HR 26 juni 1990, LJN AD1168, NJ 1991/95 m.nt. 't Hart en HR 7 januari 1997, LJN ZD0608, NJ 1997/361 m.nt. 't Hart.
HR, 20-11-2012, nr. 11/02510
ECLI:NL:HR:2012:BY0249
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
20-11-2012
- Zaaknummer
11/02510
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BY0249
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BY0249, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑11‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BY0249
ECLI:NL:HR:2012:BY0249, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 20‑11‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BY0249
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑08‑2011
- Wetingang
art. 359a Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2012-0303
NbSr 2013/5
Conclusie 20‑11‑2012
Mr. Hofstee
Partij(en)
Nr. 11/02510
Mr. Hofstee
Zitting: 25 september 2012
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 16 december 2010 door het Gerechtshof te Arnhem wegens het in de tweede plaats tenlastegelegde "ontucht plegen met zijn minderjarige kind, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat verzoeker ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter, zodat hierdoor de bewijsmiddelen de bewezenverklaring niet kunnen dragen.
4.
Ten laste van verzoeker is door het Hof bewezen verklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode tussen 1 november 2006 tot en met 23 maart 2007 te [plaats], gemeente 's-Gravenhage en Epe telkens ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter, [betrokkene 1], geboren op [geboortedatum] 1993, telkens bestaande die ontucht hierin dat hij met zijn (beide) hand(en) de billen van die [betrokkene 1] heeft gestreeld en/of betast."
5.
Voor het bewijs zijn gebezigd: de verklaring van aangeefster [betrokkene 2] (bewijsmiddel 1), de verklaring van [betrokkene 1] (bewijsmiddel 2), de verklaringen van verzoeker (bewijsmiddelen 3 en 4). Voor zover voor de beoordeling van het middel van belang houden voornoemde verklaringen het volgende in.
- -
De verklaring van [betrokkene 2]:
"Mijn naam is [betrokkene 2]. Ik ben geboren in de Oekraïne en woon sinds 12 jaren in Nederland. Ik ben in 1995 naar Nederland gekomen. Ik heb mijn dochter, [betrokkene 1] bij mijn ouders in de Oekraïne achtergelaten, omdat de wetgeving niet toeliet dat ik haar meteen meenam.
In Nederland leerde ik [verdachte] kennen. Op 4 juni 1996 zijn [verdachte] en ik getrouwd. Ik raakte zwanger van hem en op [geboortedatum] 1996 is [betrokkene 3] geboren. Op 4 juni 1996 zijn [verdachte] en ik getrouwd. Drie jaar later heb ik [betrokkene 1] uit de Oekraïne opgehaald. Zij was toen 6 jaar oud. Ik ben toen een procedure begonnen om haar in Nederland te kunnen laten verblijven. [verdachte] heeft haar toen ook als zijn dochter erkend. Na ongeveer een jaar heeft [betrokkene 1] de Nederlandse nationaliteit gekregen.
Bij de scheiding werden de kinderen aan mij toegewezen. De rechter heeft een omgangsregeling uitgesproken.
Deze omgangsregeling zegt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 3] elke 14 dagen een weekend naar [verdachte] gaan. De kinderen gingen op vrijdagavond om 19:00 uur naar hun vader. Ze bleven dan bij hem tot zondag 19:00 uur.(...)"
- -
De verklaring van [betrokkene 1]:
"Ik ben geboren in Oekraïne. Dat was op [geboortedatum] 1993. In 2000 ben ik naar Nederland gekomen. Ik was toen 6 jaar. Ik heb nu de Nederlandse nationaliteit.
Mijn stiefvader heet [verdachte].
Nadat mijn ouders uit elkaar zijn gegaan ben ik met mijn broertje bij mijn moeder gaan wonen. Ik was er blij mee dat mijn ouders gingen scheiden. Er waren altijd veel ruzies. Er was wel een bezoekregeling. Volgens mij was dat een 1. keer per veertien dagen. Dat was op het laatst. Daarvoor gingen we eigenlijk ieder weekend of heel afwisselend. Het was maar wat hij wilde.
