Het dictum van het arrest van het hof bevat een kennelijke misslag, nu het hof in het kopje ‘Feiten 3 tot en met 6:’ feit 7 over het hoofd heeft gezien.
HR, 09-10-2018, nr. 17/01066
ECLI:NL:HR:2018:1882
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-10-2018
- Zaaknummer
17/01066
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1882, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑10‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1122
ECLI:NL:PHR:2018:1122, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑08‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1882
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑03‑2018
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2018-0373
NJ 2019/252 met annotatie van T. Kooijmans
NbSr 2018/329
Uitspraak 09‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Belaging van pleegouders van zijn zoon, art. 285b.1 Sr. Proeftijd, bijzondere voorwaarden. Is de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin (belastende) informatie over aangevers en hun pleeggezin toelaatbaar? Art. 14c.2.5 (oud) en 14c.2.14 Sr en art. 10 EVRM. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1968:AB6079 m.b.t. bijzondere voorwaarden die het gedrag van veroordeelde betreffen ex art. 14c.2.5 (oud) en 14c.2.14 Sr. Hof heeft bij het opleggen van de bijzondere voorwaarden kennelijk voor ogen gehad dat verdachte volgens normen van maatschappelijke betamelijkheid is gehouden zich niet langer te begeven in de persoonlijke levenssfeer van aangevers en hun pleeggezin en dat hij zich bijgevolg minstens gedurende de proeftijd o.m. dient te onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin (belastende) informatie over aangevers en hun pleeggezin. Die voorwaarde moet aldus worden verstaan dat zij ertoe strekt verdachte te weerhouden van het wederom plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin negatieve informatie over de aangevers in hun hoedanigheid van pleegouders, ook als zulks geen strafbaar feit oplevert. Deze voorwaarde betreft mitsdien het gedrag waartoe verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid tegenover de rechtstreeks bij het gepleegde misdrijf betrokkenen gehouden moet worden geacht en is dus een voorwaarde betreffende het gedrag van verdachte a.b.i. art. 14c.2 Sr. In aanmerking genomen dat de in art. 14c.2 Sr voorkomende termen 'andere (bijzondere) voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende' t.t.v. de bewezenverklaarde gedragingen in de rechtspraak van HR reeds nader waren gedefinieerd, biedt die bepaling een voldoende toegankelijke en voorzienbare grondslag voor een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting als vervat in art. 10 EVRM. In aanmerking genomen dat de in het middel bedoelde gedragsvoorwaarde slechts inhoudt dat verdachte zich dient te onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van negatieve berichten in de media betreffende aangevers in hun hoedanigheid van pleegouders, brengt zij geen andere beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting mede dan die welke Hof klaarblijkelijk nodig heeft geacht - en ook nodig heeft kunnen achten - ter voorkoming van strafbare handelingen en ter bescherming van de rechten van anderen. De met voormelde voorwaarde gepaard gaande beperking van art. 10 EVRM voldoet daarom aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Volgt verwerping.
Partij(en)
9 oktober 2018
Strafkamer
nr. S 17/01066
KD/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 15 februari 2017, nummer 22/002964-16, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Bewezenverklaring, bewijsvoering en strafoplegging
2.1.1. In hoger beroep is ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode 1 november 2011 tot en met 27 november 2014, te Capelle aan den IJssel, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met het oogmerk [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te dwingen iets te doen (namelijk contact tussen verdachte en zijn zoon tot stand te brengen) en te dulden, immers heeft hij, verdachte, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk en met voormeld oogmerk op verschillende data in voormelde periode
- meermalen telefonisch contact gezocht met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en e-mailberichten en twitterberichten verstuurd naar en/of over [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] en
- zich meermalen opgehouden in de onmiddellijke nabijheid van de woning van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en aangebeld bij de woning van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ."
2.1.2. Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"3. Een proces-verbaal van aangifte d.d. 31 juli 2014 van Politie Eenheid Rotterdam met nr. PL1700-2014263166-2 (blz. 15 tot en met 17 van proces-verbaal met nr. 2014263166). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 31 juli 2014 afgelegde verklaring - zakelijk weergegeven - van [betrokkene 1] :
Sinds 1 maart 2005 hebben mijn vrouw, genaamd [betrokkene 2] , en ik [betrokkene 3] als pleegkind in ons gezin opgenomen. De vader van [betrokkene 3] is [verdachte] , geboortedatum [geboortedatum] 1981.
[verdachte] wil zijn zoon terug.
[verdachte] belt ons stelselmatig, mailt en staat onaangekondigd voor de deur. Op deze manier probeert [verdachte] stelselmatig opzettelijk inbreuk te maken op onze persoonlijke levenssfeer.
(...)
Aan deze aangifte voeg ik als bijlage een tijdslijn. Hierin staat opgesomd wanneer en waarover [verdachte] ons mailde of belde. De afkorting [afkorting naam verdachte] in deze tijdslijn staat voor [verdachte] . Tevens voeg ik alle door ons bewaarde e-mails die [verdachte] ons toestuurde toe.
3a. Een geschrift, te weten een tijdslijn, die als bijlage is gevoegd bij het (...) genoemde proces-verbaal van aangifte (blz. 18 tot en met 20 van proces-verbaal met nr. 2014263166), voor zover inhoudende:
(...)
5 maart 2014, twitter, ons huis wordt afgebeeld met de tekst pleegzorgbunker
(...)
16 april 2014, +/- 12:00 uur, twitter, onze gegevens op twitter gezet + verwijzing naar twitter document
16 april 2014, +/- 17:00, twitter, pleegouders [betrokkene 1 en 2] + adres
17 april 2014, +/- 0:00, twitter, pedofielen + verwijzing twitter document
19 april 2014, +/- 12:30, twitter, via twitter, gereformeerde pleegoudergriezels + verwijzing document
3 mei 2014, twitter, verwijzing naar document
(...)
11 juli 2014, 13:33, twitter, meer beeld pedofiele pleegvader facebook
11 juli 2014, 13:52, twitter, nazi arts
11 juli 2014, 14:56, twitter, bedankt pedo pleegvader
11 juli 2014, 15:22, twitter, refo clubjes
(...)
5. Een proces-verbaal van verhoor aangever d.d. 9 september 2014 van Politie Eenheid Rotterdam met documentcode 1409091314.AAN (blz. 78 tot en met 84 van proces-verbaal met nr. 2014263166). Dit proces-verbaal houdt onder meer in:
als de op 8 september 2014 afgelegde verklaring- zakelijk weergegeven - van [betrokkene 1] :
Op 6 september 2014 begon [verdachte] weer op zijn twitteraccount met de naam @ [twitternaam] . [verdachte] twitterde het volgende:
"Dit weekend schadeclaimprocedure tegen pleegouders [betrokkene 1 en 2] , afronden. Wil graag hun smoel zien als dagvaarding op hun mat valt." En "waar uw belastingeuro's heengaan: Ongewenst kinderlozen [betrokkene 1 en 2] , [a-straat 1] , [woonplaats] "
En dan in dezelfde Twitter want het is een 1 van 3 Twitter het volgende:
"9 pleegkinderen keer ongeveer 500 euro per maand voor de schijnconstructie van adoptie (onrechtmatige OTS/UHP) 2/3"
En dan is de derde Twitter van [verdachte] het volgende:
"Te triest voor woorden dat een stel refo-debielen kinderen mag indoctrineren in dit land. En belastingbetaler mag dokken. 3/3"
(...)"
