HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302: meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen. De Hoge Raad nam mede in aanmerking dat het hof weliswaar kennelijk het oog had op gedrag dat met kinderporno verband houdt, maar daartoe niet een voldoende precies gedragsvoorschrift heeft geformuleerd, alsmede dat het toezicht op de naleving van voorwaarden separaat is geregeld en een bijzondere voorwaarde in de zin van art. 14c, tweede lid onder 14º, Sr, niet geacht kan worden gedrag te omvatten dat in feite overeen komt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen dwangmiddelen op de veelomvattende en ingrijpende wijze zoals in de onderhavige voorwaarde is geformuleerd. Voor de algemene formulering bijvoorbeeld ook HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:87, NJ 2019/123. Zie voor de normering van bijzondere voorwaarden F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde, Gouda Quint Arnhem 1996, hoofdstuk 4.
HR, 28-09-2021, nr. 19/05316
ECLI:NL:HR:2021:1403
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-09-2021
- Zaaknummer
19/05316
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1403, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑09‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:663
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:3023
ECLI:NL:PHR:2021:663, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 29‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1403
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑07‑2020
- Vindplaatsen
NJ 2022/9 met annotatie van J.M. ten Voorde
Uitspraak 28‑09‑2021
Inhoudsindicatie
Ontucht met 8-jarig en twee 9-jarige meisjes door 66-jarige verdachte in zijn woning, art. 247 Sr. 1. Gedragsvoorwaarde die in nauw verband staat met toezicht op naleving van (andere) bijzondere voorwaarden, art. 14c.2.14 Sr. Bijzondere voorwaarde “dat veroordeelde toestemming zal geven relevante referenten te raadplegen” voldoende precies geformuleerd? 2. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. Bijzondere voorwaarde a.b.i. art. 14c.2.14 Sr dient gedrag van veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van veroordeelde of die gedraging betreffen waartoe hij uit oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. Zo’n voorwaarde dient voldoende precies het daarin vervatte gedragsvoorschrift te formuleren (vgl. HR:2020:1215). O.g.v. art. 14c.3.b Sr is aan het stellen van bijzondere voorwaarde van rechtswege o.m. voorwaarde verbonden dat veroordeelde medewerking verleent aan reclasseringstoezicht a.b.i. art. 14c.6 Sr. Daarnaast voorziet art. 6:3:14 Sv in voorschriften en bevoegdheden i.v.m. toezicht op naleving van aan een voorwaardelijke veroordeling verbonden voorwaarden. Deze regelingen staan er niet aan in de weg dat (v.zv. dat, gelet op mogelijkheden die zojuist genoemde wettelijke bepalingen al bieden, aangewezen is) bijzondere voorwaarde a.b.i. art. 14c.2.14 Sr wordt gesteld die gedraging van veroordeelde betreft en die ertoe strekt toezicht op andere door rechter o.g.v. art. 14c.2 Sr gestelde bijzondere voorwaarde(n) mogelijk te maken of te bevorderen. Ook hierbij geldt dat het moet gaan om een voldoende precies geformuleerd gedragsvoorschrift. Dat gedragsvoorschrift mag niet verder strekken dan voor toezicht op naleving van andere bijzondere voorwaarde(n) noodzakelijk is. Door hof gestelde bijzondere voorwaarde “dat veroordeelde toestemming zal geven relevante referenten te raadplegen” voldoet niet aan hiervoor genoemde eisen en is daarom in strijd met art. 14c.2.14 Sr. Hof heeft immers in het midden gelaten hoe die voorwaarde zich precies verhoudt tot overige door hof gestelde bijzondere voorwaarden en de al beschikbare mogelijkheden om toezicht op naleving van die voorwaarden te houden. Bovendien heeft hof door uitsluitend te bepalen dat verdachte toestemming moet geven voor raadplegen van “relevante referenten” o.m. niet duidelijk gemaakt wie als zodanige referenten kunnen worden aangemerkt en met welk doel deze referenten (mogen) worden benaderd. HR zal zelf zaak afdoen en bijzondere voorwaarde vernietigen. Ad 2. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05316
Datum 28 september 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 12 november 2019, nummer 22-004241-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft:
- de bijzondere voorwaarde “dat de veroordeelde toestemming zal geven relevante referenten te raadplegen”, waarbij de Hoge Raad kan bepalen dat deze voorwaarde komt te vervallen,
- de schadevergoedingsmaatregelen doch uitsluitend voor zover vervangende hechtenis is toegepast, waarbij de Hoge Raad kan bepalen dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast,
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde “dat de veroordeelde toestemming zal geven relevante referenten te raadplegen” onvoldoende precies is geformuleerd.
3.2.1
Het hof heeft aan de verdachte een gevangenisstraf opgelegd van 360 dagen, waarvan 333 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 5 jaren, en daarbij als bijzondere voorwaarden gesteld dat de verdachte:
“- gedurende de volledige proeftijd op geen enkele wijze contact zal (laten) opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 2006), [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 2006) en [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 2007);
- zich gedurende de volledige proeftijd niet zal ophouden met en geen bezoek zal ontvangen van (een) minderjarige(n) zonder aanwezigheid van een andere(n) volwassene(n);
- zich gedurende de volledige proeftijd niet zal bevinden op het speelplein, zijnde het middendeel van het [a-straat] te [plaats];
- toestemming zal geven relevante referenten te raadplegen;
- zich zal melden bij Reclassering Nederland, op de door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat. noodzakelijk acht;
- zal meewerken, aan een behandelverplichting, ook indien dit inhoudt doorverwijzing naar een forensisch (psychiatrische) polikliniek voor een intake/onderzoek en, indien dit noodzakelijk wordt geacht, het volgen van een ambulante behandeling voor zijn problematiek, gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering in overleg met de behandelaar verantwoord vindt.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.”
3.2.2
Het hof heeft met betrekking tot de aan de verdachte op te leggen straf onder meer het volgende overwogen:
“Verder heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsrapport van 21 februari 2018. Uit de voormelde rapportage blijkt dat er - gelet op de leefomstandigheden van de verdachte - instabiele factoren aanwezig zijn. De verdachte woont nabij een plein waar kinderen zich ophouden en ook woont één van de slachtoffers bij hem in de straat. De reclassering adviseert aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf op te leggen, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden van - kort gezegd - een meldplicht, een ambulante behandelverplichting, een contact- en locatieverbod en de plicht tot het verlenen van toestemming tot het raadplegen van referenten.
(...)
Het hof is - alles afwegende en in het bijzonder gelet op de voormelde persoonlijke omstandigheden van de verdachte - van oordeel dat een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis, een passende en geboden reactie vormt. Het hof zal aan het voorwaardelijk op te leggen strafdeel de door reclassering geadviseerde en door de rechtbank opgelegde bijzondere voorwaarden verbinden, nu het hof continuering van die voorwaarden - gelet op de omstandigheid dat de verdachte woonachtig is in de nabijheid van de drie slachtoffers - nog geboden acht. Het hof zal voorts - mede gelet op de voormelde woonsituatie - de proeftijd op een periode van 5 jaren bepalen.”
3.3.1
Artikel 14c leden 2, 3 en 6 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt, voor zover van belang:
“2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(...)
14° andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.
3. Indien bij de toepassing van artikel 14a een bijzondere voorwaarde is gesteld, zijn daaraan van rechtswege de voorwaarden verbonden dat de veroordeelde:
(...)
b. medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in het zesde lid, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht.
6. De rechter kan opdracht geven dat de reclassering toezicht houdt op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan begeleidt.”
Artikel 6:3:14 leden 1, 3 en 5 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt, voor zover van belang:
“1. Het openbaar ministerie is belast met het toezicht op de naleving van:
a. voorwaarden die zijn gesteld bij:
(...)
4°. een veroordeling waarin de rechter heeft bepaald dat de straf of maatregel of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd;
(...)
3. De onder toezicht gestelde is verplicht medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht. (...)
5. De officier van justitie kan van een ieder vorderen de inlichtingen te verstrekken die redelijkerwijs noodzakelijk zijn voor het toezicht op de naleving, bedoeld in het eerste lid. Artikel 96a, derde lid, is van overeenkomstige toepassing.”
3.3.2
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in artikel 14c lid 2, onder 14°, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. Zo’n voorwaarde dient voldoende precies het daarin vervatte gedragsvoorschrift te formuleren. (Vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1215.)
3.3.3
Op grond van artikel 14c lid 3, aanhef en onder b, Sr is aan het stellen van een bijzondere voorwaarde van rechtswege onder meer de voorwaarde verbonden dat de veroordeelde medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in het zesde lid van artikel 14c Sr. Daarnaast voorziet artikel 6:3:14 Sv in voorschriften en bevoegdheden in verband met het toezicht op de naleving van aan een voorwaardelijke veroordeling verbonden voorwaarden. Deze regelingen staan er niet aan in de weg dat – voor zover dat, gelet op de mogelijkheden die de zojuist genoemde wettelijke bepalingen al bieden, aangewezen is – een bijzondere voorwaarde als bedoeld in artikel 14c lid 2, onder 14°, Sr wordt gesteld die een gedraging van de veroordeelde betreft en die ertoe strekt het toezicht op (een) andere door de rechter op grond van artikel 14c lid 2 Sr gestelde bijzondere voorwaarde(n) mogelijk te maken of te bevorderen. Ook hierbij geldt dat het moet gaan om een voldoende precies geformuleerd gedragsvoorschrift. Dat gedragsvoorschrift mag niet verder strekken dan voor het toezicht op de naleving van de andere bijzondere voorwaarde(n) noodzakelijk is.
3.4
De door het hof gestelde bijzondere voorwaarde “dat de veroordeelde toestemming zal geven relevante referenten te raadplegen” voldoet niet aan de onder 3.3 genoemde eisen en is daarom in strijd met artikel 14c lid 2, onder 14°, Sr. Het hof heeft immers in het midden gelaten hoe die voorwaarde zich precies verhoudt tot de overige door het hof gestelde bijzondere voorwaarden en de al beschikbare mogelijkheden om toezicht op de naleving van die voorwaarden te houden. Bovendien heeft het hof door uitsluitend te bepalen dat de verdachte toestemming moet geven voor het raadplegen van “relevante referenten” onder meer niet duidelijk gemaakt wie als zodanige referenten kunnen worden aangemerkt en met welk doel deze referenten (mogen) worden benaderd.
3.5
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal zelf de zaak afdoen en de bijzondere voorwaarde vernietigen.
4. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
4.2
Het hof heeft de verdachte de verplichtingen opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers de in het arrest vermelde bedragen te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest telkens genoemde aantal dagen hechtenis.
4.3
Het cassatiemiddel slaagt. De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof vernietigen voor zover daarbij telkens vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de bijzondere voorwaarde dat “de veroordeelde toestemming zal geven relevante referenten te raadplegen” en voor zover bij de schadevergoedingsmaatregen ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers telkens vervangende hechtenis is toegepast;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering telkens gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers, A.E.M. Röttgering, M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 september 2021.
Conclusie 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Ontucht met minderjarigen. Het tweede middel betreft een door het hof in het kader van een voorwaardelijk strafdeel gestelde bijzondere voorwaarde: toestemming verlenen tot het inwinnen van inlichtingen bij relevante referenten. Nu de voorwaarde onvoldoende beperkt en bepaald is, is dit in strijd met art. 14c, tweede lid onder 14, Sr. Verhouding tussen deze bepaling en de bijzondere voorwaarden van rechtswege in het kader van het toezicht (art. 14c, derde lid onder b, Sr). De Hoge Raad kan volstaan met vernietiging van de bijzondere voorwaarde (en bepalen dat deze voorwaarde komt te vervallen). Voor zover vervangende hechtenis bij het opleggen van de schadegoedingsmaatregelen is toegepast (derde middel) kan de Hoge Raad bepalen dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast. Het beroep kan naar het oordeel van de AG (ook) voor het overige (bewijsmotiveringsklacht in middel 1) worden verworpen.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05316
Zitting 29 juni 2021(bij vervroeging)
CONCLUSIE
P.C. Vegter
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949,
hierna: de verdachte.
1. De verdachte is bij arrest van 12 november 2019 door het Gerechtshof Den Haag vrijgesproken van het bij dagvaarding II primair tenlastegelegde en wegens het bij dagvaarding I en dagvaarding II subsidiair: “met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot 360 dagen gevangenisstraf, waarvan 333 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van vijf jaren. Er zijn bijzondere voorwaarden verbonden aan het voorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf, zoals nader opgenomen in het arrest, die dadelijk uitvoerbaar zijn verklaard. Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd, waarbij de vervangende hechtenis is bepaald op telkens 25 dagen.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van het verweer inzake de betrouwbaarheid van tot het bewijs gebezigde verklaringen.
4. Ten laste van de verdachte is bij dagvaarding I en II bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 januari 2017 te [plaats] meermalen telkens met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 2006) en/of [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 2006), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk het
- betasten van en/of strelen over en/of knijpen in de borsten van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2]
- wrijven over de vagina van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] ”
“hij in de periode van 1 september 2015 tot en met 12 maart 2017 te [plaats] met iemand beneden de leeftijd, van zestien jaren, te weten [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 2007), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk het meermalen
- wrijven over de vagina van die [slachtoffer 3] en
- laten betasten van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer 3] .”
5. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal van studioverhoor [slachtoffer 2] d.d. 7 maart 2017 van de politie, Team Zeden (RT) met nr. 2017021556. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 45 van zaaksdossier zaak [slachtoffer 2] ): als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant] :
Op 21 februari 2017 werd gehoord:
Naam: [slachtoffer 2]
Voornamen: [slachtoffer 2]
Geboortedatum: [geboortedatum] 2006
Dit verhoor werd audiovisueel geregistreerd. De registratie werd verbatim uitgewerkt. Het verbatim uitgewerkte stuk zal als bijlage bij dit proces-verbaal worden gevoegd.
2. Een geschrift, zijnde het verbatim uitgewerkte verhoor van [slachtoffer 2] , als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 1 vermelde proces-verbaal, inhoudende - zakelijk weergegeven - (blz. 47 e.v. van zaaksdossier zaak [slachtoffer 2] ): als de op 21 februari 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] :
Verhoorder: Wat kom je vertellen vandaag?
[slachtoffer 2] : Over een man die woont bij de speeltuin. Vroeger ging ik daar altijd snoep halen, want hij biedt kinderen snoep aan. [slachtoffer 1] en ik gingen naar binnen. Het snoep zit in een soort kast. Ik mocht wat snoep pakken. Ik pakte dat en hij sloeg zijn arm een beetje achter mij om me heen en hij wilde aan mijn tieten zitten. Hij wilde ook een keer aan mijn plasmuis zitten.
Verhoorder: Een keer mocht jij snoep pakken en toen ging hij aan je tieten zitten?
[slachtoffer 2] : Ja.
Verhoorder: En je zegt: hij heeft aan mijn plasmuis gezeten. Vertel daar eens alles over.
[slachtoffer 2] : Ik kwam binnen en het snoep zit in een soort kast. Ik stond zo met mijn handen en hij deed zijn armen om mijn zij.
Verhoorder: Toen deed hij zijn handen bij je zij, en toen?
[slachtoffer 2] : Toen deed zijn hand eerst mijn shirt een beetje omhoog en toen deed die zijn hand in mijn broek en onderbroek.
Verhoorder: Hoe heet die man?
[slachtoffer 2] : [verdachte] .
Verhoorder: Jij zegt dat hij twee keer aan jou heeft gezeten.
[slachtoffer 2] : Ja.
Verhoorder: Wat deed hij de tweede keer? Wat deed hij de eerste keer?
[slachtoffer 2] : Hij zat aan mijn tieten. En de tweede keer aan mijn plasmuis.
Verhoorder: Waar was jij toen hij aan jouw tieten zat?
[slachtoffer 2] : In zijn huis. Volgens mij ergens in de gang, want hij heeft daar een soort snoepkast.
Verhoorder: Wanneer, was het dat het gebeurde, dat hij aan jouw tieten zat?
[slachtoffer 2] : Vorig jaar. 2016. Rond maart.
Verhoorder : En je zegt: een keer aan mijn plasmuis. Wat is een plasmuis?
