HR, 17-10-2006, nr. 00153/05
ECLI:NL:HR:2006:AW0066
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
17-10-2006
- Zaaknummer
00153/05
- LJN
AW0066
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW0066, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 17‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW0066
ECLI:NL:HR:2006:AW0066, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 17‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW0066
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑04‑2005
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2006/413
Conclusie 17‑10‑2006
Inhoudsindicatie
1. Niet voor het eerst in cassatie klagen over dagvaarding/oproeping. 2. Bewijs oplichting. 3. Rechtstreekse schade ex art. 51a en 361.2b Sv. Ad 1. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over de wijze van dagvaarding van verdachte dan wel oproeping voor de nadere terechtzitting van verdachte in eerste aanleg ingeval de raadsman namens de niet-verschenen verdachte de gelegenheid heeft gehad een zodanige klacht aan de feitenrechter voor te leggen (HR NJ 1997, 91). Ad 2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte (i) X, voor wie hij een ruzie in een café ‘had opgelost’, een wederdienst heeft gevraagd, die inhield dat X t.b.v. verdachte een lening van ƒ 50.000,- op zijn naam zou nemen. Verdachte heeft tegen X gezegd dat hij zelf de lening zou regelen en dat X alleen maar de papieren behoefde te ondertekenen en daarna het geld en de papieren aan verdachte te geven. De aflossingen van de lening zou verdachte verder zelf regelen; (ii) zich ervan bewust was dat X hem blindelings vertrouwde; (iii) telefonisch contact heeft opgenomen met een tussenpersoon van Y BV respectievelijk Z, zich daarbij heeft voorgedaan als X en aanvragen heeft gedaan voor kredietverstrekkingen, waarbij hij telkens – i.s.m. de waarheid – heeft opgegeven dat er geen andere financieringen waren (aangevraagd); (iv) X per auto naar het kantoor van de desbetreffende kredietverstrekker heeft gebracht, zelf in de auto is blijven zitten, X het kantoor heeft aangewezen, waarna X op dat kantoor het al opgemaakte contract heeft ondertekend; (v) nadien met X naar het kantoor van diens bank is gereden, waar X het op de door verdachte geregelde kredietaanvrage door Y BV overgemaakte geldbedrag heeft opgenomen en aan verdachte heeft afgegeven; (vi) en voorts dat Y BV niet zou zijn overgegaan tot het verstrekken van krediet indien de ware toedracht van de kredietaanvrage bij haar bekend was geweest. Gelet op de manier waarop verdachte heeft bewerkstelligd dat een overeenkomst van kredietverstrekking tot stand is gekomen tussen X en Y BV, is ’s hofs oordeel dat verdachte door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid bedrieglijk heeft gehandeld en dat Y BV hierdoor is bewogen tot afgifte van het geld, onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 3. Het hof heeft onjuist noch onbegrijpelijk geoordeeld dat gezien de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van verdachte – welke erop neerkomen dat hij, met gebruikmaking van een valse naam en valse hoedanigheid, X in schijn een kredietovereenkomst heeft doen sluiten met Y BV met het oogmerk zelf de beschikking te krijgen over het geldkrediet, dit terwijl verdachte besefte dat niet hij (verdachte) maar X als formele wederpartij door Y BV aansprakelijk zou worden gehouden voor de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen – de door X geleden schade, in zodanig nauw verband staat met de bewezenverklaarde oplichting, dat die schade door de oplichting rechtstreeks aan X is toegebracht ex art. 51a en 361.2.b, Sv.
Nr. 00153/05
Mr. Knigge
Zitting: 4 april 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. De verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens 1. "oplichting" en 2. "poging tot oplichting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd.
2. Deze zaak hangt samen met de zaak met nummer 01501/05, in welke ik vandaag eveneens concludeer.
3. Namens de verdachte heeft mr. M.L.M. van der Vloet, advocaat te Amsterdam, vier middelen van cassatie voorgesteld.
4. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten om de oproeping van de verdachte voor de terechtzitting in eerste aanleg van 14 oktober 1999 nietig te verklaren.
5. De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd "De geldigheid van de oproeping in eerste aanleg terecht te staan" het volgende in:
"Aan het dossier is het volgende te ontlenen.
1. Verdachte is niet in persoon gedagvaard op 24 september 1998 ten einde terecht te staan op 28 oktober 1998 in de zaak met bovenstaand parketnummer. De bijbehorende akte vermeldt dat deze dagvaarding aan zijn moeder aan de [a-straat 1] te [plaats A] is betekend.
Op 28 oktober 1998 heeft de politierechter de zaak tegen verdachte voor onbepaalde tijd aangehouden, aangezien de verdachte gedetineerd was en door de desbetreffende dienst niet was aangevoerd.
2. Op 29 januari 1999 is de verdachte - in persoon - opgeroepen te verschijnen op 23 maart 1999 met het oog op de voortzetting van zijn zaak. Op deze zitting is de zaak wederom voor onbepaalde tijd aangehouden om reden als vermeld in het proces-verbaal van die zitting.
3. Op 29 mei 1999 is verdachte ten tweede male - in persoon - opgeroepen om op 17 juni 1999 voor de politierechter te verschijnen in deze strafzaak. Andermaal is het onderzoek ter terechtzitting voor onbepaalde tijd geschorst.
4. Tenslotte is verdachte opgeroepen te verschijnen voor de politierechter op 14 oktober 1999. Deze oproeping is eveneens aan zijn moeder aan de [a-straat 1] te [plaats A] uitgereikt.
5. Uit de aan het hof overgelegde informatie, die de advocaat-generaal heeft verkregen van de Dienst Justitiële Inrichtingen per faxbericht van 19 maart 2004, blijkt dat de verdachte op de datum van uitreiking van de inleidende dagvaarding om op 28 oktober 1998 te verschijnen voor de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Amsterdam, te weten 24 september 1998, gedetineerd was in de penitentiaire inrichting 'De Wieling', locatie 'De Blokhuispoort', te Leeuwarden. Uit dit overzicht blijkt voorts dat verdachte op 7 juni 1999 in vrijheid is gesteld ('straf geëxecuteerd').
6. Het Gemeentelijk Basis Administratie-overzicht vermeldt als GBA-adres van verdachte vanaf 12 oktober 1998 het adres van bovengenoemde Penitentiaire inrichting. Dit zou pas op 18 juni 2003 zijn gewijzigd in [a-straat 1] te [plaats A], het adres waar zijn moeder de oproeping voor de laatst genoemde zittingsdag in ontvangst heeft genomen op 24 augustus 1999.
7. Aan het voorgaande is het ernstige vermoeden te ontlenen dat de GBA-adressen niet aansluiten. In elk geval kan worden vastgesteld dat verdachte op 24 augustus 1999 niet gedetineerd was in de Penitentiaire Inrichting locatie Blokhuispoort te Leeuwarden.
Tot nietigheid van de oproeping voor de terechtzitting van 14 oktober 1999 behoeft dit niet te leiden, gelet op het navolgende.
Het proces-verbaal van terechtzitting van 14 oktober 1999 vermeldt dat verdachte volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven staat op het adres [a-straat 1] te [plaats A]. Gegevens die deze mededeling in het proces-verbaal staven ontbreken overigens geheel in het dossier zoals dat aan het gerechtshof is voorgelegd. Ook het GBA-overzicht van 13 mei 2004 vermeldt dit gegeven niet. Verdachtes toenmalige - aanwezige - raadsman heeft echter, bij afwezigheid van verdachte op die nadere terechtzitting van 14 oktober 1999, geen beroep gedaan op de nietigheid van de oproeping.
