HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3765, NJ 2013/492.
HR, 02-06-2017, nr. 16/00390
ECLI:NL:HR:2017:1012
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-06-2017
- Zaaknummer
16/00390
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:1012, Uitspraak, Hoge Raad, 02‑06‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2015:4083, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:22, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:22, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑01‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:1012, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑01‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
JOR 2017/256 met annotatie van mr. J.J. Dammingh
JOR 2017/256 met annotatie van mr. J.J. Dammingh
Uitspraak 02‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Koopovereenkomst; rechtsgevolgen vernietiging. Vervolg op HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3765, NJ 2013/492. Weigering eisvermeerdering na verwijzing, goede procesorde (art. 130 lid 2 Rv). Gevolgen van mededeling verpanding van vordering tot terugbetaling koopsom hangende de procedure in hoger beroep (art. 3:246 BW). Toewijzing wettelijke rente met ingang datum inleidende dagvaarding? Verwijzing naar de schadestaatprocedure van een vordering tot vergoeding van huurinkomsten (art. 3:121 BW)?
Partij(en)
2 juni 2017
Eerste Kamer
16/00390
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
VANO VASTGOED B.V.,gevestigd te Nunspeet,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
FOREBURGHSTAETE INVESTMENTS I B.V.,gevestigd te Voorburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. D. Rijpma enmr. R.L. Bakels.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Vano en FBS.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 98483/HA ZA 08-1395 van de rechtbank Zutphen van 18 maart 2009, 22 april 2009 en17 februari 2010;
b. het arrest in de zaak 200.065.734 van het gerechtshof te Arnhem van 27 maart 2012;
c. het arrest in de zaak 12/03792, ECLI:NL:HR:2013:CA3765 van de Hoge Raad van 11 oktober 2013;
d. de arresten in de zaak 200.136.862/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 24 juni 2014, 4 november 2014 en 13 oktober 2015.
De arresten van het hof van zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 13 oktober 2015 heeft Vano beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
FBS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Vano mede door mr. J.W.M.K. Meijer.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Vano heeft bij brief van 3 februari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Op 31 december 2007 is een koopovereenkomst met betrekking tot een bedrijfspand met ondergrond, erf, parkeergelegenheid en tuin aan de [a-straat] te [plaats] (hierna: het bedrijfspand) gesloten tussen FBS als koper en Vano als verkoper. Ten tijde van de verkoop was het bedrijfspand verhuurd aan zes verschillende huurders. In de koopovereenkomst is een aantal garanties ten behoeve van FBS opgenomen.
- -
ii) Het bedrijfspand is op 31 januari 2008 aan FBS geleverd.
- -
iii) Bij aangetekende brief van 16 april 2008 is Vano door FBS aansprakelijk gesteld voor de schade ten gevolge van de volgens FBS door Vano “onjuist afgegeven garanties”.
- -
iv) Het bedrijfspand is gedurende de onderhavige procedure executoriaal verkocht met een opbrengst van€ 775.000,--.
3.2.1
In dit geding heeft FBS onder meer vernietiging van de koopovereenkomst wegens dwaling gevorderd, met veroordeling van Vano tot terugbetaling van de koopprijs en tot vergoeding van de door FBS geleden schade, nader op te maken bij staat. Vano heeft in reconventie voorwaardelijk gevorderd een veroordeling van FBS tot betaling van de door deze ontvangen huurtermijnen en vergoeding van schade als gevolg van door FBS met huurders gemaakte huurafspraken.
De rechtbank heeft de twee eerstgenoemde vorderingen van FBS afgewezen en Vano veroordeeld om aan FBS te betalen een bedrag van € 370.000,-- als schadevergoeding wegens waardevermindering van het bedrijfspand.
3.2.2
In hoger beroep heeft het gerechtshof Arnhem de vorderingen tot vernietiging van de koopovereenkomst, tot terugbetaling van de koopprijs en tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, toewijsbaar geoordeeld. Het achtte de mogelijkheid dat FBS, door een verkeerde voorstelling van zaken – die volgens dat hof tevens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst opleverde – schade heeft geleden, voldoende aannemelijk.
3.2.3
De Hoge Raad heeft het arrest van het gerechtshof Arnhem vernietigd op een in dit cassatieberoep niet meer van belang zijnde grond.
3.2.4
In de procedure na verwijzing heeft Vano haar eis gewijzigd. Bij eindarrest heeft het hof geoordeeld dat de wijziging van eis slechts deels toelaatbaar is. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen:
“9.4.6. Vano heeft in haar nadere memorie, van 3 februari 2015, haar eis gewijzigd, zodat de schadevergoedingsvordering komt te luiden:
FBS te veroordelen om aan Vano te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting
(…)
4 wegens wanprestatie dan wel ongerechtvaardigde verrijking (niet-nakoming van de ongedaanmakingsverplichting en/of ongerechtvaardigde verrijking als gevolg van de executoriale verkoop) de door Vano geleden schade tenminste bestaande uit een bedrag gelijk aan de waarde van de onroerende zaak per datum van de executoriale verkoop of althans per een zodanige datum als Uw Hof in goede justitie zult vermenen te behoren;
(…)
(…)
9.4.12.
Niet toelaatbaar zijn de vorderingen onder 3 en 4. Aan deze vorderingen ligt niet ten grondslag een invulling van de ongedaanmakingsverplichtingen (…), maar nieuwe, niet eerder aangevoerde rechtsgrondslagen, namelijk wanprestatie, onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. Op deze grondslagen is nog niet beslist. Deze vorderingen vallen daarmee buiten de grenzen voor toelaatbaarheid in HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721, gesteld. (…).
Het hof voegt hieraan toe dat de nieuwe uitbreidingen van eis van Vano een nieuw en verdergaand debat vereisen en een beslissing door het hof nu FBS deze vorderingen, zowel ten aanzien van de grondslag als ten aanzien van de hoogte van de gevorderde bedragen gemotiveerd heeft betwist. Dit leidt tot een onaanvaardbare vertraging van de procedure waaraan artikel 130 Rv in de weg staat. (…).”
3.2.5
Het hof heeft het tweede tussenvonnis en het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, onder meer de koopovereenkomst vernietigd en Vano veroordeeld tot terugbetaling van de koopsom. Daartoe heeft het hof onder meer het beroep van Vano op het ontbreken van inningsbevoegdheid bij FBS verworpen:
“9.5.11. Vano heeft voorts nog gesteld (…) dat FBS niet inningsbevoegd is omdat de vorderingen (naar het hof begrijpt: koopsom en rente) zijn verpand aan derden, zodat de vorderingen afgewezen moeten worden.
Het hof verwerpt dit standpunt. De inning van een vordering is een executiekwestie. Dat staat er niet aan in de weg dat het hof dient vast te stellen welk bedrag Vano aan FBS verschuldigd is. Inningsonbevoegdheid vanwege verpanding is geen grond voor afwijzing van de vordering. FBS kan het geding in het belang van de pandhouder (dat ook haar belang is) voortzetten.”
Ook het beroep van Vano op een opschortingsrecht kan volgens het hof niet slagen:
“9.5.13. Vano beroept zich verder op een opschortingsrecht vanwege schuldeisersverzuim aan de zijde van FBS. Deze verweren falen.
- (…)
- Voor zover Vano dit opschortingsrecht ontleent aan een vordering tot schadevergoeding vanwege de executoriale verkoop tegen een te laag bedrag, wijst het hof dit verweer af. Hoewel niet ondenkbaar is dat Vano een dergelijke vordering heeft zal de hoogte daarvan in een afzonderlijke procedure moeten worden vastgesteld. Vano heeft de hoogte van de vordering gesteld op het verschil tussen de onderhandse koopprijs en de executoriale verkoopprijs. Vano heeft niets gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt ten aanzien van de mogelijkheid van onderhandse verkoop. (…) Tegen deze achtergrond is het bestaan van een schadevergoedingsvordering onvoldoende aannemelijk om een beroep op opschorting te rechtvaardigen.
- Voor zover Vano dit opschortingsrecht ontleent aan een schadevergoedingsvordering wegens het niet-onbezwaard teruggeven van de onroerende zaak, wordt het verworpen. Gelet op hetgeen werd overwogen in de slotalinea van rov. 9.4.12 is thans onvoldoende aannemelijk dat Vano een vordering heeft op FBS. Juist omdat Vano steeds geweigerd heeft de koopsom terug te betalen, en dat standpunt nog steeds inneemt, kon zij van FBS niet een onbezwaarde teruggave verwachten. FBS kon eerst zinvol met de hypotheekgevers afspraken maken over de doorhaling van de hypotheken als vast zou komen te staan dat Vano zou terugbetalen. Het hof acht het voorshands niet onaannemelijk dat de hypotheekgevers tot doorhaling zouden zijn overgegaan bij betaling van een substantieel deel van de koopsom. Dat is immers altijd gunstiger dan de opbrengst bij executoriale verkoop.
(…).”
3.2.6
Met betrekking tot de over de koopprijs gevorderde wettelijke rente heeft het hof als volgt geoordeeld:
“9.5.9. (…) Nu de wettelijke rente is gevorderd in de inleidende dagvaarding van 11 november 2008 kan die vordering worden toegewezen vanaf die dag. Daarvoor is een afzonderlijke ingebrekestelling niet vereist, noch is FBS gehouden meer of anders te stellen ten aanzien van die vordering. De omstandigheid dat nog niet was beslist op de vordering tot vernietiging wegens dwaling doet daar niet aan af. (…).”
3.2.7
Ten aanzien van een aantal vorderingen van Vano en FBS heeft het hof partijen verwezen naar de schadestaatprocedure. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen:
“9.8.1. Beide partijen hebben aangegeven een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet wenselijk te achten en willen dat het hof aanstonds beslist. Het hof kan evenwel niet aanstonds beslissen omdat partijen over tal van zaken geen overeenstemming hebben. Het hof acht het ongewenst deze zaak nog langer te laten voortslepen en zal een beslissing geven, met een verwijzing naar de schadestaatprocedure. Het hof acht een dergelijke verwijzing mogelijk ook voor zover geen sprake is van schade maar van kosten (…).”
3.3.1
Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof dat de wijziging van eis onder 4 niet toelaatbaar is (zie hiervoor in 3.2.4). Onderdeel 1a klaagt dat aan de vordering van Vano wel degelijk een nadere invulling van de ongedaanmakingsverplichtingen van FBS ten grondslag ligt. Onderdeel 1c acht het oordeel van het hof, dat het toestaan van de door Vano beoogde wijziging van eis zou leiden tot een onaanvaardbare vertraging van de procedure, onbegrijpelijk.
3.3.2
Het hof heeft zijn beslissing gegrond zowel op zijn oordeel dat aan de vordering een nieuwe, niet eerder aangevoerde rechtsgrond ten grondslag ligt (zodat deze niet valt binnen de grenzen van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing), als op zijn oordeel dat de eisen van een goede procesorde (art. 130 lid 1 Rv) aan de wijziging van eis in de weg staan. Tegen dit laatste oordeel, dat de beslissing zelfstandig draagt, staat ingevolge art. 130 lid 2 Rv in verbinding met art. 353 lid 1 Rv geen rechtsmiddel open. Hierop stuit het onderdeel af.
3.4.1
Onderdeel 2 richt klachten tegen de hiervoor in 3.2.5 vermelde verwerping van het verweer van Vano dat FBS niet inningsbevoegd is omdat de vorderingen zijn verpand aan derden. Volgens het onderdeel had FBS niet-ontvankelijk moeten worden verklaard in de desbetreffende vorderingen, althans hadden die vorderingen moeten worden afgewezen.
3.4.2
De klachten falen. FGH heeft, hangende het hoger beroep, als pandhouder bij brief van 7 januari 2013 aan Vano meegedeeld dat zij alleen nog rechtsgeldig kon betalen aan FGH. FBS heeft echter voor het hof een beroep gedaan op een brief van FGH waarin deze aan FBS schrijft “te hopen op een voor [FBS] voordelig vonnis” (nadere antwoordmemorie na verwijzing, nr. 44). Die brief laat geen andere conclusie toe dan dat FGH ermee instemde dat FBS de onderhavige procedure zou voltooien op de grondslag waarop die werd gevoerd. Tegen deze achtergrond kan niet worden gezegd dat art. 3:246 lid 1 BW aan toewijzing van de vordering van FBS in de weg staat, en heeft het hof kunnen oordelen dat Vano mogelijke onzekerheid over de vraag aan wie zij dient te betalen niet in de onderhavige procedure, maar zo nodig in de executiefase aan de orde moet stellen.
3.5.1
Onderdeel 3a klaagt onder meer dat het hiervoor in 3.2.6 aangehaalde oordeel van het hof dat de wettelijke rente over de koopprijs kan worden toegewezen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zonder dat daarvoor een afzonderlijke ingebrekestelling is vereist, rechtens onjuist is.
3.5.2
De klacht faalt. In cassatie dient tot uitgangspunt dat de vordering tot terugbetaling van de koopsom op 31 januari 2008 opeisbaar was (rov. 9.5.9, slot, van het bestreden arrest). Ingevolge art. 6:119 BW wordt wettelijke rente dan verschuldigd op het tijdstip van het intreden van het verzuim van de schuldenaar. Of en op welk moment verzuim intreedt, dient te worden beoordeeld aan de hand van het bepaalde in de art. 6:81-6:83 BW.
3.5.3
Wanneer geen sprake is van de in art. 6:81 BW bedoelde situatie dat nakoming blijvend onmogelijk is, en zich geen van de in art. 6:83 BW genoemde situaties voordoet, komt de schuldenaar pas in verzuim wanneer deze in gebreke wordt gesteld bij een schriftelijke aanmaning waarbij hem een redelijke termijn voor de nakoming wordt gesteld, en nakoming binnen deze termijn uitblijft (art. 6:82 lid 1 BW). Indien de schuldenaar tijdelijk niet kan nakomen of uit zijn houding blijkt dat aanmaning nutteloos zou zijn, kan de ingebrekestelling plaatsvinden door een schriftelijke mededeling waaruit blijkt dat hij voor het uitblijven van de nakoming aansprakelijk wordt gesteld (art. 6:82 lid 2 BW). Een dagvaarding kan worden aangemerkt als een ingebrekestelling indien deze voldoet aan de daaraan in de omstandigheden van het geval op het punt van ingebrekestelling te stellen eisen (vgl. MvA II, Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289).