2.2.1. Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "belaging" en de verdachte te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen:
"Het hof heeft de op te leggen straf (...) bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van een aantal jaren de pleegouders van zijn zoontje belaagd. Hij heeft de pleegouders vele malen gebeld, heeft grensoverschrijdende e-mailberichten aan hen verzonden en twitterberichten over hen geplaatst. Ook heeft de verdachte zich herhaaldelijk en zonder toestemming bij de woning van de pleegouders opgehouden. Door aldus te handelen heeft de verdachte bij de slachtoffers gevoelens van angst en onzekerheid veroorzaakt. Uit de verklaringen van de slachtoffers blijkt dat zij hun pleegkinderen niet meer buiten durfden te laten en dat zij continu op hun hoede waren.
Het hof heeft bij de beraadslaging acht geslagen op de inhoud van een aantal zich in het dossier bevindende omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte opgemaakte rapportages.
Daaruit volgt dat de verdachte zich doet voorkomen als een 'klokkenluider' van allerlei misstanden bij instanties die met jeugdzorg zijn belast. De verdachte stelt zich op het standpunt dat zijn zoon hem in 2004 ten onrechte is afgenomen. Om de voogdij over zijn zoon te kunnen krijgen, voert de verdachte al jarenlang strijd in de vorm van (gerechtelijke) procedures tegen instanties, de gezinsvoogden en de pleegouders van zijn zoon. De verdachte is sterk gepreoccupeerd met de juridische strijd rond de voogdij over zijn zoon. Aangezien de verdachte zeer overtuigd is van zijn gelijk wordt de kans op recidive als hoog ingeschat.
Om de kans op recidive te verkleinen, wordt het volgen van een ambulante behandeling bij "De Waag" of een soortgelijke instelling voor forensische psychiatrie geïndiceerd geacht. De verwachting is echter dat een gedwongen behandeling zinloos en zelfs contraproductief is. Niet alleen is de verdachte niet gemotiveerd voor een dergelijke behandeling maar naar verwachting zal hij zich - gezien zijn stoornis - tegen het opgelegde karakter van zo'n behandeling verzetten.
Geadviseerd wordt om aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een contactverbod, een locatieverbod en andere voorwaarden het gedrag betreffende.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de relatieve ouderdom van het bewezenverklaarde feit, alsmede met de omstandigheid dat hij als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Het hof zal die straf (...) geheel voorwaardelijk opleggen teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten.
Daarnaast zal het hof aan de verdachte na te melden bijzondere voorwaarden opleggen, nu het hof zulks, gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, geraden voorkomt."
2.2.2. Als bijzondere voorwaarden zijn door het Hof gesteld:
"- dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is contact te leggen of te laten leggen met [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en hun pleeggezin, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht, behoudens voor zover uitvoering dient te worden gegeven aan een eventuele beslissing van het gerechtshof Amsterdam in de zaak met zaaknummers 200.202.569/01 en 200.187.458/01;
- dat het de veroordeelde gedurende de volledige proeftijd verboden is zich te bevinden binnen een straal van 500 (vijfhonderd) meter van de woning van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en binnen een straal van 500 (vijfhonderd) meter van de middelbare school van de zoon van de verdachte, zolang de reclassering dit noodzakelijk acht en behoudens voor zover uitvoering dient te worden gegeven aan een eventuele beslissing van het gerechtshof Amsterdam in de zaak met zaaknummers 200.202.569/01 en 200.187.458/01;
- dat de veroordeelde zich zal onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media, waaronder het internet, met daarin (belastende) informatie over [betrokkene 1] , [betrokkene 2] en hun pleeggezin."
3. Juridisch kader
In cassatie zijn de volgende bepalingen van belang:
- art. 14c, tweede lid, Sr, dat tot de inwerkingtreding op 1 april 2012 van de Wet van 17 november 2011, Stb. 2011, 545, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling voorwaardelijke invrijheidstelling, luidde:
"Bij toepassing van artikel 14 kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld:
(...)
5º andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende, waaraan deze gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, heeft te voldoen."
- art. 14c, tweede lid, Sr, dat sedert 1 april 2012 luidt:
"Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
(...)
14° andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende."
- art. 10 EVRM, dat in de Nederlandse vertaling luidt:
"1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen."
4. Beoordeling van het middel
4.1.
Het middel klaagt dat het Hof aan de voorwaardelijke veroordeling de bijzondere voorwaarde heeft verbonden dat de verdachte zich gedurende de proeftijd zal onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin (belastende) informatie over de aangevers en hun pleeggezin.
4.2.
Het Hof heeft zijn beslissing gegrond op onder meer art. 14c Sr. Als bijzondere voorwaarden als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 5º, (oud) Sr respectievelijk art. 14c, tweede lid onder 14º, Sr die het gedrag van de veroordeelde betreffen, kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079, NJ 1970/123).
4.3.
Het Hof heeft bij het opleggen van de bijzondere voorwaarden kennelijk voor ogen gehad dat de verdachte volgens normen van maatschappelijke betamelijkheid is gehouden zich niet langer te begeven in de persoonlijke levenssfeer van de aangevers en hun pleeggezin en dat hij zich bijgevolg minstens gedurende de proeftijd onder meer dient te onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin (belastende) informatie over de aangevers en hun pleeggezin. Die voorwaarde moet aldus worden verstaan dat zij ertoe strekt de verdachte te weerhouden van het wederom plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin negatieve informatie over de aangevers in hun hoedanigheid van pleegouders, ook als zulks geen strafbaar feit oplevert. Deze voorwaarde betreft mitsdien het gedrag waartoe de verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid tegenover de rechtstreeks bij het gepleegde misdrijf betrokkenen gehouden moet worden geacht en is dus een voorwaarde betreffende het gedrag van de verdachte als bedoeld in art. 14c, tweede lid, Sr.
4.4.
In aanmerking genomen dat de in art. 14c, tweede lid, Sr voorkomende termen 'andere (bijzondere) voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende' ten tijde van de bewezenverklaarde gedragingen in de rechtspraak van de Hoge Raad reeds - op de hiervoor onder 4.2 vermelde wijze - nader waren gedefinieerd, biedt die bepaling in de onderhavige zaak een voldoende toegankelijke en voorzienbare grondslag voor een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting als vervat in art. 10 EVRM.
4.5.
In aanmerking genomen dat de in het middel bedoelde gedragsvoorwaarde slechts inhoudt dat de verdachte zich dient te onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van negatieve berichten in de media betreffende de aangevers in hun hoedanigheid van pleegouders, brengt zij in de onderhavige zaak geen andere beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting mede dan die welke het Hof klaarblijkelijk nodig heeft geacht - en ook nodig heeft kunnen achten - ter voorkoming van strafbare handelingen en ter bescherming van de rechten van anderen. De met voormelde voorwaarde gepaard gaande beperking van art. 10 EVRM voldoet daarom aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
4.6.
Het middel faalt.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en E.S.G.N.A.I. van de Griend, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 oktober 2018.
