NJ 2005, 153
Tardief beroep op nietigheid inleidende dagvaarding.
HR 16-11-2004, ECLI:NL:HR:2004:AR1960, m.nt. J.M. Reijntjes
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16 november 2004
- Magistraten
Mrs. C.J.G. Bleichrodt, G.J.M. Corstens, J.P. Balkema, B.C. de Savornin Lohman, W.A.M. van Schendel
- Zaaknummer
02787/03
- Conclusie
A-G Vellinga
- Noot
J.M. Reijntjes
- LJN
AR1960
- JCDI
JCDI:ADS116965:1
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Strafprocesrecht / Tenuitvoerlegging
Strafprocesrecht / Terechtzitting en beslissingsmodel
Internationaal belastingrecht / Algemeen
- Brondocumenten
ECLI:NL:PHR:2004:AR1960, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑11‑2004
ECLI:NL:HR:2004:AR1960, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑11‑2004
- Wetingang
Sv art. 280; Sv art. 358 lid 3; Sv art. 588; EVRM art. 6
Essentie
Het verweer dat de inleidende dagvaarding nietig is kan niet slagen, nu het pas in hoger beroep is gevoerd, terwijl de oproeping voor de nadere zitting in eerste aanleg in persoon was betekend (HR NJ 2002, 317). De omstandigheid dat verdachte na ontvangst van die oproeping geen kennis wilde nemen van de inhoud van de dagvaarding en de raadsvrouw die wens heeft gerespecteerd, komt voor rekening van de verdediging. Geen schending van art. 6 EVRM in eerste aanleg nu verdachte afstand heeft gedaan van zijn aanwezigheidsrecht op de nadere zitting, hij zijn raadsvrouw niet ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.