Gerechtshof Amsterdam 20 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3612.
HR, 17-11-2023, nr. 23/00940
ECLI:NL:HR:2023:1573
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-11-2023
- Zaaknummer
23/00940
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:1573, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑11‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2022:3612
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:779, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2023:779, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑09‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:1573, Gevolgd
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2023-1409
JAR 2024/12
VAAN-AR-Updates.nl 2023-1409
JAR 2024/12
Uitspraak 17‑11‑2023
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet. Uitleg en waardering van getuigenverklaringen.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00940
Datum 17 november 2023
BESCHIKKING
In de zaak van
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de werkneemster,
advocaat: N.T. Dempsey,
tegen
STICHTING EVEAN ZORG,
gevestigd te Purmerend,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Evean,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. de beschikking in de zaak 8764937 EA VERZ 20-689 van de rechtbank Amsterdam van 28 december 2020;
b. de beschikkingen in de zaak 200.292.159/01 van het gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022 en 20 december 2022.
De werkneemster heeft tegen de beschikking van het hof van 20 december 2022 beroep in cassatie ingesteld.
Evean heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De werkneemster is in 2007 in dienst getreden van Evean in de functie van helpende in een zorginstelling van Evean (hierna: de zorginstelling).
(ii) De werkneemster was de vaste verzorgster van onder anderen een bewoonster van de zorginstelling (hierna: de bewoonster) en haar echtgenoot. De echtgenoot van de bewoonster is in maart 2020 overleden; de bewoonster is in de loop van 2021 overleden.
(iii) Op 5 augustus 2020 is de werkneemster op staande voet ontslagen in een gesprek met de interim manager van Evean. Bij dat gesprek was een collega-manager aanwezig.
(iv) De interim manager heeft het ontslag op dezelfde dag schriftelijk bevestigd. In die brief staat, voor zover hier van belang:
“Er is sprake van een dringende reden, namelijk diefstal dan wel malversatie van eigendommen van onze bewoners (…). Wij hebben bewezen en jij hebt bekend geld onrechtmatig te hebben toegeëigend, te hebben gestolen, van [de bewoonster] (…).”
(v) Op 10 augustus 2020 is tegen de werkneemster bij de politie aangifte gedaan van diefstal. In het proces-verbaal van aangifte is onder meer het volgende opgenomen:
“Al enige tijd worden er geld en sieraden ontvreemd van de bewoners in [de zorginstelling]. (...)
In het bijzonder hadden we een verdenking op een medewerkster. Dit omdat [de bewoonster] elke keer een geld bedrag miste nadat zij verzorgd was door deze medewerkster.
Op maandag 3 augustus 2020 omstreeks 08:30 uur heeft het management van Evean het geld geteld in de portemonnee van [de bewoonster], er zat toen 9,50 euro in de portemonnee. Omstreeks 09.00 uur werd [de bewoonster] verzorgd door deze medewerkster. Omstreeks 10.00 uur was het management terug bij [de bewoonster] en hadden het geld in haar portemonnee weer geteld. Er zat nog 3,50 in de portemonnee, er is 6,00 euro uit de portemonnee weggenomen. Op maandag 3 augustus 2020 tussen 08.30 uur en 10.00 uur is er verder niemand anders in de kamer van [de bewoonster] geweest dan alleen de medewerkster om haar te verzorgen.
Op woensdag 5 augustus 2020 omstreeks 08.30 uur heeft het management van Evean het
geld weer geteld in de portemonnee van [de bewoonster], er zat toen 5 euro aan kleingeld in de portemonnee. We hadden dit muntgeld gemerkt door middel van een oranje stipje.
Omstreeks 09.00 uur werd [de bewoonster] weer verzorgd door dezelfde medewerkster.
Omstreeks 10.00 uur was het management terug bij [de bewoonster] en hadden het geld in
haar portemonnee weer geteld. Er zat nog maar 2,00 euro in de portemonnee, er is 3,00
euro uit de portemonnee weggenomen.
Op woensdag 5 augustus 2020 tussen 08.30 uur en 10.00 uur is er verder niemand anders in de kamer van [de bewoonster] geweest dan alleen deze medewerkster om haar te verzorgen.