[slachtoffer 2] : Dat is wat er beneden tussen je benen zit. Hierzo [wijst haar vagina aan].
Verhoorder : Wat kun je met je plasmuis?
[slachtoffer 2] : Plassen.
Verhoorder: Waar was jij toen hij aan jouw plasmuis zat?
[slachtoffer 2] : Dezelfde plek als toen hij aan mijn tieten zat. In de gang.
Verhoorder: Wanneer was dat dat hij aan jouw plasmuis zat?
[slachtoffer 2] : Ook rond maart. Toen hij aan mijn tieten zat, toen een paar dagen later gebeurde dit.
Verhoorder: Vertel me alles over die keer dat hij aan jouw plasmuis zat.
[slachtoffer 2] : Ik kwam binnen. Ik voelde me veiliger omdat [slachtoffer 1] erbij was. Ik pakte wat snoep. Toen begon hij zijn armen om mijn zij heen te slaan, ging hij mijn broek en onderbroek in en zat hij aan mijn plasmuis. Ik had mijn armen omhoog en ik pakte wat snoep. En hij stond achter mij en hield zijn armen om mijn zij heen en zat toen aan mijn plasmuis.
Verhoorder: Dus jij mocht snoep pakken uit de kast?
[slachtoffer 2] : Ja.
Verhoorder: Dus je had je armen omhoog?
[slachtoffer 2] : Ja. Toen deed hij zijn armen om mij heen en, zat hij aan mijn plasmuis.
Verhoorder: En jij had je armen uitgestrekt?
[slachtoffer 2] : [doet voor: strekt haar armen omhoog en naar voren].
Verhoorder: Waar was hij toen je bij de kast stond?
[slachtoffer 2] : Achter me. Hij stond. Ik stond ook.
Verhoorder: Hij zat aan jouw plasmuis?
[slachtoffer 2] : Ja.
Verhoorder: Wat voelde je bij je plasmuis?
[slachtoffer 2] : Een vinger.
Verhoorder: En waar waren zijn vingers bij jouw plasmuis?
[slachtoffer 2] : Nog een beetje in het begin. Beetje hier [wijst haar vagina aan]
Verhoorder: Was het op je blote plasmuis of over je onderbroek? Of over je broek?
[slachtoffer 2] : Blote.
Verhoorder: Vertel eens alles over die keer dat hij aan jouw tieten zat.
[slachtoffer 2] : [slachtoffer 1] en ik stonden bij de kast. Hij zat aan mijn tieten. Ik stond weer zo [doet voor, armen omhoog en naar voren] en toen deed hij zijn armen om me heen, maar dan boven en hij zat aan mijn tieten. Ik voelde hem erin knijpen.
Verhoorder: Waarmee kneep hij?
[slachtoffer 2] : Gewoon met zijn handen.
Verhoorder: Want jij stond daar?
[slachtoffer 2] : Ik stond. [verdachte] stond ook.
Verhoorder: Vertel me eens alles over die kelder. Hoe vaak ben je in die kelder geweest?
[slachtoffer 2] : Eén keer.
Verhoorder: Waar was die kelder?
[slachtoffer 2] : In [verdachte] zijn huis. Bij de kast waar het snoep in lag, kon je zo de trap naar beneden komen. [slachtoffer 1] en ik stonden hier, omdat we dachten dat er snoep lag.
[slachtoffer 2] : Ik was er een keer bij toen hij aan [slachtoffer 1] heeft gezeten. Toen zat hij ook aan haar tieten. Dat zag ik.
Verhoorder: Met wie ging jij naar [verdachte] toe?
[slachtoffer 2] : Met [slachtoffer 1] .
Verhoorder: Ben je ook wel eens alleen geweest?
[slachtoffer 2] : Nee.
3. Een proces-verbaal van studioverhoor [slachtoffer 1] d.d. 7 maart 2017 van de politie, Team Zeden (RT) met nr. 2017022333. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 31 e.v. van zaaksdossier zaak [slachtoffer 1] ): als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant] :
Op 21 februari 2017 werd gehoord:
Naam: [slachtoffer 1]
Voornamen: [slachtoffer 1]
Geboortedatum: [geboortedatum] 2006
Dit verhoor werd audiovisueel geregistreerd. De registratie werd verbatim uitgewerkt. Het verbatim uitgewerkte stuk zal als bijlage bij dit proces-verbaal worden gevoegd.
4. Een geschrift, zijnde het verbatim uitgewerkte verhoor van [slachtoffer 1] , als bijlage gevoegd bij het hiervoor onder 3 vermelde proces-verbaal, inhoudende - zakelijk weergegeven - (blz. 33 e.v. van zaaksdossier zaak [slachtoffer 1] ): als de op 21 februari 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer 1] :
[slachtoffer 1] : Mijn vriendin [slachtoffer 2] zei tegen mij dat ze iemand kende die snoep gaf. Dus ik dacht ik ga wel met haar mee. In het begin was die man aardig, maar daarna ging hij aan ons zitten. Hij ging op rare plekken zitten.
Verbalisant: Waar was jij toen hij op rare plekken zat?
[slachtoffer 1] : Toen waren we binnen. Hij heeft een trap naar beneden. Bij die trap is de kelder en daar is een snoepkast. Ik had mijn stuiterbal naar beneden laten vallen en die wilde ik weer pakken. [slachtoffer 2] liep mee. Hij liep ook mee.
Verbalisant: En wanneer is het gebeurd dat hij op rare plekken zat?
[slachtoffer 1] : ik denk voor de kerst.
Verbalisant: Welk jaar was het toen?
[slachtoffer 1] : 2016.
Verbalisant: We gaan het hebben over die keer dat hij aan rare plekken zat bij de kelder. Wat zijn rare plekken?
[slachtoffer 1] : Privéplekken.
Verbalisant: Over welke plekken heb je het dan?
[slachtoffer 1] : Waar je mee plast. En dit hier zo (wijst naar haar borst).
Verbalisant: Hoe heet dat waar je mee plast?
[slachtoffer 1] : Spleetje.
Verbalisant: En je wees hier naar, hoe noem je dat?
[slachtoffer 1] : Tieten.
Verbalisant: Vertel eens alles over hoe hij bij jouw spleetje zat.
[slachtoffer 1] : Hij hing een beetje met zijn armen over onze schouders. Daarna ging hij aan die plek zitten. Hij stond dicht bij mij. Erachter of ernaast.
Verbalisant: Hoe deed hij dat dan?
[slachtoffer 1] : Hij deed zijn armen over mijn schouders en dan hing hij met zijn armen over mijn schouders heen en dan ging hij opeens aan me zitten.
Verbalisant: Waarmee zat hij dan bij jouw spleetje?
[slachtoffer 1] : Met zijn handen.
Verbalisant: Was het met een hand? Was dat met twee handen?
[slachtoffer 1] : Eén.
Verbalisant: Deed zijn hand nog wat bij jouw spleetje?
[slachtoffer 1] : Ja, hij bewoog zijn hand en ging eraan zitten.
Verbalisant : Waar zat zijn hand precies in je broek?
[slachtoffer 1] : Een keer ook in mijn onderbroek.
Verbalisant: Die keer in de kelder zat hij aan jouw speetje, in jouw onderbroek. Heeft hij verder nog ergens aan gezeten die keer?
[slachtoffer 1] : Bij dit gedeelte wilde hij ook.
Verbalisant: Hoe noemde je dat ook alweer?
[slachtoffer 1] : Tieten.
Verbalisant: Hoe zat hij aan jouw tieten? Zat hij aan je boven je kleren? Onder je kleren, een beetje onder je kleren of anders?
[slachtoffer 1] : Bij mijn spleetje zat hij wel onder mijn kleren, maar bij mijn tieten eerst boven, daarna probeerde hij wel onder.
Verbalisant: Hoe ging dat?
[slachtoffer 1] : Hij deed zijn hand gewoon in mijn shirt.
Verbalisant: Waar deed hij zijn hand onder je shirt?
[slachtoffer 1] : Onder mijn shirt. Hij deed gewoon zijn hand erin.
Verbalisant: Hoe was je houding toen hij aan je spleetje zat?
[slachtoffer 1] : Ik stond gewoon normaal.
Verbalisant: Dus jij stond, en die man?
[slachtoffer 1] : Hij stond.
Verbalisant: Begreep ik goed dat hij achter je stond?
[slachtoffer 1] : Ja.
Verbalisant: Wat voelde je toen hij met zijn hand bij jouw spleetje zat?
[slachtoffer 1] : Ik voelde gewoon dat hij mijn spleetje aanraakte. Ik voelde dat hij een soort van heen en weer ging bewegen met twee vingers.
Verbalisant: Oké, en waar bij jouw spleetje?
[slachtoffer 1] : In het midden denk ik.
Verbalisant: Hoe vaak heeft hij dat gedaan? Op jouw spleetje gewreven?
[slachtoffer 1] : 4 of 5 keer heen en weer denk ik.
Verbalisant: Op hoeveel momenten heeft hij aan jouw blote spleetje gezeten?
[slachtoffer 1] : Die keer bij die kelder.
Verbalisant: Die keer bij de kelder, en verder?
[slachtoffer 1] : één keer, maar toen zat hij niet in mijn broek.
Verbalisant: Was dat voor of na die keer dat jullie bij de kelder waren?
[slachtoffer 1] : Voor.
Verbalisant: Waar was je toen?
[slachtoffer 1] : In de gang. Bij hem thuis.
Verbalisant: Waar was jij in die gang toen hij aan jouw plasser zat?
[slachtoffer 1] : Een beetje hier denk ik. Of bij de snoepkast.
Verbalisant: Waar stond hij toen hij aan jouw plasser zat?
[slachtoffer 1] : Achter mij denk ik.
Verbalisant: Waarmee raakte hij je aan bij je spleetje?
[slachtoffer 1] : Hand.
Verbalisant: En wat deed hij dan met zijn hand bij jouw spleetje?
[slachtoffer 1] : Hij raakte het aan. Hij kwam met zijn vingers net tegen mijn spleetje aan.
Verbalisant: Wat heb jij gezien wat [verdachte] deed bij [slachtoffer 2] ?
[slachtoffer 1] : Dat [verdachte] ook aan [slachtoffer 2] zat.
Verbalisant: Waar zat hij bij [slachtoffer 2] aan?
[slachtoffer 1] : Ook bij haar spleetje. En haar tieten.
Verbalisant: En was dat op haar kleren? Onder haar kleren of anders?
[slachtoffer 1] : Onder. Ik zag wel dat hij zijn hand in haar broek had.
5. Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 oktober 2017 van de politie Eenheid Rotterdam, met nr. PL1700-2017276925-5. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 28 e.v. van zaaksdossier [slachtoffer 3] ): als relaas van opsporingsambtenaar [verbalisant] :
Op 10 oktober 2017 vond het studioverhoor plaats van [slachtoffer 3] , geboren op [geboortedatum] 2007.
6. Een proces-verbaal verbatim uitwerking studioverhoor [slachtoffer 3] d.d. 13 november 2017 van de politie, Team Zeden (RT) met nr. 201727 6-925. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 58 van zaaksdossier zaak [slachtoffer 3] ): als de op 10 oktober 2017 afgelegde verklaring van [slachtoffer 3] :
Verhoorder: Jij bent gekomen om mij iets te vertellen vandaag. Wat is dat?
[slachtoffer 3] : Dat mijn overbuurman mij een soort van mishandeld heeft. Eigenlijk ging ik daar vaak naar toe om snoep te halen. Dan ging ik altijd naar binnen. Als ik daar dan eenmaal binnen was en ik ging daar snoep uitzoeken, ging hij in een keer heel raar doen tegen mij.
Verhoorder: Ging hij heel raar doen tegen jou?
[slachtoffer 3] : Ja.
[slachtoffer 3] schrijft wat op een blaadje en geeft dat aan de verhoorder.
Verhoorder: Ik ga het voorlezen: dan ging hij in mijn broek en dan ging die het doen.
Verhoorder: Hoe heet die overbuurman?
[slachtoffer 3] : [verdachte] .
Verhoorder: En de straat?
[slachtoffer 3] : [a-straat] .
Verhoorder: Waar was het dat hij in jouw broek ging en dat hij het ging doen?
[slachtoffer 3] : In zijn huis.
Verhoorder: Waar was het in zijn huis dat hij in jouw broek het ging doen?
[slachtoffer 3] : Hij deed het elke keer bij die kast. Er staat een kast in de gang en dan heeft hij hier ook nog een kelder.
Verhoorder: En wat is er in die kast?
[slachtoffer 3] : Daar staat het snoep vaak. Als ik gewoon bij de kast stond en een snoepje wilde uitkiezen, dan ging hij achter mij staan. Dan zei ik van: die wil ik en die wil ik. En als ik dat dan aanwees, dan deed hij dat.
Verhoorder: Want nu zit jij in welke groep?
[slachtoffer 3] : 6.
Verhoorder: Wanneer was de eerste keer dat het gebeurde?
[slachtoffer 3] : Volgens mij in groep 3, toen ik 7 was.
Verhoorder: Dus dat [verdachte] de eerste keer dit deed in jouw broek, dat was in groep?
[slachtoffer 3] : 3.
Verhoorder: En hoeveel jaar was je toen?
[slachtoffer 3] : Zeven, acht.
Verhoorder: Je bent nu?
[slachtoffer 3] : Tien.
Verhoorder: Toen jij in groep 3 zat, hoeveel keer is het daarna nog gebeurd totdat het stopte?
[slachtoffer 3] : Na begin groep 5 toen deed hij het nog, maar toen midden groep 5 deed hij het niet meer.
Verhoorder: Hoeveel keer is het dan gebeurd dat [verdachte] met zijn hand dat bij jou deed in je broek?
[slachtoffer 3] : Twee keer per week kwam ik wel bij hem langs. Hij deed het één keer per week.
Verhoorder: Met wat ging hij in jouw broek?
[slachtoffer 3] : Met zijn hand.
Verhoorder: Hoe ging dat dan precies?
[slachtoffer 3] : Hij ging dan achter mij staan.
Verhoorder: En dan ging hij met zijn hand in jouw broek?
[slachtoffer 3] : Ja.
Verhoorder: Aan welke kant van jouw broek?
[slachtoffer 3] : De voorkant.
Verhoorder: Wat deed hij dan met die handen?
[slachtoffer 3] : Voelen.
Verhoorder: Waar voelt hij dan aan?
[slachtoffer 3] : [Onverstaanbaar].
Verhoorder: Je plasser. Dus hij ging met zijn hand voelen aan jouw plasser?
[slachtoffer 3] : Ja.
Verhoorder: Hoe voelde dat?
[slachtoffer 3] : Wrijven eigenlijk een beetje.
Verhoorder: Hoe ging die hand dan als hij achter jou stond?
[slachtoffer 3] : Hij ging gewoon zo om mij heen [doet voor: haar beide handen voor haar lichaam voor haar vagina].
Verhoorder: Om jou heen.
[slachtoffer 3] : Ja.
Verhoorder: Hoe was het met jouw handen?
[slachtoffer 3] : Ik zat gewoon zo snoepjes te pakken [doet voor: heeft haar beide handen voor haar].
Verhoorder: Wat heb jij aan onder je gewone broek?
[slachtoffer 3] : Een onderbroek.
Verhoorder: Hoe kon hij bij jouw plasser komen?
[slachtoffer 3] : Om in m'n onderbroek te gaan. Hij ging eigenlijk in mijn onderbroek.
Verhoorder: Je vertelde dat [verdachte] aan jouw plasser zat. Waar was dat precies bij jouw plasser?
[slachtoffer 3] : Eigenlijk daar, [wijst haar vagina aan]. Hij zat er eigenlijk echt op.
7. Een proces-verbaal verbatim uitwerking 2e studioverhoor [slachtoffer 3] d.d. 19 januari 2018 van de politie, Team Zeden (RT) met nr. 20172769.25. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 103 e.v. van zaaksdossier zaak [slachtoffer 3] ): als de op 3 januari 2018 afgelegde verklaring van [slachtoffer 3] :
Verhoorder: [slachtoffer 3] , jij kwam mij iets vertellen, vandaag. Iets over de buurman.
[slachtoffer 3] : Hij heeft me eigenlijk gedwongen om aan een lichaamsdeel te zitten.