Nu ook de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep en vóór de datum van deze uitspraak geen nadere informatie heeft verschaft waaraan het ernstige vermoeden kan worden ontleend dat verdachte ten tijde van de nadere oproeping voor de terechtzitting van 14 oktober 1999 gedetineerd was of elders een adres had waarvan het openbaar ministerie op de hoogte moest of kon zijn, noopt deze stand van zaken niet tot nietigverklaring van de oproeping van verdachte in eerste aanleg."
6. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat de oproeping voor de zitting van de politierechter van 14 oktober 1999, die werd uitgereikt aan de moeder van de verdachte op het adres [a-straat 1] te [plaats A], niet voldeed aan het bepaalde in art. 588 (oud) Sv, aangezien uit de GBA-gegevens die het Hof ter beschikking stonden bleek dat de verdachte op de datum van uitreiking stond ingeschreven op het adres van de Penitentiaire inrichting locatie Blokhuispoort te Leeuwarden. Of dat een betekeningsgebrek oplevert die tot nietigheid van de oproeping nietig had moeten leiden, is een vraag die ik vooreerst laat rusten. Voorlopig volstaat de vaststelling dat de verschijning ter zitting van de niet gemachtigde raadsman de eventuele nietigheid niet dekte en dat het feit dat die raadsman zich niet op de nietigheid van de oproeping beriep geen reden kan zijn om aan te nemen dat de verdachte van zijn aanwezigheidsrecht afstand deed. De Hoge Raad stelt zich immers op het standpunt dat de niet-gemachtigde raadsman een dergelijk verweer niet mag voeren.(1) De vraag is wél of uit de gang van zaken in hoger beroep mag worden afgeleid dat aldaar alsnog afstand is gedaan van het aanwezigheidsrecht in eerste aanleg.
7. In het standaardarrest uit 2002 heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:(2)
"3.28 In hoger beroep dient niet alleen de geldigheid van de appèldagvaarding te worden onderzocht, maar ook de geldigheid van de inleidende dagvaarding. Daarbij past de volgende opmerking.
3.29. Wanneer de betekening van de inleidende dagvaarding niet op wettige wijze is geschied en de verdachte noch zijn raadsman is verschenen op de terechtzitting in eerste aanleg, dient de appèlrechter deze dagvaarding in beginsel nietig te verklaren, behoudens indien hij op de voet van art. 422a Sv de zaak aan zich houdt.
Nietigverklaring van de inleidende dagvaarding blijft echter achterwege wanneer de appèldagvaarding aan de verdachte in persoon is betekend en de verdachte of zijn raadsman niet is verschenen op de terechtzitting in hoger beroep of wanneer daar niet is geklaagd over de betekening van de inleidende dagvaarding. Uit de omstandigheid dat door of namens de verdachte in hoger beroep geen gebruik is gemaakt van de gelegenheid te klagen over het betekeningsverzuim in eerste aanleg, moet immers worden afgeleid dat de verdachte alsnog vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht in eerste aanleg."
8. Het hier overwogene, dat betrekking heeft op de inleidende dagvaarding, is van overeenkomstige toepassing op een oproeping in eerste aanleg voor een nadere terechtzitting.(3) Wat opvalt is de absoluutheid waarmee de Hoge Raad zijn regels formuleert. Het is niet zo dat de appelrechter uit de omstandigheid dat geen gebruik is gemaakt van de gelegenheid over het betekeningsgebrek te klagen, kan afleiden dat de verdachte afstand van zijn recht heeft gedaan. Uit die omstandigheid, zegt de Hoge Raad, moet de afstand afgeleid worden. Daarom, zo luidt de regel, blijft nietigverklaring achterwege. Enige beoordelingsvrijheid lijkt de appelrechter aldus niet te zijn gegund. Daarmee is het oordeel dat de verdachte in hoger beroep afstand van zijn recht heeft gedaan, niet een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst, maar een juridische fictie waaraan de Hoge Raad de feitenrechter bindt.(4)
9. In casu is de verdachte aanvankelijk - op de eerste zitting - in hoger beroep verschenen zonder dat hij gebruik heeft gemaakt van de gelegenheid om over het eventuele betekeningsverzuim te klagen. In de toelichting op het middel wordt gesteld dat dit de verdachte niet kan worden tegengeworpen omdat hij niet van rechtsbijstand was voorzien en de zaak juist om die reden werd aangehouden. Daarmee stelt het middel de vraag aan de orde of de door de Hoge Raad geformuleerde regel inderdaad zo absoluut is als die oogt. Ik denk dat de steller van het middel zich een betere casus had kunnen wensen om deze vraag aan te kaarten. Want de behandeling van de zaak werd aangehouden tot 9 april 2004 en daarbij werd de verdachte aangezegd dan zonder nadere oproeping weer aanwezig te zijn. Ik meen dat een dergelijke aanzegging voor de toepassing van de door de Hoge Raad geformuleerde regel gelijkgesteld moet worden met een betekening van de oproeping in persoon. Nu de verdachte op die nadere zitting niet is verschenen - en evenmin een raadsman had gemachtigd om namens hem een beroep te doen op het betekeningsgebrek - is dat op zich zelf reeds een omstandigheid waaruit "moet" worden afgeleid dat de verdachte afstand deed van zijn aanwezigheidsrecht.
10. Daar komt nog bij dat het middel lijkt heen te gaan langs hetgeen het Hof heeft overwogen. Het Hof zag - als ik het goed begrijp - niet af van het uitspreken van de nietigheid van de oproeping op grond van het feit dat de verdachte in hoger beroep afstand deed van zijn aanwezigheidsrecht, maar op grond van zijn oordeel dat geen sprake was geweest van een betekeningsgebrek dat met nietigheid diende te worden gesanctioneerd. Weliswaar neemt het Hof in aanmerking dat de raadsman in eerste aanleg geen beroep heeft gedaan op de nietigheid van de oproeping en dat "ook" de raadsman in hoger beroep geen "nadere informatie" heeft verschaft, maar zelfstandige argumenten lijken dat niet te zijn. Het Hof onderzocht niet voor niets of de GBA-gegevens wel klopten. Daarover bestond ernstige twijfel, nu vaststond dat de verdachte op het moment van het uitreiken van de oproeping niet gedetineerd was op het adres van de penitentiaire inrichting alwaar hij volgens de GBA stond ingeschreven. Dat de wet niet naar de letter was uitgevoerd, was, zo al onjuist, bij "deze stand van zaken" in elk geval niet een zodanig gebrek dat daaraan de nietigheid van de oproeping diende te worden verbonden. Want - zo begrijp ik 's Hofs redenering - door de gang van zaken was de verdachte in geen enkel opzicht in zijn belang geschaad. Dat de verdediging geen informatie had verschaft op grond waarvan ernstig vermoed moest worden dat de verdachte wél gedetineerd was of elders nog een adres had waarvan het openbaar ministerie op de hoogte moest zijn(5), bevestigde slechts dat de oproeping was uitgereikt aan het enige adres dat daarvoor redelijkerwijs in aanmerking kwam (namelijk dat van zijn moeder), zodat de verdachte niets te klagen had.(6)
11. Het Hof maakte aldus gebruik van de beoordelingsvrijheid die de wetgever hem heeft gelaten bij de vraag of het niet-naleven van de betekeningsregeling met nietigheid dient te worden gesanctioneerd.(7) Over de begrijpelijkheid van 's Hofs oordeel op dit punt wordt in de cassatiemiddelen niet geklaagd. Dat oordeel kan de beslissing van het Hof (om de zaak niet wegens nietigheid van de oproeping terug te wijzen naar de Rechtbank) zelfstandig dragen. Ook daarom kan het middel niet tot cassatie leiden.
