O.a. HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5710, NJ 2004/426, m.nt. D.H. de Jong, HR 15 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU3495, HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL8642, NJ 2010/406, HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096, HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX1755, HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY4855, HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, HR 11 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:533 en HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095.
HR, 02-06-2015, nr. 14/02574
ECLI:NL:HR:2015:1447
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2015
- Zaaknummer
14/02574
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1447, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 02‑06‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:789
ECLI:NL:PHR:2015:789, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑04‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1447
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑01‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑07‑2014
- Wetingang
art. 285b Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
NJ 2015/280 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0258
NbSr 2015/177
Uitspraak 02‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 285b Sr. Belaging. OM-cassatie tegen vrijspraak slaagt op twee punten. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626. 1. V.zv. het oordeel van het Hof steunt op de opvatting dat een in art. 285b Sr omschreven gedraging uitsluitend dan als inbreuk makend op de persoonlijke levenssfeer van een ander kan worden aangemerkt indien die ander voorafgaand aan die gedraging aan de verdachte kenbaar heeft gemaakt geen contact met hem te willen, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. 2. V.zv. het Hof slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat de omstandigheid dat betrokkenen aan de verdachte “niet te kennen hebben gegeven dat zij geen contact met hem wilden hebben” weliswaar van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging a.b.i. art. 285b.1 Sr, is het oordeel van het Hof dat kennelijk enkel “gelet op deze omstandigheid, een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen niet is komen vast te staan” zonder nadere motivering niet toereikend.
Partij(en)
2 juni 2015
Strafkamer
nr. 14/02574
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 8 april 2014, nummer 23/000183-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1958.
1. Geding in cassatie
1.1.
Allereerst is beroep - dat blijkens de daarvan opgemaakte akte uitsluitend is gericht tegen de beslissingen ter zake van het onder 8 tenlastegelegde - ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. S. Aytemür, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.2.
Voorts is beroep - dat kennelijk uitsluitend is gericht tegen de vrijspraak van het onder 1 en 4 tenlastegelegde – ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
1.3.
De Advocaat-Generaal W.H. Vellinga heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn beroep in cassatie alsmede tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft het onder 1 en 4 tenlastegelegde en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend hof teneinde op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
1.4.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede namens de verdachte voorgestelde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het door de Advocaat-Generaal bij het Hof voorgestelde middel
3.1.
Het middel klaagt dat aan de vrijspraak van de aan de verdachte onder 1 en 4 tenlastegelegde belaging een onjuiste rechtsopvatting omtrent 'inbreuk maken op eens anders persoonlijke levenssfeer' ten grondslag ligt, althans dat het Hof die beslissing onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
3.2.1.
Aan de verdachte is onder 1 en 4 tenlastegelegd dat:
"1. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2008 tot en met 1 juni 2008 te Amsterdam en/of Lisse en/of Utrecht, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] en/of de familie van [betrokkene 1], in elk geval van een ander, met het oogmerk [betrokkene 1], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte - [betrokkene 1] en/of een of meer familieleden van [betrokkene 1] meermalen (dagelijks) met verschillende telefoons gebeld en/of (vervolgens) direct opgehangen en/of SMS-berichten gestuurd en/of - [betrokkene 1] meermalen persoonlijk benaderd en/of met haar afgesproken en/of - zich meermalen in de straat en/of voor de woning van [betrokkene 1] begeven;
4. hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 januari 2009 tot en met 1 februari 2010 te Monnickendam, gemeente Waterland en/of Purmerend en/of Zuiderwoude en/of Volendam en/of elders in Nederland, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 2] en/of een of meer familieleden en/of naasten en/of vrienden van [betrokkene 2], in elk geval van een of meer anderen, met het oogmerk [betrokkene 2] en/of die familieleden en/of naasten en/of vrienden van [betrokkene 2], in elk geval die ander(en) te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte, - [betrokkene 2] en/of een of meer familieleden en/of vrienden van [betrokkene 2] meermalen gebeld en/of SMS-berichten gestuurd en/of - haar/hen meermalen persoonlijk benaderd door zich zonder redelijk doel naar de woon- en/of werkomgeving van [betrokkene 2] en/of haar naasten te begeven en/of zich (daarbij) beledigend, bedreigend, intimiderend en/of onheus tegen haar/hen geuit en/of - haar/hun, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij daar geen behoefte (meer) aan had(den) meermalen aangesproken en/of - van [betrokkene 2] en/of van haar naasten en/of vrienden meermalen goederen, waaronder auto's bekrast of daarvan de banden lek gestoken en/of (planten)bakken vernield en/of een cilinderslot vernield van een schuur in de tuin van [betrokkene 2] door daar spijkers en/of lijm in aan te brengen en/of - een- of meermalen plantenbakken uit de tuin van [betrokkene 2] ontvreemd."
3.2.2.
Het Hof heeft de verdachte daarvan vrijgesproken. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"Ten aanzien van de vrijspraak van het onder 1 en 4 ten laste gelegde geldt in het bijzonder dat zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] aan de verdachte niet te kennen hebben gegeven dat zij geen contact met hem wilden hebben zodat, gelet op deze omstandigheid, een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen niet is komen vast te staan."
3.3.
De tenlastelegging onder 1 en 4 is toegesneden op art. 285b, eerste lid, Sr. Deze bepaling luidt:
"Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie."
3.4.
Vooropgesteld moet worden dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr van belang zijn de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (vgl. HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626, NJ 2013/394).
3.5.
Voor zover het oordeel van het Hof steunt op de opvatting dat een in art. 285b Sr omschreven gedraging uitsluitend dan als inbreuk makend op de persoonlijke levenssfeer van een ander kan worden aangemerkt indien die ander voorafgaand aan die gedraging aan de verdachte kenbaar heeft gemaakt geen contact met hem te willen, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Die opvatting vindt immers geen steun in art. 285b Sr.
Voor zover het Hof slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat de omstandigheid dat "zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] aan de verdachte niet te kennen hebben gegeven dat zij geen contact met hem wilden hebben" weliswaar van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr, is het oordeel van het Hof dat kennelijk enkel "gelet op deze omstandigheid, een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen niet is komen vast te staan" zonder nadere motivering niet toereikend, gelet op de hiervoor in 3.4 vermelde relevante omstandigheden.