Als we naar mijn stiefvader gingen, gingen we naar verschillende bungalows.(...)"
- -
De verklaringen van verzoeker:
(afgelegd op 14 september 2007 bij de politie)
"Toen ik 28 jaar oud was leerde ik [betrokkene 2] kennen. Zij is geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats]. Dat is in de Oekraïne.
Ik wist dat [betrokkene 2] ook nog een dochter had welke bij haar moeder in [plaats] woonde. Deze dochter heet [betrokkene 1]. Vanaf het begin zijn wij ermee bezig geweest om [betrokkene 1] naar Nederland te halen. In juni 1996 zijn wij getrouwd, dat was een van de voorwaarden. Dat was ook noodzakelijk om [betrokkene 2] hier in Nederland te laten blijven. Op 27 januari 1996 werd onze zoon [betrokkene 3] geboren. Ik heb [betrokkene 1] gelijk erkend. Zodoende kon ze hier blijven. Dat erkennen lukte niet gelijk, haar biologische vader moest namelijk toestemming geven. Bleek dat deze overleden was en de erkenning kon worden afgerond. Vanaf dat moment, volgens mij ergens in 1999, kreeg [betrokkene 1] mijn achternaam.
Eind 2002 zijn [betrokkene 2] en ik gescheiden. In maart 2003 is [betrokkene 2] verhuisd naar [a-straat 1] te [plaats]. [Betrokkene 3] en [betrokkene 1] gingen namelijk met haar mee. Er werd een bezoekregeling opgesteld. Ik kon om de 14 dagen de kinderen ophalen en wel van vrijdagmiddag tot zondagmiddag. Daarnaast kon ik ze ook ophalen voor de helft van de vakanties.
Een paar maanden dat zij bij mij waren weggegaan ben ik met een huurschuld uit mijn woning gezet. Er brak toen voor mij een periode aan waarin ik overal en nergens woonde. Als de kinderen kwamen heb ik ook wel een stacaravan gehuurd op een vakantiepark. Dat zijn er verscheidene geweest. Dat was onder andere in Scheveningen, Beekbergen, ergens in de buurt van Hoogeveen. Dit zijn in ieder geval de laatste waar ik met mijn dochter geweest ben, oja ook nog ergens in de buurt van Epe.(...)
(afgelegd op 15 september 2007 bij de politie)
"Als de kinderen bij mij waren dan sliepen ze in een bed. Het verschilde waar ze sliepen. Dat hing ook af van de plek waar we waren.(...)"
6.
De steller van het middel voert aan dat bij de bewijsmiddelen geen enkel officieel stuk is opgenomen waaruit blijkt dat [betrokkene 1] in de tenlastegelegde periode formeel als dochter van verzoeker stond geregistreerd en dat het Hof met betrekking daartoe ten onrechte genoegen heeft genomen met 'onzeker bewijs'.
7.
Op de terechtzitting van het Hof van 2 december 2010 is door de raadsman van verzoeker een bewijsverweer met dezelfde strekking gevoerd. In het bestreden arrest heeft het Hof dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Overweging met betrekking tot het bewijs
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het in de tweede plaats tenlastegelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat zijn cliënt tevens dient te worden vrijgesproken van het hem in de tweede plaats tenlastegelegde. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat [betrokkene 1] de dochter is van zijn cliënt.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Zowel de moeder van [betrokkene 1], [betrokkene 2], als verdachte heeft verklaard dat verdachte [betrokkene 1] na zijn huwelijk met [betrokkene 2] als zijn dochter heeft erkend. Het hof ziet geen reden om aan de inhoud van deze verklaringen te twijfelen."
8.
Artikel 249, eerste lid, Sr stelt onder meer strafbaar het met "zijn minderjarig kind" ontucht plegen. Deze bepaling strekt tot bescherming van het kind, dat immers door zijn positie van afhankelijkheid minder dan anderen weerstand kan bieden aan het overwicht dat de volwassen dader bij die ontuchtige handelingen kan uitoefenen.1.