12. In het tweede en het derde middel wordt geklaagd dat de bewezenverklaring (deels) niet uit de bewijsmiddelen kan volgen.
13. Ten laste van de verdachte is door het Hof als eerste feit bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 21 oktober 1997 tot en met 23 oktober 1997 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid [A] BV heeft bewogen tot afgifte van fl. 52.487,--, hebbende verdachte met vooromschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk bedrieglijk en in strijd met de waarheid telefonisch zich naar een tussenpersoon voorgedaan als [betrokkene 1] en een kredietaanvraag gedaan en een overeenkomst door die [betrokkene 1] laten tekenen, waardoor [A] BV werd bewogen tot bovenomschreven afgifte"
En als tweede feit dat:
"hij in de periode van 21 oktober 1997 tot en met 27 oktober 1997 in Nederland meermalen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen telkens door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid [A] BV en [C] telkens te bewegen tot de afgifte van geld (ongeveer fl. 100.000,--) met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk bedrieglijk en in strijd met de waarheid telkens telefonisch zich heeft voorgedaan als [betrokkene 1] en een kredietaanvraag heeft gedaan en gezegd dat die [betrokkene 1] geen andere financiering(en) had aangevraagd en geen andere financieringsverplichting(en) had en vervolgens een overeenkomst door die [betrokkene 1] heeft laten tekenen."
14. Het tweede middel is gericht tegen de bewijsmotivering van het eerste bewezenverklaarde feit.
15. Het Hof heeft in de bewijsmiddelen met betrekking tot dit feit onder meer vastgesteld dat (bewijsmiddelen 1, 3 en 4):
- de verdachte aan [betrokkene 1] heeft gevraagd of deze, bij wijze van wederdienst voor een door de verdachte opgeloste ruzie in een café tussen bedoelde [betrokkene 1] en een andere persoon, een lening van fl. 50.000,- voor hem wilde aangaan;
- de verdachte bedoelde [betrokkene 1] vertelde dat hij de lening zelf niet kon afsluiten omdat hij al een lening had en in de gevangenis had gezeten en dat bedoelde [betrokkene 1] slechts de papieren hoefde te tekenen;
- de verdachte bij een financieringstussenpersoon een telefonische aanvraag heeft gedaan tot het verstrekken van een lening van fl. 50.000,- aan bedoelde [betrokkene 1], tijdens welk telefonisch contact de verdachte zich voordeed als bedoelde [betrokkene 1];
- de financieringstussenpersoon de aanvraag heeft doorgegeven aan [A] B.V., die een kredietovereenkomst heeft opgesteld;
- de verdachte bedoelde [betrokkene 1] per auto naar het kantoor van de kredietverstrekker heeft gebracht alwaar bedoelde [betrokkene 1] na instructie door en op aanwijzing van de verdachte (zo moest [betrokkene 1] desgevraagd zeggen dat hij het geld nodig had voor een auto en een keuken) de kredietovereenkomst heeft getekend;
- het geld (kennelijk door [A] B.V.) is overgemaakt op de bankrekening van bedoelde [betrokkene 1];
- bedoelde [betrokkene 1] het geld en later ook het contract heeft overgedragen aan de verdachte.
16. In de eerste plaats wordt in het middel geklaagd dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte handelde met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen, nu daaruit volgt dat de verdachte toestemming had van [betrokkene 1] om op zijn naam een kredietovereenkomst te regelen en om met dit doel telefonisch contact op te nemen met de kredietverstrekker.
17. Het begrip "wederrechtelijke bevoordeling" wordt ruim uitgelegd, in die zin dat in het algemeen hij die door één van de oplichtingsmiddelen de bezitter van een goed beweegt dit af te geven, handelt met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling, ook indien hij recht had op het aan hem afgestane goed.(8) Hieruit kan worden afgeleid dat voor de beantwoording van de vraag of de verdachte handelde met het oogmerk van wederrechtelijke bevoordeling de omstandigheid dat de verdachte toestemming zou hebben gekregen van bedoelde [betrokkene 1] niet relevant is. Het gaat er immers om dat de verdachte door oplichtingsmiddelen, te weten door het aannemen van een valse naam en hoedanigheid, de kredietverstrekker heeft bewogen tot het afgeven van het kredietbedrag.
18. De klacht faalt.
19. In de tweede plaats behelst het middel de klacht dat [A] B.V. niet tot afgifte van het kredietbedrag werd bewogen doordat de verdachte zich telefonisch heeft voorgesteld als [betrokkene 1], maar door de ondertekening van de kredietovereenkomst door bedoelde [betrokkene 1].
20. Laat ik voorop stellen dat niet bewezen is verklaard dat de verdachte, als tussenpersoon optredend voor [betrokkene 1], zich voor die [betrokkene 1] heeft uitgegeven en dat [A] B.V. daardoor tot afgifte van het kredietbedrag aan die [betrokkene 1] is bewogen. Ten laste van de verdachte is niet slechts bewezen verklaard het aannemen van een valse naam, maar ook van een valse hoedanigheid. In deze bewezenverklaring ligt als het oordeel van het Hof besloten dat het niet bedoelde [betrokkene 1] was die in werkelijkheid het krediet aanvroeg, doch de verdachte, die daarbij gebruik maakte van de naam en de hoedanigheid van een andere, wél kredietwaardige persoon. Aan deze bewezenverklaring staat naar mijn mening niet in de weg dat bedoelde [betrokkene 1] uiteindelijk de kredietovereenkomst heeft getekend. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het Hof geredeneerd dat de verdachte bedoelde [betrokkene 1] heeft laten tekenen om daarmee de door hem aangenomen hoedanigheid te bestendigen.