3.6.
Het middel slaagt.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het derde namens de verdachte voorgestelde middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak - voor zover aan zijn oordeel onderworpen - maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 en 4 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is vastgesteld op 27 mei 2015 en gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 juni 2015.
Conclusie 21‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 285b Sr. Belaging. OM-cassatie tegen vrijspraak slaagt op twee punten. HR herhaalt toepasselijke overwegingen uit HR 12 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ3626. 1. V.zv. het oordeel van het Hof steunt op de opvatting dat een in art. 285b Sr omschreven gedraging uitsluitend dan als inbreuk makend op de persoonlijke levenssfeer van een ander kan worden aangemerkt indien die ander voorafgaand aan die gedraging aan de verdachte kenbaar heeft gemaakt geen contact met hem te willen, getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. 2. V.zv. het Hof slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat de omstandigheid dat betrokkenen aan de verdachte “niet te kennen hebben gegeven dat zij geen contact met hem wilden hebben” weliswaar van belang kan zijn bij de beantwoording van de vraag of sprake is van belaging a.b.i. art. 285b.1 Sr, is het oordeel van het Hof dat kennelijk enkel “gelet op deze omstandigheid, een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen niet is komen vast te staan” zonder nadere motivering niet toereikend.
Nr. 14/02574 Zitting: 21 april 2015 | Mr. Vellinga Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam vrijgesproken van hetgeen de verdachte onder 1, 4, 6, 9 en 10 is ten laste gelegd en is ter zake van het onder 8 tenlastegelegde wegens “mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één week. Voorts heeft het Hof de benadeelde partijen in haar vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en de teruggave bevolen van een aantal inbeslaggenomen voorwerpen.
2. De Advocaat-Generaal bij het Hof heeft één middel van cassatie voorgesteld. Namens verdachte heeft mr. S. Aytemür, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het middel van de Advocaat-Generaal bij het Hof
3. Het middel houdt in dat het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel ‘inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer’ in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht, dan wel dat het zijn oordeel dat van een zodanig ‘inbreuk maken’ geen sprake is ontoereikend heeft gemotiveerd.
4. Het middel heeft betrekking op vrijspraak van het onder 1 en 4 tenlastegelegde, luidende dat:
“1:hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2008 tot en met 1 juni 2008 te Amsterdam en/of Lisse en/of Utrecht, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1] en/of de familie van [betrokkene 1], in elk geval van een ander, met het oogmerk [betrokkene 1], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte - [betrokkene 1] en/of een of meer familieleden van [betrokkene 1] meermalen (dagelijks) met verschillende telefoons gebeld en/of (vervolgens) direct opgehangen en/of SMS-berichten gestuurd en/of - [betrokkene 1] meermalen persoonlijk benaderd en/of met haar afgesproken en/of - zich meermalen in de straat en/of voor de woning van [betrokkene 1] begeven;
4:hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 januari 2009 tot en met 1 februari 2010 te Monnickendam, gemeente Waterland en/of Purmerend en/of Zuiderwoude en/of Volendam en/of elders in Nederland, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 2] en/of een of meer familieleden en/of naasten en/of vrienden van [betrokkene 2], in elk geval van een of meer anderen, met het oogmerk [betrokkene 2] en/of die familieleden en/of naasten en/of vrienden van [betrokkene 2], in elk geval die ander(en) te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte, - [betrokkene 2] en/of een of meer familieleden en/of vrienden van [betrokkene 2] meermalen gebeld en/of SMS-berichten gestuurd en/of - haar/hen meermalen persoonlijk benaderd door zich zonder redelijk doel naar de woon- en/of werkomgeving van [betrokkene 2] en/of haar naasten te begeven en/of zich (daarbij) beledigend, bedreigend, intimiderend en/of onheus tegen haar/hen geuit en/of - haar/hun, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij daar geen behoefte (meer) aan had(den) meermalen aangesproken en/of - van [betrokkene 2] en/of van haar naasten en/of vrienden meermalen goederen, waaronder auto's bekrast of daarvan de banden lekgestoken en/of (planten)bakken vernield en/of een cylinderslot vernield van een schuur in de tuin van [betrokkene 2] door daar spijkers en/of lijm in aan te brengen en/of - een of meermalen plantenbakken uit de tuin van [betrokkene 2] ontvreemd.”
5. Het Hof heeft de vrijspraak van het onder 1 en 4 tenlastegelegde als volgt gemotiveerd:
“Ten aanzien van de vrijspraak van het onder 1 en 4 ten laste gelegde geldt in het bijzonder dat zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2] aan de verdachte niet te kennen hebben gegeven dat zij geen contact met hem wilden hebben zodat, gelet op deze omstandigheid, een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen niet is komen vast te staan.”
6. Volgens de toelichting op het middel ligt in deze overweging van het Hof het onjuiste oordeel besloten dat pas van inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van iemand kan worden gesproken wanneer deze kenbaar heeft gemaakt niet gediend te zijn van – kort gezegd – veelvuldige telefonische benaderingen.
7. Art. 285b lid 1 Sr luidt
“Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.”
8. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van belaging als bedoeld in art. 285b, eerste lid, Sr zijn van belang de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer.1.
9. Het feit dat [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] als personen op wier persoonlijke levenssfeer verdachte stelselmatig inbreuk zou hebben gemaakt aan de verdachte niet te kennen hebben gegeven dat zij geen contact met hem wilden hebben kan één van de omstandigheden zijn waaronder de gedragingen van de verdachte hebben plaatsgevonden. Ik wijs op de volgende passage in de memorie op art. 285b Sr:
“Inbreuk maken
In «inbreuk maken» zit besloten dat de privacy-gerechtigde de storing in zijn persoonlijke levenssfeer niet wenst. Vindt iemand een storing niet ongewenst, dan is er dus geen sprake van «inbreuk maken». Wanneer iemand bijvoorbeeld ’s nachts ongevraagd en stelselmatig opgebeld wordt door een hijger, maar daar zelf van geniet en dat laat blijken, dan kan er niet gesteld worden dat er van een strafrechtelijk relevante inbreuk sprake is. Wie impliciet of uitgesproken toestemming geeft tot een daad, die anders strafrechtelijk relevant zou kunnen zijn, heeft strafrechtelijk niets te klagen. Hier geldt het juridische adagium «volenti non fit iniuria» (wie toestemt heeft zijn recht verwerkt). Bij «inbreuk maken» is die toestemming er dus niet.”2.