Conclusie 28‑08‑2018
Inhoudsindicatie
Belaging van pleegouders van zijn zoon, art. 285b.1 Sr. Proeftijd, bijzondere voorwaarden. Is de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich gedurende de proeftijd zal onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin (belastende) informatie over aangevers en hun pleeggezin toelaatbaar? Art. 14c.2.5 (oud) en 14c.2.14 Sr en art. 10 EVRM. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1968:AB6079 m.b.t. bijzondere voorwaarden die het gedrag van veroordeelde betreffen ex art. 14c.2.5 (oud) en 14c.2.14 Sr. Hof heeft bij het opleggen van de bijzondere voorwaarden kennelijk voor ogen gehad dat verdachte volgens normen van maatschappelijke betamelijkheid is gehouden zich niet langer te begeven in de persoonlijke levenssfeer van aangevers en hun pleeggezin en dat hij zich bijgevolg minstens gedurende de proeftijd o.m. dient te onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin (belastende) informatie over aangevers en hun pleeggezin. Die voorwaarde moet aldus worden verstaan dat zij ertoe strekt verdachte te weerhouden van het wederom plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media met daarin negatieve informatie over de aangevers in hun hoedanigheid van pleegouders, ook als zulks geen strafbaar feit oplevert. Deze voorwaarde betreft mitsdien het gedrag waartoe verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid tegenover de rechtstreeks bij het gepleegde misdrijf betrokkenen gehouden moet worden geacht en is dus een voorwaarde betreffende het gedrag van verdachte a.b.i. art. 14c.2 Sr. In aanmerking genomen dat de in art. 14c.2 Sr voorkomende termen 'andere (bijzondere) voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende' t.t.v. de bewezenverklaarde gedragingen in de rechtspraak van HR reeds nader waren gedefinieerd, biedt die bepaling een voldoende toegankelijke en voorzienbare grondslag voor een beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting als vervat in art. 10 EVRM. In aanmerking genomen dat de in het middel bedoelde gedragsvoorwaarde slechts inhoudt dat verdachte zich dient te onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van negatieve berichten in de media betreffende aangevers in hun hoedanigheid van pleegouders, brengt zij geen andere beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting mede dan die welke Hof klaarblijkelijk nodig heeft geacht - en ook nodig heeft kunnen achten - ter voorkoming van strafbare handelingen en ter bescherming van de rechten van anderen. De met voormelde voorwaarde gepaard gaande beperking van art. 10 EVRM voldoet daarom aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Volgt verwerping.
Nr. 17/01066 Zitting: 28 augustus 2018 | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. De verdachte is bij arrest van 15 februari 2017 door het hof Den Haag wegens 1. “belaging”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Daarnaast heeft het hof de aan de verdachte opgelegde straf voor de overige - niet aan zijn oordeel onderworpen - feiten 3 tot en met 71.bepaald op een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Voorts heeft het hof voor de feiten 1, 3, 4, 5, en 62.de toepassing van art. 27(a) Sr bevolen en bepaald dat de gevangenisstraffen niet ten uitvoer zullen worden gelegd, met een proeftijd van drie jaren en met toepassing van algemene en bijzondere voorwaarden zoals in het arrest omschreven.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. W.H. Jebbink, advocaat te Amsterdam, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel klaagt dat de door het hof gestelde bijzondere voorwaarde, inhoudende het zich onthouden van het plaatsen en verspreiden van berichten in de media met daarin (belastende) informatie over de aangevers en hun pleeggezin, ontoelaatbaar is, althans niet toereikend gemotiveerd.
4. De bewezenverklaring door het hof in de onderhavige zaak ziet op belaging van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], de pleegouders van de zoon van verdachte (feit 1). De overige door de rechtbank bewezenverklaarde feiten die op de voet van art. 423, vierde lid, Sv niet aan het oordeel van het hof onderworpen waren, zien alle op smaadschrift (en laster) jegens voornoemde pleegouders en medewerkers van Jeugdzorg en van de school van de zoon van verdachte. Aan de hiervoor onder 1 genoemde voorwaardelijke gevangenisstraffen heeft het hof onder meer (voor zover hier van belang) de volgende bijzondere voorwaarde gekoppeld:
“dat de veroordeelde zich zal onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media, waaronder het internet, met daarin (belastende) informatie over [betrokkene 1], [betrokkene 2] en hun pleeggezin”
5. Voorts heeft het hof met betrekking tot de aan de verdachte opgelegde straffen het volgende overwogen:
“Strafbepaling ex artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering
Nu in eerste aanleg ter zake van de onder 1, 3, 4, 5, 6 en 7 ten laste gelegde feiten één hoofdstraf is uitgesproken, zal het hof op grond van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering een hoofdstraf voor het in eerste aanleg onder 3 tot en met 7 bewezen verklaarde bepalen.
Gelet op de aard en ernst van de door de rechtbank onder 3 tot en met 7 bewezen- en strafbaar verklaarde feiten, zal hof ten aanzien van die feiten de op te leggen straf bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. Hierna, onder strafmotivering, zal het hof de aard en ernst van deze feiten afwegen tegen de persoonlijke omstandigheden van verdachte en de belangen van de slachtoffers teneinde daaraan consequenties verbinden ten aanzien van de wijze van tenuitvoerlegging van deze straf.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf ter zake van feit 1 bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende een periode van een aantal jaren de pleegouders van zijn zoontje belaagd. Hij heeft de pleegouders vele malen gebeld, heeft grensoverschrijdende e-mailberichten aan hen verzonden en twitterberichten over hen geplaatst. Ook heeft de verdachte zich herhaaldelijk en zonder toestemming bij de woning van de pleegouders opgehouden. Door aldus te handelen heeft de verdachte bij de slachtoffers gevoelens van angst en onzekerheid veroorzaakt. Uit de verklaringen van de slachtoffers blijkt dat zij hun pleegkinderen niet meer buiten durfden te laten en dat zij continu op hun hoede waren.
Het hof heeft bij de beraadslaging acht geslagen op de inhoud van een aantal zich in het dossier bevindende omtrent de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte opgemaakte rapportages.
Daaruit volgt dat de verdachte zich doet voorkomen als een klokkenluider van allerlei misstanden bij instanties die met jeugdzorg zijn belast. De verdachte stelt zich op het standpunt dat zijn zoon hem in 2004 ten onrechte is afgenomen. Om de voogdij over zijn zoon te kunnen krijgen, voert de verdachte al jarenlang strijd in de vorm van (gerechtelijke) procedures tegen instanties, de gezinsvoogden en de pleegouders van zijn zoon. De verdachte is sterk gepreoccupeerd met de juridische strijd rond de voogdij over zijn zoon. Aangezien de verdachte zeer overtuigd is van zijn gelijk wordt de kans op recidive als hoog ingeschat.
Om de kans op recidive te verkleinen, wordt het volgen van een ambulante behandeling bij "De Waag" of een soortgelijke instelling voor forensische psychiatrie geïndiceerd geacht. De verwachting is echter dat een gedwongen behandeling zinloos en zelfs contraproductief is. Niet alleen is de verdachte niet gemotiveerd voor een dergelijke behandeling maar naar verwachting zal hij zich - gezien zijn stoornis - tegen het opgelegde karakter van zo'n behandeling verzetten.
