Hof 's-Hertogenbosch, 30-12-2020, nr. 20-000281-18
ECLI:NL:GHSHE:2020:4036
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
30-12-2020
- Zaaknummer
20-000281-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2020:4036, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 30‑12‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:231
Uitspraak 30‑12‑2020
Inhoudsindicatie
gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep
Parketnummer : 20-000281-18
Uitspraak : 30 december 2020
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 24 januari 2018 onder parketnummer 02-156741-17 en de van dat vonnis deel uitmakende beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke straf onder parketnummer 02-180341-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte – na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep – is tenlastegelegd onder feit 1 en feit 2 primair (impliciet cumulatief) en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van één dag met aftrek van voorarrest, tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en tot een taakstraf voor de duur van honderdtwintig uur subsidiair zestig dagen hechtenis. Verder heeft de advocaat-generaal gevorderd de in beslag genomen geldbedragen verbeurd te verklaren en de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week toe te wijzen.
Van de zijde van de verdachte is primair integrale vrijspraak bepleit en subsidiair een verweer met betrekking tot de straf gevoerd. Ook is bepleit de vordering tot tenuitvoerlegging van de eerder opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf primair af te wijzen en subsidiair de proeftijd ervan te verlengen of de gevangenisstraf om te zetten in een taakstraf.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat de tenlastelegging in hoger beroep is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
1.hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 60 gram, in elk geval een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hasjiesj) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hasjiesj een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
2. primair:
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, van een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, in elk geval enig geldbedrag, de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld
en/of een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, in elk geval enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
subsidiair:
hij op of omstreeks 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom, althans in Nederland, een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist, althans redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat voorwerp onmiddellijk afkomstig was uit enig eigen misdrijf.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak feit 1
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting door de inhoud van wettige bewijsmiddelen niet de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1 tenlastegelegde feit heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Van het politiedossier maakt deel uit een proces-verbaal onderzoek verdovende middelen (pagina 35 en volgende). Blijkens dit proces-verbaal zijn een bruinkleurig brokje van circa 60 gram en circa 2 gram gedroogde henneptoppen voor onderzoek aangeboden. Uit de aangeboden hoeveelheid materiaal is een monster genomen en het monster is getest. Uit de test is gebleken dat de stof positief reageerde op de aanwezigheid van THC. Het proces-verbaal laat echter in het midden of er van het bruinkleurig brokje of van de henneptoppen (of van beide) een monster is genomen, zodat niet duidelijk is waarvan de stof, die positief reageerde op THC, afkomstig is. Er kunnen daarom geen conclusies verbonden worden aan de door de politie verrichtte NARCO-test.
Aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan verder slechts vastgesteld worden dat verbalisanten het bruine brokje vonden lijken op hasjiesj. Eén verbalisant heeft gerelateerd het brokje te herkennen als hasjiesj. Het hof acht deze enkele herkenning echter onvoldoende voor het bewijs dat het brokje hasjiesj betrof.
Daarnaast kan het hof aan de hand van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet met voldoende zekerheid vaststellen dat de verdachte het aangetroffen bruinkleurig brokje van ongeveer 60 gram voorhanden heeft gehad, nu de verdachte dit heeft ontkend en overig bewijs ontbreekt.