3.5.4
Het hof heeft uit de proceshouding van Vano kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat zij bestreed gehouden te zijn tot terugbetaling van de koopsom en dat aanmaning nutteloos zou zijn (zie ook rov. 9.5.13, derde gedachtestreepje). Daarvan uitgaand voldeed de inleidende dagvaarding, nu daarin aanspraak werd gemaakt op terugbetaling van de koopsom (vermeerderd met wettelijke rente), aan het bepaalde in art. 6:82 lid 2 BW. Het oordeel van het hof dat naast de inleidende dagvaarding geen afzonderlijke ingebrekestelling was vereist, geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
3.6.1
Onderdeel 5b richt zich tegen de verwijzing van de begroting van de huuropbrengsten naar de schadestaatprocedure en klaagt dat het hof heeft miskend dat een dergelijke verwijzing alleen mogelijk is voor de begroting van schade en niet voor de begroting van (huur)opbrengsten.
3.6.2
Het hof heeft in rov. 9.6.2 van zijn arrest vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat de door de huurders aan FBS betaalde huur over de periode vanaf begin 2009, toen Vano het recht op die huurinkomsten overeenkomstig art. 3:121 lid 3 BW inriep, aan Vano toekomt. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. In het oordeel van het hof ligt besloten dat de op art. 3:121 lid 1 en lid 3 BW gebaseerde vordering van Vano is aan te merken als een vordering strekkende tot schadevergoeding. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Daarvan uitgaand is een verwijzing naar de schadestaatprocedure mogelijk. De klacht faalt derhalve.
3.7
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Vano in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van FBS begroot op € 6.590,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 2 juni 2017.
Conclusie 20‑01‑2017
Inhoudsindicatie
Koopovereenkomst; rechtsgevolgen vernietiging. Vervolg op HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3765, NJ 2013/492. Weigering eisvermeerdering na verwijzing, goede procesorde (art. 130 lid 2 Rv). Gevolgen van mededeling verpanding van vordering tot terugbetaling koopsom hangende de procedure in hoger beroep (art. 3:246 BW). Toewijzing wettelijke rente met ingang datum inleidende dagvaarding? Verwijzing naar de schadestaatprocedure van een vordering tot vergoeding van huurinkomsten (art. 3:121 BW)?
Partij(en)
Zaaknr: 16/00390
mr. M.H. Wissink
Zitting: 20 januari 2017
Conclusie in de zaak van:
Vano Vastgoed B.V.
tegen
Foreburghstaete Investments I B.V.
1. Feiten
1.1
De zaak betreft een geschil tussen partijen inzake de koop en verkoop van een onroerende zaak. Deze kwestie is eerder bij uw Raad aan de orde geweest,1.waarbij uw Raad het destijds voorliggende arrest van het Gerechtshof Arnhem heeft vernietigd en de procedure heeft verwezen naar het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Thans wordt door eiseres opgekomen tegen het door het verwijzingshof gewezen eindarrest van 13 oktober 2015.2.
1.2
De feiten kunnen als volgt worden samengevat:3.
(i) Op 31 december 2007 is een koopovereenkomst met betrekking tot het bedrijfspand met ondergrond, erf, parkeergelegenheid en tuin aan de [a-straat] te [plaats] (hierna: het bedrijfspand) gesloten tussen Foreburghstaete Investments I B.V. (hierna FBS) als koper en Vano Vastgoed B.V. (hierna Vano) als verkoper (hierna: de koopovereenkomst). Ten tijde van de verkoop was het bedrijfspand verhuurd aan zes verschillende huurders.
(ii) In de koopovereenkomst is, onder meer, een aantal garanties ten behoeve van FBS opgenomen.
(iii) Reeds op 29 november 2007 is mondeling overeenstemming bereikt over deze koop. Bij email van die datum heeft Dennis Kellner van FBS dit bevestigd aan David Kardol van Vano. Een uitdraai van deze email is op 29 november 2007 voor akkoord ondertekend door David Kardol van Vano.
(iv) Op 31 januari 2008 heeft Vano het bedrijfspand geleverd gekregen van Hutten Vastgoed B.V., waarna het bedrijfspand op diezelfde dag is doorgeleverd aan FBS.
(v) Bij aangetekende brief van 16 april 2008 heeft de raadsman van FBS Vano aansprakelijk gesteld voor “(…) ten gevolge van de door u onjuist afgegeven garanties geleden schade (…)”.
(vi) Het bedrijfspand is, gedurende de procedure, executoriaal verkocht met een opbrengst van € 775.000.4.
2. Procesverloop
2.1
Stellende dat Vano de garantiebepalingen heeft geschonden doordat ten tijde van het transport sprake was van huurachterstanden en buiten de huurovereenkomst(en) gemaakte afspraken, heeft FBS in deze procedure jegens Vano onder meer gevorderd, samengevat, (primair) gehele vernietiging wegens dwaling of algehele ontbinding van de koopovereenkomst, met veroordeling tot terugbetaling van de koopprijs van € 3.740.000,- dan wel (subsidiair) gedeeltelijke ontbinding of vernietiging van de koopovereenkomst met terugbetaling van € 400.000,- aan FBS, dan wel (meer subsidiair) een verklaring voor recht dat Vano toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van de koopovereenkomst en uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door FBS geleden schade, met nevenvorderingen. In appel heeft FBS deze vordering aangevuld met een vordering tot vergoeding van de in verband met de vernietiging dan wel ontbinding geleden schade, nader op te maken bij staat.
Vano heeft in voorwaardelijke reconventie - voor het geval de rechtbank de op dwaling en/of ontbinding gebaseerde vorderingen zou toewijzen - gevorderd een veroordeling van FBS tot betaling van de door deze ontvangen huurtermijnen en schadevergoeding als gevolg van door FBS met huurder Palazzo gemaakte huurafspraken.
2.2
De rechtbank Zutphen heeft bij eindvonnis van 17 februari 2010 de op ontbinding en dwaling gebaseerde vorderingen afgewezen, maar wel Vano veroordeeld om aan FBS te betalen een bedrag van € 370.000,- als schadevergoeding wegens waardevermindering van het bedrijfspand, met rente en kosten. In reconventie zijn de voorwaardelijke vorderingen afgewezen omdat niet aan de voorwaarde is voldaan.
2.3
Vano heeft hoger beroep ingesteld. FBS heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
2.4
Het hof Arnhem beoordeelt in zijn tussenarrest van 27 maart 2012 eerst of Vano de garantiebepalingen uit de koopovereenkomst heeft geschonden en of op die grond de vorderingen tot vernietiging of ontbinding en schadevergoeding toewijsbaar zijn (rov. 4.7). Het overweegt daartoe samengevat het volgende.
(i) Huurder Palazzo heeft in strijd met artikel 18 van de bij de huurovereenkomst toepasselijke algemene bepalingen, huurtermijnen in 2007 (deels) verrekend in verband met leveringen aan de toenmalige verhuurder Hutten. Die situatie is strijd met de garantie van artikel 7.3 koopovereenkomst (rov. 4.11).
(ii) Bij huurder Sportstudio Twente is ten minste sprake geweest van een huurachterstand van anderhalve maand op de transportdatum (rov. 4.12).
(iii) De mogelijkheid van ontbinding is contractueel uitgesloten (rov. 4.17), maar het beroep van FBS op dwaling slaagt (rov. 4.18-4.19).
(iv) De primaire vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst is toewijsbaar, evenals de vordering tot terugbetaling door Vano van de koopsom van € 3.740.000,-. Ook de vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, is toewijsbaar nu de mogelijkheid dat FBS door de verkeerde voorstelling van zaken - die gelet op de door Vano gegeven garanties tevens een tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst oplevert - schade heeft geleden, voldoende aannemelijk is (rov. 4.20).
Het hof beoordeelt vervolgens de vorderingen van Vano in voorwaardelijke reconventie (rov. 4.21). Deze betreffen de financiële gevolgen (afwikkeling) van de vernietiging van de koopovereenkomst. Het ligt in de rede dat de vordering in conventie tot schadevergoeding en de vorderingen in (voorwaardelijke) reconventie tegelijk worden beoordeeld (rov. 4.23). Het hof ziet aanleiding om partijen in de gelegenheid te stellen zich erover uit te laten of zij voor beide schadevorderingen verwijzing naar de schadestaatprocedure dan wel beoordeling in de onderhavige procedure wensen (rov. 4.25). Het hof verwijst daartoe de zaak naar de rol voor het nemen door partijen van een akte.
2.5
Bij beslissing van 1 mei 2012 heeft het hof bepaald dat tegen het tussenarrest van 27 maart 2012 beroep in cassatie kan worden ingesteld. Vano heeft bij dagvaarding van 27 juni 2012 cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.
2.6
In uw arrest van 11 oktober 2013 heeft uw Raad geoordeeld dat de klacht van Vano, dat het hof heeft miskend dat vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling meebrengt dat geen ruimte bestaat voor toewijzing van schadevergoeding wegens tekortkoming, doel treft. Uw Raad overweegt als volgt: “De vernietiging van de overeenkomst treft immers in beginsel ook de (…) garanties, en dan is geen sprake meer van een tekortkoming in de nakoming daarvan. (…) De vernietiging van de overeenkomst brengt mee dan de enkele omstandigheid dat Vano – de vernietiging weggedacht – is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst, niet de verwijzing van partijen naar de schadestaat rechtvaardigt. Het slagen van het beroep op dwaling betekent immers niet dat de wederpartij van de dwalende jegens haar schadeplichtig is. Daarvoor dient een specifiek rechtsgrond aanwezig te zijn, en het hof heeft het bestaan van een zodanige grond niet vastgesteld” (rov. 3.5.1 en 3.5.2). Uw Raad heeft het arrest van het Gerechtshof Arnhem vernietigd en de procedure voor verdere behandeling verwezen naar het Gerechtshof ’s Hertogenbosch.
2.7
FBS heeft de procedure bij exploot van 21 oktober 2013, hersteld bij exploot van 29 oktober 2013, aanhangig gemaakt bij het Gerechtshof ’s Hertogenbosch. Bij memorie van incidenteel hoger beroep na verwijzing tevens incidentele memorie tot het instellen van een provisionele vordering heeft FBS een voorlopige voorziening tot – onder meer - algehele en onvoorwaardelijke medewerking aan terugname van het bedrijfspand gevorderd. Bij tussenarrest van 24 juni 2014 heeft het hof Vano hiertoe veroordeeld op straffe van verbeurte van een dwangsom.
2.8
Na voornoemd arrest in incident heeft Vano een memorie van antwoord na verwijzing tevens memorie in het incident genomen, waarin, kort gezegd, wordt gevorderd om FBS in incident te veroordelen om aan Vano een kopie van de complete beheers- en exploitatieadministratie van FBS inzake het bedrijfspand te verschaffen. Bij tussenarrest van 4 november 2014 heeft het hof FBS hiertoe veroordeeld.
2.9
Vano heeft bij (nadere) memorie van 3 februari 2015 haar eis gewijzigd.
FBS heeft bij (nadere) memorie van 3 maart 2015 haar eis en de grondslag daarvan gewijzigd. Hiertegen is door Vano, bij akte van diezelfde datum, bezwaar gemaakt. Het hof heeft in zijn rolbeslissing van 31 maart 2015 het bezwaar van Vano gegrond verklaard, behoudens wat betreft de vermeerdering van eis sub 4, zoals deze in het petitum van deze memorie in de vorderingen sub 5 en 6 is uitgewerkt.
2.10.1
Op 13 oktober 2015 heeft het hof eindarrest gewezen. Daarin geeft het hof de gewijzigde vorderingen van FBS weer (rov. 9.4.1-9.4.3) en beslist het als volgt over de toelaatbaarheid van de door Vano verzochte wijziging van haar eis:
“9.4.6. Vano heeft in haar nadere memorie, van 3 februari 2015, haar eis gewijzigd, zodat de schadevergoedingsvordering komt te luiden:
FBS te veroordelen om aan Vano te voldoen tegen behoorlijk bewijs van kwijting
(…)
4 wegens wanprestatie dan wel ongerechtvaardigde verrijking (niet-nakoming van de ongedaanmakingsverplichting en/of ongerechtvaardigde verrijking als gevolg van de executoriale verkoop) de door Vano geleden schade tenminste bestaande uiteen bedrag gelijk aan de waarde van de onroerende zaak per datum van de executoriale verkoop of althans per een zodanige datum als Uw Hof in goede justitie zult vermenen te behoren;
(…)
9.4.7.
Op de toelaatbaarheid van de wijziging van eis van Vano is nog niet beslist. Dat dient alsnog te geschieden, dit in verband met de vraag in hoeverre een wijziging van eis na verwijzing nog mogelijk is, de twee conclusieregel en artikel 130 Rv (de goede procesorde). Zoals ook in de rolbeslissing is overwogen is, volgens vaste rechtspraak, na cassatie en verwijzing, een wijziging van eis niet mogelijk, ook al zou de eiswijziging binnen de grenzen (van de goede procesorde) van artikel 130 Rv blijven (HR 1 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM9528). Evenwel is een uitzondering aanvaard in HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR: 1998:ZC272l. Daarin werd overwogen:
Na cassatie en verwijzing wordt het geding voortgezet binnen de door het arrest van de Hoge Raad getrokken grenzen. Indien, zoals in het onderhavige geval, partijen uitsluitend hebben gestreden over de aansprakelijkheidsvraag en het beroep in cassatie ook uitsluitend op die vraag betrekking had, verzet geen rechtsregel zich tegen een vermeerdering van eis - binnen de grenzen van artikel 134 Rv [hof: thans artikel 130 Rv] - voor zover deze uitsluitend betrekking heeft op de omvang van de vordering tot schadevergoeding.
9.4.8.