21. Het middel bestrijdt dat het Hof uit de bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden dat er tussen het aannemen van de valse naam en de valse hoedanigheid enerzijds, en de afgifte van het geld door [A] B.V. anderzijds, causaal verband bestaat. Het gaat hier om het vraagstuk van de psychische causaliteit. In de literatuur bestaat verschil van mening over de vraag of en in hoeverre de zogenaamde hypothetische causaliteit hier een rol speelt.(9) In casu kan geredelijk worden aangenomen dat [A] B.V. door de voorstelling van zaken die de verdachte gaf, is bewogen tot afgifte van het geld. Maar is daarenboven nog vereist dat bewezen kan worden geacht dat [A] B.V. niet tot afgifte van het geld zou zijn overgegaan als zij geweten had hoe de vork in de steel zat? De steller van het middel wil als ik het goed begrijp betogen dat de ware toedracht de bank volkomen koud liet. Het enkele feit dat de overeenkomst werd getekend door de persoon wiens kredietwaardigheid de bank had gecheckt (of althans had kunnen checken), zou voor de bank doorslaggevend zijn geweest om tot afgifte van het geld over te gaan. Ik waag dat te betwijfelen. Aannemelijk lijkt mij veeleer dat [A] B.V. - in de hypothetische situatie dat de verdachte zich van zijn eigen naam had bediend en waarheidsgetrouw had vermeld dat hij een lening wilde afsluiten op naam van [betrokkene 1] die hem het geld vervolgens om niet ter beschikking zou stellen (en dus niet, anders dan werd voorgewend, zou gebruiken voor een auto en een keuken) en dat hij, verdachte, voor de rente en aflossing zou zorgdragen - niet, althans niet zomaar, tot verstrekking van het krediet zou zijn overgegaan. Dat niet alleen uit welbegrepen eigen belang, maar hopelijk ook vanwege de zorgvuldigheid die haar in het maatschappelijk verkeer betaamde jegens [betrokkene 1], die de dupe dreigde te worden van deze ongebruikelijke transactie (en die dat in werkelijkheid ook is geworden). Indien dus de toets van de hypothetische causaliteit moet worden aangelegd, kan de casus die doorstaan. De klacht faalt derhalve.
22. In de derde en laatste plaats klaagt de steller van het middel dat uit de bewijsmiddelen niet kan volgen dat de verdachte de kredietovereenkomst heeft laten tekenen, omdat "dit veronderstelt (...) dat [betrokkene 1] dit tegen zijn wil heeft gedaan dan wel als gevolg van een onjuiste voorstelling van zaken door rekwirant".
23. Naar mijn mening impliceert het begrip 'laten tekenen' niet dat bedoelde [betrokkene 1] tegen zijn wil of tengevolge van een onjuiste voorstelling van zaken door de verdachte moet hebben getekend. Ik begrijp de bewezenverklaring in die zin dat bedoelde [betrokkene 1] niet uit eigener beweging, doch op aanwijzing van de verdachte de kredietovereenkomst heeft getekend (hetgeen bedoelde [betrokkene 1] ook heeft gedaan). In deze lezing vindt het gewraakte deel van de bewezenverklaring steun in de bewijsmiddelen.(10) Ik merk nog op dat de mogelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat alleen dan van oplichting van [A] B.V. sprake kan zijn als de overeenkomst die [betrokkene 1] met deze maatschappij sloot wegens een wilsgebrek zou kunnen worden ontbonden, mij niet juist voorkomt.
24. Het derde middel behelst de klacht dat het tweede bewezenverklaarde feit niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Wederom wordt aangevoerd dat de bewijsmiddelen niet inhouden dat de verdachte de kredietovereenkomst heeft laten tekenen, nu er geen sprake is van dwang of een onjuiste voorstelling van zaken door de verdachte.
25. Aan de bespreking van de derde klacht van het tweede middel heb ik weinig toe te voegen. Ook uit de bewijsmiddelen met betrekking tot het tweede bewezenverklaarde feit kan immers volgen dat bedoelde [betrokkene 1] niet uit eigener beweging, doch op aanwijzing van de verdachte de kredietovereenkomst ondertekende.(11)
26. Het middel faalt.
27. Het vierde middel behelst de klacht dat het Hof de vordering van de benadeelde partij ten onrechte deels heeft toegewezen. Aangenomen mag worden dat het middel zich tevens keert tegen de door het Hof opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
28. De bestreden uitspraak houdt onder het hoofd "Vordering van de benadeelde partij" onder meer het volgende in:
"De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [betrokkene 1], heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde.
De vordering van de benadeelde partij is in eerste aanleg toegewezen tot een bedrag van fl. 53.196,41 (thans € 24.139,48), en voor het overige is de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in haar vordering.
Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezengeachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 22.689,-- worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren.
Het hof acht voorts termen aanwezig om, als extra waarborg voor betaling van het toegewezen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1], de verdachte die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht, de verplichting op te leggen tot betaling van € 22.689,-- aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer."
29. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat onbegrijpelijk is dat het Hof heeft aangenomen dat, zoals voor de ontvankelijkheid van de vordering is vereist, [betrokkene 1] rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 1 bewezenverkaarde feit, aangezien niet valt in te zien hoe die [betrokkene 1] kan zijn getroffen in het belang dat in casu door de overtreden strafbepaling werd beschermd. Ik meen dat die klacht gegrond is. Bewezenverklaard is dat de verdachte [A] B.V. heeft opgelicht. Slachtoffer van dat misdrijf is deze financieringsmaatschappij geworden, niet [betrokkene 1]. [Betrokkene 1] is in strafrechtelijke zin de mededader van de verdachte geweest (of op zijn best een willoos werktuig in diens hand). Hij was derhalve mede de oorzaak van de schade die het strafbare feit aan het beschermde belang (het vermogen van [A] B.V.) toebracht. Het moge waar zijn dat [betrokkene 1] óók slachtoffer is geworden van het optreden van de verdachte, die op schaamteloze wijze misbruik maakte van [betrokkene 1]s zwakbegaafdheid, maar zo dat misbruik al een strafbaar feit opleverde, het bewezenverklaarde strafbare feit is dat niet.
30. Het middel slaagt. De Hoge Raad zou, in zoverre opnieuw rechtdoende, de zaak zelf kunnen afdoen.
31. De overige middelen falen. Het derde middel kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
32. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
33. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voorzover daarbij de vordering van de benadeelde partij is ontvankelijk verklaard en toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 Vgl. HR 2 september 2003, NJ 2003, 697 en HR 16 november 2004, NJ 2005, 153.
2 Vgl. HR 12 maart 2002, NJ 2002, 317 m.nt. Sch.
3 Zie rov. 3.7 van het standaardarrest. Als de verdachte tengevolge van de nietigheid van de oproeping niet aanwezig is en de zaak desondanks wordt afgedaan, zal de rechter in hoger beroep - afgezien van een eventuele afstand van recht - het vonnis moeten vernietigen en de zaak met analoge toepassing van art. 423 lid 2 Sv moeten terugwijzen naar de rechtbank.
4 Mijns inziens zou de absoluutheid van de regel beter te verteren zijn als die regel niet in de sleutel van de afstand van recht werd gezet, maar in die van de rechtsverwerking. In dat geval zegt de regel niets over het beleid van de feitenrechter, maar alleen iets over het beleid van de Hoge Raad: in cassatie kan niet meer over het betekeningsgebrek worden geklaagd als daarvoor eerder gelegenheid heeft bestaan. Vgl. RM Themis 2002, p. 122.
5 Hoewel de niet-gemachtige raadsman in eerste aanleg geen beroep mocht doen op de nietigheid van de oproeping, had hij wel mogen toelichten waarom de verdachte niet aanwezig was. In dat kader had hij dus inderdaad nadere informatie kunnen verschaffen. Bij de niet-gemachtigde raadsman die in hoger beroep optrad, ligt dit wat moeilijker. Hier is de vraag of het negeren van de niet-gemachtigde raadsman zover moet gaan dat de rechter aan feitelijke informatie die door de raadsman wordt verschaft, voorbij moet gaan ook als hij van de juistheid van die informatie overtuigd is. Dat lijkt mij op gespannen voet te staan met het uitgangspunt van de materiële waarheidsvinding.