Zie voorts de memorie van antwoord:
“De Groen Links-fractie stelt de vraag of het wederrechtelijk is om contact te zoeken met een huisgenoot of bijvoorbeeld het kind van iemand die zich daardoor belaagd voelt. De initiatiefnemers hebben het bestanddeel wederrechtelijkheid opgenomen om duidelijk te maken dat het stelselmatige karakter van de gedragingen ook wederrechtelijk moet zijn. Er moet dus geen toestemming van het slachtoffer zijn om met een zekere intensiteit, frequentie en duur het slachtoffer lastig te vallen.”3.
10. Uit deze passages valt niet af te leiden dat reeds als personen op wier persoonlijke levenssfeer verdachte stelselmatig inbreuk zou hebben gemaakt aan de verdachte niet te kennen hebben gegeven dat zij geen contact met hem wilden hebben, van wederrechtelijk inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van die personen geen sprake meer kan zijn. Dat hangt mede af van de andere factoren als hiervoor onder 8 genoemd. Voor een geval als het onderhavige springt in dit verband in het oog dat de tenlastegelegde gedragingen van dien aard zijn dat personen deze plegen te ervaren als stelselmatige inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer.
11. Een en ander leidt tot het volgende.
12. Voor zover het oordeel van het Hof steunt op de opvatting dat een in art. 285b Sr omschreven gedraging pas dan als inbreuk makend op de persoonlijke levenssfeer van een ander kan worden aangemerkt indien die ander te kennen heeft gegeven geen contact meer met verdachte te willen hebben, geldt dat die opvatting geen steun vindt in het recht en in het bijzonder niet in art. 285b Sr.
13. Is het Hof niet van deze opvatting uitgegaan dan heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd omdat uit de motivering van het Hof niet blijkt dat het Hof de hiervoor onder 8 genoemde factoren in zijn oordeel heeft betrokken.
14. Het voorgaande wordt niet anders wanneer in aanmerking zou worden genomen dat, zoals volgens het door het Hof vernietigde vonnis het geval was, de verdachte een relatie zou hebben gehad met [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dezen de relatie zouden hebben verbroken. Juist het verbreken van de relatie zou er immers op wijzen dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] geen contact meer met de verdachte wensten, zeker niet in de in de tenlastelegging beschreven vormen.
15. Het middel slaagt.De middelen van de verdachte
16. De middelen van de verdachte betreffen hetgeen ten laste van de verdachte onder 8 is bewezenverklaard, te weten:
“dat hij op 20 maart 2009 te Monnickendam, gemeente Waterland, opzettelijk mishandelend [betrokkene 3] met kracht op haar billen heeft geslagen, waardoor voornoemde [betrokkene 3] pijn heeft ondervonden.”
17. Het eerste middel stuit af op de omstandigheid dat de ervaring leert dat een harde klap pijn doet.
18. Het tweede middel miskent de vrijheid van de rechter bij de selectie en waardering van de bewijsmiddelen en gaat voorts voorbij aan de omstandigheid dat de verklaring van [betrokkene 3] steun vindt in die van [betrokkene 2].
19. Het derde middel treft reeds daarom geen doel omdat aan de verdachte een vrijheidsstraf van minder dan een maand is opgelegd.4.
20. Uit het voorgaande vloeit voort dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Verdachte kan derhalve niet in zijn beroep in cassatie worden ontvangen.
21. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn beroep in cassatie alsmede tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft het onder 1 en 4 tenlastegelegde en in zoverre tot terugwijzing van de zaak naar het Hof dan wel verwijzing van de zaak naar een aangrenzend Hof teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑04‑2015
Kamerstukken II 1997–1998, 25 768, nr. 5, p. 14-16.
Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis, rov. 3.6.2 onder C.
Beroepschrift 20‑01‑2015
CASSATIESCHRIFTUUR
Rolnummer: 23/000183-12
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Het beroep in cassatie van rekwirant is gericht tegen het arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het Gerechtshof te Amsterdam van 8 april 2014, waarbij het Gerechtshof een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 10 januari 2012 in de zaak tegen de verdachte
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [gboortedatum] 1958,
voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen, heeft vernietigd en de verdachte, voor zover in cassatie van belang, heeft vrijgesproken van de aan hem onder 1 en 4 tenlastegelegde feiten.
Rekwirant kan zich met deze beslissing en de motivering daarvan, niet verenigen en heeft de eer aan de Hoge Raad der Nederlanden voor te leggen als
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen als bedoeld in artikel 79 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie, aangezien het Hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het bestanddeel ‘inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer’ in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht, dan wel zijn oordeel dat van een zodanig ‘inbreuk maken’ geen sprake is ontoereikend heeft gemotiveerd.
Toelichting en Uitwerking
1.
Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding — voor zover relevant — het volgende tenlastegelegd dat:
- 1:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 maart 2008 tot en met 1 juni 2008 te Amsterdam en/ of Lisse en/ of Utrecht, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 4] en/ of de familie van die [slachtoffer 4], in elk geval van een ander, met het oogmerk die [slachtoffer 4], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/ of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte — die [slachtoffer 4] en/ of een of meer familieleden van die [slachtoffer 4] meermalen (dagelijks) met verschillende telefoons gebeld en/ of (vervolgens) direct opgehangen en/ of SMS-berichten gestuurd en/ of — zich meermalen in de straat en/ of voor de woning van die [slachtoffer 4] begeven
- 4:
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 19 januari 2009 tot en met 1 februari 2010 te Monnickendam, gemeente Waterland en/ of Purmerend en/ of Zuiderwolde en/ of Volendam en/ of elders in Nederland, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer 3] en/ of een of meer familieleden en/ of naasten en/ of vrienden van die [slachtoffer 3], in elk geval van een of meer anderen, met het oogmerk [slachtoffer 3] en/ of die familieleden en/ of naasten en/ of vrienden van die [slachtoffer 3], in elk geval die ander(en) te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/ of vrees aan te jagen, immers heeft hij, verdachte, — [slachtoffer 3] en/ of een of meer familieleden en/ of vrienden van die [slachtoffer 3] meermalen gebeld en/ of SMS-berichten gestuurd en/ of haar/hen meermalen persoonlijk benaderd door zich zonder redelijk doel naar de woon-en/ of werkomgeving van [slachtoffer 3] en/ of haar naasten te begeven en/ of zich (daarbij) beledigend, bedreigend, intimiderend en/ of onheus tegen haar/ hen geuit en/ of — haar/ hun, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat zij daar geen behoefte (meer) aan had(den) meermalen aangesproken en/ of — van [slachtoffer 3] en/ of haar naasten en/ of vrienden meermalen goederen, waaronder auto's bekrast of daarvan de banden lekgestoken en/ of (planten)bakken vernield en/ of een cylinderslot vernield van een schuur in de tuin van [slachtoffer 3] door haar spijkers en/ of lijm in aan te brengen en/ of — een of meermalen plantenbakken in de tuin van [slachtoffer 3] ontvreemd
2.
Het Hof heeft met betrekking tot de gegeven vrijspraken van de aan de verdachte onder 1 en 4 tenlastegelegde feiten overwogen:
‘Ten aanzien van de vrijspraak van het onder 1 en 4 ten laste gelegde geldt in het bijzonder dat zowel [slachtoffer 4] als [slachtoffer 3] aan de verdachte niet te kennen hebben gegeven dat zij geen contact met hem wilden hebben zodat, gelet op deze omstandigheid, een wederrechtelijke inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen niet is komen vast te staan.’
3.1
De overwegingen van het Hof kunnen bezwaarlijk anders worden verstaan dan dat het Hof van oordeel is dat eerst dan van een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kan worden gesproken indien het slachtoffer van de belaging expliciet aan de verdachte heeft aangegeven dat hij of zij geen prijs (meer) stelt op de contacten, welke in de onderwerpelijke zaken hebben bestaan uit veelvuldige telefonische benaderingen of SMS-berichten.
3.2
Rekwirant tekent voor de goede orde nog aan dat, gelet op 's Hofs overwegingen ten aanzien van de vrijspraak van het aan de verdachte onder 6 tenlastegelegde feit, zal worden berust in de deelvrijspraken van het voorts onder 4 tenlastegelegde vernielen van plantenbakken en een cylinderslot, het leksteken van autobanden, het bekrassen van auto's en het ontvreemden van plantenbakken.
4.
Art. 285b, eerste lid, Sr luidt:
‘Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.’
5.1
Volgens de Hoge Raad zijn met betrekking tot ‘inbreuk op de persoonlijke levenssfeer’ de volgende elementen van belang: de aard, de duur, de frequentie en de intensiteit van de gedragingen van de verdachte, de omstandigheden waaronder deze hebben plaatsgevonden en de invloed daarvan op het persoonlijk leven en de persoonlijke vrijheid van het slachtoffer (HR 29 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:A05710 en HR 4 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3095)
5.2
In de woorden ‘inbreuk maken’ ligt logischerwijs besloten dat de privacy-gerechtigde de storing in zijn persoonlijke levenssfeer niet wenst. De verdachte maakt inbreuk op die levenssfeer indien het handelen zonder meer als ongewenst kan worden beschouwd. Rekwirant wijst op de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht (TK, 1998/99, 25 768, nr. 3, p. 15):
‘De dader behoeft dus om strafrechtelijk aansprakelijk te zijn, niet te hebben geweten dat wat hij deed, wederrechtelijk was. Evenmin behoefde hij te weten dat het een delict was, noch dat het slachtoffer het feit als onrechtmatig of wederrechtelijk heeft ervaren. Wanneer de belager als verweer voert: ‘ik wist niet dat wat ik deed als inbreuk werd ervaren op de levenssfeer van het slachtoffer’, heeft dat op de strafbaarheid als zodanig geen invloed. Men dient te bedenken dat, wanneer wij in ons wetsvoorstel het ‘opzet’ in de delictspositie zouden opnemen, dit tot gevolg heeft dat indien een dader maar aannemelijk weet te maken dat hij echt overtuigd was dat de ander ‘er niet mee zat’ (ongeacht of daarvoor een redelijke grond was) het vereiste opzet niet aanwezig zou zijn. Sommige daders van het belagingsmisdrijf kunnen er merkwaardige percepties op na houden, zeker in deze stalkingssfeer. Sommige daders houden zich moedwillig blind voor de strekking van de daad en de gevolgen. Of dit kennisgebrek ook verschoonbaar is, is niet van belang bij de beoordeling van de bestanddelen, de bewijsthema's. Het is wel relevant voor de toepasselijkheid van de strafuitsluitingsgronden. Dwaling is alleen dan een schulduitsluitingsgrond als de dader redelijkerwijs kon menen wat hij dacht Dat is precies de reden, waarom de wetgever in Nederland het ‘opzet’ meestal achteraan zet in de delictsomschrijving of het slechts bezigt in erg korte delictsomschrijvingen.’
en:
‘In ‘inbreuk maken’ zit besloten dat de privacy-gerechtigde de storing in zijn persoonlijke levenssfeer niet wenst. Vindt iemand een storing niet ongewenst, dan is er dus geen sprake van ‘inbreuk maken’. Wanneer iemand bijvoorbeeld 's nachts ongevraagd en stelselmatig opgebeld wordt door een hijger, maar daar zelf van geniet en dat laat blijken, dan kan er niet gesteld worden dat er van een strafrechtelijk relevante inbreuk sprake is. Wie impliciet of uitgesproken toestemming geeft tot een daad, die anders strafrechtelijk relevant zou kunnen zijn, heeft strafrechtelijk niets te klagen. Hier geldt het juridische adagium ‘volenti non fit iniuria’ (wie toestemt heeft zijn recht verwerkt). Bij ‘inbreuk maken’ is die toestemming er dus niet.’