9.
In 's Hofs bewezenverklaring is het begrip "zijn minderjarige dochter" gebezigd in dezelfde zin als in art. 249, eerste lid, Sr. De betekenis die daaraan dient te worden toegekend valt te achterhalen in de bepalingen over - kort gezegd - het ouderschap in Boek I BW. Zo luidt art. 1:199 aanhef en onder c BW: "Vader van een kind is de man: (...) c. die het kind heeft erkend".2.
10.
De vraag die thans bewijsrechtelijk opkomt, is of op grond van de inhoud van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden gezegd dat [betrokkene 1] ten tijde van de tenlastegelegde periode rechtens als zijn (minderjarige) dochter kan worden aangemerkt. Het Hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord, met de overweging dat zowel de moeder van [betrokkene 1] als verzoeker heeft verklaard dat na hun huwelijk in 1996 verzoeker [betrokkene 1] als zijn dochter heeft erkend. Nu zij beiden daarover onafhankelijk van elkaar gelijkluidend hebben verklaard, en meer in het bijzonder dus ook verzoeker zelf die erkenning heeft bevestigd, kon het Hof, gelijk het heeft gedaan, vervolgens in zijn bewijsvoering komen tot de slotsom dat er geen reden is om aan de inhoud van deze verklaringen te twijfelen. Daarbij komt dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] verzoekers achternaam heeft gekregen alsmede dat verzoeker over [betrokkene 1] de ouderlijke macht uitoefende en zich feitelijk als vader gedroeg, ook na de echtscheiding.3. Ik meen dan ook dat het bestreden oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en evenmin onbegrijpelijk is.
11.
Nu [betrokkene 1] door erkenning als kind van verzoeker kan worden aangemerkt, is de bewezenverklaring met voldoende redenen omkleed. Daaraan doet niet af dat onder de bewijsmiddelen niet is opgenomen een officieel stuk waaruit deze erkenning formeel blijkt, noch dat [betrokkene 1] verzoeker in haar verklaring "stiefvader" heeft genoemd.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel klaagt dat het Hof het verweer waarin een beroep is gedaan op het niet-naleven van de in de 'Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik' (verder te noemen: de 'Aanwijzing') gestelde eisen op onjuiste en/of ontoereikende gronden heeft verworpen. De steller van het middel voert aan dat het Hof heeft miskend dat de 'Aanwijzing' moet worden beschouwd als recht in de zin van art. 79 RO, omdat het niet gaat om vrijblijvende instructienormen voor de politie maar om dwingende voorschriften die moeten waarborgen dat de resultaten van het opsporingsonderzoek kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding (op het punt van de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring) en die de kwaliteit van dat onderzoek moeten garanderen, waaraan de verdachte (dus ook verzoeker) rechten kan ontlenen.
14.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman terzake het volgende aangevoerd:
"Dan is er nog de Aanwijzing opsporing en vervolging seksueel misbruik van het College van procureurs-generaal. Uit het dossier moet blijken dat de rechercheurs deskundig zijn op gebied van zedenzaken. Volgens de aanwijzing is men deskundig als men meer dan 50 procent van zijn taak bezig is met zedenzaken. Dit blijkt niet uit het onderhavige dossier. Daarnaast moet er een informatief gesprek plaatsvinden met de betrokkenen. Dat is niet gebeurd met aangeefster. Er is dan ook sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Dit moet worden betrokken bij de straftoemeting."
15.
Het bestreden arrest van het Hof houdt daaromtrent in:
"De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat is voldaan aan de eisen gesteld in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, afkomstig van het College van procureurs-generaal. Zo blijkt niet uit het dossier dat de opsporing in de onderhavige zaak is verricht door een deskundig rechercheur, die tenminste voor 50% van een volledige werkweek belast is met zedenzaken en is er met het slachtoffer geen informatief gesprek gevoerd. Dit vormverzuim zou tot strafvermindering aanleiding moeten geven.
