H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier, Toezicht op zedendelinquenten door de politie in samenwerking met de reclassering, Amsterdam: Reed Publishers 2011 (online te raadplegen via https://www.politieenwetenschap.nl/, via publicaties).
HR, 06-04-2021, nr. 19/04289
ECLI:NL:HR:2021:498
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-04-2021
- Zaaknummer
19/04289
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:498, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑04‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:136
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2019:2447
ECLI:NL:PHR:2021:136, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:498
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑09‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0086
NJ 2021/288 met annotatie van J.M. ten Voorde
Uitspraak 06‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Ontucht met 15-jarig meisje door 31-jarige verdachte tijdens uitgaansavond, art. 247 Sr. Bijzondere voorwaarde, art. 14.2.14 Sr. Kon hof aanmelding bij zedenconvenant en meewerken aan convenant tussen reclassering en politie, o.m. inhoudende bezoek door wijkagent in zijn huis of omgeving, opleggen als bijzondere voorwaarde? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2020:1215, inhoudende dat bijzondere voorwaarde a.b.i. art. 14c.2.14 Sr gedrag van veroordeelde dient te betreffen en dat zo’n voorwaarde niet geacht kan worden gedrag te omvatten dat in feite overeenkomt met meewerken aan door politie uit te oefenen veelomvattende en ingrijpende dwangmiddelen. Door hof opgelegde bijzondere voorwaarde houdt allereerst in dat “veroordeelde wordt aangemeld bij zedenconvenant”. In zoverre gaat het niet om voorwaarde die gedrag van veroordeelde betreft en is deze voorwaarde niet in overeenstemming met art. 14c.2.14 Sr. V.zv. bijzondere voorwaarde verder inhoudt dat veroordeelde “meewerkt aan convenant tussen reclassering en politie, dat o.m. inhoudt dat hij door wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving”, voldoet deze voorwaarde niet aan hiervoor genoemde maatstaf. Hof heeft immers met enkele verwijzing naar medewerking aan “zedenconvenant tussen reclassering en politie” onvoldoende precies omschreven welk gedragsvoorschrift bijzondere voorwaarde omvat, waarbij ook niet duidelijk is met welk doel en in welke vorm bezoeken van wijkagent waaraan medewerking moet worden verleend, zullen plaatsvinden. Volgt partiële vernietiging (t.a.v. strafoplegging) en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/04289
Datum 6 april 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 13 september 2019, nummer 22/001798-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bijzondere voorwaarde dat “de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving” en dat de Hoge Raad zal bepalen dat deze voorwaarde komt te vervallen. Tevens houdt die conclusie in dat, voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, de Hoge Raad kan bepalen dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de door het hof opgelegde bijzondere voorwaarde dat “de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving”.
2.2
De rechtbank heeft de verdachte in het in zoverre door het hof bevestigde vonnis veroordeeld voor het met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren met onder meer de bijzondere voorwaarde dat:
“de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving”.
2.3.1
Ten tijde van het bewezenverklaarde luidde artikel 14c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), voor zover in cassatie van belang:
“2. Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(...)
14° andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.”
2.3.2
Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in artikel 14c lid 2, onder 14°, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht.
Zo’n voorwaarde dient voldoende precies het daarin vervatte gedragsvoorschrift te formuleren. Zij kan niet geacht worden gedrag van de verdachte te omvatten dat in feite overeenkomt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen veelomvattende en ingrijpende dwangmiddelen (vgl. HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1215).
2.4
De onder 2.2 weergegeven bijzondere voorwaarde houdt allereerst in dat “de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant”. In zoverre gaat het niet om een voorwaarde die het gedrag van de veroordeelde betreft en is deze voorwaarde niet in overeenstemming met artikel 14c lid 2, onder 14°, Sr. Voor zover de onder 2.2 weergegeven bijzondere voorwaarde verder inhoudt dat de veroordeelde “meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving”, voldoet deze voorwaarde niet aan de onder 2.3.2 genoemde maatstaf. Het hof heeft immers met de enkele verwijzing naar de medewerking aan “het zedenconvenant tussen de reclassering en de politie” onvoldoende precies omschreven welk gedragsvoorschrift de bijzondere voorwaarde omvat, waarbij ook niet duidelijk is met welk doel en in welke vorm de bezoeken van de wijkagent waaraan medewerking moet worden verleend, zullen plaatsvinden.
2.5
Het cassatiemiddel slaagt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 april 2021.
Conclusie 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over 1. de bijzondere voorwaarde (art. 14c lid 2 onder 14°, Sr), inhoudende dat “de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving” en 2. toepassing vervangende hechtenis i.p.v. gijzeling bij oplegging schadevergoedingsmaatregel. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en dat de Hoge Raad zal bepalen dat de bijzondere voorwaarde komt te vervallen. Voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, kan de Hoge Raad bepalen dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/04289
Zitting 16 februari 2021
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986,
hierna: de verdachte.
1. Het cassatieberoep
1.1.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 13 september 2019 het vonnis van de rechtbank Den Haag van 19 april 2019 bevestigd, behalve wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld wegens “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”. Het gerechtshof heeft de verdachte een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren opgelegd, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de vorderingen van de benadeelde partijen bevestigd.
1.2.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de strafoplegging, en in het bijzonder dat het hof aan het voorwaardelijke gedeelte van de opgelegde straf ten onrechte een bijzondere voorwaarde heeft verbonden die buiten het wettelijk kader valt.
2.2.
Het hof heeft ten aanzien van de straf het volgende overwogen:
“Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft zich op een uitgaansavond schuldig gemaakt aan het plegen van ontuchtige handelingen, waaronder begrepen seksueel binnendringen, met het slachtoffer van destijds vijftien jaar oud. De verdachte was op dat moment eenendertig jaar oud, zodat sprake was van een aanzienlijk leeftijdsverschil.
De strafwet beschermt (de belangen van) jeugdigen tussen de twaalf en zestien jaren tegen het ondergaan van seksuele handelingen. De verdachte heeft met zijn handelen de lichamelijke en seksuele integriteit van het slachtoffer in ernstige mate geschonden. Handelingen zoals verricht door de verdachte worden in het algemeen door de slachtoffers als zeer ingrijpend ervaren en veroorzaken vaak langdurige en ernstige nadelige psychische schade. Dat dit in het onderhavige zaak ook het geval is, kan worden opgemaakt uit de slachtofferverklaring van het slachtoffer en (de onderbouwing van) haar vordering als benadeelde partij.
Evenals de rechtbank neemt het hof het de verdachte zeer kwalijk dat hij zich niet wezenlijk heeft bekommerd om het slachtoffer en de gevolgen die zijn handelen voor haar zouden kunnen hebben.