Geadviseerd wordt om aan de verdachte een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een contactverbod, een locatieverbod en andere voorwaarden het gedrag betreffende.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de relatieve ouderdom van het bewezenverklaarde feit, alsmede met de omstandigheid dat hij als verminderd toerekeningsvatbaar dient te worden beschouwd.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt.
Het hof zal die straf voor feit 1 en de straf voor de overige feiten geheel voorwaardelijk opleggen teneinde de verdachte ervan te weerhouden zich opnieuw schuldig te maken aan het plegen van strafbare feiten.
Daarnaast zal het hof aan de verdachte na te melden bijzondere voorwaarden opleggen, nu het hof zulks, gelet op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, geraden voorkomt.”
6. Art. 14c, tweede lid, Sr somt de bijzondere voorwaarden op die bij oplegging van een voorwaardelijke straf kunnen worden gesteld waaraan de veroordeelde gedurende (een gedeelte van) de proeftijd of een door de rechter te bepalen termijn, heeft te voldoen. De bijzondere voorwaarde waartegen het middel zich richt is gegrond op art. 14c, tweede lid, aanhef en onder 14, Sr. Deze bepaling luidt sinds 1 april 20123.als volgt:
“Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
1°. (…)
(…)
14°. andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.”
Art. 10 EVRM
“1. Een ieder heeft recht op vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen of denkbeelden te ontvangen of te verstrekken, zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Dit artikel belet Staten niet radio- omroep-, bioscoop- of televisieondernemingen te onderwerpen aan een systeem van vergunningen.
2. Daar de uitoefening van deze vrijheden plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan zij worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid, territoriale integriteit of openbare veiligheid, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, de bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen.”
Art. 19 IVBPR
“1. Een ieder heeft het recht zonder inmenging een mening te koesteren.
2. Een ieder heeft het recht op vrijheid van meningsuiting; dit recht omvat mede de vrijheid inlichtingen en denkbeelden van welke aard ook te garen, te ontvangen en door te geven, ongeacht grenzen, hetzij mondeling, hetzij in geschreven of gedrukte vorm, in de vorm van kunst, of met behulp van andere media naar zijn keuze.
3. Aan de uitoefening van de in het tweede lid van dit artikel bedoelde rechten zijn bijzondere plichten en verantwoordelijkheden verbonden. Deze kan derhalve aan bepaalde beperkingen worden gebonden, doch alleen beperkingen die bij de wet worden voorzien en nodig zijn:
(a) in het belang van de rechten of de goede naam van anderen;
(b) in het belang van de nationale veiligheid of ter bescherming van de openbare orde, de volksgezondheid of de goede zeden.”
8. Het middel valt in twee deelklachten uiteen. Ik begin met het tweede klachtonderdeel (schriftuur p. 6, onder 15 e.v.), dat de klacht bevat dat de bijzondere voorwaarde niet een gedraging betreft waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht en/of de voorwaarde niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit c.q. noodzakelijkheid voor het veiligstellen van een van de in art. 10, tweede lid, EVRM en/of art. 19, derde lid, IVBPR genoemde belangen.
9. Art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr maakt het mogelijk dat de rechter een bijzondere voorwaarde kan stellen die hij passend en proportioneel acht, maar die niet expliciet in de wet (in art. 14c, tweede lid, onder 1 t/m 13, Sr) is omschreven. Volgens de wetgever geeft deze bepaling aan de rechter “de flexibiliteit die nodig is om de voorwaarden goed op de persoon van de veroordeelde af te stemmen, zonder dat een lange lijst van zeer specifieke voorwaarden, die mogelijk slechts sporadisch worden toegepast, in de wet opgenomen hoeft te worden”.4.De formulering van art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de inhoud van bijzondere voorwaarden.5.De wettekst biedt in wezen slechts één beperking aan de inhoud van de voorwaarde, namelijk dat die het gedrag van de veroordeelde moet betreffen. Een voorwaarde die mede afhankelijk is van anderen voldoet niet aan die eis.6.De bijzondere voorwaarde dat “de verdachte en haar echtgenoot H. van de ten onrechte door de Gemeente Sociale Dienst te Gouda verstrekte uitkeringen maandelijks ƒ 325 zullen blijven terugbetalen aan genoemde dienst” is bijvoorbeeld niet toegestaan, omdat die voorwaarde tevens het gedrag van de echtgenoot van de veroordeelde betreft.7.Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de voorwaarde te strekken ter voorkoming van strafbaar gedrag (‘goed levensgedrag’) dan wel tot een gedraging waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht.8.Onlangs heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 19 september 2017 nog eens uiteengezet wanneer sprake is van een bijzondere voorwaarde die het gedrag van de veroordeelde betreft:
“Een bijzondere voorwaarde als bedoeld in art. 14c, tweede lid onder 14°, Sr dient het gedrag van de veroordeelde te betreffen. Als zodanig kunnen worden aangemerkt voorwaarden die strekken ter bevordering van een goed levensgedrag van de veroordeelde of die een gedraging betreffen waartoe hij uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht (vgl. ten aanzien van art. 14c, tweede lid onder 5° (oud), Sr, HR 26 november 1968, ECLI:NL:HR:1968:AB6079, NJ 1970/123).”9.
10. De bijzondere voorwaarde dient daarnaast te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit: de voorwaarde dient in een redelijke verhouding te staan tot het doel dat daarmee wordt nagestreefd en de rechter had niet kunnen volstaan met een minder ingrijpend middel ter verwezenlijking van het nagestreefde doel.10.Uit de proportionaliteitseis vloeit voort dat de rechter de bijzondere voorwaarde met voldoende precisie dient te formuleren.
11. Gelet op de door de rechtbank en het hof bewezenverklaarde feiten, die onder meer belaging (feit 1) en smaadschrift, meermalen gepleegd en laster betreffen jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2], ligt in het arrest van het hof besloten dat de bijzondere voorwaarde (dat verdachte zich gedurende de proeftijd dient te onthouden van het plaatsen of verspreiden van berichten in de media over voornoemde personen en hun pleeggezin) ertoe strekt dat wordt voorkomen dat de verdachte nogmaals een strafbaar feit jegens voornoemde aangevers begaat alsook ter bevordering van de rust van aangevers, zodat de voorwaarde kan worden aangemerkt als een gedraging waartoe de veroordeelde uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht.11.Mede in aanmerking genomen dat die voorwaarde uitsluitend betrekking heeft op de twee daarin genoemde personen en hun pleeggezin, brengt zij geen andere beperking van het recht op vrijheid van meningsuiting mee dan die welke het hof klaarblijkelijk nodig heeft geacht - en ook nodig heeft kunnen achten - ter voorkoming van strafbare handelingen en ter bescherming van de rechten van anderen, als bedoeld in art. 10, tweede lid EVRM en/of art. 19, derde lid, IVBPR.12.Dat ook de algemene voorwaarde ertoe strekt dat de verdachte niet opnieuw strafbare feiten begaat, doet aan de noodzakelijkheid van de bijzondere voorwaarde niet af. Dit geldt te meer nu de bijzondere voorwaarde verder strekt dan het niet opnieuw begaan van een strafbaar feit jegens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en hun pleeggezin, aangezien de veroordeelde op basis van die voorwaarde gedurende zijn proeftijd geen berichten in de media mag plaatsen of verspreiden over voornoemde personen, ook als die berichten geen strafbaar feit opleveren. Voor zover het middel klaagt dat de bijzondere voorwaarde niet voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en/of dat geen sprake is van een gedraging waartoe de verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden kan worden geacht, faalt het dus.