Verhoorder: Aan wiens lichaamsdeel?
[slachtoffer 3] : Aan zijn lichaamsdeel. Ik noem het een pielewiep. Heeft hij mij gedwongen om aan te zitten. Volgens mij is het twee keer gebeurd.
Verhoorder: Heeft die tegenover buurman een naam?
[slachtoffer 3] : [verdachte] .
Verhoorder : Jij zegt dat hij heeft gedwongen om aan zijn lichaamsdeel te zitten.
[slachtoffer 3] : Ja, want hij had mijn arm vast en deed hem naar achter.
Verhoorder : Hoe noemt mama een pielewiep?
[slachtoffer 3] : Piemel.
Verhoorder: Wanneer was het dat gebeurde dat hij jou ging dwingen om aan zijn pielewiep te zitten?
[slachtoffer 3] : Als ik daar was en ik snoepjes uit de kast ging kiezen.
Verhoorder: In welke groep zat jij toen dat gebeurde met die pielewiep?
[slachtoffer 3] : Groep 4.
Verhoorder: En als dat gebeurde met dat dwingen van jou aan die pielewiep, waar was dat dan?
[slachtoffer 3] : Je had hier de kast. En dan stond hij achter mij.
Verhoorder: Van wie is dan die kast?
[slachtoffer 3] : Daar stonden allemaal snoepjes. En hier had je dan zijn kelder, dus dat ging naar beneden.
Verhoorder: Waar was je dan bij die kast?
[slachtoffer 3] : In [verdachte] 's huis.
Verhoorder: Hoe kwam die hand van jou in die broek?
[slachtoffer 3] : Mijn hand ging altijd zo naar achter [doet voor, doet haar rechterarm op haar rug].
Verhoorder: En als we het hebben over dwingen en zitten aan de pielewiep, dan gebeurde het waar?
[slachtoffer 3] : [wijst naar tekening]
Verhoorder: Bij die kast. En daar stonden die snoepjes.
Verhoorder: En wat doet de buurman? Want die staat dan achter jou.
[slachtoffer 3] : Die pakte me als eerste altijd zo vast [doet voor: doet haar handen op elkaar op haar vagina]. Dan pakte hij mijn hand vast en deed hij hem weer haar achter.
Verhoorder: En waar ging die arm dan naartoe?
[slachtoffer 3] : Omlaag. Ik keek een keer naar achteren en ik zag dat mijn hand in die broek zat.
Verhoorder: Was die broek open? Of was die gewoon aan?
[slachtoffer 3] : Aan. Die gulp stond open.
Verhoorder: Maar toen jij zag dat die broek open was, waar was jouw hand toen precies?
[slachtoffer 3] : In die broek. Hij had mijn hand vast en beweegde die eigenlijk op en neer. Ik voelde zijn vel.
Verhoorder: Zijn vel van zijn?
[slachtoffer 3] : Pielewiep.
Verhoorder: En hoe voelde dat vel?
[slachtoffer 3] : Behaard en op sommige delen glad.
Verhoorder: En dat is hoeveel keertjes dat het gebeurde?
[slachtoffer 3] : Twee keer.
Verhoorder: Hoe komt het dat je zegt dat hij jouw gedwongen heeft?
[slachtoffer 3] : Hij trekt gewoon je arm naar achteren. En één keer, de eerste keer, dat ik echt krak hoorde in mijn arm, dat het echt pijn ging doen. Toen heb ik wel echt een paar dagen flinke spierpijn gekregen.
8. Een proces-verbaal van verhoor verdachte d.d. 14 maart 2017 van de politie, Team Zeden (RT), documentcode 1703141510. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - (blz. 43 e.v. van het persoonsdossier): als verklaring van de verdachte :
De kinderen noemen mij [verdachte] .
9. De verklaring van de verdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 4 oktober 2018 verklaard - zakelijk weergegeven -
Ik woon in de [a-straat] in [plaats] . Ik heb snoep uitgedeeld aan kinderen. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] (de rechtbank begrijpt: [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] ) kwamen in mijn woning voor snoep. Het snoep stond op een plank boven het trapgat naar het souterrain, aan het einde van de gang. De kinderen mochten zelf het snoep uitzoeken. Ik hield de doos met snoep vast. De kinderen stonden voor mij en pakten vervolgens snoep. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] wilden de kelder een keer zien. Ik ging met de kinderen mee naar beneden en ik heb hen in het souterrain de plaats laten zien waar ik sliep. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] kwamen altijd samen langs.
[slachtoffer 3] (het hof begrijpt: [slachtoffer 3] ) woont aan de overkant. [slachtoffer 3] is in mijn woning geweest om snoep uit te kiezen.”
6. Voorts heeft het hof het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Standpunt verdediging
Ter terechtzitting in hoger' beroep heeft de raadsman van de verdachte zich op het standpunt gesteld dat de verdachte integraal dient te worden vrijgesproken van het bij dagvaarding I en dagvaarding II ten laste gelegde, wegens het gebrek aan voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Met betrekking tot het bij dagvaarding I tenlastegelegde heeft de raadsman aangevoerd dat de manier van totstandkoming van de - ten tijde van de studioverhoren afgelegde - verklaringen van zowel [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ) als [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ) maakt dat deze verklaringen onvoldoende betrouwbaar zijn om tot het bewijs te worden gebezigd. Niet alleen zijn tijdens het studioverhoor allerlei suggestieve, vragen gesteld, ook zijn beide meisjes daaraan voorafgaand beïnvloed door de vier op school gevoerde voorgesprekken en het gesprek dat bij de politie heeft plaatsgevonden, bij welk gesprek, zowel zij als hun moeders aanwezig waren. Dit laatste is bovendien ook in strijd met de Aanwijzing Opsporing en Vervolging inzake Seksueel Misbruik, aldus de raadsman.
Met betrekking tot het bij dagvaarding II tenlastegelegde heeft de raadsman zich op het standpunt gesteld dat de verklaringen van [slachtoffer 3] (hierna : [slachtoffer 3] ) pas tot stand zijn gekomen nadat het slachtoffer met haar ouders heeft gesproken, dat er in de verhoren gesloten vragen zijn gesteld en dat door het slachtoffer geen "kind-eigen" bewoordingen zijn gebruikt en dat het bovendien onwaarschijnlijk is dat [slachtoffer 3] de andere twee slachtoffers niet kent.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Betrouwbaarheid van de verklaringen
Ondanks dat de door de verdediging aangehaalde Aanwijzing per 1 januari 2015 is komen te vervallen, dient het hof te beoordelen of de wijze waarop de verklaringen van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] tot stand zijn gekomen voldoende zorgvuldig is geweest.
Het hof is met de verdediging van oordeel dat de omstandigheid dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , voorafgaand aan de bij hen afgenomen studioverhoren, hebben deelgenomen aan een gezamenlijk gesprek op het politiebureau, waarbij zowel hun moeders als [betrokkene 1] en haar moeder aanwezig waren, zeer ongelukkig is geweest. Ook is voorafgaande beïnvloeding door de op school gevoerde gesprekken niet uit te sluiten, maar een en ander brengt naar het oordeel van het hof nog niet met zich dat de waarheidsvinding en daarmee de betrouwbaarheid van de verklaringen onherstelbaar is aangetast. Het hof neemt daarbij niet alleen het voortraject in aanmerking, maar de gehele gang van zaken.
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn, na het eerste gezamenlijke gesprek op het politiebureau, afzonderlijk verhoord in een studio door daarvoor speciaal opgeleide opsporingsambtenaren.
Zij hebben tijdens dit verhoor verklaard over ontuchtige handelingen door verdachte. Het hof is van oordeel dat de beide verklaringen niet alleen authentiek en uitvoerig, maar ook zeer gedetailleerd en consistent zijn. Zij hebben beide, ieder in hun eigen bewoordingen, verklaard en die verklaringen komen niet (exact) overeen qua inhoud. Verder, is van belang dat zij kennelijk, schroom voelden om de gebeurtenissen te benoemen.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat de verdachte met zijn vinger aan haar "plasmuis" zat en dat hij in haar "tieten" kneep in de gang bij de "snoepkast". Dit was bij de trap naar beneden, toen zij snoep uitkoos en toen zij haar armen omhoog hield. De verdachte, ging achter haar staan, deed zijn handen in haar zij en ging vervolgens met zijn hand onder haar shirt en in haar broek.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat de verdachte aan haar "spleetje" en "tieten" zat in de kelder. De verdachte stond achter haar, ging met zijn handen over haar schouder, deed zijn hand in haar broek, ging onder haar shirt en wreef meermalen over haar spleetje.
Daarnaast hebben [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , ieder afzonderlijk, verklaard dat zij, toen zij samen in de woning van de verdachte waren, hebben gezien dat de verdachte ontuchtige handelingen bij de ander heeft gepleegd. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat de verdachte de tieten van [slachtoffer 1] aanraakte en [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de verdachte zijn hand in de broek van [slachtoffer 2] had en aan haar tieten zat.
Het hof is - anders dan de verdediging - van oordeel dat de tijdens de studioverhoren afgelegde verklaringen van zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] het resultaat zijn van open gestelde vragen, waarna herhaaldelijk is doorgevraagd naar aanleiding van de gegeven antwoorden. [slachtoffer 2] heeft
desgevraagd meermalen verklaard dat de verdachte aan haar tieten en aan haar plasmuis zat. Dat [slachtoffer 2] in het studioverhoor een enkele keer het woord "proberen" heeft gebruikt doet daar niet aan af. [slachtoffer 1] heeft als eerste tegen de verbalisant gezegd dat de verdachte aan haar ging zitten op rare plekken. De verbalisant heeft [slachtoffer 1] vervolgens gevraagd om hierover meer te vertellen en heeft gevraagd naar de frequentie.
Het hof heeft - gelet op het bovenstaande - geen redenen om te twijfelen aan de inhoud van de door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen. Het hof acht de beide verklaringen geloofwaardig en betrouwbaar, zodat deze tot het bewijs zullen worden gebezigd.
Voorts is het hof van oordeel dat ook [slachtoffer 3] concreet en in haar eigen (kinder)bewoordingen heeft verklaard over de ontuchtige handelingen. [slachtoffer 3] heeft in het eerste verhoor verklaard dat de verdachte, toen zij snoep "bij de snoepkast" uitkoos, achter haar ging staan, dat hij zijn hand in haar broek deed en dat hij aan haar "plasser" zat. Verder heeft zij in het tweede studioverhoor verklaard dat zij tijdens het uitkiezen van snoep bij de "snoepkast" de "pielewiep" van de verdachte moest betasten. De verdachte stond achter haar, pakte haar hand vast, trok die naar achteren en bracht die door de open gulp in zijn broek. [slachtoffer 3] voelde behaarde en gladde delen. Zij kon zich goed herinneren dat de verdachte haar arm naar achteren trok omdat de verdachte dit zo hard deed dat zij enkele dagen last had van haar rechterarm.
Het hof acht deze gegeven omschrijving, en de daarbij gebruikte bewoordingen, authentiek en heeft geen redenen om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van die verklaringen. Het hof bezigt de beide verklaringen dan ook tot het bewijs.
Uit het dossier zijn overigens geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die wijzen op voorafgaande afstemming en beïnvloeding tussen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] enerzijds en [slachtoffer 3] anderzijds. De enkele stelling van de verdachte dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] een keer samen met anderen bij hem aan de deur zijn geweest om snoep te halen, is - als dit al zou zijn gebeurd - onvoldoende om aan te nemen dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] enerzijds en [slachtoffer 3] anderzijds, met elkaar hebben gesproken over het gebeurde en elkaar op die wijze zouden hebben beïnvloed.
Steunbewijs
Zoals hiervoor al overwogen, acht het hof de verklaringen van de slachtoffers [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] betrouwbaar. Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld of de betrouwbaar geachte verklaringen van [slachtoffer 2] , [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] - welke verklaringen lijnrecht tegenover de ontkennende verklaringen van de verdachte staan - voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal en of aldus is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het hof overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het toegelaten om aan andere soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van schakelbewijs) te gebruiken. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.
In het onderhavig geval gaat het om de tenlastelegging van twee zedendelicten, waarbij drie slachtoffers betrokken zijn. Naar het oordeel van het hof vertonen de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] , zijnde het bewijsmateriaal van het bij dagvaarding I tenlastegelegde zedendelict, op essentiële onderdelen belangrijke overeenkomsten met de verklaringen van [slachtoffer 3] , zijnde het bewijsmateriaal van het bij dagvaarding II subsidiair tenlastegelegde zedendelict. Uit die verklaringen is naar het oordeel van het hof een herkenbaar en gelijksoortig patroon, oftewel een modus operandi, in het handelen van de verdachte af te leiden. Die modus operandi van de verdachte kenmerkt zich hierin dat hij de kinderen in zijn woning tijdens het uitkiezen van snoep bij de "snoepkast" (het hof begrijpt: het trapgat naar de kelder/het souterrain) van achteren benaderde, zijn armen om hen heen sloeg, met zijn hand onder hun shirt ging, zijn hand in hun broek deed en vervolgens hun borsten respectievelijk vagina betastte. Het hof is - gelet op deze belangrijke overeenkomsten in de verklaringen - van oordeel, dat de verklaringen van de meisjes over en weer - middels een schakelbewijsconstructie - als steunbewijs kunnen worden gebruikt voor de feiten zoals onder dagvaarding I en II bewezenverklaard.
Nu middels een schakelbewijsconstructie is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, en het hof ook de overtuiging heeft bekomen dat hetgeen bij dagvaarding I en dagvaarding II subsidiair is tenlastegelegd zich heeft voortgedaan komt het hof, met verwerping van het gevoerde verweer, tot een bewezenverklaring.”
7. Ik begrijp (de toelichting op) het middel (onder 1.9 en 1.10) aldus dat het middel twee klachten over de motivering van de bewezenverklaring bevat. De eerste betreft de verwerping van het betrouwbaarheidsverweer. De motivering schiet tekort (is ontoereikend en onbegrijpelijk), omdat de deelname van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] aan een aan hun studioverhoren voorafgaand gesprek op het politiebureau waarbij ook hun moeders en [betrokkene 1] en haar moeder aanwezig waren (in de woorden van de in de schriftuur opgenomen toelichting) “niet zonder meer gerepareerd kan worden door de nadien gevolgde gang van zaken.” De tweede klacht betreft een tegenstrijdigheid in de bewijsvoering nu het hof overweegt dat de drie slachtoffers met een snoepdoos voor verdachte stonden, terwijl de verklaringen van die kinderen inhouden dat verdachte naast of achter hen stond.
8. Het hof heeft de deelname van de slachtoffers aan het bedoelde voorgesprek als zeer ongelukkig gekwalificeerd. De opvatting dat de latere studioverhoren wegens het gebrek in de voorfase niet voor het bewijs mogen worden gebruikt heeft het hof niet gevolgd. Waarom een gang van zaken als in dit geval dwingend moet leiden tot uitsluiting van al het daarna geproduceerde bewijs wordt in de schriftuur niet nader toegelicht. Een daartoe strekkende rechtsregel wordt in de schriftuur niet vermeld en is mij ook onbekend. Op zich behoeft een zeer ongelukkige gang van zaken in de voorfase niet mee te brengen dat al het nadien geproduceerde bewijs uitsluitend als onbruikbaar heeft te gelden. Het is in de kern een kwestie van waardering van het nadien geproduceerde bewijs in het licht van het gebrek. Het hof geeft redenen waarom die waardering anders uitvalt dan het niet op een rechtsregel gebaseerde categorisch imperatief van de stellers van het middel. Dat de door het hof genoemde redenen geen betekenis voor de waardering van het bewijs kunnen hebben, wordt in de schriftuur terecht niet beoogd. De eerste klacht faalt omdat de verwerping van het verweer niet ontoereikend of onbegrijpelijk is.
9. De tweede klacht miskent dat het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet heeft uitgesloten dat verdachte zowel voor de slachtoffers stond (bij het aanbieden van snoep) als achter hen (bij de ontuchtige handelingen). De klacht is kansloos.
10
Het eerste middelfaalt.