5.3
In de woorden ‘inbreuk maken’ ligt besloten dat de privacy-gerechtigde de storing in zijn persoonlijke levenssfeer niet wenst. Dit betekent echter niet, zoals het Hof heeft overwogen, dat het slachtoffer van die belaging expliciet en met zoveel woorden aan de verdachte kenbaar moet hebben gemaakt dat hij of zij geen prijs stelt op die veelvuldige telefonische benaderingen. In dit verband kan worden gewezen op het commentaar van Machielse op art. 285b van het Wetboek van Strafrecht, waarin deze opmerkt dat dit mede afhangt van de aard van de gedraging (NLR, aantekening 4, bijgewerkt tot 19 juni 2013) :
‘De toestemming van de belaagde moet hebben ontbroken. Dat ligt al besloten in het bestanddeel ‘inbreuk maken’. Een inbreuk is een schending tegen de wil van de ander.
Wie impliciet of uitgesproken toestemming geeft heeft niet te klagen. De delictsomschrijving is zo gecomponeerd dat het opzet wel het inbreuk maken bestrijkt, hetgeen dus meebrengt dat de belager opzet moet hebben op het ontbreken van de toestemming. In zeer veel gevallen zal dat zeker het geval zijn. In de gevallen die worden gekenmerkt door erotomane wanen, waarbij de belager een erotische relatie met de ander veronderstelt die niet bestaat, kan deze opzeteis wel eens niet vervuld zijn. Ook in andere gevallen zal het bewijs geleverd moeten worden dat verdachte minstens voorwaardelijk opzet had op het ontbreken van instemming. Als het daarbij gaat om bedreigingen en geweld of andere kwaadaardige bejegening ligt dat ontbreken snel voor de hand. Als het gaat om het zenden van geschenken en complimenten zal het opzet eerst geacht kunnen worden aanwezig te zijn als de ander duidelijk te kennen heeft gegeven van die ‘attenties’ niet gediend te zijn. Als ondanks zo'n afwijzing verdachte toch de ander blijft benaderen, wordt die ander geen keuze gelaten in het al dan niet aanvaarden van contact en wordt het slachtoffer aldus feitelijk gedwongen te dulden dat de verdachte inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer.’1.
6.
Blijkens de aan de verdachte tenlastegelegde feiten wordt deze ervan verdacht [slachtoffer 4] (feit 1) en [slachtoffer 3] (feit 4), als ook vrienden en familieleden van die [slachtoffer 3], dagelijks vele malen telefonisch te hebben benaderd of SMS-berichten te hebben gestuurd. Naar de mening van rekwirant kan bezwaarlijk worden gesproken van gedragingen die, zoals Machielse heeft opgemerkt, eerst dan als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer kunnen worden bestempeld als de belaagde te kennen heeft gegeven daarvan niet gediend te zijn. 's Hofs andersluidend oordeel dienaangaande geeft mitsdien blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
7.
Rekwirant is voorts van mening dat 's Hofs oordeel ontoereikend is gemotiveerd. Het Hof heeft immers niets overwogen of vastgesteld met betrekking tot de vraag op grond van welke feiten en omstandigheden bij de verdachte zonder meer de mening heeft kunnen postvatten dat, mede in aanmerking genomen dat sprake is van een ‘telefoonterreur’, [slachtoffer 4] of [slachtoffer 3] en diens vrienden en familieleden de veelvuldige telefonische benaderingen niet als een inbreuk op hun persoonlijke levenssfeer zouden hebben beschouwd. Daarbij neemt rekwirant in aanmerking dat het toch als een feit van algemene bekendheid mag gelden — en mitsdien voor de verdachte ook kenbaar moet zijn geweest — dat iemand er doorgaans niet van gediend is dagelijks veelvuldig te worden gebeld en dat, als de telefoon wordt opgenomen, de verbinding direct weer wordt verbroken.
Indien dit middel of een van zijn onderdelen doel mocht treffen zal de bestreden uitspraak niet in stand kunnen blijven. Rekwirant verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden dan ook dit arrest te vernietigen en vervolgens te bevelen hetgeen overeenkomstig de bepalingen der wet behoort of had behoren te geschieden.
's‑Gravenhage, 20 januari 2015
Mr M. van der Horst, advocaat-generaal bij het Ressortsparket.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑01‑2015
Machielse in NLR, aant. 4 op art. 285b Sr (bijgewerkt tot 19 juni 2013)
Beroepschrift 30‑07‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 14/02574
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [verdachte], geboren op [geboortedatum] 1958 en wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats], rekwirant van cassatie van een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam d.d. 8 april 2014.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv, nu de bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring in zoverre, dat is bewezen verklaard dat aangeefster ‘pijn heeft geleden’, nu uit de bewijsmiddelen, bij de bewezen verklaarde mishandeling, niet kan volgen dat de aangeefster pijn heeft geleden. Hierdoor wordt de bewezenverklaring niet gedekt door de gebezigde bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Ten laste van rekwirant is bewezen verklaard dat rekwirant:
‘op 20 maart 2009 te Monnickendam, gemeente Waterland, opzettelijk mishandelend [slachtoffer 1] met kracht op haar billen heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] pijn heeft ondervonden.’
2.
Tot bewijs zijn, blijkens de aanvulling op het verkort arrest, de volgende bewijsmiddelen (kort samengevat) gebezigd:
- —
Bewijsmiddel 1: de verklaring die rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2014 heeft afgelegd: ‘Het is juist dat ik op 20 maart 2009 in Monnickendam langs [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ben gefietst. Ik heb [slachtoffer 2] een duw gegeven’
- —
Bewijsmiddel 2: een proces-verbaal van 26 maart 2009, met als verklaring van [slachtoffer 1] e/v [slachtoffer 2]: ‘Op 20 maart 2009 hadden [slachtoffer 3] en ik afgesproken om te gaan joggen. Ik heb [slachtoffer 3] opgehaald bij haar thuis in [a-plaats]. Samen zijn wij gaan hardlopen. Op een gegeven moment zag ik [verdachte] op de fiets onze kant opkomen. Plotseling voelde ik een harde klap op mijn billen. Tegelijkertijd hoorde ik [verdachte] zeggen: een beetje doorlopen, vuile hoer!’