12. Dan kom ik bij het eerste klachtonderdeel. Volgens de steller van het middel is de voorwaarde dat de verdachte (kort gezegd) zich onthoudt van het plaatsen van berichten in de media over de pleegouders/het pleeggezin van zijn zoon, ontoelaatbaar omdat dit een beperking van een grondrecht oplevert, terwijl niet is voldaan aan het daarvoor geldende vereiste ‘prescribed by law’ (bij wet voorzien) en/of in strijd is met het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel.
13. Art. 10, tweede lid, EVRM schrijft voor dat een beperking op het recht van vrije meningsuiting slechts toelaatbaar is indien de beperking bij de wet is voorzien (‘prescribed by law’), de beperking een legitiem doel heeft en is aan te merken als “neccessary in a democratic society”. Art. 19, derde lid, IVBPR heeft een vergelijkbare strekking. Uit een oogpunt van legaliteit is de ruime omschrijving van de gedragsvoorwaarde in art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr weliswaar te bekritiseren,13.maar de conclusie die de steller van het middel daaraan verbindt gaat mijns inziens te ver. Het EHRM verstaat onder het begrip ‘wet’ een norm die voldoende toegankelijk is en waarbij voorzienbaar is welke gevolgen zij verbindt aan die handelingen waarop zij van toepassing is.14.Bij de beoordeling van de mate van precisie van de norm moeten ook de wetshistorie en de jurisprudentie in aanmerking worden genomen. Bleichrodt schrijft in zijn dissertatie hierover het volgende (met weglating van voetnoten):
“Naar vaste rechtspraak verstaat het Europees Hof onder het begrip ‘wet’ een norm die voldoende toegankelijk is en waarbij voorzienbaar is welke gevolgen zij verbindt aan die handelingen waarop zij van toepassing is. Bij de beoordeling van de mate van precisie van de normen moeten ook de wetshistorie en de jurisprudentie in aanmerking worden genomen. De wet mag discretionaire bevoegdheden toekennen, maar moet daarvan de grenzen aangeven, opdat de burger in voldoende mate bescherming geniet tegen arbitrair gebruik van de toegekende bevoegdheden. Aangenomen kan worden dat de grenzen van de vage formule van art. 14c lid 3 onder 5 in de rechtspraak in voldoende mate zijn aangegeven om te kunnen worden aangemerkt als bij de wet voorzien. Bij dat oordeel speelt ook de context waarin de gedragsvoorwaarde wordt toegepast een rol: de norm richt zich niet rechtstreeks tot de burger ter regulering van zijn gedraging, maar tot de rechter, die in een openbare procedure door middel van het stellen van voorwaarden bij een v.v. beoogt een scherpere strafrechtelijke reactie te voorkomen.”15.
14. De redenering die aan het middel ten grondslag komt erop neer dat art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr niet als grondslag kan worden gebruikt voor het stellen van voorwaarden die een inbreuk maken op een grondrecht, hetgeen een categorische uitsluiting zou betekenen van de mogelijkheid gedragsvoorwaarden te stellen die een beperking van de uitoefening van een grondrecht betekenen.16.Daarvan is evenwel geen sprake.17.In dat geval zouden er nauwelijks nog voorwaarden aan de verdachte kunnen worden gesteld op grond van art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr. Immers geldt voor gedragsvoorwaarden dat zij ingrijpen in de persoonlijke levenssfeer van de veroordeelde en al gauw enige vorm van beperking van een grondrecht met zich brengen. Een voorbeeld uit het verleden betreft een contact- en/of locatieverbod. Deze (geringe) vrijheidsbeperkende voorwaarden werden tot 1 april 2012 als gedragsvoorwaarde op grond van art. 14c, tweede lid, onder 5 (oud) Sr - het huidige art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr - gesteld en toelaatbaar geacht.18.Voor geringe/minder ingrijpende beperkingen van grondrechten levert de ruime formulering van de gedragsvoorwaarde dan ook geen (verdragsrechtelijke) problemen op.19.Art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr kan dus als wettelijke grondslag (‘prescribed by law’) gelden voor het stellen van een bijzondere voorwaarde ten gevolge waarvan een verdragsrechtelijk recht in geringe mate wordt beperkt. Voor ernstige inbreuken op de uitoefening van een verdragsrechtelijk beschermd recht is de open formulering van de gedragsvoorwaarde evenwel ontoereikend en voldoet art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr dus niet aan de vereisten van kenbaarheid en voorzienbaarheid.20.Daarvoor bevat de gedragsvoorwaarde simpelweg een te algemene, globale wettelijke basis.
15. Welnu, in de onderhavige zaak is naar ik meen slechts sprake van een geringe beperking van het recht op vrije meningsuiting zoals neergelegd in art. 10, eerste lid, EVRM. Immers dient de veroordeelde zich (slechts) te onthouden van het plaatsen van berichten in de media over een in de bijzondere voorwaarde genoemde personen, te weten [betrokkene 1], [betrokkene 2] en hun pleeggezin. Daarmee staat het de veroordeelde nog altijd vrij om zich gedurende zijn proeftijd over van alles en nog wat uit te laten in de media, zolang zijn uitlatingen maar geen informatie over voornoemde personen bevatten. Voor zover het middel klaagt dat de aan de verdachte opgelegde voorwaarde niet voldoet aan het strafrechtelijke legaliteitsbeginsel en de verdragsrechtelijke eisen dat de beperking bij wet is voorzien, faalt het gelet op het voorgaande dus eveneens.
16. Het middel faalt.
17. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
18. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑08‑2018
Ook op dit punt bevat het dictum van het arrest een kennelijke misslag, nu het hof wederom feit 7 over het hoofd heeft gezien.
Op 1 april 2012 zijn enkele wijzigingen in art. 14c Sr doorgevoerd (Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de reling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, Stb. 2011, 545). Voor 1 april 2012 bevatte art. 14c, tweede lid, Sr vier specifiek omschreven voorwaarden en was de mogelijkheid om ‘andere bijzondere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ opgenomen in art. 14c, tweede lid, onder 5 Sr. De inhoud van deze gedragsvoorwaarde is echter ongewijzigd gebleven (vgl. Kamerstukken II 2009/10, 32319, 3, p. 11). Voorts geldt dat de rechtspraak van de Hoge Raad over art. 14c (oud) ook van toepassing is op het sedert 1 april 2012 geldende art. 14c Sv (HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY5449, NJ 2013/132, r.o. 2.4
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 81.
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Kluwer 2016 (tweede druk), p. 315.