Het hof volgt de raadsman op dit punt niet. De Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik bevat slechts instructienormen voor de politie. Aan deze instructienormen kan verdachte geen rechten ontlenen, zodat dit verweer wordt verworpen."
16.
Aan de steller van het middel kan worden toegegeven dat de 'Aanwijzing' de kwaliteit van het opsporingsonderzoek bevorderende waarborgnormen en daartoe strekkende instructies bevat. De vraag of daarmee de 'Aanwijzing' tevens als recht in de zin van art. 79 RO dient te worden opgevat, is uitvoerig besproken in de conclusie van mijn ambtgenoot Silvis vóór HR 3 april 2012, LJN BU3452, NJ 2012/346 m.nt. Reijntjes. In deze conclusie komt de AG Silvis tot de slotsom dat bepaalde onderdelen van de 'Aanwijzing' zich ervoor lenen als recht in de zin van art. 79 RO te worden aangemerkt. In zijn annotatie onder dat arrest gaat Reijntjes een stap verder: de 'Aanwijzing' is te beschouwen als recht in de zin van art. 79 RO, hetgeen niet alleen betekent "dat de Hoge Raad de naleving mag toetsen, maar ook dat schending van de aanwijzing moet worden aangemerkt als een vormverzuim in de zin van dat voorschrift, en in die van art. 359a Sv." In zijn arrest laat de Hoge Raad zich niet in zoveel woorden uit over de vraag of de 'Aanwijzing' als recht in de zin van art. 79 RO dient te worden opgevat, maar wel kan dit tot op zekere hoogte uit dat arrest worden afgeleid nu naar het oordeel van de Hoge Raad niet-naleving van de 'Aanwijzing' op bepaalde punten een ernstig vormverzuim (naar ik begrijp in de zin van art. 359a Sv) oplevert. Dat doet vermoeden dat (ook) in de zienswijze van de Hoge Raad in ieder geval die bepaalde punten recht in de zin van art. 79 RO opleveren.
17.
Als het daarbij inderdaad gaat om een onherstelbaar vormverzuim in de zin van art. 359a Sv, verdient opmerking vooraf dat volgens HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/ 376 m.nt. Buruma4. bewijsuitsluiting - in dit geval van de verklaring van [betrokkene 1] - als een in dat artikel voorzien rechtsgevolg aan de orde kan komen, zij het dat daarvoor enkel plaats is indien (i) het bewijsmateriaal door het verzuim is verkregen en (ii) een (belangrijk) strafvorderlijk voorschrift of rechtsbeginsel door de onrechtmatige bewijsgaring in aanzienlijke mate is geschonden. De vraag of daarvan sprake is, laat zich beantwoorden in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval. Alleen ingeval de rechter het materiaal ten aanzien waarvan een beroep is gedaan op bewijsuitsluiting, niet voor het bewijs heeft gebezigd, heeft de verdachte geen belang bij een bespreking van zijn tot bewijsuitsluiting strekkende verweer. Daaruit kan worden afgeleid, dat voor bewijsuitsluiting allereerst een daartoe strekkend verweer van de verdediging nodig is.
18.
De raadsman van verzoeker heeft blijkens zijn hierboven onder 14 weergegeven verweer niet een beroep gedaan op bewijsuitsluiting.5. Wel heeft de raadsman betoogd dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en dat dit vormverzuim betrokken dient te worden bij de straftoemeting, waarbij hij kennelijk het oog heeft gehad op verlaging van de hoogte van de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim, een en ander als bedoeld in art. 359a, eerste lid aanhef en onder a, Sv.
19.