6 Het Hof zou zogezien dus niet tot een ander oordeel zijn gekomen als een gemachtigde raadsman - zonder de bedoelde nadere informatie te verschaffen - in hoger beroep zou hebben aangevoerd dat de oproeping nietig was. Dat verweer zou dan door het Hof zijn verworpen op dezelfde gronden die nu ambtshalve werden opgevoerd.
7 Art. 590 lid 1 Sv bepaalt dat de rechter de betekening nietig kan verklaren.
8 Vgl. NLR, aant. 6 op art. 326 Sr (suppl. 98, juli 1998) en de aldaar genoemde jurisprudentie.
9 Vgl. met betrekkingt tot de hypothetische causaliteit NLR, aant. 2 op art. 326 Sr (suppl. 98, juli 1998) en Van den Hout, Oplichting, knooppunt van valsheid en bedrog, 1993, p. 89 e.v. en de aldaar genoemde jurisprudentie.
10 Zie de beknopte weergave van de inhoud der bewijsmiddelen onder 15
11 Bewijsmiddelen 3 en 4.
Uitspraak 17‑10‑2006
Inhoudsindicatie
1. Niet voor het eerst in cassatie klagen over dagvaarding/oproeping. 2. Bewijs oplichting. 3. Rechtstreekse schade ex art. 51a en 361.2b Sv. Ad 1. In cassatie kan niet met vrucht worden geklaagd over de wijze van dagvaarding van verdachte dan wel oproeping voor de nadere terechtzitting van verdachte in eerste aanleg ingeval de raadsman namens de niet-verschenen verdachte de gelegenheid heeft gehad een zodanige klacht aan de feitenrechter voor te leggen (HR NJ 1997, 91). Ad 2. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat verdachte (i) X, voor wie hij een ruzie in een café ‘had opgelost’, een wederdienst heeft gevraagd, die inhield dat X t.b.v. verdachte een lening van ƒ 50.000,- op zijn naam zou nemen. Verdachte heeft tegen X gezegd dat hij zelf de lening zou regelen en dat X alleen maar de papieren behoefde te ondertekenen en daarna het geld en de papieren aan verdachte te geven. De aflossingen van de lening zou verdachte verder zelf regelen; (ii) zich ervan bewust was dat X hem blindelings vertrouwde; (iii) telefonisch contact heeft opgenomen met een tussenpersoon van Y BV respectievelijk Z, zich daarbij heeft voorgedaan als X en aanvragen heeft gedaan voor kredietverstrekkingen, waarbij hij telkens – i.s.m. de waarheid – heeft opgegeven dat er geen andere financieringen waren (aangevraagd); (iv) X per auto naar het kantoor van de desbetreffende kredietverstrekker heeft gebracht, zelf in de auto is blijven zitten, X het kantoor heeft aangewezen, waarna X op dat kantoor het al opgemaakte contract heeft ondertekend; (v) nadien met X naar het kantoor van diens bank is gereden, waar X het op de door verdachte geregelde kredietaanvrage door Y BV overgemaakte geldbedrag heeft opgenomen en aan verdachte heeft afgegeven; (vi) en voorts dat Y BV niet zou zijn overgegaan tot het verstrekken van krediet indien de ware toedracht van de kredietaanvrage bij haar bekend was geweest. Gelet op de manier waarop verdachte heeft bewerkstelligd dat een overeenkomst van kredietverstrekking tot stand is gekomen tussen X en Y BV, is ’s hofs oordeel dat verdachte door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid bedrieglijk heeft gehandeld en dat Y BV hierdoor is bewogen tot afgifte van het geld, onjuist noch onbegrijpelijk. Ad 3. Het hof heeft onjuist noch onbegrijpelijk geoordeeld dat gezien de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van verdachte – welke erop neerkomen dat hij, met gebruikmaking van een valse naam en valse hoedanigheid, X in schijn een kredietovereenkomst heeft doen sluiten met Y BV met het oogmerk zelf de beschikking te krijgen over het geldkrediet, dit terwijl verdachte besefte dat niet hij (verdachte) maar X als formele wederpartij door Y BV aansprakelijk zou worden gehouden voor de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen – de door X geleden schade, in zodanig nauw verband staat met de bewezenverklaarde oplichting, dat die schade door de oplichting rechtstreeks aan X is toegebracht ex art. 51a en 361.2.b, Sv.
17 oktober 2006
Strafkamer
nr. 00153/05
LR/AM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 juni 2004, nummer 23/002100-00, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Lelystad" te Lelystad.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een bij verstek gewezen vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 14 oktober 1999 - de verdachte ter zake van 1. "oplichting" en 2. "poging tot oplichting, meermalen gepleegd" veroordeeld tot drie maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen en de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. Tevens heeft het Hof aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander als in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend voor zover daarbij de vordering van de benadeelde partij is ontvankelijk verklaard en toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd, en tot zodanige op art. 440 Sv berustende beslissing als de Hoge Raad gepast voorkomt, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft nagelaten de oproeping van de verdachte voor de nadere terechtzitting van de Politierechter van 14 oktober 1999 nietig te verklaren.
3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van de Politierechter van 14 oktober 1999 en de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 9 april 2004 en 28 mei 2004 houden in dat de raadsman van de niet-verschenen verdachte aldaar het woord ter verdediging heeft gevoerd.
3.3. Het middel miskent dat in cassatie niet met vrucht kan worden geklaagd over de wijze van dagvaarding van de verdachte dan wel oproeping voor de nadere terechtzitting van de verdachte in eerste aanleg ingeval - zoals volgt uit het hiervoor onder
3.2 overwogene - de raadsman namens de niet-verschenen verdachte de gelegenheid heeft gehad een zodanige klacht aan de feitenrechter voor te leggen (vgl. HR 1 oktober 1996, NJ 1997, 91).
3.4. Het middel faalt derhalve.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst onder meer de klacht dat de onder 1 bewezenverklaarde oplichting niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
4.2. Het Hof heeft onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 21 oktober 1997 tot en met 23 oktober 1997 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid [A] BV heeft bewogen tot afgifte van fl. 52.487,-, hebbende verdachte met vooromschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk bedrieglijk en in strijd met de waarheid telefonisch zich naar een tussenpersoon voorgedaan als [betrokkene 1] en een kredietaanvraag gedaan en een overeenkomst door die [betrokkene 1] laten tekenen, waardoor [A] BV werd bewogen tot bovenomschreven afgifte."
4.3. Deze bewezenverklaring berust - voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang - op de volgende bewijsmiddelen:
a) een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 3]:
"Ik ben namens de benadeelde partijen gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik ben werkzaam als bedrijfsrechercheur bij [B], concern veiligheid. [C] en [A] BV maken deel uit van [B].
Op 21 oktober 1997 is een telefonische aanvraag gedaan voor een geldverstrekking aan [betrokkene 1] voor een bedrag van fl. 50.000,- bij de financieringstussenpersoon [D], gevestigd te Opmeer.
Deze tussenpersoon heeft de aanvraag doorgegeven aan [A] BV, gevestigd te Amsterdam. Tijdens het aanvragen van de geldverstrekking is door de aanvrager verklaard dat deze geen andere financieringen had noch aangevraagd had en derhalve geen andere kredietverstrekkingen genoot. De aanvraag is akkoord bevonden en op 22 oktober 1997 werd de kredietovereenkomst ondertekend door [betrokkene 1].