Omstreeks 10.15 uur heeft het management de medewerkster verzocht om mee te komen naar het kantoor. De medewerkster wilde eerst nog de was weg brengen dat hadden we tegengehouden. We spraken met de medewerkster. Het management zei: “We weten dat je hebt gestolen. Ontken het maar niet, we weten zeker dat jij het bent”.
De medewerkster ontkende dit in eerste instantie. Vervolgens veranderde ze haar verhaal ze zei dat ze het geld had gekregen van [de bewoonster] om boodschappen te doen. Vervolgens bekende de medewerkster dat ze het geld wel had gestolen.
De medewerkster had het gemerkte geld teruggegeven.”
(vi) De bewoonster heeft een verklaring ondertekend waarin staat dat zij in 2018 reeds aangifte had gedaan van diefstal van sieraden. Over de gebeurtenissen in 2020 heeft de bewoonster verklaard overeenkomstig de hiervoor onder (v) weergegeven aangifte bij de politie. Ook heeft de bewoonster verklaard:
“U vraagt mij of [de werkneemster] wel eens boodschappen voor mij heeft gedaan in de periode dat zij mij en mijn man heeft verzorgd. Dit is niet zo. Zij heeft nooit boodschappen voor ons gedaan. Dat hoeft ook niet, want dat kan ik heel goed zelf.”
(vii) De hiervoor onder (iii) bedoelde collega-manager heeft het volgende verklaard over het hiervoor onder (iii) bedoelde gesprek op 5 augustus 2020:
“(…) [De interim manager] nam het woord en zei: “Er is geld weggenomen uit het beursje van [de bewoonster] en dat heb jij gedaan (…).” Of woorden van gelijke strekking.
Ik hoorde [de werkneemster] zeggen dat zij daar niets van wist.
[De interim manager] herhaalde haar woorden en opnieuw ontkende [de werkneemster].
Voor de derde keer herhaalde [de interim manager] dat er geld was weggenomen uit het beursje van [de bewoonster] en dat [de werkneemster] dat had gedaan. Ik hoorde [de interim manager] zeggen: “Het geld zat nog in het beursje voordat jij [de bewoonster] ging verzorgen. Jij bent [de] enige die op de kamer is geweest. Het kan niet anders. Je hebt het geld gepakt.”
Daarop zag ik dat [de werkneemster] met een van haar handen in haar broekzak ging. Ik zag dat zij een aantal muntstukken uit haar zakken haalde en deze op de in de ruimte aanwezige tafel neer legde. (…) [De werkneemster] begon te huilen en [de interim manager] vroeg haar of [de werkneemster] vaker geld heeft gestolen. [De werkneemster] vertelde dat zij het vaker had gedaan bij [de bewoonster].
Ik was meer dan verbaasd. Ik had echt niet gedacht dat [de werkneemster] (…) geld had gestolen bij [de bewoonster]. (…)
[De werkneemster] bleef erg verdrietig en zei: “Ik weet niet waarom ik het gedaan heb en nu ben ik alles kwijt.” “Wat gaan jullie doen? Jullie gaan toch geen aangifte doen?” Ik heb in het bijzijn van [de werkneemster] de wijkagent gebeld. Tijdens het gesprek ben ik even weggelopen (…). Dit omdat het ging over het wel of niet aangifte gingen doen. De wijkagent gaf aan dat het ontslaan op staande voet wat hem betreft een voldoende straf was. (…)
[De werkneemster] gaf aan het einde van het gesprek aan dat zij ook boodschappen deed voor [de bewoonster]. Doordat zij eerst het gemarkeerde geld op tafel legde en daarna bekende geld te hebben gestolen van [de bewoonster], hebben wij daar geen aandacht aan besteed en zijn wij niet ingegaan op haar bewering.”
2.2
In dit geding verzoekt de werkneemster het haar op staande voet gegeven ontslag te vernietigen.
2.3
De kantonrechter heeft het verzoek van de werkneemster afgewezen.
2.4
Het hof heeft in zijn tussenbeschikking voorshands bewezen geacht dat de werkneemster geld uit de portemonnee van de bewoonster heeft gestolen, behoudens door de werkneemster te leveren tegenbewijs, en heeft de werkneemster in de gelegenheid gesteld dat tegenbewijs te leveren.