HR 6 oktober 1986, NJ 1987/441, r.o. 7.4. Zie tevens HR 19 mei 1981, NJ 1981/419 m.nt. Van Veen, waarin de bijzondere voorwaarde dat met ingang van 1 maart 1980 in het woonhuis en erf G-Straat te R. geen kat meer zal worden gehouden onder meer ontoelaatbaar werd geacht omdat het niet onder alle omstandigheden afhankelijk is van het gedrag van de verdachte of katten in dat woonhuis zullen worden gehouden, bijvoorbeeld wanneer de verdachte zich elders zou vestigen. Zie voorts HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2981, NJ 2015/431: de voorwaarde dat er geen minderjarige meisjes, behoudens familieleden, aanwezig mogen zijn in de manege (waaronder de stallen en/of de rijbak en/of de kantine) van veroordeelde, is in strijd met art. 14c Sr omdat het niet onder alle omstandigheden afhankelijk is van het gedrag van de veroordeelde of in de manege minderjarige meisjes aanwezig zullen zijn.
Vgl. onder meer HR 26 november 1968, NJ 1970/123 m.nt. Enschedé; HR 12 januari 1988, NJ 1989/107; HR 6 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2981, NJ 2015/431 en HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR;2017:2392, NJ 2017/380. Zie hierover tevens F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Kluwer 2016 (tweede druk), p. 316-317.
HR 19 september 2017, ECLI:NL:HR;2017:2392, NJ 2017/380, r.o. 3.2. in het (verre) verleden heeft de Hoge Raad reeds diverse malen overwegingen gewijd aan de reikwijdte de gedragsvoorwaarden. Zo overwoog de Hoge Raad in zijn arrest van 15 maart 1926, NJ 1926, p. 422 dat onder het ‘gedrag van de veroordeelde betreffende’ naar gewoon spraakgebruik moet worden verstaan “voorschriften betreffende zijn handel en wandel te huis en in de samenleving, zijn wijze van leven”. In latere arresten overweegt de Hoge Raad dat een voorwaarde het gedrag van de veroordeelde betreft indien de voorwaarde ertoe strekt het maatschappelijk betamend gedrag van de veroordeelde te bevorderen (HR 1 maart 1949, NJ 1949/430 m.nt. Röling en HR 6 oktober 1986, NJ 1987/441). Voorts kan daaronder worden gerekend gedragingen waardoor de veroordeelde jegens een betrokken derden houden is (HR 1 mei 1951, NJ 1951/482 m.nt. Röling).
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 85.
Vgl. F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Kluwer 2016 (tweede druk), p. 317 met verwijzing naar HR 3 oktober 1989, NJ 1990/443 m.nt. G.E. Mulder.
Vgl. HR 12 januari 1988, NJ 1989/107.
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Kluwer 2016 (tweede druk), p. 316.
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 88, met verwijzing naar o.a. EHRM 26 april 1979, NJ 1980/146 (Sunday Times I) en EHRM 2 augustus 1984, NJ 1988/534 (Malone).
F.W. Bleichrodt, Onder voorwaarde (diss. Nijmegen), Deventer: Gouda Quint 1996, p. 88.
In gelijke zin: F.W. Bleichrodt, ‘Beperking van de bewegingsvrijheid en beïnvloeding van gedrag in het Nederlands straf- en strafprocesrecht’, in: F.W. Bleichrodt en S. de Decker, Gedragsverboden en vrijheidsbeperkingen, Preadvies NVVS 2011, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2011, p. 36.
De wetgever is ook die mening toegedaan, getuige de memorie van toelichting bij het Wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van de regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarin is te lezen dat bij het opleggen van bijzondere voorwaarden steeds een proportionaliteitstoets verricht wordt verricht, waarbij .de inbreuk die een bijzondere voorwaarde maakt op een verdragrechtelijk of grondwettelijk beschermd recht een wezenlijk punt van afweging is (Kamerstukken II 2009/10, 32319, 3, p. 20-21).
Zie bijvoorbeeld HR 31 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3999, NJ 2008/146 m.nt. Keijzer en HR 24 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5284. Door de inwerkingtreding van de Wet van 17 november 2011 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met wijzigingen van regeling van de voorwaardelijke veroordeling en de regeling van de voorwaardelijke invrijheidstelling, Stb. 2011, 545) op 1 januari 2012 (Stb. 2011, 615) heeft zowel het contact- als het locatieverbod inmiddels een expliciete wettelijke basis gekregen in at. 14c, tweede lid, 5 en 6, Sr. Achterliggende reden van de uitbreiding van de in de wet specifiek omschreven voorwaarden was dat dit de rechtszekerheid zou dienen en zou bijdragen aan de effectiviteit van het reclasseringstoezicht. Gedragsvoorwaarden werden in het vonnis klaarblijkelijk nogal eens te vaag omschreven. Een specifiek omschreven voorwaarde schept duidelijkheid voor zowel de veroordeelde als de reclassering wat er wordt verwacht. Het benoemen van specifieke bijzondere voorwaarden geeft de reclassering bovendien een handvat om over het stellen van voorwaarden te adviseren. Hetzelfde geldt voor het openbaar ministerie en de rechter bij het vorderen respectievelijk stellen van bijzondere voorwaarden (Kamerstukken II 2009/10, 32319, 3, p. 6).
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Deventer: Kluwer 2016 (tweede druk), p. 316.
Zie bijvoorbeeld HR 6 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA7918, NJ 2008/33 m.nt. Reijntjes. Aan een drugskoerier werd de bijzondere voorwaarde gesteld dat hij het Koninkrijk, in het bijzonder Curaçao, niet mocht uitreizen, behoudens ontheffing van het openbaar ministerie. De wettelijke formulering van ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ achtte de Hoge Raad ontoereikend voor een zodanige ernstige inbreuk op de bewegingsvrijheid van de veroordeelde. Zie voorts HR 25 november 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0836, NJ 2009/320 waarin de voorwaarde dat de verdachte van 22 april 2008 tot 27 oktober 2008 de Nederlandse Antillen niet mag verlaten, gelet op de duur en de mate waarin zij de verdachte in haar bewegingsvrijheid beperkt, ontoelaatbaar werd geacht omdat art. 17c, tweede lid, onder e, SrNA – welk artikel overeenkomt met art. 14c, tweede lid, onder 14, Sr – voor een dergelijke ingrijpende inbreuk in de bewegingsvrijheid van de verdachte niet voldoet aan de vereisten van kenbaarheid en voorzienbaarheid.
Beroepschrift 12‑03‑2018
SCHRIFTUUR, HOUDENDE EEN MIDDEL VAN CASSATIE
verzoeker | [verzoeker] |
geboortedatum | [geboortedatum] 1981 |
adres | [adres] |
postcode/woonplaats | [postcode] [woonplaats] |
instantie | gerechtshof Den Haag |
datum uitspraak | 15 februari 2017 |
parketnummer | 22-002964-16 |
Middel
Het recht (in het bijzonder de artikelen 1 en 14c Sr en 10 EVRM en 19 IVBPR) is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof een ontoelaatbare bijzondere voorwaarde aan de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf heeft gesteld, te weten (kort gezegd) het zich onthouden van het plaatsen en verspreiden van berichten in de media met daarin belastende informatie over de aangevers en hun pleeggezin. Althans is het stellen van deze voorwaarde niet toereikend gemotiveerd.
Toelichting
1.