De opmerking van het slachtoffer die avond, dat zij pas ontmaagd wilde worden als zij iemand zou tegenkomen die van haar hield en die zij vertrouwde, is door de verdachte terzijde geschoven. Hij heeft zich daarbij uitsluitend laten leiden door zijn eigen lustgevoelens. Dat rekent het hof de verdachte ernstig aan. Ten slotte is het uiterst laakbaar dat de verdachte geen condoom heeft gebruikt, terwijl het slachtoffer daarover ook nog een opmerking tegen hem heeft gemaakt.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 20 augustus 2019, waaruit blijkt dat de verdachte meermalen is veroordeeld ter zake van strafbare feiten, doch niet voor soortgelijke feiten. Zijn strafblad zal het hof de verdachte dan ook niet in negatieve zin aanrekenen.
Voorts heeft het hof acht geslagen op het reclasseringsadvies van 29 maart 2019 dat door Reclassering Nederland is opgesteld. De Reclassering schat de kans op recidive in als matig-hoog. Zij adviseert de verdachte een (deels) voorwaardelijke straf op te leggen, met daaraan gekoppeld de bijzondere voorwaarden van een meldplicht, een ambulante behandeling, een contactverbod met het slachtoffer, aanmelding bij het zedenconvenant en het verschaffen van toestemming om referenten te raadplegen.
De raadsman heeft gesteld dat met een straf, zoals opgelegd door de rechtbank, geen strafdoelen (meer) worden gediend. De raadsman heeft het hof derhalve verzocht te volstaan met een forse taakstraf, in combinatie met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur, met daaraan verbonden de bijzondere voorwaarden als door de reclassering geadviseerd.
Het hof is van oordeel dat gelet op de aard en de ernst van het feit niet kan worden volstaan met het opleggen van een straf als door de raadsman verzocht en enkel de oplegging van een (deels) onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is. Een taakstraf acht het hof in het geheel niet passend in het onderhavige geval.
Het hof heeft zich wat betreft de hoogte van de op te leggen straf georiënteerd op straffen die in min of meer vergelijkbare zedenzaken met minderjarige slachtoffers zijn opgelegd. Daarbij speelt onder meer een belangrijke strafbepalende rol hoe lang het misbruik heeft geduurd, de hoeveelheid slachtoffers, de leeftijd van het slachtoffer en de aard van de relatie van de dader ten opzichte van het slachtoffer. Gelet daarop is het hof tot de conclusie gekomen dat mede uit een oogpunt van landelijke eenheid van straftoemeting de door de rechter in eerste aanleg opgelegde en door de advocaat-generaal gevorderde straf te hoog is. Daarom zal het hof aan de verdachte een (aanzienlijk) lagere straf opleggen dan gevorderd.
Het hof is - alles afwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Aan het voorwaardelijke strafdeel zullen onder meer de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden gekoppeld, met uitzondering van de voorwaarde met betrekking tot het verschaffen van toestemming voor referenteninformatie. Het opleggen van genoemde voorwaarde acht het hof in het onderhavige geval niet noodzakelijk.
2.3.
Het dictum van de bestreden uitspraak houdt in dat het hof aan de deels voorwaardelijke gevangenisstraf die aan de verdachte is opgelegd de volgende bijzondere voorwaarden heeft verbonden, en daarbij de Reclassering Nederland opdracht heeft gegeven tot het houden van toezicht op de naleving van die voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden:
“Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde gedurende de proeftijd geen contact legt of laat leggen – direct of indirect – met aangeefster [betrokkene 1], zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd meldt bij Reclassering Nederland (Bezuidenhoutseweg 179 te Den Haag) op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang de reclassering dat noodzakelijk acht;
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd onder behandeling stelt van forensische polikliniek De Waag of een soortgelijke ambulante forensische zorgverlener, op de tijden en plaatsen als door of namens die instelling aan te geven, en zich houdt aan de huisregels en de aanwijzingen die deze instelling geeft voor de behandeling;
Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving;
Geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.”
2.4.
In cassatie wordt geklaagd over de volgende voorwaarde:
“Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving;”
2.5.
Het middel valt uiteen in twee deelklachten. Allereerst voeren de stellers van het middel aan dat deze bijzondere voorwaarde ertoe strekt de verdachte mee te laten werken aan de toepassing van dwangmiddelen door de politie ten behoeve van toezicht op de naleving van de voorwaarden, door de wijkagent toe te staan zijn woning te betreden en/of een doorzoeking in/van zijn woning te dulden. Ten tweede bevat het middel de klacht dat de voorwaarde op zichzelf bezien niet het goede levensgedrag van de veroordeelde bevordert en het niet een gedraging betreft waartoe de verdachte uit oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (art. 14c, tweede lid, onder 14 Sr).
2.6.
Uit de uitspraak van het hof en het dossier wordt niet meteen duidelijk wat wordt bedoeld met het zedenconvenant tussen de reclassering en de politie. Het in 2012 verschenen rapport ‘Toezicht op zedendelinquenten door de politie in samenwerking met de reclassering’1.houdt daarover het volgende in. Art. 14d, eerste lid (oud) Sr bepaalde dat het openbaar ministerie is belast met het toezicht op de naleving van de aan een voorwaardelijke veroordeling verbonden voorwaarden, waaronder ook de bijzondere voorwaarden. De rechter kon de reclassering opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden (art. 14d, tweede lid, (oud) Sr).2.Daardoor is de reclassering doorgaans de instantie die feitelijk het toezicht uitoefent, waarbij zij het openbaar ministerie informeert als een delinquent zich niet aan de voorwaarden houdt.3.In het verleden is daarbij de vraag gesteld of bij de uitoefening van het toezicht de politie mag worden ingeschakeld. Hoewel deze vraag in de literatuur wel bevestigend is beantwoord,4.is het politietoezicht op de naleving van bijzondere voorwaarden lange tijd zeer beperkt gebleven. Daarin kwam verandering toen vanaf 2005 binnen verschillende politieregio’s initiatieven werden ontplooid om het toezicht op (zeden)delinquenten te verbeteren, waarbij de nadruk lag op meer informatie-uitwisseling tussen reclassering en politie.5.Daarover wordt in het rapport het volgende opgemerkt:
“Daartoe kunnen convenanten worden gesloten tussen politie en reclassering. Het sluiten van convenanten is als eerste gebeurd naar aanleiding van een incident waarbij een Rotterdamse politieman betrokken was. Hij verhoorde een zedendelinquent die al eerder was veroordeeld. Tijdens het verhoor bekroop hem de gedachte dat de delinquent straks zou worden veroordeeld, maar daarna opnieuw vrij zou komen zonder dat de politie daar van zou weten. Hij zou dan weer een delict kunnen plegen. Tot grote frustratie van de rechercheur werd zijn angst bewaarheid: de delinquent vergreep zich twee maanden na zijn vrijlating aan zijn buurvrouw. De rechercheur heeft vervolgens actie ondernomen om ervoor te zorgen dat de politie geïnformeerd zou worden over het moment waarop zedendelinquenten in vrijheid worden gesteld. Dit heeft in 2005 geleid tot een convenant van de politieregio Rotterdam-Rijnmond met Reclassering Nederland. In dit convenant worden afspraken vastgelegd over het uitwisselen van informatie over zedendelinquenten en tbs-gestelden. Als een zedendelinquent onder toezicht staat van de reclassering, zal de reclassering de politie daarvan op de hoogte stellen ongeacht het type (bijzondere) voorwaarden dat is opgelegd. Andersom zal de politie de reclassering informatie verschaffen over de delinquent als zij over relevante informatie over de delinquent beschikt. Inmiddels zijn in het merendeel van de politieregio’s dergelijke convenanten met de reclassering gesloten.”6.