- —
Bewijsmiddel 3: een proces-verbaal van 21 en 22 maart 2009, met als verklaring van [slachtoffer 3]: ‘Op 20 maart 2009 was ik samen met [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] e/v [slachtoffer 2]) aan het joggen in [a-plaats]. Plotseling hoorde ik dat [verdachte] riep: Hé, een beetje doorlopen vuile hoer! Tegelijkertijd hoorde ik een harde klap.’
3.
Verder bevat het arrest geen nadere bewijsoverwegingen.
4.
Het gerechtshof heeft bewezen verklaard dat aangeefster pijn heeft geleden. Dit oordeel dient zijn grondslag te vinden in de feiten en omstandigheden die zijn vervat in één of meer voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Dat de aangeefster pijn heeft geleden is echter niet terug te vinden in enige voor het bewijs gebezigde bewijsmiddelen. Ook zijn geen nadere bewijsoverwegingen gevoerd door het gerechtshof, zodat de bewezenverklaring niet kan worden gedragen door de inhoud van het verkorte arrest en tevens de aanvulling op het verkorte arrest. De bewezenverklaring is onvoldoende met redenen omkleed en het arrest lijdt aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 350, 358, 359 en 415 Sv, nu het gerechtshof een door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd standpunten onbesproken heeft gelaten. Mede gelet op hetgeen door rekwirant is verklaard, is dit niet zonder meer begrijpelijk. Mitsdien is het arrest van het hof niet naar de eisen der wet met redenen omkleed; het is niet gemotiveerd en aldus onbegrijpelijk.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft bewezen verklaard dat rekwirant:
‘op 20 maart 2009 te Monnickendam, gemeente Waterland, opzettelijk mishandelend [slachtoffer 1] met kracht op haar billen heeft geslagen, waardoor voornoemde [slachtoffer 1] pijn heeft ondervonden.’
2.
Tot bewijs zijn, blijkens de aanvulling op het verkort arrest, de volgende bewijsmiddelen (kort samengevat) gebezigd:
- —
Bewijsmiddel 1: de verklaring die rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep van 25 maart 2014 heeft afgelegd: ‘Het is juist dat ik op 20 maart 2009 in Monnickendam langs [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ben gefietst. Ik heb [slachtoffer 2] een duw gegeven.’
- —
Bewijsmiddel 2: een proces-verbaal van 26 maart 2009, met als verklaring van [slachtoffer 1] e/v [slachtoffer 2]: ‘Op 20 maart 2009 hadden [slachtoffer 3] en ik afgesproken om te gaan joggen. Ik heb [slachtoffer 3] opgehaald bij haar thuis in [a-plaats]. Samen zijn wij gaan hardlopen. Op een gegeven moment zag ik [verdachte] op de fiets onze kant opkomen. Plotseling voelde ik een harde klap op mijn billen. Tegelijkertijd hoorde ik [verdachte] zeggen: een beetje doorlopen, vuile hoer!’
- —
Bewijsmiddel 3: een proces-verbaal van 21 en 22 maart 2009, met als verklaring van [slachtoffer 3]: ‘Op 20 maart 2009 was ik samen met [slachtoffer 1] (het hof begrijpt: [slachtoffer 1] e/v [slachtoffer 2]) aan het joggen in [a-plaats]. Plotseling hoorde ik dat [verdachte] riep: Hé, een beetje doorlopen vuile hoer! Tegelijkertijd hoorde ik een harde klap.’
3.
Verder bevat het arrest geen nadere bewijsoverwegingen.
4.
Namens rekwirant zijn ter terechtzitting, conform de overgelegde pleitnota, de volgende verweren voorgedragen:
‘Uit het dossier blijkt dat naast de aangifte van [slachtoffer 2] geen ander ondersteunend bewijs is voor de mishandeling. [slachtoffer 3], die op dat moment met [slachtoffer 2] aan het hardlopen was, heeft tenslotte tegen de politie verklaard dat zij de vermeende klap niet gezien heeft. Ze heeft alleen een klap gehoord en later van [slachtoffer 2] te horen gekregen dat dit klap op haar billen zou zijn geweest (ZD 3, pagina 10038). Dat zij dit van [slachtoffer 2] heeft gehoord, heeft geen enkele bewijswaarde. Het is een invulling die niet is ingegeven door haar eigen waarneming. Ook cliënt heeft het voorval met anderen gedeeld, zoals zijn vrouw, zijn afdelingshoofd ([afdelingshoofd]) en mensen in de sportschool ([naam 1] en [naam 2]). Wat dat betreft kunnen zij bevestigen dat het is gegaan zoals cliënt het heeft verklaard.
Nu enkel [slachtoffer 2] verklaart over de klap die zij zou hebben gehad, is niet alleen niet voldaan aan het bewijsminimum van artikel 342, tweede lid, Sv, tevens laat dit de mogelijkheid open dat de verklaring van cliënt juist wel op waarheid berust.
De klap waar [slachtoffer 2] het over heeft, kan dus heel goed de duw zijn geweest waar cliënt over spreekt. Hetzelfde geldt ten aanzien van het geluid dat [slachtoffer 3] zou hebben gehoord. Cliënt heeft verklaard dat hij, om te voorkomen dat hij een aanrijding met aangeefster zou veroorzaken, enkel krachtig kon remmen en een afwerende duw kon geven. Deze duw was totaal niet gegeven met de bedoeling [slachtoffer 2] te mishandelen. Cliënt was bang dat hij zou vallen en zijn schouder zou breken, hetgeen hem eerder was overkomen.
De verdediging stelt dan ook primair dat cliënt bij gebrek aan wettig bewijs dient te worden vrijgesproken en subsidiair in verband met het ontbreken van opzet op de mishandeling. Meer subsidiair stelt de verdediging dat sprake is van de schulduitsluitingsgrond AVAS (afwezigheid van alle schuld). Cliënt kan, gelet op al hetgeen zojuist naar voren is gebracht, strafrechtelijk niet worden verweten dat de duw, die hij met intentie heeft gegeven om geen aanrijding te veroorzaken, pijn kan hebben gedaan.’
5.
Rekwirant heeft ter terechtzitting in hoger beroep op 25 maart 2014 het volgende verklaard: ‘Het is juist dat ik op 20 maart 2009 in Monnickendam langs [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] ben gefietst. Ik heb [slachtoffer 2] een duw gegeven. Dat deed ik om een aanrijding te voorkomen.’