Het hof heeft (onder 1) bewezenverklaard — kort en zakelijk weergegeven — belaging van [betrokkene 1] en [betrokkene 2], voor dit feit en de in eerste aanleg bewezen verklaarde feiten1. gevangenisstraffen opgelegd, bepaald dat deze voorwaardelijk niet ten uitvoer worden gelegd, een proeftijd van drie jaren bepaald en als bijzondere voorwaarde onder meer gesteld:
‘dat de veroordeelde zich zal onthouden van het plaatsen en/of verspreiden van berichten in de media, waaronder het internet, met daarin (belastende) informatie over [betrokkene 1], [betrokkene 2] en hun pleeggezin.’
Eerste klachtonderdeel
2.
De genoemde bijzondere voorwaarde maakt inbreuk op verzoekers recht op vrijheid van meningsuiting, zoals neergelegd in artikel 10 lid 1 EVRM en in artikel 19 lid 2 IVBPR.
3.
Volgens artikel 10 lid 2 EVRM is een beperking van de vrijheid van meningsuiting uitsluitend toelaatbaar onder meer indien deze prescribed by law is:
‘The exercise of these freedoms, since it carries with it duties and responsibilities, may be subject to such formalities, conditions, restrictions or penalties as are prescribed by law (…).’
4.
Volgens artikel 19 lid 3 IVBPR geldt een soortgelijke eis: restrictions (…) shall only be (…) provided by law (…).
5.
De voorwaarde prescribed by law vereist volgens het EHRM dat een beperking een wettelijke basis heeft in de nationale regelgeving en voorts een bepaalde kwaliteit van die regelgeving. Die regelgeving dient kenbaar te zijn voor de betrokkene en voorzienbaar voor wat betreft haar gevolgen. Zie bijvoorbeeld de door de Grand Chamber van het Hof herhaalde general principles in EHRM 17 mei 2016, nrs. 42461/13 44357/13 (Karácsony and Others tegen Hongarije):
‘The Court reiterates that the expression ‘prescribed by law’ in the second paragraph of Article 10 not only requires that the impugned measure should have a legal basis in domestic law, but also refers to the quality of the law in question, which should be accessible to the person concerned and foreseeable as to its effects (…).’
6.
De wettelijke basis, op grond waarvan in het Nederlands strafrecht bijzondere voorwaarden bij voorwaardelijke veroordeling kunnen worden gesteld, is te vinden in de leden 2 en 3 van artikel 14c Sr. Deze luiden als volgt:
- ‘2.
Bij toepassing van artikel 14a kunnen voorts de volgende bijzondere voorwaarden worden gesteld, waaraan de veroordeelde gedurende de proeftijd, of een bij de veroordeling te bepalen gedeelte daarvan, dan wel binnen een door de rechter te bepalen termijn, ten hoogste gelijk aan de proeftijd, heeft te voldoen:
- 1o.
gehele of gedeeltelijke vergoeding van de door het strafbare feit veroorzaakte schade;
- 2o.
geheel of gedeeltelijk herstel van de door het strafbare feit veroorzaakte schade;
- 3o.
storting van een door de rechter vast te stellen waarborgsom, ten hoogste gelijk aan het verschil tussen het maximum van de geldboete die voor het feit kan worden opgelegd en de opgelegde boete;
- 4o.
storting van een door de rechter vast te stellen geldbedrag in het schadefonds geweldsmisdrijven of ten gunste van een instelling die zich ten doel stelt belangen van slachtoffers van strafbare feiten te behartigen. Het bedrag kan niet hoger zijn dan de geldboete die ten hoogste voor het strafbare feit kan worden opgelegd;
- 5o.
een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen;
- 6o.
een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden;
- 7o.
een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn;
- 8o.
een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;
- 9o.
een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;
- 10o.
opneming van de veroordeelde in een zorginstelling;
- 11o.
een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling;
- 12o.
het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang;
- 13o.
het deelnemen aan een gedragsinterventie;
- 14o.
andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende.
- 3.
Aan een bijzondere voorwaarde kan elektronisch toezicht worden verbonden.’
7.
Hieruit blijkt niet expliciet dat het de rechter is toegestaan om door het stellen van een bijzondere voorwaarde de vrijheid van meningsuiting van de veroordeelde te beperken.
8.
Artikel 14c lid 2 onder 14o Sr bevat een soort vangnetbepaling die de rechter de ruimte laat ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ te stellen.
9.
Uit de tekst van die bepaling blijkt niet de mogelijkheid tot het beperken van de vrijheid van meningsuiting. Ook in haar totstandkomingsgeschiedenis wordt daarover niets vermeld (vgl. recent Kamerstukken 32 319).
10.
Bleichrodt en Vegter stellen over ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ (F.W. Bleichrodt/P.C. Vegter, Ons strafrecht deel 3: Sanctierecht, 2013, pag. 263 – 264):
‘Uit een oogpunt van legaliteit is de ruime omschrijving van de gedragsvoorwaarde te bekritiseren. Dat geldt temeer omdat bijzondere voorwaarden inbreuk kunnen maken op grondrechten van burgers. Aan een inbreuk op de uitoefening van een verdragsrechtelijk beschermd recht dient een wettelijk regeling ten grondslag te liggen die voldoet aan de eisen van voorzienbaarheid en kenbaarheid. Daaraan was bijvoorbeeld niet voldaan in geval van het zogenoemde Caribische reisverbod. De Hoge Raad oordeelde de open formulering van ‘andere voorwaarden, het gedrag van de veroordeelde betreffende’ ontoereikend voor deze inbreuk op de bewegingsvrijheid. Voor minder ingrijpende voorwaarden hoeft de open omschrijving ‘het gedrag van de veroordeelde betreffende’ overigens geen verdragsrechtelijke problemen op te leveren.’
11.
De memorie van toelichting op recente wijziging van artikel 14c Sr onderstreept het belang van nadere omschrijving van bijzondere voorwaarden eveneens aan de hand van het door Bleichrodt en Vegter genoemde arrest van Uw Raad (vgl. Kamerstukken II 2009–2010, 32 319, nr. 3, pag. 7):
‘Het belang van een nadere omschrijving van bijzondere voorwaarden in de wet is recentelijk nogmaals benadrukt in een arrest van de Hoge Raad van 25 november 2008 (LJN: BF0836). Uit dat arrest kan worden afgeleid dat aan een bijzondere voorwaarde die een ingrijpende inbreuk pleegt op een verdragsrechtelijk beschermd recht van bewegingsvrijheid van de veroordeelde, een wettelijke regeling ten grondslag dient te liggen, die voldoet aan de eisen van kenbaarheid en voorzienbaarheid. Met de wettelijke verankering van een aantal gebruikelijke bijzondere voorwaarden als gevolg van dit wetsvoorstel kan aan deze eisen worden voldaan.’
12.
Hieruit dient overigens niet te worden afgeleid dat de eisen van kenbaarheid en voorzienbaarheid ten aanzien van een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting eerst gelden indien die inbreuk ingrijpend is. In het geval van een beperking van de bewegingsvrijheid (artikel 2 lid 1 Vierde Protocol EVRM) wordt de proportionaliteit van de inbreuk door het EHRM bepaald aan de hand van onder meer de duur van de beperking (bijv. EHRM 18 februari 2010, nr. 14613/03 (Nikiforenko tegen Oekraïne) en EHRM 27 september 2011, nr. 32250/08 (Diamante and Pelliccioni tegen San Marino)). Bij het bepalen van de proportionaliteit van een inbreuk op de vrijheid van meningsuiting speelt in Straatsburg speelt particular regard to the duration of the measure in question niet een rol.2.