Partiële vrijspraak feit 2 primair (impliciet cumulatief)
Met betrekking tot het onder feit 2 primair (impliciet cumulatief) ten laste gelegde feiten is het hof van oordeel dat uit het dossier onvoldoende aanwijzingen blijken dat de verdachte de tenlastegelegde feitelijke handelingen, te weten het verbergen en/of verhullen van de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing van een geldbedrag, heeft begaan. Het hof zal de verdachte dan ook hiervan vrijspreken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair (impliciet cumulatief) tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2. primairhij op 15 augustus 2017 te Bergen op Zoom een voorwerp, te weten een geldbedrag van EUR 2.989,35, althans enig geldbedrag, voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf;
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Indien tegen dit verkorte arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het arrest. Deze aanvulling wordt dan aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen
Algemene bewijsoverweging
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Bijzondere bewijsoverweging
A. De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het onder 2 primair (impliciet cumulatief) tenlastegelegde en heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De verdachte heeft ter terechtzitting van het hof verklaard dat hij het geld heeft gekregen van een vriend, [vriend verdachte] geheten, om er voor die vriend een auto van te kopen. Hij is op de dag voorafgaande aan zijn aanhouding bij een particulier in Roosendaal naar een auto gaan kijken. Vanwege een storing aan de motor heeft de verdachte afgezien van de koop. Toen [chauffeur] , bij wie hij in de auto zat, een stopteken kreeg van de politie, is de verdachte in paniek geraakt. Hij dacht dat hij de politie er niet van zou kunnen overtuigen dat hij het geld van een vriend gekregen had en heeft het geld in zijn onderbroek gestopt. Nog steeds in paniek is hij voor de politie weggerend. Tijdens het rennen is het geld naar beneden in zijn strakke broekspijpen gezakt. Hij heeft het geld niet in zijn sokken gestopt zoals door de politie gerelateerd.
Bij de centrale balie van de rechtbank is op 24 januari 2018, de dag van de terechtzitting in eerste aanleg, een e-mail met niet ondertekende bijlage binnengekomen, waarin [vriend verdachte] verklaart dat hij op 14 augustus 2017 een auto zou gaan kopen, maar het erg druk had en het geld aan de verdachte gegeven heeft om de auto voor hem, [vriend verdachte] , te kopen, dat zij het met de verkoper van de auto niet eens zijn geworden over de koopprijs en dat het bedrag (2700 euro) bij de verdachte gebleven is.
In hoger beroep is [vriend verdachte] bij de raadsheer-commissaris gehoord. [vriend verdachte] heeft onder meer verklaard dat hij de verdachte heeft gevraagd langs te gaan bij de auto in Roosendaal en dat hij de verdachte het geld gegeven heeft om er een auto van te kopen voor de neef van [vriend verdachte] .
De raadsman heeft bepleit dat het niet alleen zo is dat de verdachte een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring over de herkomst van het geld heeft gegeven, maar dat het ook nog eens zo is dat bij verificatie de verklaring is bevestigd. Als het openbaar ministerie daaraan twijfelde, had het ook nog meer kunnen doen om de verklaring van [vriend verdachte] te controleren. Nagegaan had bijvoorbeeld kunnen worden of, zoals [vriend verdachte] bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard, de auto bestemd was voor de neef van [vriend verdachte] , [naam neef] uit Frankrijk, of [naam neef] het geld daarvoor aan [vriend verdachte] gegeven heeft en of de tante van [vriend verdachte] , [naam tante] , op sterven lag, wat voor [vriend verdachte] en zijn neef de aanleiding vormde om niet zelf naar de auto te gaan kijken, maar de verdachte te vragen.
Nu niet kan worden uitgesloten dat het geld een legale herkomst heeft, dient vrijspraak te volgen, aldus de verdediging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het in de delictsomschrijving van artikel 420bis, eerste lid, onder b, van het Wetboek van Strafrecht opgenomen bestanddeel "afkomstig uit enig misdrijf", niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen moet kunnen worden afgeleid dat het desbetreffende voorwerp afkomstig is uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is voor een veroordeling ter zake van dit wetsartikel vereist dat vaststaat dat het voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf.
Dat een voorwerp "afkomstig is uit enig misdrijf", kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Indien door het openbaar ministerie feiten en omstandigheden zijn aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is.
Indien de verdachte zo'n verklaring heeft gegeven, ligt het op de weg van het openbaar ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal moeten worden beoordeeld of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof leidt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting de volgende feiten en omstandigheden af.