2.7.
Over het toezicht door de politie in zijn algemeenheid wordt in het rapport het volgende opgemerkt:
“Anders dan bij het toezicht dat de reclassering houdt, is er bij het politietoezicht echter niet per se een justitiële titel nodig op grond waarvan toezicht op een specifieke delinquent kan worden uitgeoefend. De politie is namelijk op grond van artikel 2 Politiewet belast met enerzijds de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde en anderzijds de handhaving van de openbare orde en hulpverlening. Het houden van toezicht – ook op zedendelinquenten die eventueel niet onder toezicht staan – kan onder deze taak worden geschaard. Uit rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat dit taakstellende artikel de wettelijke grondslag vormt voor de algemene taak van de politie voordat er sprake is van opsporing. Er zijn geen specifieke bevoegdheden voor deze fase gecreëerd. Als de politie de openbare orde handhaaft, zijn de bevoegdheden waar zij over beschikt zodoende beperkt. Op basis van artikel 2 Politiewet mag de politie slechts handelingen verrichten, gericht op haar taak, die een beperkte inbreuk maken op de grondrechten. Zo mag op grond van dit artikel geen inbreuk op het huisrecht worden gemaakt. Ook is de politie bij al haar handelen gebonden aan de ongeschreven publiekrechtelijke beginselen zoals proportionaliteit en subsidiariteit. De politie kan bij het uitoefenen van dit toezicht in beginsel wel doen wat iedere burger volgens de wet is toegestaan, en zij kan dus bijvoorbeeld bij het surveilleren haar ogen en oren openhouden.”7.
2.8.
Vervolgens wordt specifiek over het uitoefenen van toezicht op zedendelinquenten door de politie – voor zover voor de beoordeling van deze zaak van belang – het volgende geschreven:
“Het toezicht op zedendelinquenten vindt vooral plaats door de reclassering. Zij voert daarbij gesprekken met de delinquent en vaak vinden huisbezoeken plaats. Daarnaast kunnen ook andere toezichtsmiddelen en - methoden worden ingezet (…). De wijkagent voert zijn toezicht uit in het verlengde van de reclassering. Daarbij kan het zo zijn dat de wijkagent tijdens de surveillance extra oog heeft voor de betreffende zedendelinquent en bijvoorbeeld in de gaten houdt of een pedoseksuele delinquent op straat geen contact heeft met kinderen. Het staat de politie vrij om op deze vrijblijvende manier toezicht uit te oefenen (het wordt anders als de observaties stelselmatig worden, zie hieronder).
(…)
Daarnaast kan de wijkagent iemand thuis opzoeken. De wijkagent heeft in dit geval in beginsel geen recht om het huis binnen te treden, tenzij de delinquent hier uitdrukkelijk toestemming voor geeft (en op die manier afstand doet van zijn recht op privacy dat hij heeft ingevolge artikel 10 Grondwet; artikel 8 EVRM; artikel 17 IVBPR) (zie Bleichrodt, 1996: 87). Als de delinquent hier echter geen toestemming toe verleent, dan is het voor de politie niet mogelijk om zonder concreet doel binnen te treden, aangezien voor het maken van een inbreuk op dit grond- en verdragsrecht in ieder geval een wettelijke basis noodzakelijk is. Het is de vraag of dit anders is als het betreden van de woning onontkoombaar is voor het effectief controleren op een specifieke bijzondere voorwaarde. Bij sommige downloaders van kinderporno is bijvoorbeeld als voorwaarde gesteld dat de onder toezicht gestelde geen internetverbinding mag hebben. Om dit te controleren gaan reclassering en politie soms samen bij een onder toezicht gestelde langs. Als de zedendelinquent hier toestemming voor geeft, is dit vermoedelijk geen probleem. Als dat niet het geval is, is van belang dat het geheel bij wet is voorzien. De bijzondere voorwaarde moet dus aansluiten bij de in de wet beschreven bijzondere voorwaarden. Daarnaast moet dit noodzakelijk zijn in een democratische samenleving en bovendien dient de inbreuk proportioneel te zijn (zie Bleichrodt, 1996: 87 e.v.). Met name de vraag of de inbreuk in dit geval proportioneel is, is volgens ons kwestieus. Het gaat vermoedelijk in ieder geval te ver om op een internetverbinding te controleren zonder dat een verbod hierop is opgelegd als bijzondere voorwaarde. Ook lijkt het ons niet toegestaan om de computer nauwkeuriger te controleren op de eventuele aanwezigheid van pornografisch materiaal als alleen een internetverbod in de voorwaarden is opgenomen. Bij het houden van toezicht dient de politie bovendien te voorkomen dat de observaties die zij doet te intensief zijn en een stelselmatig karakter krijgen. Het is namelijk ingevolge art. 126g en 126o WvSv verboden om iemand zonder bevel van de officier van justitie stelselmatig te observeren. Vormen van observatie zijn stelselmatig indien zij tot resultaat hebben dat een min of meer volledig beeld van bepaalde aspecten van iemands privéleven wordt verkregen (Kamerstukken II 1996/97 25403, nr. 3, Memorie van Toelichting: 26). Of dat het geval is, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, zoals de duur, plaats, intensiteit of frequentie en het al dan niet toepassen van een technisch hulpmiddel. In de Memorie van Toelichting worden enige voorbeelden genoemd (Kamerstukken II 1996/97 25403, nr. 3: 27). Er zal niet zo snel sprake zijn van stelselmatige observatie als die niet heimelijk en in de openbare ruimte plaatsvindt. Normale surveillance is geen stelselmatige observatie, maar het uitsluitend in de openbaarheid observeren van iemand kan onder bepaalde omstandigheden wel een stelselmatige inbreuk opleveren (Blom, 2007: 396-397).”8.