Strafvermindering6., in die zin dat de hoogte van de op te leggen straf in verhouding tot de ernst van het verzuim wordt verlaagd, komt op grond van het bovenstaande slechts in aanmerking, indien aannemelijk is dat (a) de verdachte daadwerkelijk nadeel heeft ondervonden, (b) dit nadeel is veroorzaakt door het verzuim, (c) het nadeel geschikt is voor compensatie door middel van strafvermindering, en (d) strafvermindering ook in het licht van het belang van het geschonden voorschrift en de ernst van het verzuim gerechtvaardigd is. Indien de rechter tot strafvermindering besluit, moet hij in zijn beslissing niet alleen aangeven dat en waarom hij dit rechtsgevolg aan het verzuim verbindt, maar ook in hoeverre hij de straf in verband met het begane vormverzuim vermindert.
20.
Vastgesteld kan worden dat het Hof in zijn verwerping van het verweer van de raadsman louter heeft overwogen dat de 'Aanwijzing' slechts instructienormen voor de politie bevat, waaraan verzoeker geen rechten kan ontlenen. In het licht van HR 3 april 2012, LJN BU3452 geeft deze overweging, verwoord als zij is in veel te algemeen geformuleerde bewoordingen, blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het antwoord op de vraag of zich in het onderhavige geval een ernstig vormverzuim heeft voorgedaan en, zo ja, of het rechtsgevolg daarvan ingevolge art. 359a, eerste lid aanhef en onder a, Sv moet leiden tot strafvermindering heeft het Hof in het midden gelaten, althans het heeft daarover zijn gedachtegang niet inzichtelijk gemaakt. En in het verlengde daarvan heeft het Hof evenmin beoordeeld of en, zo ja, welk rechtsgevolg in het licht van de wettelijke beoordelingsfactoren van art. 359a, tweede lid, Sv en van de omstandigheden van het geval aan het vormverzuim dient te worden verbonden.
21.
Nu hetgeen de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangevoerd bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een beroep op strafvermindering als voorzien in art. 359a, eerste lid en onder a, Sv, heeft het Hof dat verweer op een ontoereikende grond verworpen.7.
22.
Het middel is terecht voorgesteld.
23.
Het tweede middel slaagt. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
24.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
25.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te Arnhem teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑11‑2012
HR 26 juni 1990, LJN AD1168, NJ 1991/95 m.nt. 't Hart en HR 7 januari 1997, LJN ZD0608, NJ 1997/361 m.nt. 't Hart.
Zo heeft [betrokkene 1] de achternaam van verzoeker gekregen en - na de echtscheiding - gehouden en is door het opstellen van een tweewekelijkse bezoekregeling regulier contact met [betrokkene 1] bewerkstelligd.
Zie nader rov. 3.6.4. en 3.7.
Ik laat dit punt verder rusten, evenals de vraag of verzoeker belang bij bewijsuitsluiting van de verklaring van [betrokkene 1] zou hebben gehad, nu verzoeker het bewezenverklaarde feit gewoon heeft bekend en er daarnaast nog de verklaring van de moeder van [betrokkene 1] is.
Aldus HR 30 maart 2004, LJN AM2533, NJ 2004/ 376 (rov. 3.6.3.).
Ik wijs nog op HR 29 juni 2010, LJN BM6804. Hierin had het Hof ook overwogen dat de 'Aanwijzing' slechts een instructienorm is voor met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren voor de bejegening van slachtoffers van zedendelicten en het algemeen belang van waarheidsvinding. Anders dan in de onderhavige zaak had het Hof daaraan echter voorafgaand al geoordeeld dat de 'Aanwijzing' weliswaar niet op alle punten was nageleefd maar dat de door de raadsman naar voren gebrachte tekortkomingen niet van dien aard waren dat daardoor ernstige inbreuk was gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak was tekortgedaan. Het middel dat zich daartegen keerde, werd door de Hoge Raad afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
Uitspraak 20‑11‑2012
Inhoudsindicatie
Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik van 30 november 2004 (Stcrt. 2005, 17, p. 12). Het kennelijke oordeel van het Hof dat de door de verdediging betrokken stelling dat uit het dossier niet blijkt dat twee voorschriften van de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik van 30 november 2004 zijn nageleefd, niet kan meebrengen dat verdachte een door strafvermindering te compenseren nadeel heeft ondervonden, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat door de verdediging niet a.d.h.v. de in art. 359a.2 Sv genoemde factoren is gemotiveerd dat, waarom en in hoeverre de verdachte door het gestelde niet-naleven van deze voorschriften - die er in het bijzonder toe strekken te bevorderen dat aangevers en slachtoffers van de delicten waarop de Aanwijzing betrekking heeft zorgvuldig en met de vereiste specifieke deskundigheid zullen worden bejegend - daadwerkelijk in zijn verdedigingsrechten is geschaad of is getroffen in belangen die deze voorschriften beogen te beschermen. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
20 november 2012
Strafkamer
nr. S 11/02510
IV/DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 16 december 2010, nummer 21/001467-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt over de beslissing op een verweer dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat uit het dossier niet blijkt dat is voldaan aan de eisen gesteld in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik, afkomstig van het College van procureurs-generaal. Zo blijkt niet uit het dossier dat de opsporing in de onderhavige zaak is verricht door een deskundig rechercheur, die tenminste voor 50% van een volledige werkweek belast is met zedenzaken en is er met het slachtoffer geen informatief gesprek gevoerd. Dit vormverzuim zou tot strafvermindering aanleiding moeten geven.
