Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/2.27
2.27 De behandeling in hoger beroep
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS447527:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Monte 1954, p. 133-136; Immink 1900, p 504-509.
Monte 1954, p. 139.
HR 22 december 1972 (Rasmijn/Dorotaal), kenbaar uit conclusie A-G Franz voor HR 3 februari 1989 (Bruno/Wawoe), NJ 1989, 491 (C), alsmede dat arrest van de Hoge Raad zelf.
HR 10 november 2006 (HootersfElmar), LJN AY0284 (A), rov. 3.4.1 en 3.4.2.
Bondam 1933, p. 639, vermeldt dat het openbaar ministerie sinds 1919 geen conclusies meer neemt in burgerlijke zaken.
A-G Hartkamp bespreekt onder 6 van zijn conclusie voor HR 19 juni 1987 (PrezkopfDawn Beach), NJ 1988, 75 (M) de vrijheid om al dan niet een aanvullende eed op te leggen, hetgeen apart genoemd werd in art. 280 lid 1 (oud). De aanvullende eed is ook aan de orde in: HR 22 december 1989 (Pachon/Caribbean), NJ 1990, 311 (A), rov. 3.2.
Conclusie A-G Strikwerda onder 3.13 voor HR 23 december 1988 (Caribbean SunshinefNead), NJ 1989, 275 (M).
Conclusie A-G Bakels onder 3.21 voor HR 21 mei 1999 (Pleasure lsland/Delray Resorts), NJ 2000, 13 (M), rov. 3.4.
HR 23 november 2001 (Marielle Investments/ING Bank), NJ 2002, 25 (C), rov. 3.5; daarna: HR 3 mei 2002 (Costa Gomez/Joral), NJ 2002, 393, m.nt. P. van Schilfgaarde (C), rov. 3.5.4; HR 20 september 2002 (Caribbean BistrosfClub Caraibeen), NJ 2004, 458, m.nt. JH (C), rov. 3.4.2; HR 11 juli 2008 (RefosfRefos), LiN BD1845 (C), rov. 3.6.
Art. 145 lid 4 Rv 2005. Rechtspraak naar oud recht hierover: HR 11 februari 2000 (Resort of the WorldfCivil Construction), NJ 2001, 31, m.nt. DA (M), rov. 3.4; HR 10 augustus 2001 (DomarofPennings), NJ 2001, 526 (A), rov. 3.5.1-3.6.
Anders: Bakels/Hammerstein/Wesseling-van Gent 2009, p. 93.
Wel kan men in hoger beroep klagen dat de eerste rechter de reconventionele vordering ten onrechte heeft opgevat als een voorwaardelijke vordering, GHvJNAA 11 augustus 1998, rov. 9.1, kenbaar uit: HR 8 september 2000 (Pietersz/Groenenberg), NJ 2000, 629 (C). Ook kan men in hoger beroep klagen dat de eerste rechter ten onrechte heeft geoordeeld dat geen reconventionele vordering is ingesteld.
Art. 280 betreft de wijze waarop het Hof het hoger beroep dient te behandelen. Zoals Monte heeft beschreven komt dit artikel voort uit art. 355 van het Reglement op de burgerlijke rechtsvordering voor de Europese rechtbanken in Nederlands-Indiƫ, volgens welke het hoger beroep moest worden afgedaan 'zonder vormen of dingtalen en alleen op de stukken'. Hieruit kon worden afgeleid dat de appelrechter geen nader onderzoek mocht doen. Dit gaf moeilijkheden, waarna het Hoog Gerechtshof van Nederlands Indiƫ bij uitspraak van 20 november 1873, Indisch Weekblad van het Recht 555, bepaalde dat de appelrechter bevoegd was ambtshalve nader onderzoek te verrichten. Vervolgens bepaalde de wetgever in 1901 in art. 990 Rv. Ind. dat de appelrechter bevoegd was nader onderzoek te doen.1
In de kolonie CuraƧao werd in art. 280 lid 1 Rv 1931 de hoofdregel ingevoerd dat het Hof de zaak zonder vorm van proces afdoet, waarna uitzonderingen werden opgesomd. De leden 2 en 3 hielden een nadere regeling van die uitzonderingen in. Monte achtte uitbreiding van de taak van de appelrechter buiten de uitdrukkelijk genoemde uitzonderingen ongeoorloofd. Volgens hem was bijvoorbeeld voeging of tussenkomst van een partij in hoger beroep niet mogelijk.2