2.9.
Uit het citaat dat is opgenomen onder 2.6 van deze conclusie blijkt dat in een zedenconvenant afspraken worden vastgesteld tussen de politie en de reclassering over het uitwisselen van informatie over zedendelinquenten. Als een zedendelinquent onder toezicht staat van de reclassering – bijvoorbeeld na afloop van een periode van detentie of in het kader van de oplegging van een geheel voorwaardelijk opgelegde straf – zal de reclassering de politie daarvan op de hoogte stellen ongeacht het type (bijzondere) voorwaarden dat is opgelegd. Andersom zal de politie de reclassering informatie verschaffen over de delinquent als zij over relevante informatie beschikt. Uit het rapport blijkt dat in het merendeel van de politieregio’s dergelijke convenanten met de reclassering zijn gesloten.9.
2.10.
De in de voorliggende zaak door het hof gestelde bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, brengt aldus met zich dat de veroordeling van de verdachte niet alleen onder de aandacht van reclassering, maar ook van die van de politie wordt gebracht. De vraag die de stellers van het middel terecht opwerpen is hoe deze bijzondere voorwaarde – waarbij het gaat om de bijzondere voorwaarde, het gedrag van de veroordeelde betreffende als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr – zich verhoudt tot het wettelijke kader waarin deze bijzondere voorwaarde is geregeld. In dat verband is een korte bespreking van twee uitspraken van de Hoge Raad in twee zedenzaken van belang.
2.11.
In de zaak die heeft geleid tot HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302 was de verdachte veroordeeld voor – kort gezegd – het in bezit hebben en vervaardigen van kinderporno en het plegen van ontuchtige handelingen met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren buiten echt. Aan de verdachte was een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd met een proeftijd van twee jaren, met de bijzondere voorwaarde dat "de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen." Over de opgelegde bijzondere voorwaarde werd in cassatie geklaagd. De Hoge Raad overwoog onder meer:
“2.3.2. De toelichting bij de tweede nota van wijziging bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545 (Wet tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling) houdt ten aanzien van art. 14c, tweede lid, Sr onder meer in:
"De verplichting om medewerking te verlenen aan huisbezoeken in het kader van het reclasseringstoezicht betekent overigens niet dat daarmee de reclassering bevoegd wordt om de woning van de veroordeelde te betreden zonder dat deze daarmee heeft ingestemd. Een dergelijke bevoegdheid is voorbehouden aan politie en justitie binnen de daarvoor gestelde wettelijke kaders." (Kamerstukken II, 2010/11, 32 319, nr. 8, p. 8)
2.4. Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 5º, (oud) Sr (thans art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr) dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968: AB6079, NJ 1970/123).
2.5. De door het Hof gestelde bijzondere voorwaarde dat "de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen", is in strijd met genoemde bepaling omdat deze voorwaarde niet voldoet aan de hiervoor onder 2.4 weergegeven maatstaven.
Daarbij heeft de Hoge Raad mede in aanmerking genomen dat het Hof weliswaar kennelijk het oog had op gedrag dat met - kort gezegd - kinderporno verband houdt, maar daartoe niet een voldoende precies gedragsvoorschrift heeft geformuleerd, alsmede dat het toezicht op de naleving van voorwaarden separaat is geregeld en een bijzondere voorwaarde in de zin van art. 14c, tweede lid onder 14º, Sr, niet geacht kan worden gedrag te omvatten dat in feite overeen komt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen dwangmiddelen op de veelomvattende en ingrijpende wijze zoals in de onderhavige voorwaarde is geformuleerd.”
2.12.
Het arrest in HR 7 juli 2020, ECLI:NL:HR:2020:1215, NJ 2020/410 m.nt. Jörg, borduurt op voorgaande uitspraak voort. Het hof in deze zaak had de verdachte wegens het verspreiden, verwerven, in bezit hebben en zich met gebruikmaking van een communicatiedienst de toegang daartoe verschaffen van – kort gezegd – kinderporno, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf, met een proeftijd van vijf jaren. Uit het arrest van de Hoge Raad blijkt dat het hof daarbij de volgende bijzondere voorwaarden heeft gesteld:
“(i) “Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zich gedurende de proeftijd op welke wijze dan ook:
- onthoudt van het op digitale wijze met een seksuele intentie communiceren met minderjarigen/kinderen,
- zich onthoudt van gedragingen die zijn gericht op internetomgevingen waarin kinderpornografisch materiaal kan worden verkregen,
- zich onthoudt van gedragingen die zijn gericht op internetomgevingen waarin over seksuele handelingen met minderjarigen/kinderen wordt gecommuniceerd, terwijl het daarop uitgeoefende toezicht de afspraak omvat dat de veroordeelde geen wisprogramma’s op zijn digitale apparatuur mag hebben of gebruiken.”
En:
(ii) “Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde maximaal tweemaal per jaar in het kader van controle van zijn digitale gegevensdragers aan de reclassering en eventueel door de reclassering uitgenodigde politiemedewerkers de toegang verschaft tot zijn woning, waarbij de veroordeelde dan op verzoek van de reclassering, al zijn digitale gegevensdragers ter beschikking moet stellen dan wel overhandigen aan de reclasserings- of politiemedewerkers. De veroordeelde moet de reclassering dan wel de door hen uitgenodigde politiemedewerkers de toegang verschaffen tot alle aanwezige digitale gegevensdragers, bijvoorbeeld door het geven van de benodigde wachtwoorden.”
2.13.
De onder (ii) opgenomen bijzondere voorwaarde bleef in cassatie niet in stand. De Hoge Raad oordeelde als volgt:
“3.3.2 Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in artikel 14c, lid 2 onder 14°, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. ten aanzien van artikel 14c, lid 2 onder 5° (oud), Sr, HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079).
Zo’n voorwaarde dient voldoende precies het daarin vervatte gedragsvoorschrift te formuleren. Zij kan niet geacht worden gedrag van de verdachte te omvatten dat in feite overeenkomt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen veelomvattende en ingrijpende dwangmiddelen (vgl.HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302).
3.4 De hiervoor onder (ii) door het hof gestelde bijzondere voorwaarde is in strijd met artikel 14c, lid 2 onder 14°, Sr omdat deze voorwaarde niet voldoet aan de hiervoor onder 3.3.2 weergegeven maatstaven.