Met het oog hierop stelt het hof vast dat de primaire vorderingen van FBS tot vernietiging van de koopovereenkomst evenals de vordering tot terugbetaling van de koopsom van € 3.740.000,- toewijsbaar zijn. De daartegen gerichte cassatiemiddelen zijn afgedaan met toepassing van artikel 81 RO. Deze vorderingen vallen derhalve buiten de door dit hof te beslissen rechtsstrijd. De beslissing van het hof Arnhem op de vordering tot vergoeding van schade, nader op te maken bij staat, is evenwel vernietigd omdat miskend werd dat vernietiging van de overeenkomst wegens dwaling meebrengt dat geen ruimte bestaat voor toewijzing van schadevergoeding wegens tekortkoming. Ook deze vordering, dat wil zeggen die tot vergoeding van de schade wegens toerekenbare tekortkoming, valt daarmee buiten de onderhavige rechtsstrijd. Een dergelijke vordering is bij het hof Arnhem niet ingesteld, en evenmin is daar een aan artikel 6:162 BW ontleende vordering ingesteld. Het hof merkt wel op dat vorderingen tot vergoeding van schade in het kader van ongedaanmaking wel binnen de rechtsstrijd kunnen vallen. Partijen hebben hun geschillen over de reikwijdte van deze ongedaanmaking wel voorgelegd.
Op de vorderingen van FBS tot vergoeding van de gemaakte kosten die een gevolg zijn van de vernietiging wegens dwaling is nog niet beslist en hetzelfde geldt voor de reconventionele vordering van Vano voor zover die dezelfde grondslag hebben.
De wijziging van eis van Vano mag dan alleen betrekking hebben op de omvang van de kosten en schade als gevolg van de ongedaanmaking van de vernietiging.
(…)
9.4.11.
Zoals overwogen kan alleen nog op de gevolgen van de vernietiging van de koopovereenkomst (ongedaanmaking) worden beslist.
Zoals in de rolbeslissing werd beslist, kunnen wijzigingen van eis, die een nadere invulling of uitwerking aan de vorderingen tot ongedaanmaking gegeven [sic], worden toegelaten. Op de onderliggende vorderingen, of op de nadere invullingen, is immers nog niet beslist door het gerechtshof Arnhem, noch door de Hoge Raad.
Toelaatbaar zijn daarmee de vorderingen onder 1 en 2 van de gewijzigde eis van Vano. De vordering onder 1 (ontvangen huurpenningen) kan worden aangemerkt als een nadere invulling van de oorspronkelijke vordering onder a. FBS betwist overigens niet dat (een deel van ) ontvangen huurpenningen aan Vano ten goede komen.
9.4.12.
Niet toelaatbaar zijn de vorderingen onder 3 en 4. Aan deze vorderingen ligt niet ten grondslag een invulling van de ongedaanmakingsverplichtingen (zoals door de advocaat van Vano ter gelegenheid van het pleidooi werd bevestigd), maar nieuwe, niet eerder aangevoerde rechtsgrondslagen, namelijk wanprestatie, onrechtmatige daad en ongerechtvaardigde verrijking. Op deze grondslagen is nog niet beslist. Deze vorderingen vallen daarmee buiten de grenzen voor toelaatbaarheid in HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721, gesteld. Weliswaar heeft Vano de term ongerechtvaardigde verrijking eerder in de procedure laten vallen, maar dit alleen in het kader van de ongedaanmaking van de betaalde huur.
Het hof voegt hieraan toe dat de nieuwe uitbreidingen van eis van Vano een nieuw en verdergaand debat vereisen en een beslissing door het hof nu FBS deze vorderingen, zowel ten aanzien van de grondslag als ten aanzien van de hoogte van de gevorderde bedragen gemotiveerd heeft betwist. Dit leidt tot een onaanvaardbare vertraging van de procedure waaraan artikel 130 Rv in de weg staat.
Het hof wijst er in dit verband op dat Vano weliswaar stelt dat FBS niet heeft voldaan aan haar verplichting de onroerende zaak onbezwaard terug te geven (hetgeen op zichzelf genomen juist is), maar dat FBS daartegen inbrengt dat Vano niet aan haar verplichting tot terugbetaling heeft voldaan van de koopsom zodat zij niet in staat is gesteld de onroerende zaak onbezwaard terug te geven. Dit laatste feit is door Vano betwist, stellende – kort gezegd – dat ook al had zij betaald, dat dan FBS nog niet aan haar verplichting kon voldoen, hetgeen FBS weer betwist. Dit geding na cassatie en verwijzing leent zich niet voor een onderzoek en beslissing dienaangaande.
(…)
9.4.14.
De gewijzigde vordering van Vano onder 4 heeft betrekking op de executoriale verkoop van de onroerende zaak, waarvan de opbrengst € 775.000,- was. Vano wenst met deze vordering haar schade ter verhalen, die zij begroot op (in ieder geval) het verschil tussen de onderhandse verkoopwaarde en executieopbrengst. Deze uitbreiding van eis is dus niet toelaatbaar. Vano stelt dat de eiswijziging toelaatbaar is, omdat zij anders gehouden zou kunnen worden te betalen, terwijl zij voor haar schadevordering geen regres meer zou kunnen vinden omdat FBS overladen is met schulden. Dit restitutierisico kan evenwel niet leiden tot toelaatbaarheid van de vordering.”
2.10.2
Het hof oordeelt vervolgens over een aantal vorderingen van FBS (rov. 9.5.1-9.5.6). De vorderingen tot vernietiging en terugbetaling van de koopsom en de overdrachtsbelasting (€ 202.800) liggen voor toewijzing gereed. Hierop strekt in mindering de betaling door Vano uit hoofde van het vonnis van de rechtbank Zutphen (€ 370.000) en de opbrengst van de executoriale verkoop waarmee FBS is verrijkt (€ 775.000). De gevorderde hypotheekrentekosten zijn niet toewijsbaar naast de wettelijke rente. Wat betreft de wettelijke rente over de door Vano terug te betalen koopsom oordeelt het hof dat Vano niet te kwader trouw was in de zin van art. 6:205 BW (rov. 9.5.7-9.5.8) en voorts:
“9.5.9. (…) Nu de wettelijke rente is gevorderd in de inleidende dagvaarding van 11 november 2008 kan die vordering worden toegewezen vanaf die dag. Daarvoor is een afzonderlijke ingebrekestelling niet vereist, noch is FBS gehouden meer of anders te stellen ten aanzien van die vordering. De omstandigheid dat nog niet was beslist op de vordering tot vernietiging wegens dwaling doet daar niet aan af. Evenmin kan daaraan afdoen dat de vernietiging van de koopovereenkomst ook nu nog niet in het dictum van een arrest is vastgelegd. De stelling van Vano als zou de wettelijke rente eerst opeisbaar zijn (…) nadat de vernietiging (in het dictum) is uitgesproken, omdat de vordering niet eerder bestond, is onjuist. Doordat de vernietiging wegens dwaling terugwerkende kracht heeft moet de verplichting tot terug betaling (de onverschuldigde betaling) geacht worden aanstonds, dus per betaaldatum 31 januari 2008, opeisbaar te zijn geweest. Bovendien heeft de wetgever in artikel 6:205 BW bepaald dat de rente kan ingaan voordat de vernietiging is vastgesteld. Het hof wijst er bovendien op dat Vano, door haar betwistingen in rechte, niet kan bewerkstelligen dat zij wordt bevrijd uit de verplichting wettelijke rente te betalen. (…)”
2.10.3
Het hof verwerpt het verweer van Vano dat FBS niet inningsbevoegd is:
“9.5.11. Vano heeft voorts nog gesteld (…) dat FBS niet inningsbevoegd is omdat de vorderingen (naar het hof begrijpt: koopsom en rente) zijn verpand aan derden, zodat de vorderingen afgewezen moeten worden.
Het hof verwerpt dit standpunt. De inning van een vordering is een executiekwestie. Dat staat er niet aan in de weg dat het hof dient vast te stellen welk bedrag Vano aan FBS verschuldigd is. Inningsonbevoegdheid vanwege verpanding is geen grond voor afwijzing van de vordering. FBS kan het geding in het belang van de pandhouder (dat ook haar belang is) voortzetten.”
2.10.4
Het hof verwerpt het beroep van Vano op een opschortingsrecht:
“9.5.13. Vano beroept zich verder op een opschortingsrecht vanwege schuldeisersverzuim aan de zijde van FBS. Deze verweren falen.
- (…)
- Voor zover Vano dit opschortingsrecht ontleent aan een vordering tot schadevergoeding vanwege de executoriale verkoop tegen een te laag bedrag, wijst het hof dit verweer af. Hoewel niet ondenkbaar is dat Vano een dergelijke vordering heeft zal de hoogte daarvan in een afzonderlijke procedure moeten worden vastgesteld. Vano heeft de hoogte van de vordering gesteld op het verschil tussen de onderhandse koopprijs en de executoriale verkoopprijs. Vano heeft niets gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt ten aanzien van de mogelijkheid van onderhandse verkoop. Dat er iemand of een onderneming bereid was de onroerende zaak te kopen tegen een hogere prijs dan de executieopbrengst is niet gebleken. Het hof wijst erop dat banken bij het bestaan van een onderhandse koper de executieveiling veelal afblazen en tot onderhandse verkoop overgaan (eventueel met instemming van de voorzieningenrechter). Tegen deze achtergrond is het bestaan van een schadevergoedingsvordering onvoldoende aannemelijk om een beroep op opschorting te rechtvaardigen.
- Voor zover Vano dit opschortingsrecht ontleent aan een schadevergoedingsvordering wegens het niet-onbezwaard teruggeven van de onroerende zaak, wordt het verworpen. Gelet op hetgeen werd overwogen in de slotalinea van rov. 9.4.12 is thans onvoldoende aannemelijk dat Vano een vordering heeft op FBS. Juist omdat Vano steeds geweigerd heeft de koopsom terug te betalen, en dat standpunt nog steeds inneemt, kon zij van FBS niet een onbezwaarde teruggave verwachten. FBS kon eerst zinvol met de hypotheekgevers afspraken maken over de doorhaling van de hypotheken als vast zou komen te staan dat Vano zou terugbetalen. Het hof acht het voorshands niet onaannemelijk dat de hypotheekgevers tot doorhaling zouden zijn overgegaan bij betaling van een substantieel deel van de koopsom. Dat is immers altijd gunstiger dan de opbrengst bij executoriale verkoop.
- (…).”
2.10.5
Ten aanzien van de verdere financiële afwikkeling verwerpt het hof verschillende vorderingen van Vano (rov. 9.6.3-9.6.4) respectievelijk FBS (rov. 9.7.1-9.7.5 en 9.7.7).
Aan Vano komt in het kader van de ongedaanmaking in beginsel toe de door de huurders aan FBS betaalde huur, inclusief btw, in de periode februari 2009 tot 23 februari 2013. De hoogte van de verhuurderslasten en − behoudens een bedrag van € 725.191 met als peildatum voor de wettelijke rente 23 februari 2015 − van de ontvangen huurbetalingen staat nog niet vast, zodat verwijzing naar de schadestaatprocedure zal volgen (rov. 9.6.2 en 9.8.2).
De vorderingen van FBS ter zake van kosten gemaakt ten behoeve van het goed (art. 6:206 jo 3:120 BW, totaal € 276.938), ter zake van kosten van ontvangst en teruggave van het goed (art. 6:207 BW, totaal € 250.031 exclusief hypotheekrentekosten) en ter zake van teveel betaalde overdrachtsbelasting (€ 22.200) verwijst het hof eveneens naar de schadestaatprocedure (rov. 9.6.7-9.6.8, 9.7.6 en 9.8.3). Het hof motiveert die verwijzing als volgt:
“9.8.1. Beide partijen hebben aangegeven een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet wenselijk te achten en willen dat het hof aanstonds beslist. Het hof kan evenwel niet aanstonds beslissen omdat partijen over tal van zaken geen overeenstemming hebben. Het hof acht het ongewenst deze zaak nog langer te laten voortslepen en zal een beslissing geven, met een verwijzing naar de schadestaatprocedure. Het hof acht een dergelijke verwijzing mogelijk ook voor zover geen sprake is van schade maar van kosten (zie T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, serie Burgerlijk Proces & Praktijk 13, 2012, nr. 407, slotwoorden).”
2.10.6
In het dictum heeft het hof de vonnissen van de rechtbank Zutphen, behoudens de proceskostenveroordeling, vernietigd en opnieuw rechtdoende
- de koopovereenkomst vernietigd,
- Vano – uitvoerbaar bij voorraad – veroordeeld tot terugbetaling van de koopsom van € 3.740.000 en de onverschuldigd betaalde overdrachtsbelasting ad € 202.800 aan FBS, te vermeerderen met de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, 11 november 2008,
- verstaan dat daarop in mindering strekken de betaling op 2 maart 2010 van Vano aan FBS van € 370.000, het door FBS uit hoofde van de executoriale verkoop met de hypotheekbank verrekende bedrag van € 775.000 en wel op de dag van die verrekening en de door FBS ontvangen huuropbrengsten ad € 725.191 (peildatum 23 februari 2015),
- de zaak naar de schadestaatprocedure verwezen voor beoordeling van de geschillen in het kader van de ontvangen huur en de overige vorderingen van FBS op Vano, en
- hetgeen meer of anders werd gevorderd afgewezen en Vano veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.
2.11
Vano heeft tijdig, bij dagvaarding van 13 januari 2016, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. FBS heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. Vano heeft gerepliceerd en FBS heeft gedupliceerd.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit vijf onderdelen met verschillende subonderdelen en stelt achtereenvolgens aan de orde de afwijzing van de gewijzigde vordering van Vano, de inningsbevoegdheid van FBS, de ingangsdatum van de wettelijke rente, de opschortingsbevoegdheid van Vano en de verwijzing naar de schadestaatprocedure.