De Hoge Raad heeft bepaald dat het Hof bevoegd is ambtshalve stukken uit een strafrechtelijk onderzoek op te vragen, maar niet verplicht is dat desverzocht te doen.3t Hof moet, indien het acht slaat op stukken die het ambtshalve heeft opgevraagd, hoor en wederhoor toepassen.4
Art. 280 lid 1 bepaalde in Rv 1931 dat het openbaar ministerie moest worden gehoord.5 In 1934 werd dit in die zin gewijzigd dat het openbaar ministerie alleen werd gehoord indien het daartoe de wens te kennen gaf. Bij Rv 1958 werd het horen van het openbaar ministerie in art. 280 lid 1 geschrapt, maar in art. 281 lid 1 gehandhaafd. In Rv 2005 werd het ook daar geschrapt, maar werd een algemene bevoegdheid van het openbaar ministerie om te worden gehoord vastgelegd in art. 42. Anders dan in Nederland (art. 44 lid 1 RvNL) is thans bepaald dat de rechter het noodzakelijk kan oordelen dat het openbaar ministerie wordt gehoord. Uit de memorie van toelichting bij art. 40-42 leid ik af dat bedoeld is te bepalen dat de rechter het openbaar ministerie kan bevelen te concluderen en dat het openbaar ministerie verplicht is daaraan gehoor te geven. Dat laat m.i. de vrijheid van het openbaar ministerie onverlet om naar aanleiding van een dergelijk bevel ongemotiveerd te concluderen tot referte. In de praktijk komt het vrijwel niet voor dat het openbaar ministerie wordt gehoord in een civiele zaak. Een uitzondering geldt voor zaken betreffende het Nederlanderschap: in die zaken is het gebruikelijk dat het openbaar ministerie wordt gehoord.
In Rv 1958 is de redactie van art. 280 lid 1 gewijzigd in verband met de invoering van de mogelijkheid van tussentijds appel en terugwijzing.
In Rv 1958 is art. 280 lid 2 versoepeld ten aanzien van de vraag aan welke rechter het Hof nader onderzoek kon opdragen. Art. 280 lid 2 en 3 zijn in Rv 2005 zodanig gewijzigd dat ten aanzien van die vraag een soepele regeling is blijven bestaan.
Tot Rv 2005 is in art. 280 lid 1 blijven staan dat het het Hof vrijstond een getuigenverhoor te gelasten. Volgens de wettekst was het Hof daartoe dus niet verplicht. In de jaren tachtig en negentig is echter een rechtsontwikkeling op gang gekomen die het Hof verplichtte een voldoende gespecificeerd en ter zake doend aanbod tot getuigenbewijs te honoreren, overeenkomstig de regeling van Nederland.6 In 1988 meende A-G Strikwerda dat die verplichting niet bestond.7 1999 meende A-G Bakels van wel en oordeelde de Hoge Raad dat niet ieder bewijsaanbod in hoger beroep mocht worden gepasseerd.8 de memorie van toelichting bij Rv 2005 (zittingsjaar 2001-2002) is opgenomen dat het Hof 'al lang' niet meer de in de wettekst genoemde vrijheid genoot. In 2001 heeft de Hoge Raad algemeen aangenomen dat de bepalingen betreffende het bewijsaanbod die gelden in de procedure in eerste aanleg, ook van toepassing zijn in hoger beroep.9 In Rv 2005 is de wettekst daarmee in overeenstemming gebracht.
Een verschil met Nederland dat na de invoering van Rv 2005 ter zake van het horen van getuigen is blijven bestaan, is dat de rechter niet verplicht is een partij als getuige te horen, behoudens in gevallen dat dit geboden is uit een oogpunt van gelijkheid van partijen.10 Er is in dit opzicht overigens geen verschil tussen de eerste rechter en de appelrechter.
Sinds Rv 2005 geldt als hoofdregel dat de wijze van procederen voor de appelrechter dezelfde is als de wijze van procederen voor de eerste rechter, tenzij anders is bepaald. De regel dat het Hof de zaak afdoet zonder vorm van proces, bestaat dus niet meer.11t. 280 lid 1 noemt twee uitzonderingen: reconventionele vorderingen kunnen niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan12 en hetzelfde geldt voor vrijwaringsverzoeken.