Op 15 augustus 2017 ziet de politie diverse malen in dezelfde buurt een donkere personenauto van het merk Volkswagen rijden. De politie probeert meerdere keren het voertuig te controleren, maar het rijdt telkens met hoge snelheid weg. Om 3.10 uur wordt in deze buurt wederom een donkere personenauto van het merk Volkswagen gezien. De politie rijdt het voertuig achterna en ziet dat uit het raam aan de bijrijderskant een plastic zakje uit het raam wordt gegooid. De politie besluit het voertuig staande te houden en geeft een stopteken. De verdachte zit als bijrijder in het voertuig. Terwijl de verbalisant bezig is met het invoeren van gegevens, stapt de verdachte uit het voertuig en begint weg te lopen. Als de verbalisant zegt dat de verdachte moet blijven staan, begint verdachte te rennen. Na een achtervolging wordt de verdachte staande gehouden en gefouilleerd. Bij de verdachte wordt op verschillende plekken, te weten in jas, broekzakken en sokken, verfrommeld briefgeld aangetroffen in kleine coupures (waaronder 22 briefjes van 5 euro, 107 briefjes van 10 euro en 35 briefjes van 20 euro) en wat muntgeld, in totaal een bedrag van € 2.989,35. Daarnaast wordt een gripzakje met 2 gram gedroogde henneptoppen aangetroffen. De inhoud van het uit het raam gegooide plastic zakje lijkt volgens de verbalisanten een brokje hasj te zijn. Bij de politie heeft de verdachte verklaard dat hij op dat moment geen inkomsten heeft. Over de herkomst van het geld heeft de verdachte bij de politie geen verklaring willen afleggen en zich op zijn zwijgrecht beroepen.
Naar het oordeel van het hof vormen deze feiten en omstandigheden een sterke indicatie dat het hier gaat om crimineel geld en rechtvaardigen deze het vermoeden dat het niet anders kan zijn dan dat het geldbedrag van € 2.989,35 uit enig misdrijf afkomstig is.
Het hof is voorts van oordeel dat de verklaring die de verdachte voor de herkomst van het geld gegeven heeft, onvoldoende tegenwicht biedt.
In de eerste plaats wijkt de verklaring van de verdachte bij de politierechter op onderdelen af van de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van het hof:
- -
bij de politierechter heeft hij verklaard dat ze het geld hadden geleend van een vriend die handelt in auto’s en € 2.700,00 had achtergelaten;
- -
bij de politierechter heeft de verdachte als reden voor het niet doorgaan van de koop opgegeven dat hij er met de verkoper niet uitkwam, terwijl hij ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat een storing in de motor de reden was;
- -
bij de politierechter heeft de verdachte niet gezegd waar de koop zou plaatsvinden. Pas ter terechtzitting van het hof – en nadat [vriend verdachte] zulks had verklaard bij de raadsheer-commissaris – heeft de verdachte verklaard dat de koop in Roosendaal zou zijn;
- -
bij de politierechter heeft de verdachte verklaard dat hij het geld in zijn boxershort en sokken heeft gestopt, terwijl hij ter terechtzitting van het hof heeft verklaard dat hij niets in zijn sokken gestopt heeft en dat het geld door het wegrennen naar beneden in zijn broekspijpen is gezakt.
In de tweede plaats wijkt de schriftelijke verklaring van [vriend verdachte] af van de verklaring die [vriend verdachte] bij de raadsheer-commissaris afgelegd heeft:
- -
in zijn schriftelijke verklaring zegt [vriend verdachte] dat de reden om verdachte te vragen was dat hij het zelf erg druk had, terwijl [vriend verdachte] bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat de reden was dat hij een telefoontje had gekregen dat zijn tante op sterven lag;
- -
in zijn schriftelijke verklaring zegt [vriend verdachte] dat hij de verdachte heeft gevraagd de auto voor hem, [vriend verdachte] , te kopen, terwijl hij bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat de auto voor zijn neef was;
- -
in zijn schriftelijke verklaring zegt [vriend verdachte] dat de koop niet is doorgegaan omdat zij het met de verkoper niet eens zijn geworden over de koopprijs, terwijl hij bij de raadsheer-commissaris heeft verklaard dat de koop niet is doorgegaan omdat de verdachte de auto niet vertrouwde en hem de koop afraadde.
In de derde plaats is op zijn minst opvallend te noemen dat de verdachte bij de politie geen verklaring heeft willen afleggen over de herkomst van het geld. Het had toch zeer voor de hand gelegen meteen uit de doeken te doen dat hij het geld bij zich had omdat een vriend hem had gevraagd een auto te kopen en daarmee niet te wachten tot de (tweede) terechtzitting van de politierechter.