Het hof volgt de raadsman op dit punt niet. De Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik bevat slechts instructienormen voor de politie. Aan deze instructienormen kan verdachte geen rechten ontlenen, zodat dit verweer wordt verworpen."
3.2.
De tot bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1], de destijds minderjarige persoon ten opzichte van wie het bewezenverklaarde is begaan, en van [betrokkene 2], blijkens haar verklaring de moeder van [betrokkene 1], zijn opgenomen in de maand april 2007. Op dat moment was van kracht de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik van 30 november 2004, Stcrt. 2005, nr. 17, p. 12 (hierna "de Aanwijzing").
3.3.
De Aanwijzing houdt in, voor zover thans van belang:
"Samenvatting
Deze aanwijzing bevat regels met betrekking tot de opsporing en vervolging van seksueel misbruik in het algemeen en in afhankelijkheidsrelaties en regels voor de bejegening van slachtoffers van zedendelicten.
Randvoorwaarden
Deskundigheid
Politie
De bejegening van slachtoffers van zedenmisdrijven vergt deskundigheid. (...)
De opsporing moet geschieden door een deskundig rechercheur, die tevens overwegend belast is met zedenzaken, dus ten minste voor 50% van een volledige werkweek. (...)
De opleiding en vorming van de gespecialiseerde opsporingsambtenaren vinden plaats door het ten minste met goed gevolg hebben doorlopen van een opleiding, waarvan de competenties door de Minister van Binnenlandse Zaken (BZK) zijn vastgesteld (...)
Opsporing
(...)
- 1.
Voorfase in het onderzoek naar seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties.
De formele aanzet tot de opsporing, de aangifte, is van groot belang voor het verdere onderzoek in zaken van seksueel misbruik in afhankelijkheidsrelaties. (...) Gezien de complexiteit van misbruik in afhankelijkheidsrelaties is het wenselijk de aanloop tot een aangifte te omschrijven aan de hand van onderwerpen die aan de orde moeten komen in het informatieve gesprek (...) In dit gesprek worden de consequenties van het doen van een aangifte besproken. (...) Bij het informatieve gesprek moet de betrokkene zo goed als mogelijk de kans krijgen het gehele verhaal te vertellen. (...) De opsporingsambtenaar moet na dit gesprek in staat zijn om de betrokkene voor te lichten welke de consequenties zijn van het doen van aangifte (...)"
3.4.