11. Het tweede middelklaagt over één van de gestelde bijzondere voorwaarden.
12. Het hof heeft zes bijzondere voorwaarden gesteld. Het middel richt zich tegen de volgende voorwaarde: “dat de veroordeelde (…) toestemming zal geven relevante referenten te raadplegen.” Voorts heeft het hof opdracht aan de reclassering gegeven tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. Alle bijzondere voorwaarden zijn dadelijk uitvoerbaar verklaard.
13. De klacht is dat door het stellen van deze bijzondere gedragsvoorwaarde “een niet voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd, nu immers niet blijkt wie en waarom als ‘relevante referent’ kan worden aangemerkt. Voorts is niet helder welk goed levensgedrag door de naleving van de voorwaarde wordt bevorderd.”
14. Naar valt aan te nemen heeft het hof de bijzondere voorwaarde willen stoelen op art. 14c, tweede lid onder 14, Sr dat de basis geeft voor ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’.
15. De volgende zin in de strafmotivering is voor het opleggen van de bijzondere voorwaarde van belang:
“Het hof zal aan het voorwaardelijk op te leggen strafdeel de door reclassering geadviseerde en door de rechtbank opgelegde bijzondere voorwaarden, verbinden, nu het hof continuering van die voorwaarden - gelet op de omstandigheid dat de verdachte woonachtig is in de nabijheid van de drie slachtoffers - nog geboden acht.”
16. De zogenaamde gedragsvoorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14, Sr omgrenst de Hoge Raad1.als volgt:
“Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 5º, (oud) Sr (thans art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr) dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968: AB6079, NJ 1970/123).”
Daaraan wordt wel toegevoegd2.:
“Zo’n voorwaarde dient voldoende precies het daarin vervatte gedragsvoorschrift te formuleren. Zij kan niet geacht worden gedrag van de verdachte te omvatten dat in feite overeenkomt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen veelomvattende en ingrijpende dwangmiddelen (vgl. HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302).”
17. Uit de onder randnummer 15 geciteerde zin uit de strafmotivering komt de reden voor of het doel van het geven van toestemming relevante referenten te raadplegen niet uitdrukkelijk naar voren. De stellers van het middel hebben in zoverre dus al een punt. Waartoe deze bijzondere voorwaarde strekt, is niet zonder meer duidelijk en evenmin nader geëxpliciteerd. Uiteindelijk zal het er om gaan ontucht met minderjarigen te voorkomen, maar niet zonder meer duidelijk is of bijvoorbeeld eveneens het aanbieden van snoep er onder valt. Legitimeert de voorwaarde er toe dat aan ouders van jonge kinderen in de omgeving van de veroordeelde wordt gevraagd of hij snoep aan hun kinderen aanbiedt? Bovendien zijn met de woorden ‘relevante referenten’ de personen aan wie inlichtingen kunnen worden gevraagd onvoldoende bepaald en beperkt. Daarop wordt in de toelichting op het middel terecht gewezen: vallen beroepsgeheimhouder zoals een advocaat en een huisarts er eveneens onder?3.Daarmee is het gedragsvoorschrift niet precies geformuleerd. Immers gaat het om inlichtingen bij ouders, bij behandelaars of bij zowel bij ouders als bij behandelaars? Wie referent is, is niet bepaald en of de referent relevant is evenmin.4.De voorwaarde voldoet in het licht van het geciteerde onder randnummer 16 niet aan de eisen die de Hoge Raad stelt. Ik wijs er ook nog op dat bij de formulering van de voorwaarde nadere regels ontbreken over de toepassingsfrequentie en de wijze van het inwinnen van de inlichtingen. Enige waarborg dat de persoonlijke levenssfeer niet verder wordt beperkt dan nodig ontbreekt.5.
18. Ik vraag hier ook nog aandacht voor het derde lid aanhef en onder b van art. 14c Sr. Van rechtswege geldt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde “medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in het zesde lid, daaronder begrepen de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclasseringsinstelling zo vaak en zolang als de reclasseringsinstelling dit noodzakelijk acht”.6.Kan het geven van toestemming relevante referenten te raadplegen worden aangemerkt als te zijn begrepen onder het medewerken aan het reclasseringstoezicht, hoewel dit niet uitdrukkelijk is genoemd?
19. De medewerking aan reclasseringstoezicht waaronder huisbezoek is indertijd bij de herziening van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de voorwaardelijke invrijheidstelling bij tweede Nota van wijziging7.ingevoegd. De wijziging is als volgt toegelicht:
“De veroordeelde is gehouden medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht. Dat is inherent aan de opdracht van de rechter bij de voorwaardelijke veroordeling (of van het openbaar ministerie bij de voorwaardelijke invrijheidstelling) aan de reclassering om op de naleving van de bijzondere voorwaarden door de veroordeelde toe te zien. Het reclasseringstoezicht brengt mee dat de reclassering aangekondigd en onaangekondigd een bezoek kan brengen aan het woonhuis van de veroordeelde. Dat staat ook in de afspraken die de reclassering en de veroordeelde over het toezicht maken. In de praktijk van het reclasseringstoezicht blijken veroordeelden niet altijd bereid te zijn de reclassering tot hun woning toe te laten en ontstaat er discussie of dit meebrengt dat overgegaan moet worden tot het vorderen van de tenuitvoerlegging van de straf. Om buiten twijfel te stellen dat in een dergelijk geval sprake is van een schending van de voorwaarden, wordt voorgesteld om in de wet de voorwaarde op te nemen dat de veroordeelde verplicht is medewerking te verlenen aan reclasseringstoezicht, waaronder de medewerking aan huisbezoeken. In de wet is al opgenomen dat de veroordeelde medewerking moet verlenen aan het vaststellen van zijn identiteit in het kader van het toezicht op de naleving van voorwaarden. De verplichting medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht wordt daaraan toegevoegd.
Een in de wet gespecificeerde verplichting om medewerking te verlenen aan het reclasseringstoezicht kan eveneens van betekenis zijn in gevallen waarin de veroordeelde weigert informatie te verschaffen over het verloop van een als bijzondere voorwaarde opgelegde behandeling. Ik verwijs hiervoor naar de nota naar aanleiding van het verslag.
Het opleggen van de verplichting om medewerking te verlenen aan de reclassering in het kader van het toezicht past tevens bij de ontwikkelingen binnen de EU. In het kaderbesluit 2008/947/JBZ van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van de wederzijdse erkenning op vonnissen en proeftijdbeslissingen met het oog op het toezicht op proeftijdvoorwaarden en alternatieve straffen (PbEU L 337) is een soortgelijke verplichting opgenomen (artikel 4, eerste lid, onder j).
De verplichting om medewerking te verlenen aan huisbezoeken in het kader van het reclasseringstoezicht betekent overigens niet dat daarmee de reclassering bevoegd wordt om de woning van de veroordeelde te betreden zonder dat deze daarmee heeft ingestemd. Een dergelijke bevoegdheid is voorbehouden aan politie en justitie binnen de daarvoor gestelde wettelijke kaders.”
20. De wettelijke regeling die dient om te bevorderen dat bijzondere voorwaarden ook daadwerkelijk worden nageleefd is in de loop van de laatste vijftig jaar sterk van karakter veranderd. Aan het begin van de bedoelde periode verleende de reclassering de veroordeelde hulp en steun bij de naleving van voorwaarden, terwijl het geenszins voor zich sprak dat schending van de voorwaarden door de reclassering aan het openbaar ministerie werd gemeld.8.Hulp en steun zijn niet alleen vervangen door toezicht, maar er is tegenwoordig zelfs een wettelijke verplichting mee te werken aan het toezicht. Ten behoeve daarvan gelden in het geval bijzondere voorwaarden worden gesteld enkele bijzondere voorwaarden van rechtswege. Dat roept de vraag op naar de verhouding tussen de in het tweede en derde lid van art. 14c Sr geregelde voorwaarden. Die vraag rijst omdat niet alle voorwaarden scherp zijn afgebakend. In dat opzicht zijn hier van belang de ruime gedragsvoorwaarde onder punt 14 van het tweede lid van art. 14c Sr en de van rechtswege geldende voorwaarde tot medewerking aan reclasseringstoezicht in art. 14c, derde lid onder b, Sr (toezichtvoorwaarde). De scheiding tussen toezicht en inhoud van voorwaarden is vervaagd. Bijzondere voorwaarden worden gesteld om toezicht te realiseren.
21. De toezichtvoorwaarde van art. 14c, derde lid onder b, Sr omvat volgens de wetstekst in ieder geval huisbezoek en meldplicht. De toelichting op de Nota van wijziging voegt daar de plicht tot het geven van inlichtingen over het verloop van de behandeling aan toe, al is ook na lezing van de Nota naar aanleiding van het verslag niet glashelder wat daarmee is bedoeld. Wordt bedoeld dat de veroordeelde zelf die informatie geeft of dat hij verplicht is toe te stemmen dat die informatie wordt opgevraagd en verstrekt door de behandelaar? Dat laatste gaat ver en zou gaan in een richting die ook in deze zaak aan de orde is. Gelet op de bewoordingen van art. 14c, derde lid, Sr is de plicht tot medewerking niet beperkt tot deze drie situaties (huisbezoek, melden bij de reclassering en verstrekken van inlichtingen over de behandeling), maar is er meer. Deze regelgeving wijst op een behoefte (bij de reclassering) om de verplichtingen van de veroordeelde gedetailleerd te regelen, zodat daar bij de uitvoering geen discussie over mogelijk is. De catalogus van bijzondere voorwaarden in een vonnis of arrest dijt steeds verder uit. Enige terughoudendheid van de straf opleggende rechter lijkt hier op de plaats.
22. Gelet op de structuur van de wetgeving lijkt het mij weinig voor de hand te liggen dat het aan de rechter is om met toepassing van art. 14c, derde lid, Sr verplichtingen als bijzondere voorwaarde te stellen, zelfs niet als ze naadloos vallen binnen het verlenen van medewerking aan het toezicht. Het door de rechter niet stellen van voorwaarden op grond van art. 14c, derde lid, Sr sluit overigens niet uit dat de rechter in voorkomend geval de inhoud van de genoemde bepaling in zijn vonnis of arrest verduidelijkt. Het vormt echter geen basis voor het stellen van voorwaarden. Te stellen voorwaarden moeten derhalve steeds binnen het bereik van art. 14c, tweede lid, Sr vallen.
23. De conclusie luidt nu dat het geven van toestemming relevante referenten te raadplegen niet een voorwaarde is die op basis van art. 14c, derde lid, Sr door de rechter kan worden gesteld. En dat kan ook niet op basis van het tweede lid (onder 14) van de genoemde bepaling. Een dergelijke voorwaarde voldoet, zoals al opgemerkt, niet aan de omschrijving van de Hoge Raad, zoals geciteerd onder randnummer 16. Het middel slaagt derhalve.
24. Om redenen van doelmatigheid is er wel wat voor te zeggen dat de Hoge Raad voor wat betreft dit gegronde tweede middel zal volstaan met vernietiging van de betreffende voorwaarde (al dan niet met de bepaling dat de bestreden voorwaarde komt te vervallen). Een daartoe strekkend voorstel deed ook mijn ambtgenoot Spronken onlangs in een enigszins vergelijkbaar geval.9.De Hoge Raad ging toen niet met haar mee.10.Hier ligt het anders, omdat van rechtswege geldt dat de veroordeelde moet meewerken aan het toezicht. Dat kan, indien de veroordeelde daarover door de reclassering wordt geïnformeerd en het met mate geschiedt, een basis bieden voor het (incidenteel) inwinnen van inlichtingen over het gedrag van de veroordeelde bij getuigen van dat gedrag. Hetgeen met de voorwaarde door het hof werd beoogd, kan op die wijze, voor zover het rechtens is toegelaten, worden gerealiseerd zonder alsnog een nieuwe voorwaarde te formuleren.
25. Het tweede middelslaagt.
26. Het derde middel klaagt over de opgelegde vervangende hechtenis bij de schadevergoedingsmaatregelen.
27. Dit derde middel is gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, NJ 2020/409 m.nt. Ten Voorde terecht voorgesteld.
28. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met behulp van de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Zowel het tweede als het derde middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft:
- de bijzondere voorwaarde dat “dat de veroordeelde toestemming zal geven relevante referenten te raadplegen”. De Hoge Raad kan bepalen dat deze voorwaarde komt te vervallen,
- de schadevergoedingsmaatregelen doch uitsluitend voor zover vervangende hechtenis is toegepast. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast
en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 29‑06‑2021
HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1215, NJ 2020/410 m.nt. Jörg.
De toestemming van de veroordeelde is overigens niet zonder meer toereikend om de geheimhoudingsplicht te doorbreken.
Zie ook HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2392, NJ 2017/319: gedurende de proeftijd van drie jaren op geen enkele wijze - direct of indirect - contact zal opnemen, zoeken of hebben met [betrokkene 1] en [betrokkene 2], dan wel relaties van voornoemde personen. Voor zover het relaties van voornoemde personen betreft kon deze voorwaarde niet door de beugel.
Vgl. ook HR 9 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:248.
Het citaat geeft de tekst weer zoals deze sinds 1 januari 2020 luidt (Stb. 2019/507). Ten tijde van de veroordeling door het hof gold onder meer van rechtswege de voorwaarde tot het verlenen van medewerking aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in art.14d, tweede lid, Sr de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen. Voor de beoordeling van het middel is de wijziging niet relevant.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2010–2011, 32 319, nr. 8.
Zie daarover al J.W. Fokkens, Reclassering en strafrechtspleging, Gouda Quint Arnhem 1981.
Conclusie van 16 februari 2021, ECLI:NL:PHR:2021:136.
HR 6 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:498. Het louter vernietigen van een onderdeel van een bijzonder voorwaarde geschiedde wel in HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2392, NJ 2017/319.
Beroepschrift 30‑07‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 19/05316
Betekening aanzegging: 30 juli 2020
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20190343
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 12 november 2019, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 360 dagen (met aftrek), waarvan 333 dagen voorwaardelijk onder de algemene en enkele bijzondere voorwaarden, die weer onder een proeftijd van 5 jaren, terwijl de dadelijke uitvoerbaarheid is bevolen. Tevens heeft het hof beslissingen genomen op vorderingen van benadeelde partijen.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met drie kinderen onder de 16 jaren, terwijl dat buiten echt geschiedde.
Namens de verdachte is aangevoerd dat de manier van totstandkoming van de verklaringen van de twee meisjes (en van [betrokkene 1] als getuige) maakt dat die verklaringen niet als bewijs gebruikt kunnen worden, nu er eerst vier ‘voorgesprekken’ op school zijn geweest, waarna het gesprek met agenten in uniform en studioverhoren volgden hetgeen niet los van elkaar te zien is en geen betrouwbaar bewijs meer kan opleveren; dat politie heeft verhoord in strijd met de Aanwijzing Zeden; dat de kinderen al zijn beïnvloed door gesprekken op school; dat er suggestieve vragen zijn gesteld in het studioverhoor; dat de verklaringen zoals die zijn afgelegd niet voor bewijs gebruikt kunnen worden en niet betrouwbaar zijn en de verdediging derhalve concludeert tot vrijspraak van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 10/680207-17.
Het hof heeft dat verweer verworpen. Het hof heeft overwogen dat het hof met de verdediging van oordeel is, dat de omstandigheid dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], voorafgaand aan de bij hen afgenomen studioverhoren, hebben deelgenomen aan een gezamenlijk gesprek op het politiebureau, waarbij zowel hun moeders als [betrokkene 1] en haar moeder aanwezig waren, zeer ongelukkig is geweest. Ook is voorafgaande beïnvloeding door de op school gevoerde gesprekken volgens het hof niet uit te sluiten, maar dat brengt naar het oordeel van het hof nog niet met zich dat de waarheidsvinding en daarmee de betrouwbaarheid van de verklaringen onherstelbaar is aangetast, waarbij het hof niet alleen het voortraject in aanmerking heeft genomen, maar de gehele gang van zaken. Het hof heeft — gelet op het bovenstaande — geen redenen om te twijfelen aan de inhoud van de door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen. Het hof heeft de beide verklaringen geloofwaardig en betrouwbaar geacht en deze tot het bewijs gebezigd.