Onderdeel 1
3.2
Onderdeel 1 richt zich in het bijzonder tegen het oordeel in rov. 9.4.7, 9.4.12 en 9.4.14 dat de door Vano ten aanzien van vordering 4 gevorderde wijziging van eis niet toelaatbaar is. Deze wijziging is door Vano bij nadere memorie van 3 februari 2015 gevorderd – aldus na cassatie en verwijzing – en betreft de vordering om FBS te veroordelen om aan Vano te voldoen wegens wanprestatie dan wel ongerechtvaardigde verrijking de door Vano geleden schade vanwege de executoriale verkoop van het bedrijfspand. Deze schade bestaat volgens Vano ten minste uit een bedrag gelijk aan de waarde van de onroerende zaak per datum van de executoriale verkoop.
Volgens subonderdeel 1.a is het oordeel onjuist dan wel onbegrijpelijk, omdat de vordering van Vano tot schadevergoeding wegens tekortschieten door FBS in de nakoming van diens ongedaanmakingsverplichting om de zaak onbezwaard terug te geven een nadere invulling of uitwerking vormt van de vordering tot ongedaanmaking. In ieder geval vormt het oordeel een onvoldoende weerlegging van het betoog van Vano.
Volgens subonderdeel 1.b heeft het hof miskend dat een wijziging van eis na cassatie en verwijzing ook toelaatbaar kan zijn indien daarmee aanpassing wordt beoogd van eerst na cassatie en verwijzing gebleken feiten en omstandigheden en de eisvermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken gegevens zou worden beslist.
Subonderdeel 1.c betoogt dat het hof op onbegrijpelijke wijze, althans onvoldoende gemotiveerd, tot het oordeel is gekomen dat het toestaan van de door Vano beoogde wijziging van eis zou leiden tot een onaanvaardbare vertraging van de procedure, waaraan artikel 130 Rv in de weg staat. Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.3
Het hof heeft de vordering onder 4 in rov. 9.4.12 om twee redenen niet toelaatbaar geacht. (i) Het betreft een nieuwe, niet eerder aangevoerde rechtsgrondslag die buiten de grenzen van toelaatbaarheid, zoals gesteld door HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721,5.valt (waaraan het restitutierisico niet afdoet, rov. 9.4.14). (ii) Deze uitbreiding van eis vereist een nieuw en verdergaand debat en een beslissing door het hof − nu FBS deze vorderingen zowel ten aanzien van de grondslag als ten aanzien van de hoogte van de gevorderde bedragen gemotiveerd heeft betwist − hetgeen leidt tot een onaanvaardbare vertraging van de procedure, waaraan artikel 130 Rv in de weg staat.6.
3.4.1
Nu het bestreden oordeel mede berust op art. 130 lid 1 in verbinding met art. 353 lid 1 Rv,7.maak ik een opmerking over het rechtsmiddelenverbod van art. 130 lid 2 Rv.8.HR 8 februari 2008, ECLI:NL:HR:2013:BY2599, heeft bevestigd dat de zogenaamde doorbrekingsjurisprudentie niet van toepassing is op dit rechtsmiddelenverbod. Daaraan werd toegevoegd:9.
“3.7 Hieraan doet niet af dat de Hoge Raad in zijn beschikking van 12 mei 2006, LJN AV8720, NJ 2006/293 de verzoeker in cassatie ontvankelijk heeft geacht wat betreft zijn klacht dat het hof ten onrechte toepassing had gegeven aan art. 130 lid 1 Rv. Het ging in die zaak om een klacht die gericht was tegen het oordeel van het hof omtrent de omvang van het geding na cassatie en verwijzing en de mogelijkheid om daarin door het aanvoeren van nieuwe stellingen of grieven dan wel door vermeerdering van het verzoek wijziging te brengen. Tegen een dergelijk oordeel staat cassatieberoep open blijkens deze beschikking, ook voor zover dat oordeel tevens kan worden aangemerkt als een beslissing omtrent een vermeerdering van het verzoek. Een dergelijk geval is hier evenwel niet aan de orde.”
3.4.2
In de bedoelde beschikking van 12 mei 2006 werd een onderscheid gemaakt tussen de klacht die gericht was tegen het oordeel van het hof omtrent de omvang van het geding na cassatie en verwijzing (rov. 3.3.3) en de klacht die zich keerde tegen de toetsing door het hof aan de in art. 130 lid 1 Rv vermelde maatstaf (rov. 3.3.2).10.Over die laatste klacht werd geoordeeld dat tegen de uitkomst van die toetsing ingevolge art. 130 lid 2 Rv geen hogere voorziening openstaat zodat daarover in cassatie niet kan worden geklaagd.11.Ik lees het arrest van 8 februari 2008 zo, dat hetgeen daarin in rov. 3.7 wordt overwogen ziet op de klacht omtrent de omvang van het geding na cassatie en verwijzing, maar niet op de uitkomst van de toetsing door het hof aan de in art. 130 lid 1 Rv vermelde maatstaf.
3.4.3
In deze lezing van het arrest van 8 februari 2013 strandt subonderdeel 1.c, dat klaagt over de toetsing door het hof aan de in art. 130 lid 1 Rv vermelde maatstaf, op het rechtsmiddelenverbod van art. 130 lid 2 Rv. De overige klachten van onderdeel 1 behoeven dan geen bespreking meer, nu het oordeel over art. 130 lid 1 Rv zelfstandig het oordeel draagt dat de vordering 4 niet toelaatbaar is.
3.5.1
Ten overvloede bespreek ik de klachten. De omvang van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing betreft, voor zover thans van belang, de gevolgen van de vernietiging van de overeenkomst. Dat zijn de vorderingen tot ongedaanmaking, inclusief die tot vergoeding van kosten en schade in het kader van de ongedaanmaking. Wijzigingen van eis die een nadere invulling of uitwerking aan vorderingen tot ongedaanmaking geven, zijn in beginsel toelaatbaar (vgl. rov. 9.4.8, slot, en rov. 9.4.11).
Nu is een vordering tot schadevergoeding wegens tekortkoming in de nakoming van een ongedaanmakingsverbintenis niet hetzelfde als een vordering die ziet op de nakoming van een ongedaanmakingsverbintenis of op de vaststelling van de inhoud van een dergelijke verbintenis (hierop wijst terecht FBS s.t. nr. 1.1). Maar het is mijns inziens verdedigbaar dat een vordering tot vervangende schadevergoeding die in de plaats komt van nakoming van een ongedaanmakingsverbintenis daarmee zozeer verband houdt, dat zij nog valt onder de zojuist omschreven omvang van de rechtsstrijd na cassatie en verwijzing.
Dat de opbrengst van de executoriale verkoop van het pand (€ 775.000) aan Vano te goede komt staat dan ook terecht tussen partijen niet ter discussie (zie rov. 9.5.5). Hierop bouwt de vordering 4 van de gewijzigde eis van Vano in zekere zin voort, want zij betreft schadevergoeding ten bedrage van het volgens Vano aanwezige verschil tussen de waarde van het pand en de executieopbrengst. Nu het (onbezwaard) teruggeven van de zaak door FBS aan Vano na de executoriale verkoop ervan onmogelijk is geworden,12.wordt de verbintenis tot teruggave van de onverschuldigd ‘betaalde’ zaak van rechtswege omgezet in een verbintenis tot betaling van vervangende schadevergoeding, indien en voor zover het onmogelijk worden van de teruggave aan FBS valt toe te rekenen.13.Mijns inziens is verdedigbaar dat een eiswijziging die daarop ziet, valt binnen de grenzen van de rechtsstrijd.
Deze redenering zou overigens ook opgaan ten aanzien van de executieopbrengst. Dat het oordeel in rov. 9.5.5 berust op ongerechtvaardigde verrijking en vordering 4 van Vano op tekortschieten in de nakoming van de ongedaanmakingsverbintenis tot onbezwaarde teruggave van het pand, levert in dít opzicht geen wezenlijk verschil op.
3.5.2
Desalniettemin kunnen de op het voorgaande gerichte klachten van onderdeel 1 niet tot cassatie leiden. Het op art. 130 lid 1 Rv berustende oordeel wordt door subonderdeel 1.c namelijk vergeefs bestreden. Dat oordeel is door het hof in rov. 9.4.12 gemotiveerd door te wijzen op, kort gezegd, de noodzaak van een verder debat over de vraag voor wiens risico het komt dat de zaak executoriaal is verkocht en de vraag of executoriale verkoop in dit geval tot een lagere opbrengst heeft geleid dan onderhandse verkoop (vgl. ook rov. 9.5.13, tweede en derde gedachtestreepje). Dergelijke complicaties spelen juist niet bij de verrekening van de door Vano aan FBS terug te betalen koopsom met de executieopbrengst, waarvan omvang en verschuldigdheid − op grond van de in deze zaak ‘ongecompliceerde’ grondslag ongerechtvaardigde verrijking − onbetwist zijn.
Het oordeel is mijns inziens niet onbegrijpelijk in het licht van de door subonderdeel 1.c aangevoerde omstandigheden. Het hof heeft het belang van Vano onderkend, maar kennelijk geoordeeld dat dit niet opweegt tegen een verdere vertraging van de beslissing in de onderhavige procedure. Daarbij komt dat het hof – anders dan Vano s.t. nrs. 18 en 23 stelt − de mogelijkheid van schade weliswaar niet uitsluit, maar oordeelt dat dit een gecompliceerde vraag is. Aan het oordeel van het hof is inherent dat Vano een afzonderlijke procedure voor deze schade zal moeten beginnen (Vano s.t. nr. 22).
Onderdeel 2
3.6
Dit onderdeel betreft rov. 9.5.11, waarin het hof het standpunt van Vano heeft verworpen dat FBS niet inningsbevoegd is omdat de vorderingen (naar het hof begrijpt: koopsom en rente) zijn verpand aan derden, en de daarop voortbouwende veroordeling in het dictum.
Volgens subonderdeel 2.a heeft het hof miskend dat de in de loop van het geding opgetreden inningsonbevoegdheid van FBS grond is om haar niet-ontvankelijk te verklaren in haar rechtsvorderingen, althans dat de rechtsvorderingen van FBS die strekken tot inning van die verpande vorderingen moeten worden afgewezen.
Subonderdeel 2.b bestrijdt met een motiveringsklacht de overweging dat FBS het geding in het belang van de pandhouder kan voortzetten, voor zover FBS daartoe anderszins gerechtigd zou zijn.
Beide onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.7
In onderhavige procedure is niet in geschil dat FBS (in ieder geval)14.haar vordering tot terugbetaling van de koopsom en de daarover verschuldigde rente heeft verpand en dat FGH, als hoogst gerangschikte pandhouder als bedoeld in art. 3:246 lid 3 BW, op 7 januari 2013 tijdens de eerste cassatieprocedure mededeling van dit pandrecht heeft gedaan, waardoor dit pandrecht op dat moment is omgezet van een stil pandrecht naar een openbaar pandrecht.15.Na deze mededeling is de pandhouder bevoegd in en buiten rechte nakoming van de verpande vordering te eisen en betalingen in ontvangst te nemen (art. 3:246 lid 1 BW).16.De pandgever is daartoe niet meer bevoegd, behoudens verkregen toestemming van de pandhouder of machtiging van de kantonrechter (art. 3:246 lid 4 BW). Subonderdeel 2.a gaat er dus terecht vanuit, dat de inningsbevoegdheid bij FGH als pandhouder is komen te liggen en niet meer bij FBS berust, tenzij FBS anderszins gerechtigd zou zijn de procedure in het belang van de pandhouder voort te zetten.
3.8.1
Partijen debatteren over de betekenis van de omstandigheid dat FBS de procedure heeft voortgezet. FBS is de procedure aangevangen als formele procespartij en, nu zij schuldeiser is van de vordering, als materiële procespartij. Na mededeling van de verpanding verloor FBS in beginsel haar procesbevoegdheid met betrekking tot de inning van de vordering. Daarom had FGH de procedure van FBS op de voet van art. 225 Rv kunnen doen schorsen en hervatten, waarbij FGH formele procespartij zou zijn geworden en FBS materiële procespartij zou zijn gebleven.17.Wordt het geding echter niet geschorst, dan heeft de pandgever ex artikel 225 lid 2 Rv de mogelijkheid de procedure binnen dezelfde instantie voort te zetten.18.Daarvan kan in dit geval gesproken worden. Nu de eerste mededeling van een pandrecht plaats vond tijdens de eerste cassatieprocedure, was FBS bij aanvang van de eerste hofprocedure nog procesbevoegd en heeft zij die bevoegdheid behouden in de hofprocedure na cassatie en verwijzing, die heeft te gelden als een voortzetting van de eerste appelprocedure en derhalve als dezelfde instantie.19.Nu geen schorsing heeft plaatsgevonden, blijft FBS dus optreden als formele procespartij in de appelinstantie.
3.8.2
Volgens FBS (s.t. nr. 2.1.4) volgt uit het voorgaande dat het verwijzingshof de vorderingen van FBS kon toewijzen en gaat het verder slechts om een kwestie van executie. Steun hiervoor is te vinden bij Von Schmidt auf Altenstad, die er op wijst dat bij een veroordeling ten gunste van een oorspronkelijke partij diens opvolger ingevolge art. 6:142 lid 1 BW op eigen naam zal kunnen executeren, met inachtneming van het bepaalde in art. 431a Rv over betekening van overgang van de executiebevoegdheid.20.Wat bij overgang van een vordering geldt, geldt ook bij overgang van de inningsbevoegdheid op de pandhouder, lijkt dan de gedachte te zijn.
Vano (Repliek nrs. 3-5) wijst daarentegen ook een geval van cessie, waarin door Uw Raad is overwogen dat de cedent bij de overgedragen vordering in verschillende opzichten belang behoudt, maar zulks niet wegneemt dat hij als gevolg van de overdracht ophoudt schuldeiser te zijn en mitsdien een eis tot betaling van de vordering te zijnen aanzien voor toewijzing niet meer vatbaar is. Wel zou een beslissing kunnen worden gegeven ten aanzien van het bestaan en de hoegrootheid van de vordering met het oog op het belang dat de cedent bij de vaststelling daarvan tussen hem en de debiteur kan hebben behouden, doch deze beslissing, zolang de cessie van kracht blijft, kan niet zijn een veroordeling van de debiteur om aan de cedent te betalen.21.Biemans neemt een dergelijke regel ook aan voor het geval de pandhouder tijdens de procedure mededeling doet en, naar ik begrijp, zelf een rechtsmiddel wil instellen; in dat geval blijft de pandgever bevoegd zelf ook een rechtsmiddel in te stellen, maar kan hij geen betaling van de vordering te zijnen behoeve meer vorderen.22.