In de overwegingen van het Hof ligt als zijn oordeel besloten dat de door de verdediging betrokken stelling dat uit het dossier niet blijkt dat de desbetreffende twee (hiervoor in 3.3 onder het hoofdje 'Politie' vermelde) voorschriften van de Aanwijzing zijn nageleefd, niet kan meebrengen dat de verdachte een door strafvermindering te compenseren nadeel heeft ondervonden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat door de verdediging niet aan de hand van de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren was gemotiveerd dat, waarom en in hoeverre de verdachte door het gestelde niet-naleven van deze voorschriften, die in het bijzonder ertoe strekken te bevorderen dat aangevers en slachtoffers van de delicten waarop de Aanwijzing betrekking heeft zorgvuldig en met de vereiste specifieke deskundigheid zullen worden bejegend, daadwerkelijk in zijn verdedigingsrechten is geschaad of is getroffen in belangen die deze voorschriften beogen te beschermen.
Daarop stuit het middel af.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 20 november 2012.
Beroepschrift 16‑08‑2011
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Kamer voor Strafzaken
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1963, wonende te [woonplaats], draag ik de volgende cassatiemiddelen voor tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem, uitgesproken op 16 december 2010, onder parketnummer 21-001467-09, waarbij verzoeker wegens ‘ontucht plegen met zijn minderjarige kind, meermalen gepleegd’ is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 (twaalf) maanden, waarvan een gedeelte, groot 4 (vier) maanden, voorwaardelijk (proeftijd 2 jaren):
Middel 1:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. De bewijsmiddelen houden te weinig in op grond waarvan het hof heeft kunnen oordelen dat verzoeker ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarige dochter. De bewijsmiddelen kunnen hierdoor de bewezenverklaring niet dragen. Het verweer dat de raadsman van verzoeker hieromtrent heeft gevoerd, is op ontoereikende gronden verworpen.
Door de raadsman, mr. H. Anker, werd het volgende aangevoerd:
‘In de tweede plaats is tenlastegelegd het plegen van ontucht met zijn minderjarige kind, meermalen gepleegd. Het betreft dan een andere tijdsperiode. [betrokkene 1] is geboren uit een eerder huwelijk van haar moeder. Mijn cliënt heeft [betrokkene 1] erkend als zijn dochter. Ik beschik echter niet over stukken die dat bewijzen. Toch is dat wel van belang. Het staat als onderdeel in de tenlastelegging en dan moeten daar ook bewijsmiddelen voor zijn. Die stukken zitten niet in het dossier. Ook wat betreft dit onderdeel kan dus niet worden gekomen tot een bewezenverklaring.’
Uit het dossier en uit de gebezigde bewijsmiddelen komt naar voren dat [betrokkene 1] niet tijdens het huwelijk van verzoeker met [betrokkene 2] is geboren en dat verzoeker niet de biologische vader is van [betrokkene 1]. Uit de tot het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 2] en van verzoeker komt tevens naar voren dat verzoeker [betrokkene 1] (met het oog op het verkrijgen van een verblijfsvergunning) in 1999 heeft erkend als zijn dochter. In 2002 is verzoeker gescheiden van [betrokkene 2]. Uit diezelfde stukken blijkt verder dat [betrokkene 1] bij de scheiding aan haar moeder is toegewezen.
In haar verklaring die (onder 2) bij de bewijsmiddelen is opgenomen, noemt [betrokkene 1] verzoeker ‘stiefvader’.
Bij de bewijsmiddelen is geen officieel stuk opgenomen — zoals een uittreksel uit de GBA — waaruit blijkt dat [betrokkene 1] in de tenlastegelegde periode (tussen 1 november 2006 en 23 maart 2007) formeel als dochter van verzoeker stond geregistreerd. Er is geen enkel formeel bewijs voor de stelling dat [betrokkene 1] ‘zijn minderjarige dochter’ was. Heeft de erkenning in Nederland plaatsgevonden of in de Oekraine? Gaat het om een formele erkenning of om een informele erkenning? Is de erkenning na de echtscheiding ongedaan gemaakt? Etc.
Naar aanleiding van het gevoerde verweer heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het hof verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt.
Zowel de moeder van [betrokkene 1], [betrokkene 2], als verdachte heeft verklaard dat verdachte [betrokkene 1] na zijn huwelijk met [betrokkene 2] als zijn dochter heeft erkend. Het hof ziet geen reden om aan de inhoud van deze verklaringen te twijfelen.’