Voor zover het hof met het formuleren van dit gedragsvoorschrift zou hebben beoogd het toezicht op de naleving van de onder (i) weergegeven bijzondere voorwaarde te regelen, heeft het hof dat niet voldoende duidelijk tot uitdrukking gebracht, terwijl het hof dan evenmin voldoende precies heeft geformuleerd dat het onderzoek aan de gegevensdragers – en het daarmee verbonden verlenen van toegang tot de woning en de gegevensdragers – beperkt dient te blijven tot dat toezicht op de naleving van die bijzondere voorwaarde en evenmin voldoende precies heeft geformuleerd op welke wijze dat onderzoek aan de gegevensdragers mag worden uitgevoerd en welke functionarissen daarbij de reclassering (technische) ondersteuning mogen bieden, teneinde te waarborgen dat de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet meer dan nodig voor het beoogde toezicht wordt beperkt.”
2.14.
Ik keer terug naar de voorliggende zaak.
2.15.
Gelet op hetgeen in het voorgaande is besproken meen ik - met de stellers van het middel –dat niet duidelijk is op welke wijze het door de verdachte verlenen van medewerking aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving, het goede levensgedrag10.van de veroordeelde kan bevorderen, terwijl het ook geen gedraging betreft waartoe de verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. Reeds daarom voldoet de bestreden bijzondere voorwaarde niet aan de voor art. 14c, tweede lid onder 14º, Sr ontwikkelde maatstaven. In het verlengde daarvan is in de bijzondere voorwaarde ook niet voldoende precies het daarin vervatte gedragsvoorschrift geformuleerd. Sterker nog: van een gedragsvoorschrift is in feite helemaal geen sprake. Onduidelijk blijft immers wat het doel is van de bijzondere voorwaarde en wat er van de verdachte wordt verwacht. Voor zover ervan zou moeten worden uitgegaan dat het hof met het formuleren van de bijzondere voorwaarde het toezicht op de naleving van de andere bijzondere voorwaarden heeft willen regelen, heeft het hof dat niet voldoende tot uitdrukking gebracht. Daar komt bij dat het toezicht op de naleving van voorwaarden door de reclassering separaat is geregeld.
2.16.
Voor zover het hof met de bijzondere voorwaarde de verdachte heeft willen verplichten om medewerking te verlenen aan huisbezoeken door een wijkagent, merk ik op dat de wijkagent in beginsel niet bevoegd is om de woning van een verdachte of veroordeelde te betreden, tenzij daar uitdrukkelijk toestemming voor is gegeven. De bevoegdheid tot het binnentreden van een woning is immers gebonden aan de daarvoor gestelde wettelijke kaders.11.De stellers van het middel klagen dus terecht dat de bijzondere voorwaarde – voor zover betrekking hebbend op het meewerken aan bezoek door de wijkagent in de woning van de verdachte – gedrag van de verdachte zou omvatten dat in feite neerkomt op het meewerken aan een door de politie uit te oefenen veelomvattend en ingrijpend dwangmiddel. En weliswaar kan de politie op grond van het taakstellende artikel 2 Politiewet haar ogen en oren openhouden en toezicht houden op de omgeving van de verdachte, maar dat brengt niet mee dat daarmee wordt voldaan aan de vereisten die aan een bijzondere voorwaarde in de zin van art. 14c, tweede lid onder 14º, Sr worden gesteld.
2.17.
Met de stellers van het middel ben ik van mening dat de Hoge Raad om proceseconomische redenen zelf de betreffende bijzondere voorwaarde kan laten vervallen, zeker gelet op de overige voorwaarden die het hof aan het voorwaardelijk deel van de gevangenisstraf heeft verbonden.
2.18.
Het eerste middel slaagt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de vervangende hechtenis bij de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
3.2.
Het middel is, gelet op HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914, terecht voorgesteld. De Hoge Raad kan bepalen dat in plaats van vervangende hechtenis gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
4. Conclusie
4.1.
Beide middelen slagen.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de bijzondere voorwaarde dat “de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving” en dat de Hoge Raad zal bepalen dat deze voorwaarde komt te vervallen. Voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis is toegepast, kan de Hoge Raad bepalen dat in plaats daarvan gijzeling van gelijke duur zal worden toegepast.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2021
Art. 14d Sr is vervallen bij de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen (Wet van 22 februari 2017, Stb. 2017, 82). De regeling is nu terug te vinden in het huidige art. 14c, zesde lid, Sr en art. 6:3:14, tweede lid, Sv.
Zie over de reclassering uitgebreider F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, par. 3.5.
Zie, met verwijzingen, F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde (diss. Nijmegen), Gouda Quint: 1996, p. 129-130.
Zie over het voorgaande H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier, Toezicht op zedendelinquenten door de politie in samenwerking met de reclassering, Amsterdam: Reed Publishers 2011 (online te raadplegen via https://www.politieenwetenschap.nl/, via publicaties), p. 12, 27 en 31.
H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier, Toezicht op zedendelinquenten door de politie in samenwerking met de reclassering, Amsterdam: Reed Publishers 2011, p. 12.
H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier, Toezicht op zedendelinquenten door de politie in samenwerking met de reclassering, Amsterdam: Reed Publishers 2011, p. 31 - 32 (hier met weglating van voetnoten).
H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier, Toezicht op zedendelinquenten door de politie in samenwerking met de reclassering, Amsterdam: Reed Publishers 2011, p. 38 - 40.
Zie voor een opsomming van afspraken die kunnen worden gemaakt en informatie die wordt uitgewisseld: H.G. van de Bunt, N.L. Holvast en J. Plaisier, Toezicht op zedendelinquenten door de politie in samenwerking met de reclassering, Amsterdam: Reed Publishers 2011, p. 36.
Door Bleichrodt en Vegter is het voorstel gedaan om deze maatstaf te vervangen door het criterium dat de voorwaarde strekt ter voorkoming van strafbaar gedrag, zie F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 350.
HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302, rov. 2.3.2.
Beroepschrift 25‑09‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S19/04289
Betekening aanzegging: 3 augustus 2020
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats], verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20190272
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 13 september 2019, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof het vonnis van de rechtbank partieel bevestigd. Het hof heeft het vonnis slechts vernietigd voor zover het de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan. Het hof heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met daaraan gekoppeld een aantal (bijzondere) voorwaarden.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 12 Grondwet, 7,12 en 13 EVRM, 14c en 14d Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft het hof een bijzondere voorwaarde aan het voorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf verbonden die buiten het wettelijk kader valt. Derhalve getuigt de oplegging van de voorwaarde onder de (voorwaardelijke) gevangenisstraf van een onjuiste rechtsopvatting.