3.9
De bij 3.8.1-3.8.2 bedoelde vraag behoeft mijns inziens geen beantwoording. Het hof is er vanuit gegaan dat FBS de procedure heeft voortgezet in het belang van de pandhouder en is daarmee impliciet uitgegaan van het bestaan van diens in art. 3:246 lid 4 BW bedoelde toestemming, welke volgens FBS van de zijde van de pandhouder(s) aanwezig was.23.Hetgeen FBS daartoe heeft aangevoerd heeft het hof kennelijk voldoende geacht, ook in het licht van de betwisting door Vano. Dat oordeel is mijns inziens niet onbegrijpelijk te noemen.24.Het is goed voorstelbaar dat een pandhouder als FGH in een complex geval als het onderhavige de pandgever de kastanjes uit het vuur laat halen en er geen brood in ziet om dat zelf te gaan doen door zich in de procedure te mengen (in welk geval hij toch op de pandgever zou moeten terugvallen voor allerlei feitelijke informatie). Dat intussen mededeling van de verpanding wordt gedaan, maakt dat niet noodzakelijkerwijs anders. De subonderdelen 2.a en 2.b kunnen derhalve niet tot cassatie leiden.
3.10.1
Subonderdeel 2.c richt zich tegen de in rov. 9.5.11 opgenomen overweging dat het verweer van Vano ten aanzien van de (afwezigheid van) inningsbevoegdheid bij FBS alleen ziet op de vordering van FBS inzake terugbetaling van de koopsom en de daarover verschuldigde wettelijke rente. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van Vano waaruit volgt dat haar betoog ook ziet op alle vorderingen waarmee FBS sinds 27 maart 2014 haar petitum heeft uitgebreid.
3.10.2
Vano heeft, nu de voorgaande subonderdelen niet slagen, bij behandeling van deze klacht geen belang. Ten overvloede merk ik op dat het subonderdeel, ook als Vano daarbij wel belang zou hebben, niet kan slagen. Uit het partijdebat volgt dat Vano slechts heeft gesteld dat FBS haar vordering tot terugbetaling van de koopsom heeft verpand en hiervan mededeling is gedaan.25.In haar pleitnota van 2 september 2015 wordt dit verweer herhaald, waarbij Vano – na terug te hebben verwezen naar haar eerdere stellingen – spreekt van ‘de vordering’.26.Het hof heeft deze stelling kennelijk – en niet onbegrijpelijk – aldus begrepen dat ‘de vordering’ ziet op de vordering tot terugbetaling van de koopsom. Hieraan doet niet af dat Vano - in het kader van de discussie of een door één van de pandhouders verstuurde brief toestemming als bedoeld in artikel 3:246 lid 4 BW impliceert – in de pleitnota stelt dat dat ‘helemaal [geldt] nu het petitum inmiddels werd uitgebreid met nieuwe vorderingen die destijds, toen FBS succes werd gewenst, nog niet aan de orde waren’. Dat het hof deze opmerking niet heeft opgevat als stelling van Vano dat deze nieuwe vorderingen ook zijn verpand én hiervan mededeling aan Vano is gedaan, is niet onbegrijpelijk.
3.11
Onderdeel 2 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
Onderdeel 3
3.12
Onderdeel 3 richt zich op rov. 9.5.7 tot en met 9.5.9, waarin het hof oordeelt dat de wettelijke rente over de door Vano terug te betalen koopsom kan worden toegewezen vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, zonder dat daarvoor een afzonderlijke ingebrekestelling is vereist of FBS gehouden is meer of anders te stellen ten aanzien van die vordering. Volgens subonderdeel 3.a geeft dit oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is het onbegrijpelijk, omdat de vordering tot betaling van de wettelijke rente in de dagvaarding niet voldoet aan de eisen die de wet stelt aan een geldige ingebrekestelling doordat zij geen redelijke termijn bevat waarbinnen alsnog kan worden nagekomen, en doet zich geen uitzondering op het vereiste van een ingebrekestelling voor. Subonderdeel 3.b bevat een op subonderdeel 3.a voortbouwende klacht.
3.13
Het onderdeel faalt. Een ingebrekestelling die is opgenomen in een dagvaarding moet voldoen aan de aan een ingebrekestelling te stellen eisen.27.Het hof heeft echter niet geoordeeld dat de dagvaarding een ingebrekestelling bevatte. Voor zover de klachten daarvan uitgaan, dienen zij te falen bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Anders dan de klachten betogen, heeft het hof geen rechtsregel geschonden door te oordelen dat in het onderhavige geval de datum van de dagvaarding kan worden aangehouden als datum voor de ingang van de wettelijke rente. De wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat Vano in verzuim is ten aanzien van de verbintenis tot terugbetaling van de koopsom (art. 6:119 BW). Het moment van opeisbaarheid van die verplichting is niet in debat. Het hof heeft uit de proceshouding van Vano kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat zij bestreed gehouden te zijn tot terugbetaling van de koopsom en daaraan de gevolgtrekking verbonden dat ingebrekestelling zinloos zou zijn en dat het verzuim daarom zonder ingebrekestelling was ingetreden (vgl. ook rov. 9.5.13, derde gedachtestreepje). Daarbij kon het hof de datum van dagvaarding aanhouden als ingangsdatum van het verzuim.28.
Overigens wordt ook verdedigd dat de datum waarop een vordering is ingesteld, kan gelden als de aanvangsdatum van de wettelijke rente zelfs indien er dan nog geen verzuim zou zijn, indien de vordering dan al wel opeisbaar is. P-G Hartkamp schreef daarover: “Naar oud recht was voor het gaan lopen van wettelijke rente een aanmaning of een vordering in rechte vereist (art. 1286 BW). Dit stelsel is veranderd omdat de regel dat de wettelijke rente pas vanaf de dag van de dagvaarding ging lopen, algemeen werd afgekeurd (Parl. Gesch. Boek 6, p. 467). De huidige wet stelt daarvoor het tijdstip van het intreden van het verzuim in de plaats. Met deze bedoeling om het tijdstip van ingang van de wettelijke rente te vervroegen, zou niet in overeenstemming zijn dat zij in het uitzonderingsgeval dat de schuldenaar ten tijde van het instellen van de vordering in rechte nog niet in verzuim is, zelfs op dat tijdstip nog niet gaat lopen.”29.
Onderdeel 4
3.14
Onderdeel 4 richt zich tegen rov 9.5.13 van het bestreden arrest waarin het hof het beroep van Vano op een opschortingsrecht verwerpt. Subonderdeel 4.a bevat een op onderdeel 1 voortbouwende klacht die faalt in het voetspoor daarvan.
3.15
Volgens subonderdeel 4.b onderzoekt het hof of Vano de nakoming van haar verbintenis tot terugbetaling van de koopsom kon opschorten vanwege de omstandigheid dat Vano een schadevergoedingsvordering wegens het niet-onbezwaard teruggeven van het pand toekomt, maar miskent het hof daarmee dat Vano het recht had om de nakoming van deze verbintenis op te schorten omdat FBS haar verplichting de onroerende zaak onbezwaard terug te geven niet nakwam. Heeft het hof dit niet miskend, dan is het oordeel onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet ingaat op deze opschorting, waarop Vano zich heeft beroepen.
Subonderdeel 4.c veronderstelt dat het hof heeft geoordeeld dat Vano geen beroep op een opschortingsrecht toekwam, omdat de nakoming van de verbintenis van FBS de onroerende zaak onbezwaard terug te geven is verhinderd door schuldeisersverzuim, althans dat Vano als eerste moest nakomen. Het onderdeel bestrijdt dit oordeel met meerdere argumenten.
3.16.1
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Ik stel voorop dat na de executoriale verkoop van het pand nakoming van de verbintenis tot (onbezwaarde) teruggave onmogelijk was geworden en dat deze omstandigheid vanaf dat moment op grond van art. 6:54 onder b BW in de weg stond aan opschorting door Vano op die grond van haar verbintenis tot terugbetaling van de koopsom.30.Het gaat nu echter om de vraag of voorafgaande aan die verkoop Vano haar verplichting tot betaling van de koopsom kon opschorten.
Subonderdeel 4.b gaat er terecht vanuit dat Vano zich ook heeft beroepen op opschorting omdat FBS haar verplichting de onroerende zaak onbezwaard terug te geven niet nakwam (zie de in Vano s.t. nr. 30 geciteerde passages uit de gedingstukken). Anders dan de klacht aanneemt, heeft het hof daar echter wel op gereageerd.
3.16.2
In rov. 9.5.13, derde gedachtestreepje, verwijst het hof immers naar de slotalinea van rov. 9.4.12. Daar bespreekt het hof de stelling van Vano dat FBS niet heeft voldaan aan haar verplichting de onroerende zaak onbezwaard terug te geven. Hoewel dat op zichzelf genomen juist is, aldus het hof, is er echter discussie over de vraag wie daarvoor verantwoordelijk is. Volgens FBS is dat Vano, omdat deze niet aan haar verplichting tot terugbetaling van de koopsom heeft voldaan zodat FBS niet in staat is gesteld de onroerende zaak onbezwaard terug te geven. Volgens Vano is dat FBS, omdat, ook al had zij betaald, FBS dan nog niet aan haar verplichting kon voldoen. Het hof geeft geen oordeel over deze discussie, omdat het geding na cassatie en verwijzing zich niet leent voor een onderzoek en beslissing dienaangaande.
Nu zou de uitkomst van deze discussie bepalen of Vano terecht haar verplichting tot terugbetaling van de koopsom heeft opgeschort zolang FBS het pand niet onbezwaard terug gaf, dan wel dat zij dat onterecht deed omdat zij door haar weigering de koopsom terug te betalen FBS niet in staat stelde om diens verbintenis tot onbezwaarde teruggave van het pand na te komen. In dat laatste geval zou Vano in schuldeisersverzuim zijn geraakt ten aanzien van de verbintenis tot teruggave en zou zij op grond van art. 6:54 sub a BW aan de niet-nakoming daarvan door FBS geen bevoegdheid tot opschorting van haar verbintenis tot terugbetaling van de koopsom kunnen ontlenen (dit is het door subonderdeel 4.c opgeworpen punt). Blijkens rov. 9.4.12 kan deze discussie in het onderhavige geding niet tot een einde worden gebracht, zodat ook geen beslissing kan worden gegeven ten aanzien van een daarop geënt opschortingsverweer van Vano. Het hof behoefde dat niet nog afzonderlijk te benoemen.
3.16.3
De klachten van de subonderdelen 4.b en 4.c falen daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag. Daaraan doet verder niet toe of af, dat het hof in rov. 9.5.13, derde gedachtestreepje, in verband met daar bedoelde opschorting nog een voorshands oordeel geeft over de vraag wie verantwoordelijk is voor de niet-nakoming van de verbintenis tot onbezwaarde teruggave van het pand.
3.17
De subonderdelen 4.d en 4.e bevatten op de voorgaande subonderdelen voortbouwende klachten die falen in het voetspoor daarvan.
Onderdeel 5
3.18
Dit onderdeel ziet op rov. 9.8.1 tot en met 9.8.3, waarin het hof overweegt dat het niet aanstonds kan beslissen en derhalve de procedure ten aanzien van een aantal kwesties naar de schadestaatprocedure verwijst. Dit betreft enerzijds de vordering van Vano ter zake van de door de huurders aan FBS betaalde huur, inclusief btw, in de periode februari 2009 tot 23 februari 2013, behoudens een onbetwist bedrag van € 725.191 (rov. 9.6.2 en 9.8.2) en anderzijds de vorderingen van FBS ter zake van kosten gemaakt ten behoeve van het goed (art. 6:206 jo 3:120 BW, totaal € 276.938), ter zake van kosten van ontvangst en teruggave van het goed (art. 6:207 BW, totaal € 250.031) en ter zake van teveel betaalde overdrachtsbelasting (€ 22.200) (rov. 9.6.7-9.6.8, 9.7.6 en 9.8.3).
3.19
Subonderdeel 5.a betoogt dat het hof heeft miskend dat de rechter de zaak alleen naar de schadestaatprocedure kan verwijzen als begroting van de schade in het vonnis niet mogelijk is en dat het feit dat partijen het niet eens zijn over tal van zaken geen voldoende reden is om de zaak naar de schadestaat procedure te verwijzen.
Deze klacht dient te falen. De strekking van art. 612 Rv moet worden begrepen in het licht van art. 6:97 BW. De rechter begroot, indien hij een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, in beginsel de schade in zijn vonnis voorzover hem dit mogelijk is, ook als slechts schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd maar voldoende is gesteld en is komen vast te staan om te kunnen veroordelen tot een bepaald bedrag. Eerst als deze begroting niet mogelijk is spreekt hij een veroordeling tot schadevergoeding op te maken bij staat uit. De keuze daartoe maakt de rechter desnoods ambtshalve.31.
Het hof heeft rov. 9.8.1 overwogen dat het “niet aanstonds [kan] beslissen omdat partijen het over tal van zaken geen overeenstemming hebben”. Dit wil zeggen dat onvoldoende is gesteld en is komen vast te staan om te kunnen veroordelen tot een bepaald bedrag, zodat hierin besloten ligt dat begroting van de schade thans niet mogelijk is. De klacht berust in zoverre op een verkeerde lezing van het arrest en faalt daarom. In de afweging van het hof ligt ook besloten dat de resterende vorderingen over en weer (mede gezien de hoogte ervan; vgl. rov. 9.10) geen verder uitstel rechtvaardigen van een veroordeling tot terugbetaling van de koopsom verminderd met een aantal verrekenposten. Dit oordeel komt niet onjuist of onbegrijpelijk voor.