Het kredietbedrag kwam op fl. 52.487,- inclusief een verzekering. Van dit bedrag werd fl. 50.000,- telefonisch overgemaakt ten gunste van de bankrekening van [betrokkene 1]. Op verzoek van [betrokkene 1] werd het restantbedrag van fl. 2.487,- overgemaakt aan [G].
Beide bedragen zijn uitbetaald op 23 oktober 1997. Op 23 oktober 1997 is opnieuw een telefonische aanvraag gedaan voor een geldverstrekking aan [betrokkene 1] voor een geldbedrag van fl. 50.000,- via de tussenpersoon [E] te Amsterdam.
(...)
Op 22 oktober 1997 is er ook een telefonische aanvraag door [betrokkene 1] voor kredietverstrekking van fl. 50.000,- gedaan via de tussenpersoon [F] te Rhenen.
(...)
Op 27 oktober 1997 valt het [C] op dat er drie kredietverstrekkingen zijn op naam van [betrokkene 1].
Dit komt omdat [C] onderdeel uitmaakt van de Interadvies zoals ook [A] daarvan een onderdeel is.
(...)
Hierop werd [betrokkene 1] uitgenodigd in persoon te verschijnen ten kantore van [C] te Amsterdam.
(...)
Mijn collega die bij dit gesprek en bij de invulling van het formulier aanwezig was, en ik wisten nu dat dit de derde aanvraag voor kredietverstrekking was en dat de man dus geen juiste gegevens had opgegeven bij de aanvraag voor kredietverstrekking. Daarom hebben wij de man aangehouden en direct de politie gebeld. Op dat moment verklaarde [betrokkene 1] dat, als hij moest hangen, de man die hem begeleidde en die hem tot dit alles had aangezet, ook moest hangen. Ik vroeg aan [betrokkene 1] wie de man was die hem begeleidde. Ik hoorde dat [betrokkene 1] zei: "Die man is met mij meegekomen en zit buiten in een rode auto. Het is een Indische man met een snor en ongeveer 38 jaar oud." Mijn collega liep naar buiten en zag daar inderdaad een geparkeerde rode auto met daarin een man met het opgegeven signalement. Op aanwijzingen van deze collega is de verdachte vervolgens aangehouden.
Ik wil hierbij namens de benadeelden aangifte doen van oplichting. Als de ware toedracht van de kredietaanvragen bekend was geweest bij de kredietverstrekkers, waren deze niet overgegaan tot het verstrekken van krediet."
b) een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1]:
"Ongeveer twee weken geleden werd ik benaderd door een man die zich uitgaf als een oude vriend van mij. Hij stelde zich voor als [...] maar later heb ik op het politiebureau gehoord dat hij [verdachte] heet. [Verdachte] deed zich voor als echte vriend. Op 21 oktober 1997 heeft [verdachte] een probleempje, een ruzie met een man in het café, voor mij opgelost.
Nadat [verdachte] toen met die betreffende man had gesproken, vroeg hij mij of ik een wederdienst voor hem wilde doen. [Verdachte] vroeg mij of ik een lening voor hem wilde sluiten van fl. 50.000,-. Ik moest de lening op mijn naam nemen en hoefde alleen maar de papieren te ondertekenen. Hij zou de lening verder regelen. Als men om de reden van de lening vroeg, moest ik zeggen dat het voor een auto en een keuken was. Vervolgens moest ik [verdachte] het geld geven en het contract van de lening. [Verdachte] zou de aflossingen van de lening verder zelf regelen. Op 22 oktober 1997 ben ik met [verdachte] meegereden naar een plaats in het noorden van het land. [Verdachte] bleef in de auto zitten en ik ben het door [verdachte] aangewezen kantoor binnengegaan. In het kantoor heb ik een contract ondertekend voor een lening van fl.50.000,-. Het contract was al opgemaakt. Ik moest alleen tekenen.
Kennelijk had [verdachte] telefonisch de lening geregeld en had zich daarbij als [betrokkene 1] uitgegeven. Op 23 oktober 1997 was het geld op mijn rekening gestort. [Verdachte] is met mij naar de bank gereden en ik heb het geld opgehaald. Ik heb de fl. 50.000,- vervolgens aan [verdachte] gegeven. Later, op 25 oktober 1999, heb ik het contract ontvangen en dit ook aan [verdachte] gegeven. (...)
Op 27 oktober 1997 heeft [verdachte] gebeld en kreeg hij te horen dat hij, [betrokkene 1], naar Amsterdam moest komen omdat er iets fout zou zijn gegaan. [Verdachte] heeft mij toen opgehaald. In Amsterdam werd ik aangehouden."
c) een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op 21 oktober 1997 heb ik tegen [betrokkene 1] gezegd dat ik een lening van fl. 50.000,- af wilde sluiten, maar dat ik dat niet kon doen omdat ik nog een lening had lopen en omdat ik in de gevangenis had gezeten. Ik heb toen aan [betrokkene 1] gevraagd of hij de lening op zijn naam wilde nemen. Ik zou de kosten en de afbetaling voor mijn rekening nemen. [Betrokkene 1] vertrouwde mij blindelings en had geen bezwaar. Ik heb vervolgens uit naam van [betrokkene 1] de lening aangevraagd. De lening werd toegezegd en op 22 oktober 1997 heeft [betrokkene 1] het contract op het kantoor in Opmeer getekend.
Het geld zou de volgende dag op zijn rekening worden gestort. Diezelfde dag heb ik ook uit naam van [betrokkene 1] bij de [F] een aanvraag gedaan voor fl. 50.000,-. Op 23 oktober 1997 heeft [betrokkene 1] de geleende fl. 50.000,- aan mij gegeven. Op deze dag heb ik nog een kredietverstrekker, de [E] te Amsterdam, gebeld. Ik heb toen uit naam van [betrokkene 1] wederom een lening aangevraagd van fl. 50.000,-.
(...)
Op 27 oktober 1997 zijn [betrokkene 1] en ik naar Amsterdam gereden omdat het met de aanvraag niet helemaal goed was gegaan. Men vertelde mij dat [betrokkene 1] zijn paspoort, loonstrookje en bankafschrift moest meenemen. Ik heb [betrokkene 1] voor het kantoor afgezet en ben zelf buiten in de auto blijven zitten. Buiten, in mijn auto, werd ik aangehouden door de politie. Ik heb inmiddels begrepen dat de lening bij [C] verstrekt via [F] te Rhenen ook niet is doorgegaan.
Ik heb alle kredietaanvragen uit naam van [betrokkene 1] gedaan en mij als zodanig voorgesteld bij de telefoontjes."