6.
Het gerechtshof heeft de verweren van de verdediging, inhoudende dat:
- —
Primair: niet voldaan is aan het bewijsminimum,
- —
Subsidiair: dat niet kan worden bewezen dat sprake is geweest van opzet,
- —
Meer subsidiair: dat sprake is van een schulduitsluitingsgrond,
onbesproken gelaten. Het gerechtshof heeft aldus verzuimd de redenen op te geven die hebben geleid tot het afwijken van de door de verdediging naar voren gebrachte uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
Gelet op hetgeen rekwirant ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, inhoudende dat hij de duw heeft gegeven om een aanrijding te voorkomen, dient het bewijsverweer tevens te worden opgevat als een Meer en Vaart-verweer. Rekwirant heeft geduwd, maar niet met de intentie aangeefster pijn te doen; hij wilde enkel een aanrijding voorkomen. Het gerechtshof heeft desondanks niet gerespondeerd op dit verweer. Het gerechtshof had dienen te responderen op voormelde voorgedragen verweren. Nu dit niet is gebeurd, is het arrest van het gerechtshof niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het arrest is niet gemotiveerd en aldus onbegrijpelijk.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 350, 351, 358, 359 en 415 Sv, nu het gerechtshof de door de verdediging uitdrukkelijk onderbouwd standpunten met betrekking tot de strafmaat onbesproken heeft gelaten. Mitsdien is het arrest van het hof niet naar de eisen der wet met redenen omkleed. Het arrest is niet gemotiveerd en aldus onbegrijpelijk.
Toelichting:
1.
Ter terechtzitting van het gerechtshof is namens rekwirant, conform de overgelegde pleitnota, het volgende strafmaatverweer gevoerd:
‘Subsidiair wenst de verdediging naar voren te brengen dat cliënt ontzettend is gestraft met het feit dat de behandeling van zijn strafzaak zo lang op zich heeft laten wachten. In eerste aanleg heeft het drie jaar moeten duren voordat een eindbeslissing volgde. Dit had met name te maken met het feit dat het openbaar ministerie de zaak laat bij de rechtbank had aangebracht. In hoger beroep heeft het echter weer erg lang moeten duren voordat de zaak op zitting werd aangebracht. De schending van de redelijke termijn is dus niet gerepareerd, maar alleen maar toegenomen. Waar begint de rechtszekerheid van een verdachte die er vanuit mag gaan dat in zijn zaak binnen een redelijke termijn een eindoordeel komt?
Cliënt heeft op 10 januari 2012 hoger beroep ingesteld en op 10 september 2013 werd door het gerechtshof medegedeeld dat het dossier nog niet was ontvangen door het hof (dat is 1 jaar en 9 maanden). Cliënt heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt door een getuigenverzoek te doen, echter heeft het inplannen van een regiezitting ook veel tijd met zich gebracht. Wat de verdediging betreft had de toewijzing van het getuigenverzoek buiten de zitting om kunnen worden geregeld.
Het lange wachten heeft bij cliënt veel spanning en stress veroorzaakt. Ook de behandelaar van cliënt bij De Waag heeft zich daarover beklaagd. Hoe langer het duurt voordat een eindoordeel komt, hoe langer het duurt voordat cliënt eens goed kan genezen en verder kan gaan met zijn leven.
De verdediging verwijst naar het standaardarrest van de Hoge Raad (Hoge Raad NJ 2000, 721) en stelt dat de redelijke termijn van artikel 6 EVRM ernstig is geschonden doordat het dossier niet binnen 8 maanden bij het hof is binnengekomen, maar (in elk geval) pas na 1 jaar en 9 maanden. Hierdoor heeft uw gerechtshof de behandeling van de strafzaak tevens niet binnen 16 maanden af kunnen doen, maar in 26 maanden, hetgeen een tweede redelijke termijnschending in deze zaak oplevert. De verdediging verzoekt u deze schending te verdisconteren in de opgelegde onvoorwaardelijke taakstraf en deze aanzienlijk te matigen, dan wel geheel voorwaardelijk op te leggen. Gezien het bepaalde in Hoge Raad 17 juni 2008, LJN: BD2578, kan geen strafvermindering wordt toegepast op een geheel voorwaardelijke straf, zodat de vermindering wel moet worden toegepast op de werkstraf.
De verdediging stelt zich op het standpunt dat er nog een andere belangrijke reden is waarom strafkorting zou moeten worden toegepast. Cliënt is in totaal twaalf keer verhoord in de gehele zaak:
- 1.
2 juni 2009 (3 uur lang)
- 2.
's avonds 2 juni 2009 (1,5 uur)
- 3.
3 juni 2009 te 11.26 uur (2 uur)
- 4.
3 juni 2009 te 15:42 uur (2 uur)
- 5.
3 juni 2009 te 17:21 uur (onduidelijk hoe lang)
- 6.
3 juni 2009 te 19:35 uur (1 uur, 15 min)
- 7.
4 juni 2009 (6 uur)
- 8.
20 augustus 2009 (onduidelijk hoe lang)
- 9.
8 oktober 2009 (45 min)
- 10.
27 januari 2010 (2 uur en 10 min)
- 11.
2 februari 2010 (1 uur, 45 min)
- 12.
's middags 2 februari 2010 (20 min)
Tijdens deze verhoren is cliënt meerdere malen op een ontoelaatbare manier ondervraagd. Hem zijn gegevens als vaststaande feiten voorgehouden en cliënt is zwaar onder druk gezet, terwijl hij psychisch op knappen stond. Enkele voorbeelden:
- —
‘Jij bent de dader van de vernielingen die gepleegd zijn’ (pagina 20257)
- —
‘Waarom heb je het gedaan? Dat lucht ontzettend op, dat is het begin van je toekomst [verdachte]’ (pagina 20267)
- —
Tijdens het verhoor op 4 juni 2009, wordt cliënt helemaal niet goed, de dokter komt langs en cliënt krijgt Oxazepam. Cliënt hyperventileert, wordt helemaal gek en toch gaat men door met ondervragen, op dezelfde zware manier. Wanneer cliënt zegt dat hij wil zwijgen, wordt gezegd: ‘wil je daar niet vanaf man?’ (pagina 20270). In die toestand, met die conditie van cliënt, wetende dat hij zo zwak is, is dat niets anders dan ontoelaatbare druk.