Het hof heeft bij de verwerping van het verweer evenwel vastgesteld dat de omstandigheid dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], voorafgaand aan de bij hen afgenomen studioverhoren, hebben deelgenomen aan een gezamenlijk gesprek op het politiebureau, waarbij zowel hun moeders als [betrokkene 1] en haar moeder aanwezig waren, zeer ongelukkig is geweest. Ook heeft het hof overwogen dat voorafgaande beïnvloeding door de op school gevoerde gesprekken niet uit te sluiten is.
Het hof heeft de verwerping van het verweer in de kern gestoeld op de overweging dat het voorgaande naar het oordeel van het hof nog niet met zich dat de waarheidsvinding en daarmee de betrouwbaarheid van de verklaringen onherstelbaar is aangetast. Dat oordeel/die verwerping van het verweer is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed, nu de getuigenverklaring an sich in strijd met de Aanwijzing tot stand is gekomen (zoals het hof heeft vastgesteld) en dat defect niet zonder meer gerepareerd kan worden door de nadien gevolgde gang van zaken.
Voorts heeft het hof in het arrest aan de hand van de verklaring van verdachte vastgesteld dat verdachte de doos met snoep vasthield en dat de kinderen voor hem stonden en vervolgens het snoep pakte hetgeen niet te verenigen is met de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de kinderen, die immers (onder meer) inhouden dat verdachte naast of achter [slachtoffer 2] stond; zijn beide armen bij dan wel om de zij van [slachtoffer 2] deed; dan wel over de schouders van [slachtoffer 1] deed en achter [slachtoffer 3] stond.
Gelet op het bovenstaande is het arrest, althans de bewezenverklaring(en) onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
‘Dagvaarding I:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 januari 2017 te [a-plaats] meermalen, althans eenmaal, (telkens) met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 2006) en/of [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 2006), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk het
- —
betasten van en/of strelen over en/of knijpen in de borsten van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2], en/of
- —
wrijven/strelen over de (ontblote) vagina van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2];
Dagvaarding II:
hij op één of meer tijdstippen in of, omstreeks de periode 1 september 2015 tot en met 12 maart 2017 te [a-plaats] (telkens) met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren, te weten met [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 2007), meermalen, althans eenmaal, handelingen heeft gepleegd die bestonden uit, of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam, hierin bestaande dat verdachte
- —
over de vagina van die [slachtoffer 3] heeft- gewreven, althans de vagina heeft betast en/of
- —
zijn vinger(s) in de vagina en/of tussen de schaamlippen heeft gebracht en/of
- —
zijn, verdachtes, penis heeft laten betasten door die [slachtoffer 3];
Subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen, leiden:
hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode 1 september 2015 tot en met 12 maart 2017 te [a-plaats] (telkens) met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten [slachtoffer 3] (geboren op'[geboortedatum] 2007), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk het meermalen, althans eenmaal:
- —
wrijven over, althans betasten van de vagina van die [slachtoffer 3] en/of
- —
laten betasten van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer 3]’
1.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 29 oktober 2019 is onder meer gerelateerd:
‘Het klopt dat er veel kinderen in mijn woning kwamen. [betrokkene 1] heb ik misschien twee of drie keer gezien.
U houdt mij de gedeeltes van de verklaringen van [slachtoffer 3] voor, waarin zij heeft verklaard dat ik, toen ik achter haar ging staan, over haar heen heb gehangen, zij toen haar benen wijd moest doen en ik toen met mijn hand in haar broek ging en ik haar hand ook op mijn blote piemel, heb gelegd. Dat is pertinent niet waar. Ik ontken dit ten stelligste. Ik heb geen idee waarom [slachtoffer 3] een dergelijke verklaring heeft afgelegd. Ik heb wel eens tegen [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] gezegd dat zij buiten moesten blijven. Dat vonden zij niet leuk. Verder kan ik niet bedenken waarom zij belastende verklaringen over mij hebben afgelegd.
U zegt mij dat [slachtoffer 3] geruime tijd na [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] een verklaring heeft afgelegd en zij niet bevriend lijkt te zijn met hen. [slachtoffer 3] kent [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] wel. Zij is ook wel eens aan de deur geweest met meerdere kinderen. Ik weet echt niet waarom [slachtoffer 3] een belastende verklaring heeft afgelegd. Toen ik de eerste keer was gearresteerd, heeft de vader van [slachtoffer 3] aan mij gevraagd wat er aan de hand was. Ik heb hem toen verteld waarvoor ik was aangehouden en vervolgens legt zijn dochter een half jaar later een belastende verklaring tegen mij af. Dat heb ik bij de rechtbank ook verteld.
Het klopt dat ik wel eens buiten voor mijn woning zat, met de snoeppot achter mij.
()
Het klopt dat ik, naast snoep, ook wel eens geld gaf aan de kinderen die bij mij aan de deur kwamen. Zij kwamen wel eens met een opdracht voor school, bijvoorbeeld het lopen voor een goed doel. [slachtoffer 1] heb ik wel eens 5 euro gegeven voor een cadeautje voor de verjaardag van een vriendinnetje. Zij had namelijk tegen mij gezegd dat zij daar geen geld voor had.
U, oudste raadsheer, vraagt mij waarom ik snoep kocht om aan kinderen te geven. Ik weet niet precies hoe dat is ontstaan. Kinderen wisten dat ik snoep had en toen kwamen er ook andere kinderen aan de deur. Ik vond het wel grappig dat er kinderen aan de deur kwamen. Ze hadden altijd wel wat te vertellen. Ik gaf al een hele tijd snoep aan kinderen. Dat heeft nog nooit tot problemen geleid. U, voorzitter, zegt mij dat uit het reclasseringsadvies d.d. 21 februari 2018 blijkt dat een medewerker van de reclassering heeft gesproken met [betrokkene 3] en dat zij in dat gesprek heeft verteld dat zij al vanaf haar vijfde levensjaar bij mij langs kwam, maar dat zij nooit iets van onzedelijk gedrag heeft gemerkt. Zij woont bij mij in de straat. Er zijn wel meer personen die al als kind bij mij langskwamen en met wie ik nu nog steeds contact heb.
[slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hadden tegen mij gezegd dat ze zusjes waren, maar ik hoorde later dat zij geen zusjes waren. Ik heb een keer tegen hen gezegd dat ze niet meer in mijn woning mochten komen.. Zij wilden graag mijn hond zien. Toen ze in mijn woonkamer waren, zaten ze aan mijn spullen. Ik hou daar niet van. Toen heb ik gezegd dat ik liever wilde dat ze voortaan buiten bleven. Ik weet niet meer of ze daarna nog aan de deur zijn geweest. Vrij kort daarna kwam de politie aan mijn deur.
()
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst, te spreken. De verdachte verklaart:
Ik heb de ten laste gelegde feiten niet gepleegd. Ik stond niet gebogen over de meisjes. De snoeppot stond boven de trap. Ik moest de pot pakken, want de kinderen konden daar niet bij. Ik hield de pot vast en de kinderen stonden voor mij.’
1.3
Namens de verdachte is door zijn raadsman, mr. M.C. Bekkering, advocaat te Rotterdam, ter terechtzitting van 29 oktober 2019 onder meer als volgt aangevoerd:
- ‘4.
Bijzonder is nog, dat toen mijnheer voor het eerst werd gearresteerd, hij na zijn terugkomst thuis met zijn buurman en een paar kennissen heeft besproken waarom de politie hem had aangehouden. Dat is niet meteen iets waarmee je te koop zou lopen vindt de verdediging.
Ook opvallend is, dat hij de reden van zijn arrestatie ook bespreekt met de vader van [slachtoffer 3], het kind dat later hem ook zal beschuldigen van ontucht.
Dat kan niet bijdragen aan de overtuiging van strafbare feiten.
()
Opeenvolgende verklaringen in de zaak met parketnummer 10/680207-17
- 7.
De manier van totstandkoming van de verklaringen van de 2 meisjes (en van [betrokkene 1] als getuige) maakt, dat die verklaringen niet als bewijs gebruikt kunnen worden. Eerst vier ‘voorgesprekken’ op school, daarna het gesprek met agenten in uniform en daarna studioverhoren. Dat is niet los van elkaar te zien en kan geen betrouwbaar bewijs meer opleveren.
Los van het min of meer toevallige begin, is de wijze van onderzoek door de politie onzorgvuldig geweest, omdat twee agenten in uniform alsnog na de schoolgesprekken bewust met de meisjes [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [betrokkene 1] hebben gesproken, met de moeders erbij, zodat de meisjes (nogmaals) van elkaar konden horen wat ze verklaarden, maar ook elkaar konden zien en daarop konden reageren en dan ook opnieuw in het bijzijn van de moeders.
- 8.
De vier ‘voorgesprekken’ zijn gevoerd op school door eerst één en daarna twee interne begeleiders met de meisjes en de moeders. De gesprekken in elkaars bijzijn met herhalingen, samenvattingen en oncontroleerbare (suggestieve) vragen, maken dat het niet meer mogelijk is om te onderscheiden welke informatie van wie afkomstig is, wie welke beweringen heeft gedaan of overneemt. Dit proces wordt vervolgens versterkt door het onderzoeksgesprek op het bureau door agenten in uniform in het bijzijn van de kinderen en de moeders. Bovendien zijn de woorden ‘straf’ en ‘aangifte’ dan al gevallen; er zal uiting zijn gegeven aan een gevoel van urgentie en dat merken kinderen. Een studioverhoor daarna kan de voorafgaande herhaalde beïnvloeding over en weer niet meer ongedaan maken.
- 9.
De ‘aanwijzing zeden’ stelt (1.2 laatste zin) stelt: voor zorgvuldig onderzoek ‘… is het nodig dat aangevers en (andere) getuigen zoveel mogelijk afzonderlijk worden gehoord, zodat (ook onbewuste) beïnvloeding wordt voorkomen’. Dat was hier niet meer mogelijk.
De gang van zaken is wel te begrijpen, omdat een interne begeleider een heel andere rol heeft dan de politie. Maar het maakt waarheidsvinding tot een illusie.
Kinderen zijn vatbaar voor beïnvloeding, veel meer nog dan volwassenen. Ze zijn vatbaar voor suggestie, zullen vertellen wat zij denken dat gewenst is of aansluiten bij wat al is gezegd. De verklaringen beginnen hier met een gesprek met het meisje [betrokkene 1], dat overdreven vertelde. Daarna volgen samenvattingen, herhaalde vragen, reacties (verbaal en non-verbaal) en praat men door elkaar. Het uit de klas gehaald worden en de aanwezigheid van de moeders zal ook hebben bijgedragen aan het gevoelde gewicht van deze gesprekken.
politie verhoort in strijd met de Aanwijzing Zeden.
- 10.
Twee opsporingsambtenaren in uniform, zonder specifieke deskundigheid, hebben ervoor gekozen om drie kinderen tegelijk met hun moeders te horen op het bureau. Het wordt een bespreking met 8 personen. De kinderen verklaren opnieuw in elkaars bijzijn en letten op elkaar, reageren op elkaar, vullen elkaar aan en reageren op wat de politie zegt. Ook wordt er iets gezegd over mogelijke straf. Dit onderstreept voor de kinderen het belang van ook deze bijeenkomst. De verbalisanten verklaren dat ze de sfeer goed vonden en daarom deze keuze maakten.
- 11.
[betrokkene 1] heeft het ‘grootste verhaal’ en neemt ongevraagd het voortouw en begint te vertellen. Dan vertelt [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] reageert met ‘ja!’. De kinderen reageren op elkaar en vullen aan. [betrokkene 1] vraagt of de man straf krijgt en stelt dat ze de man wel eens heeft getrapt om los te komen. [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zeggen meteen daarna: ‘ja wij ook, maar dan stopte het wel’. Hiervan blijkt overigens niets, maar het laat wel zien hoe snel de kinderen meegaan in elkaars verhalen, ook als daarvoor geen enkele bevestiging bestaat. Verhalen over ‘vergiftigd snoep’ wijzen op een kinderlijk perspectief.
- 12.
Daarbij komt ook nog dat de 2 of 3 meisjes met elkaar een ingewikkelde relatie hebben en mogelijk een competentiestrijd, zo blijkt uit het dossier. Twee meisjes zijn eerst onafscheidelijke vriendinnen. Het lijkt erop dat het andere meisje z.ch mogelijk hiertussen heeft gewrongen. Het lijkt in die omstandigheden ónmogelijk om de ander ‘af te vallen’ in haar verhaal.
- 13.
[slachtoffer 1] vertelt daarna dat de man wel eens aan haar ‘tieten’ had gezeten en wijst naar haar borst. Ook [slachtoffer 2] vertelt en [slachtoffer 1] reageert met ‘ja’!
De kinderen zijn al beïnvloed door gesprekken op school.
- 14.
De interne begeleider van de school van 3 meisjes verklaart wat ze weet. Het begint ermee dat een meisje [betrokkene 1] op school komt op 19 januari en tegen haar leerkracht gezegd zou hebben dat er een ‘man is waar hele rare dingen gebeuren’ en dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] daar bij waren. De begeleider gaat alleen met [betrokkene 1] praten (gesprek 1). Die houdt een in haar ogen overdreven verhaal, maar de begeleider stelt wel vragen en dat zijn geen neutrale vragen.
- 15.
Ze vraagt vervolgens de moeder van [betrokkene 1] erbij en herhaalt wat het kind gezegd zou hebben (gesprek 2). Hoe dat wordt geformuleerd weten we niet.
- 16.
Vervolgens haalt de interne begeleider [slachtoffer 1] uit de klas en zegt tegen haar dat ze haar moeder gaat bellen als er erge dingen zijn gebeurd. Uit de klas gehaald worden is iets bijzonders; als dat gebeurt is er wat aan de hand. En wat wordt gezien als erge dingen’? [betrokkene 1] heeft nog een ander verhaal verteld over 2 jongens, maar daar is weinig van terug te halen bij die jongens zelf volgens de begeleider. De vraag is dus ook, in hoeverre de verklaringen van [betrokkene 1] betrouwbaar zijn. De jongens kunnen niets bevestigen. [betrokkene 1] lijkt wel de spil van de verhalen.
- 17.
De interne begeleider stelt [slachtoffer 1] suggestieve vragen (gesprek 3). Ze benoemt dat zelf zo bij de politie en benoemt ook eerlijk dat ze hier niet voor is opgeleid. Dat is duidelijk, maar haar doel is ook iets anders; ik neem aan het erachter komen hoe het met de kinderen is en of er sprake is van een onveilige situatie. Ze verstrekt aan [slachtoffer 1] informatie die [betrokkene 1] genoemd zou hebben. Hoe ze dat formuleert weten we niet. We weten wel van de moeder van [betrokkene 1], dat [slachtoffer 1] eerst zou hebben gezegd dat de verhalen niet kloppen. Dat is na het gesprek met [betrokkene 1] alleen en na een gesprek met [betrokkene 1] en haar moeder. Daarna is er een gesprek met alleen [slachtoffer 1].
- 18.
Vervolgens heeft de begeleider van school met de moeders en de kinderen erbij herhaald wat er gezegd zou zijn (gesprek 4). Weer een herhaling en/of samenvatting. Wat [slachtoffer 1] vertelde deed ze naar aanleiding van informatie die de IB-er haar gaf. De IB-er houdt opnieuw informatie voor. We weten niet hoe dat is gegaan toen de twee kinderen en de moeders erbij waren. Er is nog een andere begeleider bij dit gesprek en die stelt ook vragen. [slachtoffer 2] vertelt over snoep dat ze kregen, waarbij ze [slachtoffer 1] aankijkt en [slachtoffer 2] zegt dat ze het snoep nooit opaten, omdat ze dachten dat het vergiftigd was (een kinderlijk verhaal). [slachtoffer 2] verklaart dat ‘het hun geheim was en dat ze dachten dat door het niet te vertellen ze het achter zich konden laten’. De begeleider merkt op dat [slachtoffer 2] precies dezelfde woorden gebruikte als [slachtoffer 1]. Meestal wijst dat op afstemming. Ook het elkaar aankijken of non-verbaal reageren kan daarop wijzen. Om het aannemen van snoep en het langsgaan bij de man lijkt een verboden sfeer te hangen. Volgens een van de moeders heeft de IB-er dan ook nog gezegd dat er ‘aangifte gedaan moet worden’. Dat legt een bijzondere lading op de situatie. Je gaat niet zomaar aangifte doen.