13.
Om deze redenen voldoet de aan verzoeker opgelegde voorwaarde niet aan het strafrechtelijk legaliteitsbeginsel en aan de verdragsrechtelijke eisen prescribed by law/provided by law. Zij heeft niet een welomschreven basis in de Nederlandse regelgeving in de zin dat die met zoveel woorden toelaat dat de vrijheid van meningsuiting bij te stellen bijzondere voorwaarde mag worden beperkt. In ieder geval was de beperking van verzoekers meningsuiting voor hem niet kenbaar en voorzienbaar. Het opleggen van de voorwaarde is derhalve in strijd met artikel 1 Sr, artikel 10 EVRM en artikel 19 IVBPR.
14.
Daarom kan het arrest niet in stand blijven.
Tweede klachtonderdeel
15.
Gestelde bijzondere voorwaarden moeten voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit (vgl. A-G Spronken, conclusie voor HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1400, verwijzend naar J.W. Fokkens in Noyon Langemeijer Remmelink, art. 14c Sr, aant. 16.1 – 16.3 en F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, 2013, pag. 262 – 265. Zie voorts Kamerstukken II 2009–2010, 32 319, nr. 3, pag. 20).
16.
Wat betreft beperkingen die aan de vrijheid van meningsuiting worden gesteld eist artikel 10 lid 2 EVRM dat deze (voor zover hier van belang) necessary in a democratic society (…) for the prevention of disorder or crime, for the protection of health or morals, for the protection of the reputation or rights of others zijn. Artikel 19 lid 3 IVBPR stelt een soortgelijke proportionaliteitseis.
17.
Fokkens leidt uit de rechtspraak van Uw Raad af dat de te stellen ‘andere voorwaarden’ als bedoeld in artikel 14c lid 2 onder 14o Sr een gedraging dient te betreffen waartoe de verdachte uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden zou kunnen worden geacht (vgl. J.W. Fokkens in: Noyon Langemeijer Remmelink, art. 14c Sr, aant. 16.1, tevens aant. 16.3).
18.
Voor zover de aan verzoeker opgelegde voorwaarde inhoudt dat hij zich dient te onthouden van het plaatsen of verspreiden van berichten in de media, waaronder het internet, met daarin informatie over [betrokkene 1], [betrokkene 2] en hun pleeggezin, houdt deze niet een beperking in die voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit c.q. het vereiste necessary voor het veiligstellen van een van de in artikel 10 lid 2 EVRM en/of artikel 19 lid 3 IVBPR gestelde belangen. Althans betreft dit onderdeel van de voorwaarde niet gedragingen waartoe verzoeker uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid gehouden moet worden geacht.
19.
Wat betreft het zich onthouden van het verspreiden van belastende informatie voldoet de voorwaarde eveneens niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en/of aan het vereiste necessary in de zin van de artikel 10 lid 2 EVRM en/of artikel 19 lid 3 IVBPR. De aangevers worden immers voldoende beschermd door de gestelde algemene voorwaarde (het niet plegen van strafbare feiten, derhalve tevens het niet plegen van bijv. smaadschrift), terwijl de in dit middel betwiste bijzondere voorwaarde voorts op gespannen voet staat met artikel 7 lid 1 en 3 Grondwet (niemand heeft voorafgaand verlof nodig om gedachten of gevoelens te openbaren, behoudens ieders verantwoordelijkheid volgens de wet).3.
20.
Daar komt bij dat de proeftijd drie jaren bedraagt. De beperking van verzoekers meningsuiting is dus van aanmerkelijke duur. Ook daarom voldoet de voorwaarde, althans voor zover die inhoudt hetgeen hiervoor onder 17 gesteld, niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en/of aan het vereiste necessary in de zin van de artikel 10 lid 2 EVRM en/of artikel 19 lid 3 IVBPR.
21.
De opgelegde bijzondere voorwaarde is ook gezien al deze omstandigheden ontoelaatbaar. Althans is het stellen van deze voorwaarde niet toereikend gemotiveerd.
22.
Ook daarom kan het arrest niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. W.H. Jebbink, advocaat, kantoorhoudende te Amsterdam aan het Singel 362, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoekster in cassatie.
Amsterdam, 12 maart 2018,
W.H. Jebbink
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑03‑2018
Feit 7 wordt op pagina 9 van het arrest niet in de tussenkopjes genoemd en ook niet uitdrukkelijk onder het tussenkopje ‘Feiten 1, 3, 4, 5, 6:’. Uit het arrest blijkt echter niet dat de voorwaardelijke niet-tenuitvoerlegging van de gevangenisstraffen niet ook betrekking heeft op feit 7.
Het EHRM, ook zijn Grand Chamber, heeft meermaals als general principle bepaald: ‘Freedom of expression constitutes one of the essential foundations of a democratic society and one of the basic conditions for its progress and for each individual's self-fulfilment. Subject to paragraph 2 of Article 10, it is applicable not only to information or ideas that are favourably received or regarded as inoffensive or as a matter of indifference, but also to those that offend, shock or disturb. Such are the demands of pluralism, tolerance and broadmindedness without which there is no ‘democratic society’. As enshrined in Article 10, freedom of expression is subject to exceptions, which must, however, be construed strictly, and the need for any restrictions must be established convincingly (…).’ Zie bijv. EHRM (GC) 10 november 2015, nr. 40454/07 (Couderc and Hachette Filipacchi Associés tegen Frankrijk). Overigens kan een beperking van de vrijheid van meningsuiting voor de duur van drie jaar ingrijpend worden genoemd, ook indien die ziet op bepaalde uitingen.
Daaraan doet artikel 120 Grondwet niet af. In situaties waarin van de rechter wordt gevergd niet met de wil van de grondwetgever in conflict te raken en waarin de wet ruimte laat voor verschillende interpretaties, waarbij de ene interpretatie meer conform de Grondwet is dan de andere, is de rechter gehouden de wet uit te leggen op basis van de presumptie dat de wetgever geacht moet worden de Grondwet na te leven. Zie over deze grondwetsconforme interpretatie onder meer P. van Dijk, De houding van de Hoge Raad jegens de verdragen inzake de rechten van de mens, in: B. Baardman e.a. (red.), De plaats van de Hoge Raad in het huidige staatsbestel, Zwolle 1988, pag. 173–209; R. de Lange, Conforme interpretatie en rechterlijke rechtsvorming, in: A.J. Nieuwenhuis en J.H. Reestman (red.), Recht en Reede, 2005, pag. 77–85; R. de Lange, Constitutionele toetsing van wetgeving in Nederland, RegelMaat 2006/4-5, pag. 146; W.J.M. Voermans, De bestuursrechter en artikel 120 Grondwet, Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2003, pag. 144 en P.J. Boon, J.G. Brouwer en A.E. Schilder, Regelgeving in Nederland, vierde druk, 2005, pag. 84 en 85. Vgl. ook HR 19 oktober 1990, ECLI:NL:HR:19901:AD1260; ABRvS 24 juli 2002, ECLI:NL:RVS:2002:AE5780 en ABRvS 14 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BS8847.