3.20
Subonderdeel 5.b richt zich specifiek tegen de verwijzing van de begroting van de huuropbrengsten naar de schadestaatprocedure. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat een verwijzing naar de schadestaatprocedure alleen mogelijk is voor de begroting van schade en niet voor de begroting van (huur)opbrengsten. Het onderdeel verwijst naar de jurisprudentie van uw Raad, waarin is geoordeeld dat de artikelen 612 e.v. Rv uitsluitend toepassing kunnen vinden bij wettelijke verplichtingen tot schadevergoeding en niet indien − zoals in die gevallen aan de orde was − uit een rechtshandeling een primaire verplichting tot schadevergoeding voortvloeit en deze verplichting niet wordt nagekomen.32.
3.21
Vano heeft haar vordering inzake de huuropbrengsten gebaseerd op “art. 3:121 BW / ongerechtvaardigde verrijking”.33.Zou de vordering zijn toegewezen op basis van ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in art. 6:212 BW, dan staat buiten kijf dat verwijzen naar de schadestaatprocedure mogelijk is nu dit een wettelijke verplichting tot schadevergoeding betreft.34.
Het hof heeft in rov. 9.6.2 – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat tussen partijen niet in geschil is dat in het kader van de ongedaanmaking de door de huurders aan FBS betaalde huur in beginsel aan Vano toekomt over de periode vanaf begin februari 2009, toen Vano het recht op die huurinkomsten conform artikel 3:121 lid 3 BW inriep. Hierin ligt besloten dat het hof oordeelt dat op FBS een vergoedingsplicht rust ex artikel 3:121 BW.
3.22
Art. 3:120 BW bevat regels over de rechten en verplichtingen van de bezitter te goeder trouw jegens de rechthebbende. Art. 3:121 BW bevat dergelijke regels voor de bezitter te kwader trouw die, blijkens het derde lid, ook van toepassing zijn op de bezitter te goeder trouw vanaf het tijdstip waarop de rechthebbende zijn recht tegen hem heeft ingeroepen. Vanaf dat tijdstip is de bezitter te goeder trouw krachtens het eerste lid onder meer verplicht tot afdracht van de vruchten. Daartegenover heeft de bezitter vanaf dat moment alleen recht op vergoeding van de kosten die hij ten behoeve van het goed of de winning van de vruchten heeft gemaakt voor zover art. 6:212 BW hem daarop recht geeft, zo blijkt uit het tweede lid.
3.23
Anders dan bij natuurlijke vruchten kan van revindicatie door Vano geen sprake zijn, nu de geïnde huurpenningen niet in het vermogen van Vano, maar in dat van FBS zijn gevallen.35.Bij de invoering van artikel 3:121 BW is in de Toelichting Meijers het volgende opgemerkt:36.
“De bezitter te kwader trouw wordt geen eigenaar van de vruchten. Mitsdien kan de rechthebbende op de hoofdzaak ook de nog onder de bezitter berustende vruchten als hem toebehorende opvorderen. Daarnaast moet de bezitter te kwader trouw de rechthebbende volledig de schade vergoeden, die deze door het onrechtmatig bezit van de bezitter lijdt. In de eerste plaats behoren hiertoe de vruchten, die de rechthebbende zelf zou genoten hebben, wanneer hij in het bezit was geweest. Verder alle schade, die aan het goed tijdens het onrechtmatig bezit is aangebracht en die niet zou zijn geleden, wanneer de rechthebbende in het bezit ware geweest.”
Nu Vano de door FBS geïnde huuropbrengsten niet als haar eigendom kan opvorderen, ligt het in de rede de op art. 3:121, leden 1 en 3 BW, gebaseerde geldvordering te beschouwen als een vordering strekkende tot schadevergoeding, zijnde vergoeding van de vruchten die Vano zelf zou hebben genoten wanneer zij in het bezit van het bedrijfspand was geweest. Deze schadevergoeding zou overigens niet alleen op onrechtmatige daad − in het bijzonder inbreuk op een recht − kunnen worden gebaseerd, maar ook op ongerechtvaardigde verrijking. Niet valt immers in te zien waarom ongerechtvaardigde verrijking als grondslag beperkt zou zijn tot de vordering van de bezitter tot vergoeding van zijn kosten37.en zich niet zou uitstrekken tot de vordering van de rechthebbende tot vergoeding van de misgelopen vruchten. Voor de mogelijkheid van verwijzing naar de schadestaatprocedure maakt dit intussen geen verschil.
Deze uitkomst is ook vanuit praktisch oogpunt wenselijk. Het onderdeel bestrijdt terecht niet de overweging van het hof, dat een verwijzing naar de schadestaatprocedure mogelijk is voor zover geen sprake is van schade, maar van kosten. Daaronder vallen (reeds gezien de verwijzing naar art. 6:212 BW) ook kosten als bedoeld in art. 3:121 lid 2 BW.38.Het kan praktisch zijn om de vergoedingen die bezitter en rechthebbende over en weer aan elkaar verschuldigd zijn ineens vast te stellen. Dat ligt al enigszins besloten in art. 3:121 lid 2 BW, maar nog duidelijker in art. 3:120 lid 2 BW. In die laatste bepaling is geregeld dat de bezitter te goeder trouw (tot aan het in art. 3:121 lid 3 BW bedoelde moment) jegens de rechthebbende recht heeft op vergoeding van bepaalde kosten en schade, voor zover hij daarvoor niet reeds schadeloos is gesteld door de vruchten van het goed en de overige voordelen die hij er zake heeft genoten. Dat zowel opbrengsten als lasten moeten worden bepaald, speelt ook in het onderhavige geval (zie rov. 9.6.2 en FBS s.t. nr. 5.2.4).
3.24
Subonderdeel 5.b faalt derhalve. Hetzelfde geldt voor subonderdeel 5.c, dat een op de onderdelen 5.a en 5.b voortbouwende klacht bevat en het lot daarvan volgt.
3.25
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, dient het beroep te worden verworpen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2017
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 13 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4083.
Rov. 3.1 van het arrest van uw Raad van 11 oktober 2013.
Arrest hof van 13 oktober 2015, rov. 9.3.
HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721, NJ 1999/683 m.nt. J.B.M. Vranken.
Daaronder valt onder meer het geval van onredelijke vertraging van de procedure. MvT, Kamerstukken II, 1999–2000, 26 855, nr. 3, p. 109-110. Ook indien een wijziging van eis toelaatbaar zou zijn na het tijdstip van de memorie van grieven of antwoord, blijft gelden dat toelating van de nieuwe grief of de eisverandering- of vermeerdering niet in strijd mag komen met de eisen van een goede procesorde als bedoeld in artikel 130 lid 1 Rv. Zie onder meer HR 2 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2721, NJ 1999/683 m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.7; HR 19 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8771, NJ 2010/154 m.nt. H.J. Snijders, rov. 2.4.4; HR 23 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7064, NJ 2013/6 m.nt. H.J. Snijders, rov. 4.1.3, laatste zin.
Vgl. HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493, NJ 2016/297 m.nt. L.C.A. Verstappen, JBPR 2016/44 m.nt. G.C.C. Lewin, JIN 2016/102 m.nt. G.N. Sanders, rov. 3.3.2.
Dit rechtsmiddelenverbod betreft zowel de beslissing op het bezwaar tegen de eiswijziging als de beslissing tot het ambtshalve buiten beschouwing laten van de eiswijziging. Zie HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:493, rov. 3.3.2.
HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2599, NJ 2013/102, rov. 3.7. Vgl. W. Heemskerk, GS Burgerlijke Rechtsvordering, artikel 130 Rv, aant. 6.
HR 12 mei 2006, ECLI:NL:HR:2006: AV8720, NJ 2006/293, JBPr 2006/82 m.nt. E.L. Schaafsma-Beversluis.
Vgl. voorts HR 24 december 2010, ECLI:NL:HR:2010:BO4579, JBPR 2011/29 m.nt. A.M. van Aerde rov. 3.5. Vgl. voorts A-G Rank-Berenschot, conclusie sub 2.7 voor HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2904, NJ 2013/240, JBPR 2013/40 m.nt. G. van Rijssen; A-G Hartlief, conclusie sub 4.7 voor HR 13 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:32 (t.a.v. onderdeel 1, dat met toepassing van art. 81 RO werd verworpen).
Vgl. HR 9 mei 1969, ECLI:NL:HR:1969:AC0848, NJ 1969/338 m.nt. H. Drion; HR 21 mei 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC5738, NJ 1977/73 m.nt. G.J. Scholten; HR 27 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2401, NJ 1997/641.
Vgl. Asser/Sieburgh 6-I 2016/381-382; G.T. de Jong e.a., Verbintenissenrecht algemeen, 2014/202. Zie ook FBS s.t. nr. 19.
Volgens subonderdeel 2.c zijn ook andere vorderingen door FBS verpand.
Enkele andere pandhouders hebben op 4 april 2014 tijdens de procedure na cassatie en verwijzing mededeling gedaan, waardoor ook deze pandrechten zijn omgezet van stil pandrecht in een openbaar pandrecht. Zie Vano s.t. nr. 26 en FBS s.t. nr. 2.1.1. Blijkens art. 3:246 lid 3 BW gaat het echter om de hoogst gerangschikte pandhouder.
In deze zaak speelt niet de problematiek van de afgrenzing van de bevoegdheden van pandhouder en pandgever na openbaarmaking, die recent in de rechtspraak van de Hoge Raad aan de orde is geweest. Zie HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:415, NJ 2015/82 m.nt. H.J. Snijders; HR 18 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3619, NJ 2016/34; HR 9 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2833.
J.W.A. Biemans, ‘Pandhouder voor de rechter’, in: F.J. Beekhoven van den Boezem e.a. (red), Groninger zekerheid (Reehuis-bundel), 2014, p. 33-35 en 38-39.
P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt, GS Burgerlijke rechtsvordering, art. 225 Rv, aant. 9; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2016/188; A.J. Verdaas, Stil pandrecht op vorderingen op naam, 2008, p. 320.
HR 21 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1494, NJ 1995/398 m.nt. H.J. Snijders.
HR 6 januari 1967, ECLI:NL:HR:1967:AB7143, NJ 1967/382. Vgl. ook HR 5 juni 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0620, NJ 1993/204 m.nt. H.J. Snijders (in het bijzonder sub 1.e), waarin het ging het om de vraag of een rechtsmiddel kon worden ingesteld. Bij het instellen van een rechtsmiddel kan het, hoewel uitgangspunt is dat het rechtsmiddel tegen de oorspronkelijke wederpartij moet worden ingesteld, ingevolge in de rechtspraak ontwikkelde maatstaven noodzakelijk zijn de rechtsopvolger in het geding te betrekken. Zie bijvoorbeeld HR 13 november 1987, ECLI:NL:HR:1987:AC3826, NJ 1988/941 m.nt. W.L. Haardt; HR 5 januari 2001, ECLI:NL:HR:2001:AA9313, NJ 2001/80 en HR 13 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:1881, NJ 2015/307, rov. 5.5.2. Ik besteed daaraan verder geen aandacht om de bij 3.9 bedoelde reden.
A.w. p. 40.
Vgl. FBS s.t. nr. 2.2.2, slotzin.
Vgl. de opmerking van Biemans, a.w. p. 41, dat als de pandhouder hangende instantie mededeling doet maar de procedure niet overneemt, hij daardoor bij de schuldenaar van de verpande vordering de indruk kan wekken dat de pandgever met zijn toestemming voortprocedeert en dus, ondanks de mededeling, procesbevoegd blijft zoals bedoeld in art. 3:246 lid 4 BW.
Pleitnota Vano d.d. 27 maart 2014, p. 6; MvA na verwijzing d.d. 5 augustus 2014 nr. 61.
Pleitnota Vano d.d. 2 september 2015, p. 15.
Vgl. M.v.A. II., Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 289.
Vgl. bijvoorbeeld HR 6 oktober 2000,ECLI:NL:HR:2000:AA7364, NJ 2000/691; B.M. Katan, GS Verbintenissenrecht, art. 6:83 BW, aant. 56. Zie ook FSB s.t. nr. 3.3.
Conclusie sub 25 voor HR 30 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7928, NKJ 2007/154 m.nt. J.B.M. Vranken. Zie voorts in deze zin W.H.B. den Hartogh Jager, Wettelijke rente, 2012, p. 34-53 en 108. Vgl. nog HR 6 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7361, NJ 2001/167, rov. 3.12; HR 20 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1490, RvdW 2014/855, rov. 5.1 en 5.2; A-G Bakels, conclusie sub 2.46 voor HR 18 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7321, NJ 2002/106.
Op de onderhavige verbintenissen zijn de art. 6:262 en 6:264 BW niet van toepassing. Asser/Sieburgh 6-I 2016/276; C.A. Streefkerk, Opschortingsrechten (Mon. BW B32b), 2013/14.4 en 17.3; G.T. de Jong e.a., Verbintenissenrecht algemeen, 2014/147.
Vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2229, NJ 2010/229, rov. 3.5.4.
Nadere memorie na verwijzing tevens akte wijziging van eis 3 februari 2015, p. 17.
MvT Inv., Parl. Gesch. BW Inv. 3, 5 en 6 Wijziging Rv, Wet RO en Fw, p. 267 (nr. 6).
Zie hierover Asser/Bartels & Van Mierlo 3-IV 2013/195.
T-M, Parl. Gesch. BW Boek 3, p. 451 (nr. 2).
Vgl. over de grondslag nog HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1472, NJ 1995/62; F.M.J. Mijnssen, WPNR 6657 (2006), p. 177-178; A.C. van Schaik, Rechtsgevolgen en functies van bezit en houderschap (Mon. BW A14), 2014/30 en 43; J.D.A. den Tonkelaar, GS Vermogensrecht, art. 3:121 BW, aant. 12 en 17.
Vgl. S.D. Lindenbergh, Schadevergoeding, Mon. BW B34, 2014/2 en Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-II 2013/2 die opmerken dat afd. 6.1.10 BW van toepassing is op wettelijke verplichtingen tot vergoeding van kosten, zoals art. 3:120 BW (bezitter te goeder trouw) en art. 5:10 BW (vinderschap). Vgl. ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, De schadestaatprocedure, 2012, nr. 407, die opmerkt dat van een ruim begrip schade moet worden uitgegaan.