De Hoge Raad zal zelf de betreffende bijzondere voorwaarde dienen te laten vervallen.
Toelichting
1.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij zich (kortgezegd) schuldig heeft gemaakt aan het plegen van ontucht met iemand boven de twaalf, die de leeftijd van zestien nog niet heeft bereikt. Een van de opgelegde bijzondere voorwaarden luidt als volgt:
‘Stelt als bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving.’
1.2
De wettelijke bepalingen luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
- ‘2.
Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
()
- 14o.
andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.
- 3.
Indien bij de toepassing van artikel 14a een bijzondere voorwaarde is gesteld, zijn daaraan van rechtswege de voorwaarden verbonden dat de veroordeelde:
- a.
[…]; en
- b.
medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.’
Art. 14d, tweede lid, Sr
- ‘2.
De rechter kan aan een krachtens algemene maatregel van bestuur aangewezen reclasseringsinstelling opdracht geven toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden. […].’
1.3
Uit artikel 14c, tweede lid, Sr vloeit voort dat de rechter in het voorkomende geval bijzondere voorwaarden kan stellen. Deze bepaling somt er specifiek dertien op, en verleent de rechter onder 14o ruimte om ‘andere voorwaarden’ op te leggen die het gedrag van de veroordeelde betreffen. Naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad worden als zodanig aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht.1. Daarbij is ook van belang of de bijzondere voorwaarde voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, in die zin dat de bijzondere voorwaarde niet een ontoelaatbare inbreuk maakt op de grondrechten van de verdachte. Aan een inbreuk op de uitoefening van een verdragsrechtelijk beschermd recht dient een wettelijk regeling ten grondslag te liggen die voldoet aan de eisen van voorzienbaarheid en kenbaarheid. Volgens vaste rechtspraak is de niet nader omschreven bijzondere gedragsvoorwaarde, tegenwoordig vervat in artikel 14c, tweede lid, onder 14, Sr daarom ontoereikend voor ingrijpende inbreuken.
Uit oogpunt van legaliteit en proportionaliteit dient met de bijzondere voorwaarden derhalve niet een té ingrijpende inbreuk op de grondrechten van burgers te worden gemaakt en dienen zij met voldoende precisie te worden geformuleerd.2. De bijzondere voorwaarde dat ‘de verdachte gedurende de proeftijd zal meewerken aan politiële controles van zijn computer(s) en andere apparatuur waarop afbeeldingen (kunnen) zijn opgeslagen.’ werd door de Hoge Raad niet geaccepteerd. De Hoge Raad oordeelde dat deze bijzondere voorwaarde in strijd is met de voor toepassing van art. 14c, tweede lid onder 14o, Sr geldende maatstaven. Hij nam daarbij mede in aanmerking ‘dat het toezicht op de naleving van voorwaarden separaat is geregeld en een bijzondere voorwaarde in de zin van art. 14c, tweede lid onder 14o, Sr, niet geacht kan worden gedrag te omvatten dat in feite overeenkomt met het meewerken aan door de politie uit te oefenen dwangmiddelen op de veelomvattende en ingrijpende wijze zoals in de onderhavige voorwaarde is geformuleerd’.3. Advocaat-generaal Hofstee heeft recent in een soortgelijke zaak als het zojuist aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 2016 tot vernietiging geadviseerd. In die zaak had het hof een bijzondere voorwaarde opgelegd die het meewerken aan de toepassing van dwangmiddelen ten behoeve van toezicht op de naleving van de voorwaarden betrof. Het verlenen van medewerking aan deze controles kon volgens Hofstee op zichzelf bezien niet het goede levensgedrag van de veroordeelde bevorderen en betreft niet een gedraging waartoe de verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht. Daarmee voldeed volgens hem de bestreden bijzondere voorwaarde niet aan de voor art. 14c, tweede lid onder 14o, Sr ontwikkelde maatstaven.4.
1.4
De bijzondere voorwaarde die in deze zaak opgelegd is, houdt in dat de veroordeelde wordt aangemeld bij het zedenconvenant en meewerkt aan het convenant tussen reclassering en politie, dat onder meer inhoudt dat hij door de wijkagent bezocht kan worden in zijn huis of omgeving. In de kern bezien strekt deze voorwaarde ertoe de verdachte mee te laten werken aan de toepassing van dwangmiddelen door de politie ten behoeve van toezicht op de naleving van de voorwaarden, door de wijkagent toe te staan zijn woning te betreden en/of een doorzoeking in/van zijn woning te dulden. Reeds daarom getuigt de oplegging van deze bijzondere voorwaarde van een onjuiste rechtsopvatting. Daarbij komt dat het opleggen van de voorwaarde voor zover het behelst het verlenen van medewerking aan deze controles op zichzelf bezien niet het goede levensgedrag van de veroordeelde bevorderen en het niet een gedraging betreft waartoe de verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht.
1.5
Uit proceseconomische overwegingen stelt verdachte voor dat de Hoge Raad zelf de bijzondere voorwaarde laat vervalen en de ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel bepaalde vervangende hechtenis vervangt door gijzeling (zie hieronder middel II).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 7 EVRM, 1 en 36f Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Ten onrechte heeft de rechtbank ten aanzien van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel vervangende hechtenis opgelegd voor de duur van (in totaal) 45 dagen en heeft het hof dit vonnis voor dat deel bevestigd, zodat het arrest, althans de strafoplegging, althans de oplegging van de vervangende hechtenis getuigen van een onjuiste rechtsopvatting.
Toelichting
2.1
In het arrest heeft het hof het vonnis waarvan beroep gedeeltelijk bevestigd, waaronder de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen. In het vonnis waarvan beroep is door de rechtbank het volgende overwogen:
‘7.
De vorderingen van de benadeelde partijen
[slachtoffer]
[slachtoffer] heeft zich als benadeelde partij in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 3.067,98, bestaande uit een materiële schadevergoeding van € 67,98 en een immateriële schadevergoeding van € 3.000,-.
[betrokkene 1]
[betrokkene 1] heeft zich als benadeelde partij in het straf proces gevoegd met een vordering van € 1.584,18 aan materiële schade.
7.1
Het standpunt van de officier van justitie
[slachtoffer]
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van& Strafrecht.
[betrokkene 1]
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 262,48, te vermeerderen met de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht, en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij voor het overige.
7.2
Het standpunt van de verdediging [slachtoffer]
De raadsman heeft de rechtbank verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering voor zover het de materiële schadevergoeding betreft, omdat deze schade in onvoldoende rechtstreeks verband met het ten laste gelegde feit staat. Hij heeft verzocht het toe te wijzen bedrag aan immateriële schadevergoeding te matigen.