4.4. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid.
i) De verdachte heeft [betrokkene 1], voor wie hij een ruzie in een café 'had opgelost', gevraagd of hij bereid was daarvoor een wederdienst te verrichten, die inhield dat [betrokkene 1] ten behoeve van de verdachte een lening van ƒ 50.000,- op zijn naam zou nemen. De verdachte heeft tegen [betrokkene 1] gezegd dat hij zelf de lening zou regelen en dat [betrokkene 1] alleen maar de papieren behoefde te ondertekenen en daarna het geld en de papieren aan de verdachte behoefde te geven. De aflossingen van de lening zou de verdachte verder zelf regelen.
ii) De verdachte was zich ervan bewust dat [betrokkene 1] hem blindelings vertrouwde.
iii) De verdachte heeft telefonisch contact opgenomen met een tussenpersoon van [A] BV respectievelijk [C], zich daarbij voorgedaan als [betrokkene 1] en aanvragen gedaan voor kredietverstrekkingen, waarbij hij telkens - in strijd met de waarheid - heeft opgegeven dat er geen andere financieringen waren (aangevraagd).
iv) De verdachte heeft [betrokkene 1] per auto naar het kantoor van de desbetreffende kredietverstrekker gebracht, is zelf in de auto blijven zitten, heeft [betrokkene 1] het kantoor aangewezen, waarna [betrokkene 1] op dat kantoor het al opgemaakte contract heeft ondertekend.
v) De verdachte is nadien met [betrokkene 1] naar het kantoor van diens bank gereden, waar [betrokkene 1] het op de door de verdachte geregelde kredietaanvrage door [A] BV overgemaakte geldbedrag heeft opgenomen en aan de verdachte heeft afgegeven.
vi) [A] BV zou niet zijn overgegaan tot het verstrekken van krediet indien de ware toedracht van de kredietaanvrage bij haar bekend was geweest.
4.5. Gelet op de uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkende manier waarop de verdachte heeft bewerkstelligd dat een overeenkomst van kredietverstrekking tot stand is gekomen tussen [betrokkene 1] en [A] BV, getuigt 's Hofs oordeel dat de verdachte door het aannemen van een valse naam en een valse hoedanigheid bedrieglijk heeft gehandeld en dat [A] BV hierdoor is bewogen tot afgifte van het geld, niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nader motivering niet onbegrijpelijk is. De bewezenverklaring is dus toereikend gemotiveerd.
4.6. Het middel faalt dus.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beoordeling van het vierde middel
6.1. Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat [betrokkene 1], die zich als benadeelde partij in het strafproces heeft gevoegd, rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit.
6.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 9 april 2004 van het Hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De voorzitter stelt vast dat namens de benadeelde partij [betrokkene 1], in de zaal van de terechtzitting is verschenen [betrokkene 2]. Zij verklaart de zuster te zijn van [betrokkene 1] die zwakbegaafd is en onvoldoende in staat zijn belangen zelf te behartigen. Zij verklaart gemachtigde te zijn van de benadeelde partij en zich in hoger beroep, binnen de grenzen van de eerste vordering, wegens geleden materiële schade tot een bedrag van ƒ109.500,- te voegen. Voor wat betreft de inhoud van de vordering en de gronden waarop deze berust volstaat zij met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, aangezien deze ongewijzigd is gebleven.
(...)
De advocaat-generaal voert het woord (...).
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij vordert zij dat deze wordt toegewezen tot een bedrag van ƒ60.000,- bestaande uit ƒ58.000,- materiële schade en ƒ2000,- immateriële schade.
De raadsman deelt mede dat de benadeelde partij zich alleen ter zake van geleden materiële schade in het geding heeft gevoegd en dat het daarom niet is toegestaan, zoals de advocaat-generaal nu vordert, in hoger beroep een deel daarvan als immateriële schade toe te wijzen, ook niet indien het totaal gevorderde bedrag binnen de grenzen blijft van het in eerste aanleg gevorderde. De raadsman is van oordeel dat de vordering tot een bedrag van ƒ50.000,- ter zake van materiële schade kan worden toegewezen, maar dat het overige van de vordering afgewezen dient te worden.
De advocaat-generaal merkt in tweede instantie op dat de benadeelde partij een vordering heeft ingediend van ƒ109.500,- voor materiële schade en dat het binnen de grenzen van die vordering in hoger beroep wel degelijk is toegestaan om daarvan thans een deel als immateriële schade toe te wijzen."
6.3. De bestreden uitspraak houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De benadeelde partij als bedoeld in artikel 51a van het Wetboek van Strafvordering, [betrokkene 1], heeft zich overeenkomstig artikel 51b van dat Wetboek in het onderhavige strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade als gevolg van het aan verdachte onder 1 tenlastegelegde. De vordering van de benadeelde partij is in eerste aanleg toegewezen tot een bedrag van fl. 53.196,41 (thans € 24.139,48), en voor het overige is de benadeelde partij niet ontvankelijk verklaard in haar vordering. Het hof is van oordeel dat het hierna te noemen gedeelte van de vordering van de benadeelde partij van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen geachte strafbare feit rechtstreeks schade heeft geleden.
De vordering van de benadeelde partij zal dan ook tot een bedrag van € 22.689,- worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat het overige gedeelte van de vordering van de benadeelde partij niet van zo eenvoudige aard is, dat dit zich leent voor behandeling in deze strafzaak. Dit kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht. Het hof zal de benadeelde partij in zoverre daarin dan ook niet ontvankelijk verklaren."
6.4. Het Hof heeft kennelijk geoordeeld dat gezien de uit de bewijsmiddelen blijkende gedragingen van de verdachte - welke erop neerkomen dat hij, met gebruikmaking van een valse naam en valse hoedanigheid, [betrokkene 1] in schijn een kredietovereenkomst heeft doen sluiten met [A] BV met het oogmerk zelf de beschikking te krijgen over het geldkrediet, dit terwijl de verdachte besefte dat niet hij (verdachte) maar [betrokkene 1] als formele wederpartij door [A] BV aansprakelijk zou worden gehouden voor de uit de kredietovereenkomst voortvloeiende verplichtingen - de door [betrokkene 1] geleden schade in zodanig nauw verband staat met de bewezenverklaarde oplichting, dat die schade door de oplichting rechtstreeks aan [betrokkene 1] is toegebracht als bedoeld in art. 51a en 361, tweede lid onder b, Sv.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk, terwijl het, mede in aanmerking genomen hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, geen nadere motivering behoefde.
6.5. Het middel is derhalve tevergeefs voorgesteld.
7. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte heeft op 16 juni 2004 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Dit moet leiden tot strafvermindering.
8. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen andere dan de onder 7 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
9. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
Vermindert deze in die zin dat deze twee maanden en drie weken beloopt;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst, J.W. Ilsink, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 17 oktober 2006.
Mr. Thomassen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.
Beroepschrift 27‑04‑2005
HOGE RAAD DER
NEDERLANDEN
Dossier : [verdachte]/ OM
Advocaat : mr M.L.M. van der Voet
Griffienummer : 00153/05
SCHRIFTUUR: houdende drie middelen van cassatie in de zaak van
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1962 te [geboorteplaats]
ingeschreven op het adres [a-straat][nummer] te [woonplaats]
Rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 11 juni 2004 onder rolnummer 23-002.100-00.
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 349 Sv, 415 Sv en 588 Sv geschonden, nu de betekening van de oproeping van rekwirant voor de terechtzitting van de politierechter op 14 oktober 1999 niet volgens de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden en het hof dientengevolge deze oproeping nietig had moeten verklaren.
Toelichting
Het hof heeft ambtshalve overwogen dat op 24 augustus 1999 (of 27 augustus 1999?) de oproeping van rekwirant voor de terechtzitting van de politierechter op 14 oktober 1999 is geschied op het adres [a-straat][nummer] te [woonplaats], terwijl blijkens het overzicht van het Gemeentelijk Basis Administratie rekwirant stond ingeschreven op het adres [b-straat][nummer] te [plaats]. Uit de stukken blijkt niet dat tevens op laatstgenoemde adres de oproeping is betekend. De betekening van de oproeping is derhalve in strijd met art. 588 lid 1 Sv. Ik verwijs voorts naar HR 12 maart 2002 NJ 2002, 317no. 3.8 e.v. Het hof had de genoemde oproeping derhalve nietig moeten verklaren.