Beroepschrift 13‑01‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, [dertiende januari] tweeduizendzestien, op verzoek van de besloten vennootschap VANO VASTGOED B.V (‘Vano’), gevestigd te Nunspeet en kantoor houdende aan de Energieweg 16, 8071 DA Nunspeet, die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. J.W.M.K. Meijer (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), van wie mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk door Vano tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
de besloten vennootschap FOREBURGHSTAETE INVESTMENTS I B.V. (‘FBS’), gevestigd te Voorburg en kantoor houdende aan de Heeswijkstraat 1, 2275 EA Voorburg, die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van de advocaat mr. V. Kortenbach, kantoor houdende aan de Koninginnegracht 8, 2514 AA Den Haag, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: […]
[aldaar werkzaam]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat Vano in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof 's‑Hertogenbosch onder zaaknummer HD 200.136.862/01 gewezen arrest tussen Vano als appellante in het principaal hoger beroep en geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep en FBS als geïntimeerde in het principaal hoger beroep en appellante in het incidenteel hoger beroep, dat is uitgesproken op 13 oktober 2015.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, FBS
GEDAGVAARD:
om op vrijdag negentwintig januari tweeduizendzestien (29-01-2016) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag.
MET AANZEGGING:
dat van FBS bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven en dat de hoogte van dit griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorende bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken zoals die geldt op het tijdstip waarop FBS het griffierecht verschuldigd wordt (te weten: bij verschijning in het geding);
dat die bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel dan wel op de website: http://wetten.overheid.nl/;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1o.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand als bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens, bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
dat FBS ervoor moet zorgen dat het door haar verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop zij in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien FBS op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door haar verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van FBS om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens Vano tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende, zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1
Het hof oordeelt in rov. 9.4.7, 9.4.8, 9.4.11, 9.4.12 tot en met 9.4.14 dat vorderingen tot vergoeding van kosten en schade in het kader van de ongedaanmaking van de overeenkomst c.q. vorderingen die een nadere invulling of uitwerking aan de vorderingen tot ongedaanmaking geven binnen de rechtsstrijd kunnen vallen en dat (dienovereenkomstig) de wijziging van eis van Vano toelaatbaar is voor zover deze betrekking heeft op de omvang van de kosten en schade als gevolg van de ongedaanmaking1. van de overeenkomst. De vordering van Vano onder 4 (zoals geciteerd in rov. 9.4.6) acht het hof vervolgens niet toelaatbaar omdat daaraan niet een invulling van de ongedaanmakingsverplichtingen ten grondslag zou liggen, hetgeen ook zou zijn bevestigd door de advocaat van Vano ter gelegenheid van het pleidooi.
a.
Het oordeel van het hof dat de uitbreiding van de eis met de gewijzigde vordering van Vano onder 4, niet toelaatbaar is, is rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. De gewijzigde vordering sub 4 van Vano betreft de vordering tot vergoeding van de door Vano geleden schade omdat de onroerende zaak is geëxecuteerd, begroot op het verschil tussen de onderhandse verkoopwaarde en de executieopbrengst.2. De door Vano gevorderde schade is het gevolg van het feit dat FBS tekort is geschoten in de nakoming van de op haar rustende ongedaanmakingsverplichting3. om de zaak onbezwaard terug te geven. Daardoor resteert thans alleen nog de mogelijkheid tot compensatie in de vorm van schadevergoeding. De schadevordering van Vano vormt daarom wel degelijk een nadere invulling van de ongedaanmakingsverplichtingen, in die zin dat het gaat om schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de ongedaanmakingsverplichting van FBS tot teruggave van de onroerende zaak.4. De vordering tot schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming in de nakoming van de verbintenis tot teruggave van de onroerende zaak vormt wel degelijk een na cassatie en verwijzing toelaatbare nadere invulling of uitwerking van de vordering tot ongedaanmaking. Het hof heeft dit miskend en aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
In ieder geval vormt het oordeel van het hof een onvoldoende gemotiveerde weerlegging van het betoog van Vano dat de afwikkeling van de schade als gevolg van de executoriale verkoop wel degelijk samenhangt met de ongedaanmakingsverplichtingen als gevolg van de vernietiging van de overeenkomst. Vano heeft aangevoerd dat de executoriale verkoop de afwikkeling van de vernietiging van de koopovereenkomst verder compliceert;5. dat de schade als gevolg daarvan voor rekening van FBS dient te komen;6. en dat deze dient te worden vergoed door FBS, of te worden verrekend met de vordering van FBS op Vano.7. Verder heeft Vano bij pleidooi betoogd dat met de executoriale verkoop is komen vast te staan dat FBS tekort zal schieten in de nakoming van haar verplichtingen tot ongedaanmaking en dat dit FBS schadeplichtig maakt op grond van artikel 6:74 BW.8. Dat Vano zou hebben bevestigd bij pleidooi dat aan haar vordering niet een invulling van de ongedaanmakingsverplichtingen ten grondslag zou liggen, is onbegrijpelijk. Dat kan ook niet worden afgeleid uit de pleitaantekeningen van de zijde van Vano9., noch uit het proces-verbaal van de zitting.10.
b.
Het hof heeft voorts miskend dat een wijziging van eis na cassatie en verwijzing ook toelaatbaar kan zijn indien daarmee aanpassing wordt beoogd van eerst na cassatie en verwijzing gebleken feiten en omstandigheden en de eisvermeerdering ertoe strekt te voorkomen dat het geschil aan de hand van inmiddels achterhaalde of onjuist gebleken (juridische of feitelijke) gegevens zou worden beslist, of dat — indien dat nog mogelijk is — een nieuwe procedure zou moeten worden aangespannen om het geschil alsnog aan de hand van de juiste en volledige gegevens te kunnen doen beslissen.11. Aldus heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover het hof dat niet heeft miskend is zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van het partijdebat, waaruit volgt dat pas gedurende de procedure na cassatie en verwijzing duidelijk werd dat de onroerende zaak op 19 maart 201512. executoriaal zou worden verkocht en het dus voor Vano pas toen mogelijk was op dit punt schadevergoeding te vorderen.
c.
In rov. 9.4.12 oordeelt het hof dat de hiervoor genoemde eisvermeerdering van Vano een nieuw, verdergaand debat en een beslissing door het hof vereist, aangezien FBS deze vordering, zowel ten aanzien van de grondslag als ten aanzien van de hoogte van de gevorderde bedragen gemotiveerd, heeft betwist. Dat zou, aldus het hof, leiden tot een onaanvaardbare vertraging van de procedure waaraan artikel 130 Rv in de weg staat. Dat oordeel is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Vano heeft aangevoerd dat zij er groot belang bij heeft dat de wijze van financiële afwikkeling tussen partijen en de beoordeling van de stellingen over een weer in de onderhavige procedure plaatsvinden en niet in een afzonderlijke schadestaatprocedure.13. Het hof heeft de juistheid van deze stelling in het midden gelaten.14. In cassatie moet er daarom veronderstellenderwijs van uit worden gegaan dat Vano er groot belang bij heeft dat de eisvermeerdering wordt behandeld in de onderhavige procedure. Bovendien kon Vano op dit punt niet eerder schadevergoeding vorderen (zie subonderdeel (b) met de vindplaatsen en de processtukken genoemd in voetnoot 12). Zonder nadere motivering die ontbreekt, is onbegrijpelijk dat het hof, ondanks dat Vano er groot belang bij heeft dat de vernietiging van de koopovereenkomst wordt afgewikkeld in de onderhavige procedure en niet eerder schadevergoeding kon vorderen op dit punt, van oordeel is dat dit zou leiden tot ‘onaanvaardbare vertraging’ van de procedure. Het hof had moeten motiveren waarom het van oordeel is dat het belang van Vano diende te wijken voor het belang om vertraging van de procedure te voorkomen. Dat geldt temeer, omdat — zonder nadere motivering die ontbreekt — niet valt in te zien waarom de beoordeling van deze vordering van Vano tot een grotere vertraging zou leiden dan de behandeling van de overige nieuwe eisen van de zijde van Vano en FBS die het hof wel in behandeling heeft genomen.15.
Onderdeel 2
Het hof verwerpt in rov. 9.5.11 het verweer van Vano dat de vorderingen van FBS moeten worden afgewezen, omdat FBS niet inningsbevoegd is aangezien zij deze vorderingen (naar het hof begrijpt: koopsom en rente) heeft verpand. Het hof overweegt daartoe dat de inning van een vordering een executiekwestie is die er niet aan in de weg staat dat het hof dient vast te stellen welk bedrag Vano aan FBS verschuldigd is. Inningsbevoegdheid vanwege verpanding is, aldus nog steeds het hof, geen grond voor afwijzing van de vordering. FBS kan het geding volgens het hof in het belang van de pandhouder (dat ook haar belang is) voortzetten.
a.
Het oordeel van het hof dat de inningsonbevoegdheid vanwege verpanding geen grond is voor afwijzing van de vorderingen, is rechtens onjuist. Het hof heeft miskend dat de inningsonbevoegdheid van FBS meebrengt dat zij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de desbetreffende vorderingen, althans dat die vorderingen moeten worden afgewezen. In cassatie moet er vanuit worden gegaan dat FBS niet langer inningsbevoegd is omdat mededeling van de verpanding is gedaan aan Vano. Bij die stand van zaken kan de vordering van FBS tot inning van de verpande vorderingen, niet meer worden toegewezen. De omstandigheid dat FBS pas in de loop van de procedure de inningsbevoegdheid heeft verloren, maakt dit niet anders. Beslissend is het tijdstip waarop het hof op de vorderingen beslist. Ten onrechte heeft het hof in het dictum beslist dat Vano de verpande vorderingen aan FBS moet voldoen. Anders dan het hof overweegt in rov. 9.5.11, is de inning van een vordering geen executiekwestie, althans niet uitsluitend. Aangezien FBS niet langer inningsbevoegd is, kan de rechtsvordering tot inning van die verpande vorderingen niet meer aan haar worden toegewezen. Dit wordt niet anders indien FBS (en de pandgever) er belang bij zou(den) hebben dat in rechte wordt vastgesteld wat het beloop is van de verpande vorderingen op Vano. FBS vordert in dit geding immers geen verklaring voor recht om vast te stellen wat het beloop is van haar vorderingen op Vano. FBS vordert veroordeling van Vano tot betaling van de verpande vorderingen aan FBS. Daartoe is FBS als pandgever van openbaar verpande vorderingen niet bevoegd. Door dit een en ander te miskennen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
b.
Voor zover het hof van oordeel is dat FBS het geding in het belang van de pandhouder kan voortzetten, omdat het daar anderszins toe gerechtigd is, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft op geen enkele wijze gemotiveerd waaruit zou voortvloeien dat FBS gerechtigd is om in het belang van de pandhouder het geding voort te zetten. Dat volgt ook niet uit het partijdebat. FBS heeft weliswaar aangevoerd dat zij ‘altijd de toestemming heeft gehad en behouden om haar inningsbevoegdheid in de onderhavige procedure uit te oefenen’16., maar heeft dat betoog niet nader onderbouwd. Zij heeft daartoe slechts aangevoerd dat pandhouder FGH in een brief heeft opgemerkt te hopen op ‘een voor u [FBS, toevoeging advocaat] voordelig vonnis’.17. Vano heeft daar bovendien tegenin gebracht dat voor het aannemen van een dergelijke procesbevoegdheid het niet volstaat ‘te wijzen op een brief […] waarin FGH FBS succes wenst in de procedure’.18. Tevens heeft Vano aangevoerd dat de vordering volgens FBS niet alleen is verpand aan FGH maar ook aan Lin-Tim Beheer en aan de [A].19. Ook die verpandingen en mededeling daarvan20. staat aan inning in een procedure door FBS in de weg. Tot slot heeft Vano erop gewezen dat het petitum van FBS sinds de brief van FGH werd uitgebreid met nieuwe vorderingen die destijds nog niet aan de orde waren.21. In het licht van dit partijdebat valt zonder nadere toelichting die ontbreekt niet in te zien dat FBS gerechtigd is om de procedure in het belang van de pandhouder voort te zetten. De enkele mededeling door FGH is daarvoor in ieder geval onvoldoende.
c.
De overweging van het hof in rov. 9.5.11 dat Vano uitsluitend ten aanzien van de gevorderde koopsom en rente het verweer heeft gevoerd dat de vorderingen van FBS moeten worden afgewezen vanwege het ontbreken van inningsbevoegdheid als gevolg van de verpanding, is onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van Vano waaruit volgt dat haar betoog ook ziet op alle vorderingen waarmee FBS sinds 27 maart 2014 haar petitum heeft uitgebreid.22.
Onderdeel 3
Het hof oordeelt in rov. 9.5.7 tot en met 9.5.9 over de ingangsdatum van de wettelijke rente ex artikel 6:119 BW. Het hof overweegt eerst (terecht) dat niet kan worden aangenomen dat Vano te kwader trouw was toen zij de betaling van de koopsom ontving, zodat Vano niet zonder ingebrekestelling in verzuim is komen te verkeren wat betreft de terugbetaling van de koopsom. Vervolgens overweegt het hof dat de brieven van 16 april 2008 en 9 juli 2008 waarop FBS zich beroept evenmin kunnen worden beschouwd als terzake doende ingebrekestellingen. Het hof overweegt dat de vordering tot terugbetaling van de koopsom strekt tot nakoming van een andere verbintenis dan die tot betaling van schadevergoeding wegens toerekenbare tekortkoming, zodat ten aanzien van de verbintenis tot terugbetaling van de koopsom een afzonderlijke, daarop gerichte ingebrekestelling vereist was. Nu de wettelijke rente is gevorderd in de inleidende dagvaarding van 11 november 2008 kan die vordering worden toegewezen vanaf die dag, aldus het hof. Daarvoor acht het hof een afzonderlijke ingebrekestelling niet vereist. Vervolgens wijst het hof in het dictum de gevorderde wettelijke rente toe vanaf de datum van de inleidende dagvaarding, 11 november 2008.
a.