[betrokkene 1]
De raadsman heeft zich met betrekking tot de vordering van [betrokkene 1] aangesloten bij de vordering van de officier van justitie.
7.3
Het oordeel van de rechtbank [slachtoffer]
De rechtbank zal de vordering tot materiële schadevergoeding toevijzen nu zij, anders dan de raadsman, van oordeel is dat de benadeelde partij deze schade rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit en de benadeelde partij deze schade voldoende heeft onderbouwd.
De rechtbank zal, gelet op hetgeen de benadeelde partij ter toelichting heeft aangevoerd en de bedragen die in vergelijkbare zaken worden toegewezen, ook de vordering tot immateriële schadevergoeding toewijzen.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot € 3.067,98. De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 26 mei 2017, omdat vast is komen te staan dat de schade vanaf die datum is ontstaan.
Nu de vordering wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 3.067,98, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 26 mei 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [slachtoffer].
[betrokkene 1]
Met de officier van justitie en de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partij onvoldoende heeft onderbouwd dat de kosten die zij heeft gemaakt in verband met de drugsverslaving van haar dochter (aangeefster [slachtoffer]), een rechtstreeks gevolg zijn van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering, voor zover deze betrekking heeft op de reiskosten die zien op de afspraken bij [A] (€ 203,-), [B] (€194,70) en [C] (€ 924,-). Voor het overige acht de rechtbank voldoende onderbouwd dat de benadeelde partij deze schade rechtstreeks heeft geleden als gevolg van het bewezenverklaarde feit. De rechtbank zal deze vordering dan ook toewijzen tot een bedrag van € 262,48.
De rechtbank zal de gevorderde wettelijke rente toewijzen met ingang van 4 april 2019, de datum waarop de vordering is ingediend.
Nu de vordering gedeeltelijk wordt toegewezen, zal de verdachte worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu de verdachte voor het bewezenverklaarde strafbare feit zal worden veroordeeld en hij jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door dit feit is toegebracht, zal de rechtbank aan de verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 262,48, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 4 april 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [betrokkene 1].
8.
De toepasselijke wetsartikelen
De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen: 14a, 14b, 14c, 14d, 36fen 245 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.
()
9.
De beslissing
De rechtbank:
()
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 3.067,98, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 26 mei 20f7 tot aan de dag van de algehele voldoening;
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 3.067,98, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 26 mei 2017 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [slachtoffer];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt — onder handhaving van voormelde verplichting — vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 40 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen:
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [betrokkene 1] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 262,48, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 4 april 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening:
bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding:
veroordeelt de verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken; legt aan de verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot € 262,48, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 4 april 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening, ten behoeve van [betrokkene 1];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt — onder handhaving van voormelde verplichting — vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 5 dagen;
bepaalt dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de benadeelde partij de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat voldoening van de gehele of gedeeltelijke betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij in zoverre doet vervallen.
()
Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel, dat de eerste rechter op juiste gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist, zodat het vonnis, waarvan beroep, met overneming van gronden behoort te worden bevestigd, behalve wat betreft de opgelegde gevangenisstraf en de motivering daarvan. Het vonnis moet op die onderdelen worden vernietigd en in zoverre moet opnieuw worden rechtgedaan.
Voor het overige zal het bestreden vonnis — dus ook wat betreft de beslissingen op ‘de vorderingen van de benadeelde partijen — -worden bevestigd.’
2.2
In het vonnis heeft de rechtbank de vordering van benadeelde partij toegewezen en verdachte te dier zake ook de schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Daarbij heeft de rechtbank bepaald dat bij gebreke van betaling en verhaal vervangende hechtenis wordt toegepast. In het arrest heeft het hof ten aanzien van de toepasselijke wettelijke voorschriften een aantal artikelen opgenomen zoals ‘deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde’. Daarbij heeft het hof ook art. 36f Sr genoemd. Art. 36f Sr is inmiddels gewijzigd. Art. 36f Sr. bepaalt sinds 1 januari 2020 (onder meer):
- ‘4.
Artikel 24a is van overeenkomstige toepassing.
- 5.
De rechter bepaalt bij de oplegging van de maatregel de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast. Bij het bepalen van de duur wordt voor elke volle € 25 van het opgelegde bedrag niet meer dan één dag gerekend. De duur beloopt ten hoogste één jaar.’
2.3
Art. 6:4:20 Sv (‘Wet USB’) luidt thans als volgt:
- ‘1.
Het openbaar ministerie beslist over toepassing van het dwangmiddel gijzeling jegens de veroordeelde indien volledig verhaal overeenkomstig de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 niet mogelijk blijkt bij een verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ten behoeve van het slachtoffer of diens nabestaanden.
- 2.
Het openbaar ministerie neemt bij het bepalen van de duur van de toe te passen gijzeling hetgeen door de rechter is bepaald in acht en houdt rekening met gedeeltelijke betalingen die door de veroordeelde zijn verricht en met verhaal dat reeds ingevolge de artikelen 6:4:4, 6:4:5 en 6:4:6 is genomen.
- 3.
Gijzeling wordt niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling.
- 4.
De gijzeling eindigt indien de veroordeelde alsnog het verschuldigde bedrag volledig voldoet. De gijzeling kan te allen tijde worden beëindigd door Onze Minister.
- 5.
De toepassing van gijzeling heft de verschuldigdheid niet op.’
2.4
Art. XLIVa van de Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen bepaalt dat de wijziging van art. 36f Sr geen gevolgen heeft voor de toepassing van een vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald vóór het tijdstip waarop de wijzigingen van art. 36f Sr ten gevolge van deze wet in werking treedt, dus voor 1 januari 2020. De bepaling luidt:
- ‘1.
De wijzigingen van de artikelen 36e en 36f van het Wetboek van Strafrecht hebben geen gevolgen voor de toepassing van een lijfsdwang of vervangende hechtenis die door de rechter is bepaald voor het tijdstip waarop artikel II, onderdelen W en X, van deze wet in werking treden.
- 2.
Een lijfsdwang of vervangende hechtenis, bedoeld in het eerste lid, wordt toegepast met inachtneming van de daarop betrekking hebbende artikelen zoals die luidden voor de inwerkingtreding van deze wet, met dien verstande dat de artikelen 6:4:20, vierde lid, tweede volzin en 6:6:25, zevende lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering van overeenkomstige toepassing zijn.’