- 19.
De min of meer gelijkluidendheid van de verklaringen heeft geleid tot een conclusie van ‘modus operandi’, maar kan natuurlijk in deze situatie ook wijzen op al dan niet bewuste afstemming van verklaringen. Het zegt dus niet zoveel. Behalve dat hier vanwege beïnvloeding geen wettig bewijs meer is te vinden, overtuigt het ook niet.
Informatie uit het voorgesprek stemt niet overeen met studioverhoor
- 20.
Dan is er op 20 januari 2017 een informatief gesprek van de politie met de moeder van [slachtoffer 2]. Ze vertelt wat over de voorgeschiedenis van haar kind. Ze heeft [slachtoffer 2] gevraagd ‘of de man ook aan haar had gezeten’. Dat is iets anders dan vragen ‘wat er is gebeurd’. De moeder geeft in het voorgesprek te kennen, dat op haar vraag [slachtoffer 2] had gezegd dat ‘de man dat twee keer had geprobeerd’ (PV 1701201330.IGZ d.d. 20-1-2017), pagina 11 bovenaan. In de aangifte van 30 januari 2017 (PV 1701301305.A.BUIJ80) verklaart de moeder over ‘proberen’ aan borsten te zitten en ‘probeerde’ met een hand ‘in haar broek wilde gaan’ (p. 3). Op pagina 8 komt dat terug in dezelfde vorm: ‘geprobeerd’ en ‘wilde’. De moeder verklaart ook nog dat [betrokkene 1] het hoogste woord had, van alles vroeg en ook inhaakte op het verhaal van de politie. Twee agenten in uniform en drie meisjes die in eikaars bijzijn en in het bijzijn van hun moeders verklaren.
- 21.
Het studioverhoor van [slachtoffer 2] vindt plaats op 21 februari 2017. Ze verklaart dat de man zijn armen om haar heen sloeg en ‘wou aan mijn tieten zitten’. Ze verklaart ook dat ze niet meer naar de speeltuin durfde (p. 49 onderaan). Op p. 52 (20c regel van onderaf) verklaart ze dat ze niet meer bij de man is geweest.
Dat klopt niet, omdat de verdachte op 27 maart 2017 [slachtoffer 2] tot zijn verbazing bij hem voor de deur ziet staan, met een groepje kinderen. Hij doet niet open en belt de volgende dag mijn kantoorgenoot. De rechter-commissaris zag geen reden om dit uit te zoeken en de officier ook niet (‘want het vond plaats na de feiten’); geen belangstelling. De verdachte heeft een schriftelijke verklaring ingebracht op 9 september 2017, nadat hij met het kantoor van zijn advocaat belde om dit te melden. [slachtoffer 2] is dus wel weer langs gegaan bij het huis van de verdachte, of is in ieder geval niet weggebleven; anders dan zij verklaart. Het is niet overtuigend dat een kind beschuldigingen doet van ontucht en dan vervolgens toch weer langsgaat bij het huis van de beschuldigde persoon.
- 22.
Verder valt nog op hoe de zaak van de 2 meisjes zou zijn begonnen. In het zaaksdossier [betrokkene 1] is te lezen dat de moeder van [betrokkene 1] vertelt dat haar dochter met mededelingen kwam over sexuele handelingen (PV informatief gesprek 1701201330.IGZ d.d. 201-1-2017). Op p. 2 midden verklaart de moeder dat [slachtoffer 1] hierover had gezegd: ‘Die verhalen kloppen niet, die verhalen zijn niet waar’. Die verklaring kan ook niet bijdragen aan de overtuiging.
Suggestieve vragen in het studioverhoor
- 23.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat de man ‘probeerde’ aan haar tieten te zitten. Zo is ook de verklaring van haar moeder, tot 2x toe in die zin in het voorgesprek. Maar op p. 51 van het studioverhoor zien we dat de verhoorder er iets anders van maakt. (10K regel van boven): ‘Oké. En één keer eh mocht jij snoep pakken en toen ging hij aan je tieten zitten’. Dat is niet wat [slachtoffer 2] en haar moeder hebben verklaard. Die hadden het over ‘wou’ en ‘probeerde’. Op p. 53 gaat het kind mee in de bewoordingen van de verhoorder (midden pagina). Ze neemt over wat haar is voorgehouden. En voegt daar aan toe ‘en de tweede keer aan m'n piasmuis’. Van ‘willen en proberen’ schuift het dus op naar ‘doen’. Ze weet niet precies wat ze voelde en waar, maar globaal. De verhoorder stelt vervolgens een suggestieve vraag (p. 57, 7l' regel van boven) ‘en waarbij was het dan op je blote piasmuis’. Op p. 59 wordt de conclusie herhaald ‘toen hij aan je tieten zat’ (‘wou en ‘proberen’ is dan helemaal verdwenen).
- 24.
Over [slachtoffer 1] verklaart [slachtoffer 2] vaag: ‘ik weet er helemaal niks over. Ze heeft alleen gezegd: ja bij mij is het ook gebeurd’ en ‘ik heb ook niet echt gevraagd waar hij aan heeft gezeten’.
- 25.
De onduidelijkheid blijkt ook nog na de vraag van de verhoorder: ‘J. En welk verhaal heeft jouw moeder verteld’. Haar antwoord: ‘Over dat [slachtoffer 1] en [betrokkene 1] zoiets het hebben gezegd en m'n moeder wist er ook heel weinig van, want ze heeft alleen gehoord dat hij aan ons wou zitten. Dat heeft ze alleen gehoord. En ze zegt, ja dat die man aan je heeft gezeten of zo. En toen moest ik het verhaal aan haar vertellen.’
- 26.
De moeder van [slachtoffer 1] doet aangifte en vertelt over het gesprek bij de interne begeleider op school. In haar verklaring is de weergave dat [slachtoffer 1] gezegd zou hebben tegen de IB-er dat die man bij [slachtoffer 1] onder haar trui had gezeten. Dat is wat anders dan [slachtoffer 1] verklaarde.
- 27.
De IB-er verklaarde volgens de moeder dat er aangifte gedaan moest worden. Volgens de moeder zou [slachtoffer 2] in het gesprek hebben gezegd dat die man haar niet had betast. Deze moeder verklaart ook dat de meiden door elkaar aan het praten waren en dat ze niet meer weet wie nu wat heeft gezegd.
- 28.
[slachtoffer 1] suggereert op enig moment dat de verdachte tegelijkertijd aan haar zat en aan [slachtoffer 2]. Hoe en wat daar is ze vaag over: ze zegt alleen ‘ik denk….’ en ‘denk ik ook gewoon’, maar niets concreets. Ze verklaart ook dat ze het ‘sowieso ook heeft gehoord van haar en ook een beetje heeft gezien’. Overtuigend is dat niet. Ze is zoekende naar een antwoord. Als er al is aangeraakt op de plaats van borsten, dan is het overigens ook nog de vraag of dat is gebeurd met een sexuele bedoeling.
- 29.
De conclusie van de verdediging is dat de verklaringen zoals die zijn afgelegd niet voor bewijs gebruikt kunnen worden en niet betrouwbaar zijn. Dat hoeft niet te wijzen op doelbewuste aanpassingen. Wel maakt het proces van verklaren van begin tot eind het niet meer mogelijk om uit te gaan van betrouwbaarheid. Eerst gesprekken op school, met herhalingen door de begeleider en de gesprekken met de kinderen in eikaars bijzijn en dat van de moeders. Vervolgens het gesprek op het politiebureau met kinderen en moeders en twee agenten in uniform. Daarvóór is al gesproken over ‘aangifte en straf’. Een studioverhoor kan dat deze beïnvloeding niet meer ongedaan maken. Los daarvan heeft [slachtoffer 2] in het begin gezegd dat de verhalen niet klopten.
- 30.
Tegenover de afwezigheid van betrouwbaar bewijs staan niet alleen de consistente verklaringen van de verdachte, maar ook de verklaring van [slachtoffer 2], dat ze niet meer naar de speeltuin durfde te gaan en ‘niet meer langs was geweest’. Ze is wel langs geweest op 27 maart 2017.
- 31.
De verdachte heeft meegewerkt aan NIFP en reclasseringsonderzoek. Waar de politie de verdachte onder druk probeerde te zetten en hem verweet dat hij geen emoties toonde of zaken bagatelliseerde, blijkt uit de NIFP rapportage dat de verdachte wel degelijk problemen ervaart bij de beschuldigingen die er zijn gedaan. Hij heeft dat alleen voor zich gehouden.
- 32.
De verdediging concludeert tot vrijspraak van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 10/680207-17
De zaak met parketnummer 10/681248-17
- 33.
De politie heeft in verhoor met de verdachte gesteld ‘dat de meisjes elkaar niet kennen’ maar wel dezelfde ‘aanklacht’ doen. Het is onwaarschijnlijk dat ze elkaar helemaal niet kennen en het is ook niet onderzocht of bevestigd.
- 34.
Deze zaak begint pas nadat een krant heeft geschreven over de Ie aanhouding van de verdachte. Een van de ouders heeft die aanhouding gezien. Een van de ouders vertelt over 2 meisjes die aangifte hebben gedaan tegen de verdachte. Een van de ouders vraagt aan zijn kind ‘of er niets is gebeurd’. Er doet ook een verhaal de ronde over ‘vergiftigde snoepjes’. Het meisje schrijft iets op een briefje.
- 35.
In het studioverhoor is weergegeven dat [slachtoffer 3] vertelt dat ‘haar overbuurman haar een soort van mishandeld heeft’. Dat zijn geen ‘kind-eigen’ bewoordingen, maar geven een kwalificatie die een volwassene zou geven. De verhoorder stelt daarvoor dat het meisje is gekomen om iets te vertellen en legt daarmee een lading op het gesprek. Dan zegt het meisje dat ze denkt met haar moeder dat de man nog een keer is opgepakt door de politie omdat er meiden bij hem binnen komen en dat dat gek is. Ze vertelt ook dat er weleens vaker een klacht van een meisje is binnengekomen. Allemaal geen kind-eigen informatie, maar informatie van volwassenen. De verdachte zou haar hebben betast in haar broek. Ze vertelt dat er niemand bij was.
- 36.
Op 23 december 2017 melden de ouders bij de politie dat [slachtoffer 3] nog iets wilde zeggen, omdat ze iets op een briefje schreef. De ouders zijn hierover vragen gaan stellen. Er was eerder een studioverhoor op 10 oktober 2017. Toen heeft ze niets verteld hierover.
- 37.
Op 3 januari 2018 was er nogmaals een studioverhoor. Het meisje verklaarde dat het voelde dat zijn broek ‘een cabine’ was. Helemaal duidelijk wordt het niet. Er zou iets achter haar rug zijn gebeurd, ‘misschien twee keertjes’. Ze herhaalt dat ‘hij me eigenlijk gedwongen om aan zijn lichaamsdeel te zitten’. Dat is geen kind-eigen taal.
- 38.
De verhoorder suggereert op p. 114/12: ‘was die broek open?, was die broek naar beneden? Of was die broek gewoon aan?’. Ze zegt ‘Aan’. Wie gesloten vragen stelt, loopt bij kinderen het risico dat ze bevestigend antwoorden. Bij meerkeuze bestaat er het risico dat het kind een voorkeur heeft voor het laatste alternatief. Er wordt hier geen open vraag gesteld. Het kind vertelt niet wat ze heeft gezien, maar vult in. Op p. 15/117 als ze vertelt wat kinderen tekenen. Op p. 17/119 verandert de verklaring: ‘Eigenlijk ik had op het briefje geschreven ja, eh ehm hij heeft aan, aan z'n eh onderdeel gezeten zelf, zijn piemel of zoiets had ik opgeschreven…’. Vervolgens komt ze met een niet heel aannemelijke verklaring dat ze de verdachte trapt, wegrent, dat hij zijn vingers tussen de deur krijgt, dat zij een snoekduik de bosjes in deed en dat de verdachte keihard ‘[slachtoffer 3]’ zou hebben geroepen. Het lijkt erg veel op de verklaring van [betrokkene 1].
- 39.
De verdachte is consistent in zijn verhaal en ontkent dat er handelingen hebben plaatsgevonden met een sexuele bedoeling; dus elkaar aanraken zoals de dagvaarding stelt. Alle informatie komt uit 1 bron, n.l. wat het kind heeft verklaard, maar wel nadat het eerst met de ouders heeft gesproken.
- 40.
De verdachte heeft na zijn Ie aanhouding met de vader van het meisje besproken waarom hij was aangehouden; dat kan niet bijdragen aan overtuiging.
- 41.
De verdediging concludeert tot vrijspraak nu er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is.’
1.4
Het hof heeft in het arrest bewezenverklaard, dat:
‘Dagvaarding I:
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 januari 2017 te [woonplaats] meermalen tekens met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 2006) en/of [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 2006), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk het
- —
betasten van en/of strelen over en/of knijpen in de borsten van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2]
- —
wrijven over de vagina van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2];
Dagvaarding II:
hij in de periode van 1 september 2015 tot en met 12 maart 2017 te [a-plaats] met iemand beneden de leeftijd, van zestien jaren, te weten [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 2007), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk het meermalen
- —
wrijven over de vagina van die [slachtoffer 3]
- —
laten betasten van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer 3].’
1.5
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof negen bewijsmiddelen gebruikt. Uit zeven bewijsmiddelen blijkt dat de kinderen in een studio zijn verhoor en daar verklaringen hebben afgelegd. Daarnaast heeft het hof twee verklaringen van verdachte voor het bewijs gebruikt, waaruit blijkt dat verdachte ‘Henry’ door de kinderen wordt genoemd. Daarnaast heeft het hof een verklaring van verdachte voor het bewijs gebruikt, inhoudende onder meer:
‘() De kinderen mochten zelf het snoep uitzoeken. Ik hield de doos met snoep vast. De kinderen stonden voor mij en pakten vervolgens snoep.’
1.6
Het hof heeft in het arrest onder meer overwogen/geoordeeld:
‘Betrouwbaarheid van de verklaringen
Ondanks dat de door de verdediging aangehaalde Aanwijzing per 1 januari 2015 is komen te vervallen, dient het hof te beoordelen of de wijze waarop de verklaringen van [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] tot stand zijn gekomen voldoende zorgvuldig is geweest. Het hof is met de verdediging van oordeel, dat de omstandigheid dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], voorafgaand aan de bij hen afgenomen studioverhoren, hebben deelgenomen aan een gezamenlijk gesprek op het politiebureau, waarbij zowel hun moeders als [betrokkene 1] en haar moeder aanwezig waren, zeer ongelukkig is geweest. Ook is voorafgaande beïnvloeding door de op school gevoerde gesprekken niet uit te sluiten, maar een en ander brengt naar het oordeel van het hof nog niet met zich dat de waarheidsvinding en daarmee de betrouwbaarheid van de verklaringen onherstelbaar is aangetast. Het hof neemt daarbij niet alleen het voortraject in aanmerking, maar de gehele gang van zaken.
[slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] zijn, na het eerste gezamenlijke gesprek op het politiebureau, afzonderlijk verhoord in een studio door daarvoor speciaal opgeleide opsporingsambtenaren. Zij hebben tijdens dit verhoor verklaard over ontuchtige handelingen door verdachte. Het hof is van oordeel dat de beide verklaringen niet alleen authentiek en uitvoerig, maar ook zeer gedetailleerd en consistent zijn. Zij hebben beide, ieder in hun eigen bewoordingen, verklaard en die verklaringen komen niet (exact) overeen qua inhoud. Verder, is van belang dat zij kennelijk, schroom voelden om de gebeurtenissen te benoemen.
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat de verdachte met zijn vinger aan haar ‘plasmuis’ zat en dat hij in haar ‘tieten’ kneep in de )gang bij de ‘snoepkast’. Dit was bij de trap naar beneden, toen zij snoep uitkoos en toen zij haar armen omhoog hield. De verdachte, ging achter haar staan, deed zijn handen in haar zij en ging vervolgens met zijn hand onder haar shirt en in haar broek.
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat de verdachte aan haar ‘spleetje’ en ‘tieten’ zat in de kelder. De verdachte stond achter haar, ging met zijn handen over haar schouder, deed zijn hand in haar broek, ging onder haar shirt en wreef meermalen over haar spleetje.