De vraag is of hierover in deze cassatieprocedure nog kan worden geklaagd nu in de feitelijke instanties niet door rekwirant of diens raadsman dienaangaande verweer is gevoerd. Rekwirant is niet ter terechtzitting van 14 oktober 1999 verschenen. Wel is verschenen mr [naam advocaat 1] die verklaart zijn raadsman te zijn. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt echter niet dat mr [naam advocaat 1] ex art. 279 Sv bepaaldelijk gemachtigd is.
Ter terechtzitting van het gerechtshof op 16 januari 2004 is rekwirant wel verschenen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft hij zich toen niet kunnen laten bijstaan door een raadsman en is om die reden de zaak aangehouden. Mijns inziens kan onder deze omstandigheden niet van rekwirant worden verlangd dat hij het hierboven genoemde verweer had moeten voeren. Ter terechtzitting van het gerechtshof op 9 april 2004 alsmede 28 mei 2004 is rekwirant niet verschenen doch wel mr [naam advocaat 2] die verklaart niet bepaaldelijk te zijn gemachtigd als bedoeld in art. 279 Sv. Niettemin stelt het gerechtshof hem in de gelegenheid het woord te voeren, hetgeen strijdig is met de door uw raad in diverse arresten uiteengezette leer (zie m.n. HR 23 april 2002 NJ 2002, 338). Nu rekwirant niet door een bepaaldelijk gemachtigde raadsman ter terechtzitting is verdedigd kan hem niet worden tegengeworpen dat niet in de feitelijke instanties is geklaagd over de nietige betekening van de oproeping voor de terechtzitting van de politierechter d.d. 14 oktober 1999.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 350 Sv, 359 Sv en 415 Sv geschonden, nu het hof het tenlastegelegde onder 1. heeft bewezenverklaard terwijl de bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
Toelichting
Het hof heeft bewezenverklaard dat rekwirant met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid Welstand Financieringen BV heeft bewogen tot afgifte van ƒ 52.487,--.
Volgens de bewezenverklaring heeft hij zich telefonisch voorgedaan als [betrokkene] en een kredietaanvraag gedaan en een overeenkomst door die [betrokkene] laten tekenen.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat [betrokkene] een kredietovereenkomst heeft ondertekend. Hiertoe was hij bevoegd, althans niet is gebleken dat hij hiertoe niet bevoegd was.
Voorts blijkt dat [betrokkene] deze lening op verzoek van rekwirant heeft afgesloten. Rekwirant zou de lening regelen en voor de aflossing zorgdragen. Derhalve kan uit de bewijsmiddelen blijken dat rekwirant van [betrokkene] toestemming had ten behoeve van de lening contact op te nemen met Welstand Financieringen BV.
Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat op 21 oktober 1997 een telefonische aanvraag is gedaan voor een geldverstrekking aan [betrokkene] voor een bedrag van ƒ 50.000,--. Tevens blijkt dat rekwirant deze telefonische aanvraag heeft gedaan ‘uit naam van [betrokkene]’.
Uit de bewijsmiddelen blijkt niet van enige dwang jegens [betrokkene] om de kredietovereenkomst af te sluiten.
Nu uit de bewijsmiddelen blijkt dat rekwirant toestemming had van [betrokkene] om op zijn naam een kredietovereenkomst van ƒ 50.000,-- te regelen, hij met dit doel telefonisch contact heeft opgenomen met Welstand Financieringen BV en vervolgens [betrokkene] zelf de kredietovereenkomst heeft ondertekend is de bewezenverklaring van het tenlastegelegde onbegrijpelijk. Immers, niet blijkt dat rekwirant het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen.
Voorts blijkt niet dat Welstand Financieringen BV werd bewogen tot de afgifte van het geldbedrag doordat rekwirant zich telefonisch heeft voorgesteld als [betrokkene]. Immers, deze afgifte werd bewogen door de ondertekening van de kredietovereenkomst.
Tot slot blijkt uit de bewijsmiddelen niet dat rekwirant [betrokkene] de kredietovereenkomst heeft laten tekenen. Dit veronderstelt immers dat [betrokkene] dit tegen zijn wil heeft gedaan dan wel als gevolg van een onjuiste voorstelling van zaken door rekwirant.
Middel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 350 Sv, 359 Sv en 415 Sv geschonden, nu het hof het tenlastegelegde onder 2. heeft bewezenverklaard terwijl de bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
Toelichting
Het hof heeft bewezenverklaard dat rekwirant meermalen ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen telkens door het aannemen van een valse naam en van een valse hoedanigheid Welstand Financieringen BV en Vola telkens heeft willen bewegen tot afgifte van geld.
Volgens de bewezenverklaring heeft hij zich telefonisch voorgedaan als [betrokkene] en een kredietaanvraag gedaan en gezegd dat [betrokkene] geen andere financieringsverplichtingen had en een overeenkomst door die [betrokkene] laten tekenen.
Het verschil met hetgeen onder 1. is bewezenverklaard is gelegen in het feit dat hier sprake is van een poging en voorts dat in strijd met de waarheid is gezegd dat [betrokkene] geen andere financieringsverplichtingen is aangegaan.
Dat neemt niet weg dat —zoals hiervoor is overwogen— niet blijkt uit de bewijsmiddelen dat rekwirant [betrokkene] de overeenkomst heeft laten tekenen nu ook hier geen sprake is van enige dwang of een onjuiste voorstelling van zaken jegens [betrokkene].
Middel IV
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 51a, 333 Sv en 415 Sv geschonden, nu het hof de vordering van de benadeelde partij (deels) heeft toegewezen terwijl de benadeelde partij geen rechtstreeks schade heeft geleden door het bewezenverklaarde feit.
Toelichting
Krachtens art. 51a SV kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden zich voegen als benadeelde partij in het strafproces. Het hof heeft [betrokkene] ontvankelijk verklaard in zijn vordering en deze tot een bedrag van € 22.689,-- toegewezen. Het hof heeft daarbij overwogen dat [betrokkene] rechtstreeks schade heeft geleden door het onder 1. bewezenverklaarde feit.
De overweging en beslissing van het hof zijn onbegrijpelijk. Immers van rechtstreekse schade is slechts sprake indien [betrokkene] zou zijn getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Nu rekwirant toestemming van [betrokkene] had om de kredietovereenkomst te regelen en [betrokkene] zelf de kredietovereenkomst heeft getekend kan ik niet inzien op welke wijze het onder feit 1. bewezenverklaarde [betrokkene] treft in een belang dat hier wordt beschermd. Gesteld kan worden dat rekwirant na het sluiten van de kredietovereenkomst en het verstrekken van het geld aan [betrokkene] dit geldbedrag van [betrokkene] heeft geleend. Dit bedrag dient naar afspraak door rekwirant te worden terugbetaald hetgeen echter los staat van het onder 1. bewezenverklaarde feit.
Rekwirant verzoekt Uw Edelhoogachtbaar College het door hem bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 11 juni 2004 te vernietigen en betreffende de verdere afhandeling te beslissen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr [naam advocaat 3], kantoorhoudende te ([postcode]) [plaats] aan de [adres], die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gemachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 27 april 2005
[naam advocaat]