In de vierde plaats stelt het hof vast dat de verdachte noch bij de politie, noch bij de rechter in eerste aanleg, noch ter terechtzitting bij het hof heeft willen of kunnen verklaren wie de auto te koop heeft aangeboden en op welke locatie hij daarvoor precies is geweest. Het is daarom niet mogelijk zijn verklaring op dit essentiële punt te controleren/verifiëren.
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de verklaring die de verdachte heeft gegeven als onaannemelijk terzijde moet worden gesteld. Deze verklaring kan derhalve niet als een concrete, verifieerbare en niet op voorhand als hoogst onwaarschijnlijke verklaring dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is worden aangemerkt.
Het aldus door de verdachte geboden tegenwicht tegen de verdenking van witwassen geeft onvoldoende aanleiding tot een nader onderzoek door het openbaar ministerie. Er is daarom geen andere conclusie mogelijk dan dat het ten laste gelegde voorwerp onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat de verdachte daar weet van heeft gehad. Het hof komt daarmee tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde, in die zin dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen in de zin van artikel 420bis, eerste lid onder b, van het Wetboek van Strafrecht.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
witwassen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen. Het witwassen van criminele gelden vormt een bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer ernstig aan.
Het hof heeft acht geslagen op het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 oktober 2020, waaruit volgt dat de verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten.
Het hof heeft ook gelet op de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting van het hof is gebleken. De verdachte is gehuwd en heeft de zorg voor twee jonge kinderen.
Naar het oordeel van het hof kan, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Het hof zal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen waarvan de duur gelijk is aan de tijd die de verdachte in verzekering en/of voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Tezamen met een gevangenisstraf voor de duur van één maand voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf voor de duur van honderd uur subsidiair vijftig dagen hechtenis, acht het hof dit een passende en geboden straf.
Met oplegging van een (gedeeltelijk) voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Bij de strafvervolging van verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, geschonden. Het hoger beroep is immers niet binnen twee jaar afgerond met een eindarrest. Gelet op aard en omvang van de straffen die worden opgelegd, volstaat het hof met deze constatering.
Beslag
De onder de verdachte in beslag genomen geldbedragen zijn vatbaar voor verbeurdverklaring, nu het bewezenverklaarde feit met betrekking tot deze bedragen is begaan.
De onder de verdachte in beslag genomen 60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj is vatbaar voor onttrekking aan het verkeer aangezien het ongecontroleerde bezit ervan in strijd is met het algemeen belang en de wet.
Vordering tenuitvoerlegging
De officier van justitie heeft de tenuitvoerlegging gevorderd van een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week, opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te Zeeland-West-Brabant van 21 december 2016 onder parketnummer02-180341-16. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
Het hof is ten aanzien van de vordering tot tenuitvoerlegging van oordeel dat, nu gebleken is dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit schuldig heeft gemaakt, de tenuitvoerlegging van de gehele voorwaardelijk opgelegde gevangenisstraf dient te worden gelast. Het door de raadsman ter terechtzitting van het hof aangevoerde maakt dat niet anders.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 primair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) dag.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) maand.
Bepaalt dat de gevangenisstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 100 (honderd) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 50 (vijftig) dagen hechtenis.
Verklaart verbeurd de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
- -
9,35 EUR G1761698 IBN 15-08-2017
- -
1100,00 EUR G1761700 IBN 15-08-2017
- -
700,00 EUR G1761701 IBN 15-08-2017
- -
1070,00 EUR G1761702 IBN 15-08-2017
- -
110,00 EUR G1761703 IBN 15-08-2017
Beveelt de onttrekking aan het verkeer van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: 60 gram (waarschijnlijk) hasjiesj.
Gelast de tenuitvoerlegging van de straf, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 december 2016, gewezen onder parketnummer 02-180341-16, te weten een gevangenisstraf voor de duur van 1 (één) week.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. M.L.P. van Cruchten en mr. O.A.J.M. Lavrijssen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. M. Martens, griffier,
en op 30 december 2020 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. F.P.E. Wiemans is buiten staat het arrest mede te ondertekenen