Dit oordeel geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel is onbegrijpelijk, omdat de vordering tot betaling van de wettelijke rente in de dagvaarding niet voldoet aan de eisen die wet stelt aan een geldige ingebrekestelling. Een ingebrekestelling dient een redelijke termijn te bevatten waarbinnen alsnog kan worden nagekomen. Zonder een dergelijke termijn is de ingebrekestelling zonder rechtsgevolg.23. Dit geldt ook wanneer de ingebrekestelling is opgenomen in de dagvaarding. Voor zover het hof dit heeft miskend, is zijn oordeel rechtens onjuist. Voor zover het hof dat niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk omdat een termijn om alsnog na te komen ontbreekt in de inleidende dagvaarding van 11 november 2008. Dientengevolge is om dezelfde redenen rechtens onjuist, dan wel zonder nadere motivering die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof de gevorderde wettelijke rente heeft toegewezen, en wel vanaf de datum van de dagvaarding (11 november 2008). Als van een geldige ingebrekestelling geen sprake is — vanwege het ontbreken van de daarvoor vereiste redelijke termijn om alsnog na te komen — is (behoudens uitzonderingen waarvan hier geen sprake is) geen sprake van verzuim en bestaat daarmee ook geen recht op vergoeding van de wettelijke rente.
b.
Indien subonderdeel (a) slaagt, kunnen ook rov. 9.5.1, 9.5.3, 9.5.10, 9.5.11, 9.5.12 en 9.7.3 ten aanzien van de wettelijke rente niet in stand blijven, aangezien deze (kennelijk) zijn gebaseerd op het hiervoor met subonderdeel (a) bestreden oordeel van het hof.
Onderdeel 4
In rov. 9.5.13 verwerpt het hof het beroep door Vano op een opschortingsrecht vanwege schuldeisersverzuim aan de zijde van FBS. In dit kader oordeelt het hof, in samenhang met rov. 9.4.12, dat Vano geen opschortingsrecht kan ontlenen aan een schadevergoedingsvordering wegens het niet-onbezwaard teruggeven van de onroerende zaak. Volgens het hof is thans onvoldoende aannemelijk dat Vano een dergelijke vordering heeft op FBS. Juist omdat Vano steeds heeft geweigerd de koopsom terug te betalen, en dat standpunt nog steeds inneemt, kon zij van FBS geen onbezwaarde teruggave verwachten, aldus het hof. FBS kon eerst zinvol met hypotheekgevers afspraken maken over de doorhaling van de hypotheken als vast zou komen te staan dat Vano zou terugbetalen. Het hof acht voorshands niet onaannemelijk dat de hypotheekgevers tot doorhaling zouden zijn overgegaan bij betaling van een substantieel deel van de koopsom. Dat is — aldus nog steeds het hof — altijd gunstiger dan de opbrengst bij executoriale verkoop.
a.
Indien onderdeel 1 slaagt, kan ook dit oordeel niet in stand blijven. Als onderdeel 1 slaagt, moet immers in de procedure na cassatie en verwijzing alsnog worden beoordeeld of Vano een schadevergoedingsvordering heeft wegens het niet-onbezwaard teruggeven van de onroerende zaak en kan dus niet in stand blijven het oordeel dat onvoldoende aannemelijk is dat Vano een dergelijke vordering heeft op FBS.
b.
Het oordeel dat Vano geen beroep op een opschortingsrecht toekomt, is rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat Vano het recht had om de nakoming van haar verbintenis tot terugbetaling van de koopsom op te schorten, omdat FBS haar verplichting de onroerende zaak onbezwaard terug te geven niet nakwam. Ten onrechte heeft het hof (louter) beoordeeld of Vano een opschortingsrecht zou toekomen, vanwege de omstandigheid dat Vano een schadevergoedingsvordering wegens het niet-onbezwaard teruggeven van de onroerende zaak toekomt. De enkele omstandigheid dat FBS haar verbintenis de onroerende zaak onbezwaard terug te geven niet nakwam, rechtvaardigt reeds het beroep op het opschortingsrecht door Vano, ongeacht of die niet-nakoming aanleiding geeft voor een schadevordering op FBS. Door dit te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Vano heeft onmiskenbaar haar beroep op een opschortingsrecht (mede) gebaseerd op de (enkele) omstandigheid dat FBS haar verbintenis de onroerende zaak onbezwaard terug te geven niet nakwam.24. Het hof heeft verzuimd op die essentiële stelling te responderen.
c.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat Vano geen beroep op een opschortingsrecht toekwam, omdat de nakoming van de verbintenis van FBS de onroerende zaak onbezwaard terug te geven, is verhinderd door schuldeisersverzuim, althans Vano als eerste haar verplichting om de koopsom terug te betalen, moest nakomen, is dat oordeel rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat van schuldeisersverzuim alleen sprake zou kunnen zijn als FBS zou hebben aangeboden om haar verbintenis na te komen en Vano vervolgens de daarvoor vereiste medewerking niet zou hebben verleend. Voorts heeft het hof miskend dat ook als Vano als eerste moest presteren, haar een opschortingsrecht toekwam indien FBS niet heeft aangeboden om te voldoen aan de op haar rustende verplichting tot teruggave van de onbezwaarde onroerende zaak. Voor zover het hof dit een en ander niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. FBS heeft enkel Vano gesommeerd de koopsom terug te betalen25. en mee te werken aan de teruggave van de onroerende zaak.26. Zij heeft niet aangegeven hoe zij zou kunnen voldoen aan de op haar rustende verplichting de onroerende zaak onbezwaard terug te geven, ondanks de daarop rustende hypotheken.27. Van haar zijde heeft Vano erop gewezen dat FBS op geen enkele wijze heeft aangegeven hoe Vano zou dienen mee te werken aan teruggave van de onroerende zaak.28. Tevens heeft Vano aangegeven dat zij vreesde dat als zij de koopsom zou terugbetalen, FBS vervolgens geen verhaal zou bieden.29. In het licht van deze vaststaande omstandigheden en stellingen van Vano is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, het oordeel van het hof dat Vano van FBS geen onbezwaarde teruggave van de onroerende zaak kon verwachten, omdat Vano steeds heeft geweigerd de koopsom terug te betalen, en dat standpunt nog steeds inneemt. Dat geldt temeer aangezien Vano heeft aangegeven bereid te zijn mee te werken aan de teruggave van de onroerende zaak door FBS30. en FBS nimmer een concreet aanbod heeft gedaan dat zij de op haar rustende verplichting tot onbezwaarde teruggave van de onroerende zaak zou nakomen.31. In het licht van deze stellingen van Vano vormt de overweging van het hof dat FBS eerst zinvol met hypotheekgevers afspraken kon maken over de doorhaling van de hypotheken als vast zou komen te staan dat Vano zou terugbetalen en dat het hof voorshands niet onaannemelijk acht dat de hypotheekgevers tot doorhaling zouden zijn overgegaan bij betaling van een substantieel deel van de koopsom, omdat dat altijd gunstiger is dan de opbrengst bij executoriale verkoop, geen toereikende motivering van het oordeel van het hof dat Vano geen beroep op een opschortingsrecht toekomt.
d.
Indien een of meer van de voorgaande klachten slagen, kan ook niet in stand blijven het oordeel van het hof in rov. 9.5.13 dat thans onvoldoende aannemelijk is dat Vano een vordering heeft op FBS.
e.
Indien een of meer van de voorgaande klachten slagen, kan ook het oordeel van het hof in rov. 9.5.1, 9.5.3, 9.5.7 tot en met 9.5.12, 9.7.3 en het dictum met betrekking tot de ingangsdatum van de wettelijke rente niet in stand blijven.
Onderdeel 5
In rov. 9.8.1 tot en met 9.8.3 van zijn bestreden arrest overweegt het hof dat partijen hebben aangegeven een verwijzing naar de schadestaatprocedure niet wenselijk te achten. Het hof overweegt vervolgens dat het evenwel niet aanstonds kan beslissen omdat partijen over tal van zaken geen overeenstemming hebben. Het hof acht het ongewenst deze zaak nog langer te laten voortslepen en geeft een beslissing met een verwijzing naar de schadestaatprocedure. Het hof acht dit mogelijk ook voor zover geen sprake is van schade maar van kosten. Vervolgens verwijst het hof naar de schadestaatprocedure de kwestie van de huuropbrengsten (alsmede de wettelijke rente daarover)32. en de overige vorderingen van FBS op Vano (zie rov. 9.6.7).
a.
Dit oordeel van het hof is rechtens onjuist. Het hof heeft miskend dat de rechter de zaak alleen naar de schadestaatprocedure kan verwijzen als begroting van de schade in het vonnis niet mogelijk is.33. Dat partijen het niet eens zijn over tal van zaken, is geen (voldoende) reden om de zaak naar de schadestaatprocedure te verwijzen.
b.
Het oordeel van het hof in rov. 9.8.1 en 9.8.2 waarbij het hof eerst oordeelt dat het mogelijk is een kwestie naar de schadestaatprocedure te verwijzen ook voor zover geen sprake is van schade maar van kosten en waarbij het vervolgens de kwestie van de huuropbrengsten en wettelijke rente daarover (zoals nader besproken door het hof in rov. 9.6.2) verwijst naar de schadestaatprocedure, is voorts rechtens onjuist, omdat het hof heeft miskend dat een verwijzing naar de schadestaatprocedure alleen mogelijk is voor de begroting van schade en niet voor de begroting van (huur)opbrengsten.34. De kwestie van de huuropbrengsten betreft niet de begroting van schade, maar een vaststelling in het kader van artikel 3:121 BW. De begroting van huuropbrengsten diende daarom door het hof plaats te vinden. Het hof heeft dit miskend en zijn oordeel getuigt aldus van een onjuiste rechtsopvatting.
c.
Indien één van de subonderdelen slaagt, kan ook het oordeel van het hof in rov. 9.5.13, 9.6.8, 9.7.6 en het dictum niet in stand blijven.
Op grond van dit middel:
vordert Vano dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [77,75]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑01‑2016
Waar wordt gesproken over ongedaanmaking(sverplichting) (rov. 9.4.6, 9.4.8, 9.4.11 en 9.4.12) wordt de terugbetalingsverplichting op grond van onverschuldigde betaling bedoeld.
Pleitaantekeningen Vano d.d. 2 september 2015, p. 10.
Zie voetnoot 1.
Naast de verrekening van de als gevolg van de executie gerealiseerde executieopbrengst.
Nadere memorie na verwijzing Vano d.d.3 februari 2015, nr 11.
Nadere memorie na verwijzing Vano d.d.3 februari 2015, nrs 12 en 13.
Nadere memorie na verwijzing Vano d.d.3 februari 2015, nr 15.
Pleitaantekeningen Vano d.d. 2 september 2015, p. 10.
Pleitaantekeningen Vano d.d. 2 september 2015.
Proces-verbaal van pleidooi d.d. 2 september 2015.
HR 18 juni 2009, NJ 2010, 154, ECLI:NL:HR:2009:B18771.
Zie ten aanzien van de datum van de executoriale verkoop de nadere memorie na verwijzing Vano d.d. 3 februari 2015, nr. 2. zie ook rov. 9.3 van het bestreden arrest.
Memorie van antwoord na verwijzing Vano d.d. 5 augustus 2014, nr. 3 t/m 11.
Arrest gewezen in het incident ex artikel 843a Rv (Hof 's‑Hertogenbosch 4 november 2014, rov. 6.2).
Zie voor de behandeling van deze vorderingen het bestreden arrest, rov. 9.5 e.v.
Nadere antwoordmemorie na verwijzing FBS d.d. 3 maart 2015, nr. 44.
Kaders antwoordmemorie na verwijzing FBS d.d. 3 maart 2015, nr. 44.
Pleitaantekeningen Vano d.d. 2 september 2015, p. 15.
Pleitaantekeningen Vano d.d. 2 september 2015, p. 15.
Pleitaantekeningen Vano d.d. 2 september 2015, p. 15.
Pleitaantekeningen Vano d.d. 2 september 2015, p. 15.
Pleitaantekeningen Vano d.d. 2 september 2015, p. 15.
Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-I* 2012/391 en de rechtspraak geciteerd in GS Verbintenissenrecht (Katan), art. 6:82 BW, aant. 27.
Pleitaantekeningen Vano d.d. 27 maart 2014, p. 6; memorie van antwoord na verwijzing Vano d.d. 5 augustus 2014, nr. 60; nadere memorie na verwijzing Vano d.d. 3 februari 2015, nr. 15; pleitaantekeningen Vano d.d. 2 september 2015, p. 6, 7 en 10.
Zie inleidende dagvaarding d.d. 11 november 2008, nr. 28; akte zijdens FBS d.d. 18 september 2009, nr. 3; memorie van antwoord, voorwaardelijke reconventie, levens akte in incidenteel hoger beroep d.d. 18 januari 2011, nr. 10 en petitum; nadere antwoordmemorie na verwijzing FBS d.d. 3 maart 2015, nr. 6 en 7 en productie 1 daarbij.
Memorie in het incident FBS d.d. 31 december 2013, nr. 2.
Pleitaantekeningen Vano d.d. 27 maart 2014, p. 5–6.
Nadere memorie na verwijzing Vano d.d. 3 februari 2015, nr. 3; pleitaantekeningen Vano d.d. 27 maart 2014, p. 3.
Nadere memorie na verwijzing Vano d.d. 3 februari 2015, nr. 26; pleitaantekeningen Vano d.d. 27 maart 2014, p. 4 t/m 6.
Nadere memorie na verwijzing Vano d.d. 3 februari 2015, nr. 4; pleitaantekeningen Vano d.d. 2 september 2015, p. 9.
Met dien verstande dat nu FBS erkent in ieder geval EUR 725.191 te hebben ontvangen, dit bedrag in mindering kan worden gebracht op de door Vano aan FBS te betalen bedragen. Zie rov. 9.8.2 van het bestreden arrest.
Artikel 612 Rv.
Zie in dit verband HR 9 december 1988, NJ 1989, 397; HR 27 februari 1998, NJ 1998, 511; HR 23 december 2005, NJ 2006, 32.