- —
Vervolgens: ‘Waarom heb je die vernielingen gepleegd [verdachte]’(pagina 20270). Dan wordt gevraagd of hij de hyperventilatie bewust had opgewekt. Vreselijk om dat als verdachte mee te moeten maken. De politie heeft dit zelf ook door, want er wordt gezegd: ‘ik denk dat je geestelijk in de war bent nu, ik heb een beetje bewondering voor je, veel van ons te horen gekregen.’
- —
Dan wordt het op een andere boeg gegooid en cliënt worden leugens voorhouden over nieuwe opsporingsmiddelen die cliënt niet zou kennen: ‘je weet hoe het NFI staat aangeschreven, we hebben je gekregen waar we jewilden hebben, we zijn je steeds een stapje voor, maar snap alleen niet waarom je geen schoon schip wilt maken, je bent met jezelf in gevecht niet?’ (pagina 20270). Als dit geen ontoelaatbare druk is, wat is het dan?
- —
‘We weten dat je het hebt gedaan, maar waarom vernielde je steeds auto's?’
- —
‘Waarom zeg je niet ik heb het niet gedaan? Dan concludeer ik dus dat je het wel gedaan hebt (zwijgrecht) want het is heel makkelijk om te zeggen ik heb het niet gedaan’(pagina 20273.
- —
‘Maar wat helpt jou het zwijgrecht dan? Jou maakt het niet meer uit zeg je (omdat cliënt zegt een eind aan zijn leven te willen maken)’.
- —
Wanneer cliënt zegt dat hij het advies van zijn advocaat opvolgt, wordt gezegd: ‘Kun je niet zelf denken?’ (pagina 2074).
- —
‘De wijze waarop deze auto is vernield is exact wat jij in het verleden met haar auto hebt gedaan’ (pagina 20337).
De verdediging concludeert dat de verhorende ambtenaren zich niet hebben onthouden van alles wat de strekking heeft een verklaring te verkrijgen, waarvan niet gezegd kan worden dat deze in vrijheid is afgelegd. Zij hebben, terwijl zij wisten dat cliënt erg zwak was (hij heeft op momenten gehuild, op de grond gelegen, gehyperventileerd, hij was dusdanig psychisch in de war dat een arts en een verpleegkundige eraan te pas moesten komen en cliënt medicijnen hebben verstrekt) zich niet weerhouden van de toepassing van psychische druk en misleiding. In deze omstandigheden kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat de verbalisanten het nemo teneturbeginsel hebben geschonden. Deze schending dient tot uitdrukking te komen in de strafmaat.
Tevens dient de verminderde toerekeningsvatbaarheid van cliënt, het feit dat hij first offender is en vanwege onderhavige zaak is ontslagen door zijn werkgever en genoodzaakt heeft moeten verhuizen, een rol te spelen in de strafmaat.
Cliënt ondervindt reeds lange tijd psychische klachten, die zijn toegenomen vanwege de strafvervolging tegen hem en het feit dat hij is ontslagen door zijn werkgever. Zijn psychische klachten hebben tevens een fysieke uitwerking op cliënt in de vorm van hoofdpijn, duizeligheid, maag- en darmklachten, sufheid en vergeetachtigheid. Vanwege deze klachten is cliënt, na einde wachttijd ziektewet, volledig arbeidsongeschikt is verklaard door het UWV (productie II). Gelet op het voorgaande is cliënt psychisch en fysiek niet in staat een werkstraf uit te voeren. De zware medicijnen die cliënt nog altijd gebruikt, spelen daarbij tevens een belangrijke rol (productie III).
De verdediging verzoekt u dan ook, gelet op al hetgeen naar voren is gebracht, te volstaan met een geheel voorwaardelijke straf.’
2.
Het gerechtshof heeft in het arrest van 8 april 2014 ten aanzien van de op te leggen straf het volgende overwogen:
‘Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Voor de mishandeling van [slachtoffer 1] zal het hof volstaan met oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van een week.’
3.
Het gerechtshof heeft niets overwogen met betrekking tot de namens rekwirant aangevoerde stafmaatverweren. Zo heeft het hof niet gereageerd op de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep. Tevens heeft het gerechtshof niets overwogen met betrekking tot de persoonlijke omstandigheden van rekwirant, zoals:
- —
first offender;
- —
verminderde toerekeningsvatbaarheid;
- —
gestraft door verlies werk;
- —
gestraft door genoodzaakte verhuizing;
- —
de mate van en de manier waarop hij is verhoord door de politie.
Aangenomen moet worden dat het gerechtshof voormelde omstandigheden niet in ogenschouw heeft genomen bij het bepalen van de strafmaat.
4.
Conform de oriëntatiepunten voor straftoemeting en andere LOVS-criteria, staat op eenvoudige mishandeling, in de vorm van een droge klap of schop met enkel pijn en zonder letsel, een geldboete ter hoogte van € 500,-.
In de toelichting wordt het volgende opgemerkt:
De praktijk leert dat lichte varianten van eenvoudige mishandeling doorgaans door de Officier van Justitie worden afgedaan door middel van een transactie. Het gaat daarbij globaal om eenvoudige mishandeling (zonder wapen) waardoor bij het slachtoffer pijn of slechts (zeer) beperkt letsel wordt veroorzaakt of om mishandeling met een wapen waardoor enkel pijn wordt veroorzaakt. Naarmate het toegepaste geweld intensiever is (bijvoorbeeld: meerdere klappen) zal er voor de rechter aanleiding kunnen zijn om de boete te combineren met een taakstraf of een voorwaardelijke gevangenisstraf.
5.
Gelet op het voorgaande en gezien de ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde strafmaatverweren, acht rekwirant het onbegrijpelijk dat het gerechtshof is overgegaan tot oplegging van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van één week. Gezien het voorgaande is de algemene strafmotivering van het gerechtshof, zonder enige nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. S. Aytemür, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan het Stadionplein 71, 1076 CJ, Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 30 juli 2014
S. Aytemür