Daarnaast hebben [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], ieder afzonderlijk, verklaard dat zij, toen zij samen in de woning van de verdachte waren, hebben gezien dat de verdachte ontuchtige handelingen bij de ander heeft gepleegd. [slachtoffer 2] heeft verklaard dat de verdachte de tieten van [slachtoffer 1] aanraakte en [slachtoffer 1] heeft verklaard dat de verdachte zijn hand in de broek van [slachtoffer 2] had en aan haar tieten zat.
Het hof is — anders dan de verdediging — van oordeel dat de tijdens de studioverhoren afgelegde verklaringen van zowel [slachtoffer 2] als [slachtoffer 1] het resultaat zijn van open gestelde vragen, waarna herhaaldelijk is doorgevraagd naar aanleiding van de gegeven antwoorden. [slachtoffer 2] heeft desgevraagd meermalen verklaard dat de verdachte aan haar tieten en aan haar piasmuis zat. Dat [slachtoffer 2] in het studioverhoor een enkele keer het woord ‘proberen’ heeft gebruikt doet daar niet aan af. [slachtoffer 1] heeft als eerste tegen de verbalisant gezegd dat de verdachte aan haar ging zitten op rare plekken. De verbalisant heeft [slachtoffer 1] vervolgens gevraagd om hierover meer te vertellen en heeft gevraagd naar de frequentie.
Het hof heeft — gelet op het bovenstaande — geen redenen om te twijfelen aan de inhoud van de door [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] afgelegde verklaringen. Het hof acht de beide verklaringen geloofwaardig en betrouwbaar, zodat deze tot het bewijs zullen worden gebezigd.
Voorts is het hof van oordeel dat ook [slachtoffer 3] concreet en in haar eigen (kinder)bewoordingen heeft verklaard over de ontuchtige handelingen. [slachtoffer 3] heeft in het eerste verhoor verklaard dat de verdachte, toen zij snoep ‘bij de snoepkast’ uitkoos, achter haar ging staan, dat hij zijn hand in haar broek deed en dat hij aan haar ‘plasser’ zat. Verder heeft zij in het tweede studioverhoor verklaard dat zij tijdens het uitkiezen van snoep bij de ‘snoepkast’ de ‘pielewiep’ van de verdachte moest betasten. De verdachte stond achter haar, pakte haar hand vast, trok die naar achteren en bracht die door de open gulp in zijn broek. [slachtoffer 3] voelde behaarde en gladde delen. Zij kon zich goed herinneren dat de verdachte haar arm naar achteren trok omdat de verdachte dit zo hard deed dat zij enkele dagen last had van haar rechterarm. Het hof acht deze gegeven omschrijving, en de daarbij gebruikte bewoordingen, authentiek en heeft geen redenen om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van die verklaringen. Het hof bezigt de beide verklaringen dan ook tot het bewijs.
Uit het dossier zijn overigens geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die wijzen op voorafgaande afstemming en beïnvloeding tussen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] enerzijds en [slachtoffer 3] anderzijds. De enkele stelling van de verdachte dat [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] een keer samen met anderen bij hem aan de deur zijn geweest om snoep te halen, is — als dit al zou zijn gebeurd — onvoldoende om aan te nemen dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1] enerzijds en [slachtoffer 3] anderzijds, met elkaar hebben gesproken over het gebeurde en elkaar op die wijze zouden hebben beïnvloed.
Steunbewijs
Zoals hiervoor al overwogen, acht het hof de verklaringen van de slachtoffers [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] betrouwbaar. Het hof ziet zich voorts voor de vraag gesteld- of de betrouwbaar geachte verklaringen van, [slachtoffer 2], [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3] — welke verklaringen lijnrecht tegenover de ontkennende verklaringen van de verdachte staan — voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal en of aldus is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
Het hof overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is het toegelaten om aan andere soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen als steunbewijs (in de vorm van schakelbewijs) te gebruiken. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.
In het onderhavig geval gaat het om de tenlastelegging van twee zedendelicten, waarbij drie slachtoffers betrokken zijn. Naar het oordeel van het hof vertonen de verklaringen van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], zijnde het bewijsmateriaal van het bij dagvaarding I ten lastegelegde zedendelict, op essentiële onderdelen belangrijke overeenkomsten met de verklaringen van [slachtoffer 3], zijnde het bewijsmateriaal van het bij dagvaarding II subsidiair ten laste gelegde zedendelict. Uit die verklaringen is naar het oordeel van het hof een herkenbaar en gelijksoortig patroon, oftewel een modus operandi, in het handelen van de verdachte af te leiden. Die modus operandi van de verdachte kenmerkt zich hierin dat hij de kinderen in zijn woning tijdens het uitkiezen van snoep bij de ‘snoepkast’ (het hof begrijpt: het trapgat naar de kelder/het souterrain) van achteren benaderde, zijn armen om hen heen sloeg, met zijn hand onder hun shirt ging, zijn hand in hun broek deed en vervolgens hun borsten respectievelijk vagina betastte. Het hof is — gelet op deze belangrijke overeenkomsten in de verklaringen — van oordeel, dat de verklaringen van de meisjes over en weer — middels een schakelbewijsconstructie — als steunbewijs kunnen worden gebruikt voor de feiten zoals onder dagvaarding I en II bewezenverklaard.
Nu middels een schakelbewijsconstructie is voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, en het hof ook de overtuiging heeft bekomen dat hetgeen bij dagvaarding I en dagvaarding II subsidiair is ten laste gelegd zich heeft voortgedaan komt het hof, met verwerping van het gevoerde verweer, tot een bewezenverklaring.’
1.7
De ‘Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik’1. is per 1 mei 2016 is vervallen. Op 1 mei 2016 is de (vervangende) Aanwijzing Zeden in werking getreden2.. De per 1 mei 2016 vervallen Aanwijzing legde de nadruk op waarheidsvinding en een professionele bejegening van aangevers en andere betrokkenen bij zedenzaken. De aanwijzing bevatte regels met betrekking tot de opsporing en vervolging van seksueel misbruik waarbij aangever en verdachte elkaar al dan niet kennen. De per 1 mei 2016 ingetreden Aanwijzing bevat onder meer de passage dat het in zedenzaken uiterst belangrijk is dat zorgvuldig onderzocht wordt en zo precies mogelijk vastgesteld wordt wat er is gebeurd en dat conclusies pas daarna worden getrokken. Hiervoor is het nodig dat aangevers en (andere) getuigen zoveel mogelijk afzonderlijk worden gehoord, zodat (ook onbewuste) beïnvloeding wordt voorkomen. In hoofdstuk 2 worden uitgangspunten weergegeven waar een onderzoek naar een zedendelict in beginsel aan moet voldoen. Onder meer is in dat hoofdstuk het volgende vermeld:
‘()
Als de melder ook het slachtoffer is, wordt in beginsel met de melder gesproken zonder bijzijn van anderen dan de raadsman van de melder. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken, maar alleen als en voor zover degene die het slachtoffer vergezelt geen rol vervult die mogelijk van invloed is op het onderzoek naar de feiten. Te denken valt aan situaties waarin deze persoon zelf als getuige kan moeten worden gehoord, gevallen waarin hij of zij een rol heeft gespeeld in de beslissing om naar de politie te gaan of situaties waarin deze persoon op andere wijze betrokken is bij de zaak. De afwijzing van een verzoek om in het bijzijn van een ander te worden gehoord, wordt vastgelegd in het proces-verbaal onder vermelding van de redenen daarvoor.’
1.8
In zijn conclusie voor een arrest van de Hoge Raad heeft P-G Silvis aangegeven dat bepaalde delen van de ‘Aanwijzing opsporing en vervolging’ zich ervoor leenden als recht in de zin van art. 79 RO te worden aangemerkt.3. Volgens Reijntjes was de betreffende ‘Aanwijzing’ in haar geheel te beschouwen als recht in de zin van art. 79 RO zodat de Hoge Raad niet alleen de naleving mag toetsen, maar ook dat de schending van de Aanwijzing moet worden aangemerkt als een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv.4. Volgens A-G Hofstee kan uit het arrest worden afgeleid dat naar het oordeel van de Hoge Raad de ‘Aanwijzing’ op bepaalde punten recht in de zin van art. 79 RO opleveren.5. Nadien heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de door de verdediging betrokken stelling dat bepaalde voorschriften van de Aanwijzing niet zijn nageleefd ook opgevat kunnen worden als onderdeel van het verweer inzake de betrouwbaarheid van de door de politie opgenomen verklaringen.6.
1.9
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met drie kinderen onder de 16 jaren, terwijl dat buiten echt geschiedde. Namens de verdachte is aangevoerd dat de manier van totstandkoming van de verklaringen van kinderen als gevolg heeft dat die verklaringen niet als wettig bewijs gebruikt kunnen worden. Daartoe is aangevoerd dat er eerst vier ‘voorgesprekken’ op school zijn geweest, waarna het gesprek met agenten in uniform en studioverhoren volgden hetgeen niet los van elkaar te zien is en geen betrouwbaar bewijs meer kan opleveren; de politie gehandeld heeft in strijd met de Aanwijzing Zeden; de kinderen al zijn beïnvloed door gesprekken op school; er suggestieve vragen zijn gesteld in het studioverhoor, zodat de verklaringen zoals die zijn afgelegd niet voor bewijs gebruikt kunnen worden en niet betrouwbaar zijn en de verdediging derhalve concludeert tot vrijspraak van het tenlastegelegde in de zaak met parketnummer 10/680207-17. Het hof heeft dat verweer verworpen. Het hof heeft daartoe geoordeeld dat het hof met de verdediging van oordeel is dat de omstandigheid dat [slachtoffer 2] en [slachtoffer 1], voorafgaand aan de bij hen afgenomen studioverhoren, hebben deelgenomen aan een gezamenlijk gesprek op het politiebureau, waarbij zowel hun moeders als [betrokkene 1] en haar moeder aanwezig waren, zeer ongelukkig is geweest. Ook is voorafgaande beïnvloeding door de op school gevoerde gesprekken volgens het hof niet uit te sluiten, maar dat bracht naar het oordeel van het hof nog niet met zich dat de waarheidsvinding en daarmee de betrouwbaarheid van de verklaringen onherstelbaar is aangetast. Daarbij heeft het hof niet alleen het voortraject in aanmerking genomen, maar de gehele gang van zaken, waarbij het hof in feite slechts heeft gelet op de inhoud van de nadien door de kinderen afgelegde verklaringen ter gelegenheid van de studioverhoren en de wijze waarop de kinderen de verklaringen hebben afgelegd. Het hof heeft de verwerping van het verweer in de kern gestoeld op de overweging dat het voorgaande nog niet met zich meebrengt dat de waarheidsvinding en daarmee de betrouwbaarheid van de verklaringen onherstelbaar is aangetast. Dat oordeel/die verwerping van het verweer is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed nu de getuigenverklaring an sich in strijd met de Aanwijzing tot stand is gekomen (zoals het hof kennelijk heeft vastgesteld) en dat defect niet gerepareerd is of kan worden gerepareerd door nadien gevolgde gang van zaken, zoals het hof van mening is. Dit klemt te meer nu het hof heeft overwogen dat de omstandigheid dat de verklaringen van de kinderen steunbewijs oplevert voor de tenlastegelegde zaken en daarbij gewezen heeft op de omstandigheid dat het bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte, hetgeen immers nu juist een gevolg is of kan zijn van de omstandigheid dat de getuigen in elkaars bijzijn zijn gehoord en/of door ondeskundige/verontruste ouders indringend zijn gehoord naar aanleiding van hetgeen die ouders van ouders menen te hebben gehoord.
1.10
Voorts heeft het hof in het arrest aan de hand van de verklaring van verdachte vastgesteld dat verdachte de doos met snoep vasthield en dat de kinderen voor hem stonden en vervolgens het snoep pakte (bewijsmiddel 9). Dit is niet te verenigen met de voor het bewijs gebruikte verklaringen van de kinderen, die immers (onder meer) inhouden dat verdachte naast of achter [slachtoffer 2] stond; zijn beide armen bij dan wel om de zij van [slachtoffer 2] deed (bewijsmiddel 2) dan wel over de schouders van [slachtoffer 1] deed (bewijsmiddel 4) en achter [slachtoffer 3] heeft stond (bewijsmiddel 7). Gelet hierop is het arrest, althans de bewezenverklaring(en) onvoldoende met redenen omkleed. Niet kan worden gezegd dat verdachte onvoldoende in zijn in rechte te respecteren belangen is geschaad. De verklaring van verdachte weerspreekt de (ook onderling verschillende) verklaringen van de kinderen en is gelijk aan de verklaring die verdachte als laatste woord ter terechtzitting naar voren heeft gebracht.
Middel II
In het arrest heeft het hof verdachte veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. De opgelegde bijzondere voorwaarden houden onder meer in dat verdachte toestemming zal geven om relevante referenten te raadplegen, waardoor een niet voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd, nu immers niet blijkt wie en waarom als ‘relevante referent’ kan worden aangemerkt. Voorts is niet helder welk goed levensgedrag door de naleving van de voorwaarde wordt bevorderd.
De oplegging van deze voorwaarde (en bijgevolg de strafoplegging) getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In het arrest heeft het hof bewezenverklaard, dat:
‘Dagvaarding I:
hij in de periode van 1 januari 2016 tot en met 18 januari 2017 te [a-plaats] meermalen tekens met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren, te weten [slachtoffer 1] (geboren op [geboortedatum] 2006) en/of [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 2006), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk het
- —
betasten van en/of strelen over en/of knijpen in de borsten van die [slachtoffer 1] en/of die [slachtoffer 2]
- —
wrijven over de vagina van die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2];
Dagvaarding II:
hij in de periode van 1 september 2015 tot en met 12 maart 2017 te [a-plaats] met iemand beneden de leeftijd, van zestien jaren, te weten [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 2007), buiten echt ontuchtige handelingen heeft gepleegd, namelijk het meermalen
- —
wrijven over de vagina van die [slachtoffer 3]
- —
laten betasten van zijn, verdachtes, penis door die [slachtoffer 3]’
2.2
In het arrest heeft het hof overwogen en geoordeeld:
‘Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en.de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terecht zitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het seksueel misbruik van drie jonge meisjes. De verdachte, heeft, toen de meisjes zich in zijn woning bevonden om snoepjes te halen die meisjes over hun vagina gewreven, twee van die meisjes aan hun borsten, betast en ook heeft hij één van die meisjes zijn geslachtsdeel laten betasten. Het behoeft geen betoog dat de verdachte met zijn handelen de grenzen van het toelaatbare ernstig heeft overschreden. Met zijn handelen heeft de verdachte een ernstige en onaanvaardbare inbreuk gemaakt op zowel de lichamelijke als de psychische integriteit van de slachtoffers. Het is een feit van algemene bekendheid dat jonge slachtoffers van delicten als de onderhavige in de regel te kampen hebben met verregaande (psychische) gevolgen van hetgeen hen is aangedaan. Daarop is de onderhavige zaak geen uitzondering, zo blijkt onder meer uit de zich in het dossier bevindende schriftelijke slachtofferverklaringen van de ouders van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 3]. Het is schrijnend om te horen welke impact het gedrag van de verdachte heeft gehad op hun leven.
Het hof heeft voorts acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 15 oktober 2019, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een strafbaar feit.
Het hof heeft verder acht geslagen op de omtrent de persoon van de verdachte opgemaakte Pro Justitia rapportage van drs. G.J.W. Pol, GZ-psycholoog, van 25 augustus 2017, waaruit blijkt dat de verdachte niet lijdende is aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens. Verder heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsrapport van 21 februari 2018. Uit de voormelde rapportage blijkt dat er -1- gelet op de leefomstandigheden van de verdachte instabiele factoren aanwezig zijn. De verdachte woont nabij een plein waar kinderen zich ophouden en ook woont één van de slachtoffers bij hem in de straat. De reclassering adviseert aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf óp te leggen met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden van — kort gezegd — een meldplicht, een ambulante behandelverplichting, een contact- en locatieverbod en de plicht tot het verlenen van toestemming tot het raadplegen van referenten.