2.5
In zijn recente conclusie gaat advocaat-generaal A.E. Harteveld in op de wijziging van art. 36f Sr per 1 januari 2020.5.Art. 24c en 771 Sr zijn niet meer van overeenkomstige toepassing verklaard, waardoor geen vervangende hechtenis meer kan worden opgelegd. In plaats daarvan bepaalt de rechter bij de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel op grond van art. 36f lid 5 Sr, ‘de duur volgens welke met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling kan worden toegepast’. De gijzeling beloopt ingevolge art. 36f Sr, net als de vervangende hechtenis tot 1 januari 2020, maximaal één jaar. Zij wordt, indien ingevolge art. 6:4:20 Sv volledig verhaal niet mogelijk blijkt, net als de vervangende hechtenis bevolen door de officier van justitie. Nieuw is dat de gijzeling ‘te allen tijde’ door de Minister kan worden beëindigd. Gijzeling wordt volgens de bepalingen van de nieuwe wet niet toegepast indien de veroordeelde aannemelijk maakt dat hij buiten staat is te voldoen aan de verplichting tot betaling (art. 6:4:20 lid 3 Sv). Een dergelijke bepaling ontbreekt in art. 573 (oud) Sv. Met de nieuwe regeling is thans wél wettelijk gewaarborgd dat een veroordeelde niet wordt gegijzeld als hij onmachtig is te betalen. Voorts is erin voorzien dat indien tijdens de gijzeling blijkt van betalingsonmacht de gijzeling door de minister kan worden beëindigd. In zoverre verschillen vervangende hechtenis en gijzeling dus van elkaar. De nieuwe wetgeving, met de gijzeling als dwangmiddel, is derhalve gunstiger dan de oude regeling waar vervangende hechtenis wordt opgelegd. Sinds het Scoppola-arrest van het EVRM geldt dat bij een verandering van wetgeving, die een gunstiger bepaling van sanctierecht inhoudt, aan de nieuwe bepaling onmiddellijke toepassing door de rechter moet worden gegeven. De omstandigheid dat uit de hierboven (2.4) weergegeven overgangsregeling zou volgen dat het ‘oude’ recht in deze zaak nog van toepassing zou zijn doet daar dus niet aan af. Naar de mening van de advocaat-generaal Harteveld dient de Hoge Raad dan ook ambtshalve de uitspraak te vernietigen nu het een opgelegde sanctie betreft die, gelet op de inmiddels van toepassing zijnde wettelijke regeling, onjuist is en waartegen geen rechtsmiddel openstaat tegen het ten uitvoer leggen van vervangende hechtenis.
2.6
Inmiddels heeft de Hoge Raad uitspraak gedaan in de zaak waarin advocaat-generaal Harteveld zijn conclusie heeft genomen. In de uitspraak heeft de Hoge Raad in lijn het advies van de advocaat-generaal geoordeeld dat sprake is van een verandering in regels van sanctierecht die ten gunste van verdachte werkt en die met onmiddellijke ingang moet worden toegepast.6. De Hoge Raad heeft daaraan wel toegevoegd dat in zaken waarin de cassatieschriftuur na 26 juni 2020 is ingekomen hij geen gebruik meer zal maken van zijn bevoegdheid bestreden beslissing ambtshalve te vernietigen op hiervoor aangeduide grond, omdat na publicatie van dit arrest het voor de advocatuur voldoende duidelijk moet zijn dat in voorkomende gevallen in cassatie met vrucht erover kan worden geklaagd dat in plaats van de oplegging van vervangende hechtenis, gijzeling had moeten worden toegepast. Ook heeft de Hoge Raad aangegeven dat hij van de bevoegdheid om ambtshalve te casseren geen gebruik zal maken in zaken waarin het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk is. Dit betekent dat de Hoge Raad het kennelijk thans niet meer als zijn taak ziet er voor te waken dat de beslissing met de wet in overeenstemming is. Dit pas bij de tendens dat de Hoge Raad rechtsbescherming kennelijk niet meer als een (primaire) taak ziet, zoals bijvoorbeeld ook al blijkt uit het niet (ambtshalve) ingrijpen ingeval van verjaring.7.
2.7
De Hoge Raad zal in de onderhavige zaak de uitspraak ten aanzien van de daarin bepaalde vervangende hechtenis evenwel inderdaad dienen te vernietigen nu verdachte in cassatie hierover klaagt. Indien in cassatie uitdrukkelijk een beroep is gedaan op nieuwe wetgeving kan natuurlijk altijd nog de weg naar het EHRM worden ingeslagen, maar behoort het toch (nog steeds) tot de taak van de Hoge Raad het juiste recht toe te passen. Een dergelijke klacht is niet een klacht die kan worden afgedaan op grond van art. 80a RO, ook niet indien dat de enige cassatieklacht is of indien andere klachten op die grond worden afgedaan. Een beroep op schending van art. 7 EVRM en 1 Sr behoort niet te worden afgewezen op grond van ‘unduly formalistic conditions’ en is ook in strijd met art 7 en 13 EVRM. Het laatste artikel garandeert immers het recht op een effectief rechtsmiddel in geval van een schending van het door art 7 EVRM beschermde recht en het daarin besloten liggende lex mitior beginsel.8.
2.8
Gelet op het bovenstaande getuigt het arrest, althans de strafoplegging, althans de bepaling van de vervangende hechtenis van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof de vervangende hechtenis heeft bepaald (bij wijze van bevestiging van het vonnis) in plaats van gijzeling, althans zal de Hoge Raad het arrest van het hof dienen te vernietigen voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en bepalen dat met toepassing van artikel 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 25 september 2020
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑09‑2020
Zie: HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079, NJ 1970/123, m.nt. Enschedé; HR 6 augustus 2015, ECLI:NL:HR:2015:2981, NJ 2015/43; HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2981, NJ 2015/431; HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302; HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1400, NJ 2016/329; HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2392, NJ 2017/389; HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667, NJ 2018/311, m.nt. Kooijmans; HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1882, NJ 2019/252, m.nt. Kooijmans; HR 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:87, NJ 2019/123, m.nt. Vellinga.
F.W. Bleichrodt & P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 316–317. Vgl. HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7918, NJ 2008/33, m.nt. Reijntjes; HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302; HR 05 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1400, NJ 2016/329; en HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2392, NJ 2017/389. Zie ook op HR 9 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1882, NJ 2019/252, m.nt. Kooijmans, waar de Hoge Raad toetste zowel aan de eis van legaliteit (rov 4.4) als aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (rov. 4.5) en hij vervolgens het cassatieberoep verwierp.
HR 23 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:302.
Concl. Advocaat-generaal Hofstee van 4 februari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:100.
CAG 10 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:207.
HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
HR 30 oktober 2018, NJ 2018/475, m.nt. W. Vellinga.
EHRM 17 september 2009, EHRC 2009/123, Scoppola.