Uit deze overweging blijkt dat het hof genoegen neemt met ‘onzeker bewijs’. Het hof heeft op geen enkele wijze kunnen vaststellen dat [betrokkene 1] in de tenlastegelegde periode officieel geregistreerd stond als de dochter van verzoeker en is niet op zoek gegaan naar enige (objectieve) bevestiging van de (veronder-)stelling dat dit het geval was. De bewijsmiddelen kunnen derhalve de bewezenverklaring op dit punt niet dragen.
Middel 2:
Er is sprake van schending van het recht en / of van verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. Het hof heeft het verweer waarin een beroep werd gedaan op het niet-naleven van de in de Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik (verder: de Aanwijzing) gestelde eisen, op onjuiste en / of ontoereikende gronden verworpen.
Door de raadsman was het volgende naar voren gebracht:
‘Dan is er nog de Aanwijzing opsporing en vervolging seksueel misbruik van het College van procureurs-generaal. Uit het dossier moet blijken dat de rechercheurs deskundig zijn op gebied van zedenzaken. Volgens de Aanwijzing is men deskundig als men meer dan 50 procent van zijn taak bezig is met zedenzaken. Dit blijkt niet uit het onderhavige dossier. Daarnaast moet er een informatief gesprek plaatsvinden met de betrokkenen. Dat is niet gebeurd met aangeefster. Er is dan ook sprake van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. Dit moet worden betrokken bij de straftoemeting.’
Naar aanleiding van dit verweer heeft het hof het volgende overwogen:
‘Het hof volgt de raadsman op dit punt niet. De Aanwijzing opsporing en vervolging inzake seksueel misbruik bevat slechts instructienormen voor de politie. Aan deze instructienormen kan verdachte geen rechten ontlenen, zodat dit verweer wordt verworpen.’
Dit oordeel van het hof is onbegrijpelijk en / of geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
De Aanwijzing moet worden beschouwd als recht in de zin van artikel 79 RO. De in de Aanwijzing opgenomen regels zien o.a. op de (kwaliteit van de) opsporing en moeten de betrouwbaarheid van de uitkomsten van het opsporingsonderzoek garanderen. Het gaat niet om vrijblijvende instructienormen voor de politie, maar om dwingende voorschriften die moeten waarborgen dat de resultaten van het opsporingsonderzoek kunnen bijdragen aan de waarheidsvinding (in die zin dat de rechter op de betrouwbaarheid van de volgens de regels tot stand gekomen verklaringen moet kunnen vertrouwen).
Een verdachte moet er op kunnen rekenen dat de politie zich bij de opsporing houdt aan de regels die de kwaliteit van het onderzoek moeten garanderen. Anders gezegd: de regels zijn er niet voor niets. Het oordeel van het hof dat de verdachte geen rechten kan ontlenen aan de instructienormen die in de Aanwijzing zijn opgenomen, is onbegrijpelijk en / of onjuist. Juist omdat de regels (op grond van beginselen van een behoorlijke procesorde en gelet op hun karakter en de functie die zij hebben in het kader van de waarheidsvinding, in het bijzonder met het oog op het garanderen van de betrouwbaarheid van het bewijsmateriaal) bindend zijn voor de met opsporing en vervolging belaste instanties en zij zich naar hun aard en strekking ertoe lenen jegens de betrokkenen (onder wie de verdachte) als rechtsregels te worden toegepast, kan de verdachte zich in een voorkomend geval (ten overstaan van de rechter) beroepen op de niet-naleving van een of meer in de Aanwijzing opgenomen regels en — ingevolge het bepaalde in artikel 359a Sv — pleiten voor bijvoorbeeld bewijsuitsluiting of strafvermindering. Het hof heeft dit miskend, door het verweer te verwerpen op de gronden zoals die hierboven zijn weergegeven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, kantoorhoudende te Leeuwarden, aan de Ossekop 11 (Postbus 324, 8901 BC), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Leeuwarden, 16 augustus 2011
J. Boksem