Voorts heeft het hof acht geslagen op de brief van reclasseringswerker M. van Andel d.d. 22 oktober 2019. Uit de voormelde brief blijkt dat de reclassering het gelet op de leeftijd van de verdachte als ook de daarmee gepaard gaande beperkingen in zijn lichamelijke welbevinden niet wenselijk acht dat aan de verdachte een werkstraf en/of een onvoorwaardelijke gevangenisstraf wordt opgelegd.
Bij het bepalen van de op te leggen straf houdt het hof tot slot ook rekening met de omstandigheid dat.de verdachte zoals ter terechtzitting in hoger beroep door en namens de verdachte naar voren is gebracht en ook met stukken is onderbouwd te kampen heeft met forse gezondheidsproblemen. Hij is gediagnosticeerd met prostaatkanker en hij heeft op zeer korte termijn verschillende afspraken in het Maasstad Ziekenhuis te Rotterdam.
Het hof is — alles afwegende en in het bij zonder gelet op de voormelde persoonlijke omstandigheden van de verdachte — van oordeel dat een grotendeels voorwaardelijke gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis, een passende en geboden reactie vormt. Het hof zal aan het voorwaardelijk op te leggen straf deel de door reclassering geadviseerde en door de rechtbank opgelegde bijzondere voorwaarden, verbinden, nu het hof continuering van die voorwaarden gelet op de omstandigheid dat de verdachte woonachtig is in de nabijheid van de drie slachtoffers nog geboden acht. Het hof zal voorts — mede gelet op de voormelde woonsituatie — de proeftijd op een periode van 5 jaren bepalen. Het hof is, gelet op de voormelde woonsituatie als ook op de aard van het bewezen verklaarde en de duur van de periode waarin de feiten hebben plaatsgevonden, van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar, veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Het hof, zal derhalve bepalen dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
()
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 360 (driehonderdzestig) dagen.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 333 (driehonderddrieëndertig) dagen, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 5 (vijf) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 5 (vijf) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen, bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde:
- —
gedurende de volledige proeftijd op geen enkele wijze contact zal (laten) opnemen, zoeken of hebben met [slachtoffer 2] (geboren op [geboortedatum] 2006), [slachtoffer 1] (geboren [geboortedatum] 2006) en [slachtoffer 3] (geboren op [geboortedatum] 2007);
- —
zich gedurende de volledige proeftijd niet zal ophouden met en geen bezoek zal ontvangen van (een) minderjarige(n) zonder aanwezigheid van een andere(n) volwassene(n)
- —
zich gedurende de volledige proeftijd niet zal bevinden op het speelplein, zijnde het middendeel van het [plein] te [a-plaats];
- —
toestemming zal geven relevante referenten te raadplegen;
- —
zich zal melden bij Reclassering Nederland op de door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo fréquent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- —
zal meewerken, aan een behandelverplichting, ook indien dit inhoudt doorverwijzing naar een forensisch (psychiatrische) polikliniek voor een intake/onderzoek en, indien dit noodzakelijk wordt geacht, het volgen van een ambulante behandeling voor zijn problematiek, gedurende de proeftijd of zoveel korter als de reclassering in overleg met de behandelaar verantwoord vindt.
Geeft opdracht aan de reclassering tot het houden van toezicht, op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveelt dat voormelde bijzondere voorwaarden en het uit te oefenen reclasseringstoezicht dadelijk uitvoerbaar zijn.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.’
2.3
Artikel 14c Sr geeft een uitgebreide lijst met bijzondere voorwaarden, waaronder de mogelijkheid om ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ te stellen. Die voorwaarde wordt ook wel getypeerd als het sluitstuk van de lijst.7. Deze voorwaarde werd en wordt vaak op allerlei wijze door de rechter gebruikt. De Hoge Raad heeft aan het begrip ‘gedrag’ de volgende uitleg gegeven: handel en wandel thuis en in de samenleving,8. goed levensgedrag9. en gedrag waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van betamelijkheid is gehouden.10. Daarbij is ook van belang of de bijzondere voorwaarde voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, in die zin dat de bijzondere voorwaarde niet een ontoelaatbare inbreuk maakt op de grondrechten van de verdachte. Aan een inbreuk op de uitoefening van een verdragsrechtelijk beschermd recht dient een wettelijk regeling ten grondslag te liggen die voldoet aan de eisen van voorzienbaarheid en kenbaarheid. Volgens vaste rechtspraak is de niet nader omschreven bijzondere gedragsvoorwaarde, tegenwoordig vervat in artikel 14c, tweede lid, onder 14, Sr daarom ontoereikend voor ingrijpende inbreuken.11. Door de Hoge Raad wordt wel gewaakt voor een al te vernuftig en creatief gebruik van de voorwaarde. Zo was de bijzondere voorwaarde dat de verdachte ‘gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen’, in strijd met genoemde bepaling omdat deze voorwaarde niet voldeed aan voornoemde maatstaven.12.
2.4
De opgelegde voorwaarden houden i.c. onder meer in het gedurende de volledige proeftijd geven van toestemming om ‘relevante referenten’ te raadplegen, waardoor een niet voldoende precies gedragsvoorschrift is geformuleerd, nu immers niet blijkt wie en waarom als ‘relevante referent’ kan worden aangemerkt. Vallen daar bijvoorbeeld ook geheimhouders zoals een advocaat of huisarts onder? Voorts is niet helder welk goed levensgedrag door de naleving van de voorwaarde wordt bevorderd. De oplegging van deze voorwaarde (en bijgevolg de strafoplegging) getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 7 EVRM, 1 en 36f Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis opgelegd voor de duur van 50 dagen, zodat het arrest, althans de strafoplegging, althans de oplegging van de vervangende hechtenis getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans zal de Hoge Raad het arrest van het hof dienen te vernietigen voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van de in het arrest genoemde slachtoffers vervangende hechtenis is toegepast en bepalen dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Toelichting
3.1
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen en beslist:
‘Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer 1]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 1] zich als Benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden schade als gevolg, van. het bij dagvaarding I aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 17,60 aan materiële geleden schade en €1.500,- aan immateriële schade, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente over dit totale bedrag van € 1.517,60.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft — zoals reeds vermeld — gedeeltelijke bevestiging van het vonnis gevorderd en geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet inhoudelijk betwist, nu raadsman van de verdachte enkel heeft gesteld dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Naar het oordeel van het hof. heeft de benadeelde partij aangetoond dat de gestelde materiële schade is geleden en dat deze schade een. rechtstreeks gevolg is van het bij dagvaarding I bewezen verklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve worden toegewezen, te vermeerderen mét de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Het hof is voorts, van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bij dagvaarding I bewezen verklaarde.' De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich — naar maatstaven van billijkheid — voor toewijzing tot het gevorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf 18 januari 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 1]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.517,60, met rente, aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen, verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte, de verplichting opleggen dat bedrag, met rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het. slachtoffer [slachtoffer 1].
Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer 3]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer 3] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte bij dagvaarding II subsidiair ten laste gelegde, tot een bedrag van € 1.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag.
De advocaat-generaal heeft — zoals reeds vermeld — gedeeltelijke bevestiging van het vonnis gevorderd en geconcludeerd tot volledige toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, vermeerderd met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte niet inhoudelijk betwist, nu raadsman van de verdachte enkel heeft gesteld dat de behandeling van.de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Het hof is van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het bij dagvaarding II subsidiair bewezen verklaarde. De vordering ter zake van geleden immateriële schade leent zich — naar maatstaven van billijkheid — voor toewijzing tot het gévorderde bedrag, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag vanaf. 12 maart 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.
Betaling aan de -Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3]
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van € 1.500,00, met rente, aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal hét hof aan de verdachte de, verplichting opleggen dat bedrag, met rente, aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer 3].
Kosten veroordeling
Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen tot aan deze uitspraak in verband met de vorderingen hebben gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde, partijen ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moeten maken.
()
BESLISSING
Het hof:
()
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van bij dagvaarding I bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.517,60 (duizend vijfhonderdzeventien euro en zestig cent) bestaande uit € 17,60 (zeventien euro en zestig cent) materiële schade én € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door' de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, .ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1], ter zake van het bij dagvaarding I bewezen verklaarde een. bedrag te betalen van € 1.517,60 (duizend vijfhonderdzeventien euro èn zestig cent) bestaande uit € 17,60 (zeventien euro en zestig cent) materiële schade en € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan.de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de' wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 18- januari 2017;.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3] Wijst toe de .vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij. [slachtoffer 3] ter zake van het bij dagvaarding II subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 3], ter zake van het bij dagvaarding II subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding vóór immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat, ten behoeve van., het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere ' vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 12 maart 2017.’
3.2
In het arrest heeft het hof de vordering van benadeelde partijen toegewezen en verdachte te dier zake ook (telkens) de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Daarbij heeft het hof bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Het hof heeft hierbij verwezen naar art. 36f Sr. Ten tijde van het feit bepaalde artikel 36f Sr dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. Art. 36f Sr is inmiddels gewijzigd. Art. 36f Sr. bepaalt sinds 1 januari 2020 (onder meer):
- ‘4.
Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing.
- 5.
De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.’
3.3
Art. 6:4:20 Sv (‘Wet USB’) luidt thans als volgt:
- ‘1.
Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
- 2.
Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.
- 3.
Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
- 4.
De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
- 5.
De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.’
3.4
Art. XLIVa van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen bepaalt dat de wijziging van art. 36f Sr geen gevolgen heeft voor de toepassing van een vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald vóór het tijdstip waarop de wijzigingen van art. 36f Sr ten gevolge van deze wet in werking treedt, dus voor 1 januari 2020. De bepaling luidt:
- ‘1.
De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
- 2.
Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.’
3.5
In zijn recente conclusie gaat advocaat-generaal A.E. Harteveld in op de wijziging van art. 36f Sr per 1 januari 2020.13.Art. 24c en 77l Sr zijn niet meer van overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor geen vervangende hechtenis meer kan worden opgelegd. In plaats daarvan bepaalt de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van art. 36f lid 5 Sr, ‘de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast’. De gijzeling beloopt ingevolge art. 36f Sr, net als de vervangende hechtenis tot 1 januari 2020, maximaal één jaar. Zij wordt, indien ingevolge art. 6:4:20 Sv volledig verhaal niet mogelijk blijkt, net als de vervangende hechtenis bevolen door de officier van justitie. Nieuw is dat de gijzeling ‘te allen tijde’ door de Minister kan worden beëindigd. Gijzeling wordt volgens de bepalingen van de nieuwe wet niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling (art. 6:4:20 lid 3 Sv). Een dergelijke bepaling ontbreekt in art. 573 (oud) Sv. Met de nieuwe regeling is thans wél wettelijk gewaarborgd dat een veroordeelde niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen. Voorts is erin voorzien dat indien tijdens de gijzeling blijkt van betalingsonmacht de gijzeling door de minister kan worden beëindigd. In zoverre verschillen vervangende hechtenis en gijzeling dus van elkaar. De nieuwe wetgeving, met de gijzeling als dwangmiddel, is derhalve gunstiger dan de oude regeling waar vervangende hechtenis wordt opgelegd. Sinds het Scoppola-arrest van het EVRM geldt dat bij een verandering van wetgeving, die een gunstiger bepaling van sanctierecht inhoudt, aan de nieuwe bepaling onmiddellijke toepassing door de rechter moet worden gegeven. De omstandigheid dat uit de hierboven (2.4) weergegeven overgangsregeling zou volgen dat het ‘oude’ recht in deze zaak nog van toepassing zou zijn doet daar dus niet aan af. Naar de mening van de advocaat-generaal Harteveld dient de Hoge Raad dan ook ambtshalve de uitspraak te vernietigen nu het een opgelegde sanctie betreft die, gelet op de inmiddels van toepassing zijnde wettelijke regeling, onjuist is en waartegen geen rechtsmiddel openstaat tegen het ten uitvoer leggen van vervangende hechtenis. In haar conclusie van 12 mei 2020 onderschreef advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken de conclusie van har ambtsgenoot Harteveld. Ook zij is van mening dat de Hoge Raad opgelegde vervangende hechtenis thans (ambtshalve) dient te wijzigen in lijfsdwang.14.
3.6
Inmiddels heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de zaak waarin advocaat-generaal Harteveld zijn conclusie heeft genomen. In de uitspraak heeft de Hoge Raad in lijn het advies van de advocaat-generaal geoordeeld dat sprake is van een verandering in regels van sanctierecht die ten gunste van verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast.15. De Hoge Raad heeft daaraan wel toegevoegd dat in zaken waarin de cassatieschriftuur na 26 juni 2020 is ingekomen hij geen gebruik meer zal maken van zijn bevoegdheid bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen op hiervoor aangeduide grond, omdat na publicatie van dit arrest het voor de advocatuur voldoende duidelijk moet zijn dat in voorkomende gevallen in cassatie met vrucht erover kan worden geklaagd dat in plaats van de oplegging van vervangende hechtenis, gijzeling had moeten worden toegepast. Ook heeft de Hoge Raad aangegeven dat hij van de bevoegdheid om ambtshalve te casseren geen gebruik zal maken in zaken waarin het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de Hoge Raad het kennelijk thans niet meer als zijn taak ziet er voor te waken dat de beslissing met de wet in overeenstemming is. Dit pas bij de tendens dat de Hoge Raad rechtsbescherming kennelijk niet meer als een (primaire) taak ziet, zoals bijvoorbeeld ook al blijkt uit het niet (ambtshalve) ingrijpen ingeval van verjaring.16.
3.7
De Hoge Raad zal in de onderhavige zaak de uitspraak ten aanzien van de daarin bepaalde vervangende hechtenis evenwel inderdaad dienen te vernietigen nu verdachte in cassatie hierover klaagt. Indien in cassatie uitdrukkelijk een beroep is gedaan op nieuwe wetgeving kan natuurlijk altijd nog de weg naar het EHRM worden ingeslagen, maar behoort het toch (nog steeds) tot de taak van de Hoge Raad het juiste recht toe te passen. Een dergelijke klacht is niet een klacht die kan worden afgedaan op grond van art. 80a RO, ook niet indien dat de enige cassatieklacht is of indien andere klachten op die grond worden afgedaan. Een beroep op schending van art. 7 EVRM en 1 Sr behoort niet te worden afgewezen op grond van ‘unduly formalistic conditions’ en is ook in strijd met art 7 en 13 EVRM. Het laatste artikel garandeert immers het recht op een effectief rechtsmiddel in geval van een schending van het door art 7 EVRM beschermde recht en het daarin besloten liggende lex mitior beginsel.17.
3.8
Gelet op het bovenstaande getuigt het arrest, althans de strafoplegging, althans de bepaling van de vervangende hechtenis van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof de vervangende hechtenis heeft bepaald in plaats van gijzeling, althans zal de Hoge Raad het arrest van het hof dienen te vernietigen voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en bepalen dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 25 september 2020
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑07‑2020
Stcrt. 2005, 17.
Stcrt. 2016/19414.
Conclusie voor HR 3 april 2012, NJ 2012/346, m.nt. J.M. Reijntjes.
Noot onder het in noot 3 genoemde arrest.
CAG, ECLI:NL:HR:2012:BY0249.
HR 19 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4477, De Hoge raad overwoog in r.o.v. 3.6: ‘De door de verdediging betrokken stelling dat de zojuist weergegeven voorschriften van de Aanwijzing niet zijn nageleefd heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk opgevat als onderdeel van het verweer inzake de betrouwbaarheid van de door de politie opgenomen verklaringen.’
F.W. Bleichrodt, ‘De herontdekking van de bijzondere voorwaarde’, Proces 2009 en P.M. Schuyt, ‘Persoonsgericht straffen’, Sancties 2011.
HR 15 maart 1926, NJ 1926, p. 422.
HR 26 november 1968, NJ 1970/123.
HR 25 juni 1963, NJ 1964/311.
Overweging 33 CAG Spronken 8 september 2105, ECLI:NL:PHR:2015:2114.
HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302.
CAG 10 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:207.
CAG 12 mei 2020, ECLI:NL:PHR:2020:454.
HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
HR 30 oktober 2018, NJ 2018/475, m.nt. W. Vellinga.
EHRM 17 september 2009, EHRC 2009/123, Scoppola.