Na het horen van getuigen heeft het hof in zijn eindbeschikking1.de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.
Voor zover in cassatie van belang heeft het hof in zijn eindbeschikking onder meer als volgt overwogen over de diverse getuigenverklaringen:
“2.3.7 Afgezien van [de werkneemster], verklaren slechts [P] en [M] over het soms door [de werkneemster] doen van boodschappen voor [de bewoonster]. Het hof constateert dat de verklaring van [P] onvoldoende strookt met de verklaring van [de werkneemster] zelf. [De werkneemster] verklaart dat zij maar zelden in het interne winkeltje van Evean boodschappen heeft gedaan voor [de bewoonster]. De enkele keer dat zij dat deed was het kopen van brood omdat het eigen brood van [de bewoonster] beschimmeld was. [P] verklaart echter dat zij medewerkers in het eigen winkeltje van Evean boodschappen zag doen voor bewoners, ook [de werkneemster], en ook dat [de werkneemster] daarbij boodschappen deed voor [de bewoonster]. Ook de verklaring van [M] strookt onvoldoende met die van [de werkneemster]. [M] verklaart immers dat zij [de werkneemster] met brood en kaas naar [de bewoonster] zag gaan, terwijl [de werkneemster] verklaarde dat zij in het winkeltje slechts brood kocht voor [de bewoonster], en dat zij dat heel incidenteel deed. Andere boodschappen kocht [de werkneemster] naar haar zeggen de avond van te voren en nam die de volgende dag mee voor [de bewoonster]. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dus niet duidelijk hoe [M] gezien heeft dat [de werkneemster] brood en kaas bracht naar [de bewoonster]. Ook de getuige [MD] verklaart dat zij [de werkneemster] boodschappen heeft zien doen voor [de bewoonster]. [MD] duidt hierbij op het in het interne winkeltje van Evean doen van dergelijke boodschappen. Zij verklaart immers: De praktijk is dat als ik aan het werk ging, dat dan in de agenda stond dat ik voor sommige bewoners boodschappen moest doen. Brood halen, beleg, enz. Ik weet niet of medewerkers ook buiten Evean boodschappen deden. [De werkneemster] deed boodschappen voor [de bewoonster]. Ik heb dat gezien.” Deze verklaring strookt echter niet met die van [de werkneemster] zelf dat zij in het interne winkeltje amper boodschappen deed voor [de bewoonster], maar dat zij dat na afloop van het werk buiten Evean deed, om de boodschappen dan de volgende dag mee te nemen.
(…)
2.4.2 [
De interim manager] heeft als getuige, evenals [de bewoonster] in haar schriftelijke
verklaring, verklaard dat er kort voor 3 augustus 2020 het vermoeden bestond dat [de werkneemster] geld wegnam uit de portemonnee van [de bewoonster], en dat dat op 3 augustus 2020, toen [de werkneemster] [de bewoonster] had verzorgd, ook bleek te zijn gebeurd. [De werkneemster] heeft gesteld niet eerder dan op 5 augustus 2020 te zijn gevraagd voor [de bewoonster] boodschappen te doen. [De werkneemster] heeft niet expliciet betwist dat de verklaringen van [de interim manager] en [de bewoonster], over het bij laatstgenoemde op 3 augustus 2020 vermist raken van enkele euro’s, onjuist zouden zijn. Evenmin heeft [de werkneemster] er enige verklaring voor gegeven hoe dat gebeurd kon zijn, anders dan door haarzelf.”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 1.4 van het middel komt op tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.3.7) dat de verklaringen van de drie getuigen over het door de werkneemster doen van boodschappen voor de bewoonster onvoldoende stroken met de verklaring die door de werkneemster daarover is afgelegd. Het onderdeel klaagt dat dit oordeel van het hof onbegrijpelijk is.
3.1.2
Deze klacht treft doel. Het oordeel van het hof dat sprake is van een discrepantie tussen – aan de ene kant – de verklaringen van de drie getuigen over het door de werkneemster doen van boodschappen voor de bewoonster, en – aan de andere kant – de verklaring die door de werkneemster zelf daarover is afgelegd, is onbegrijpelijk. Zoals volgt uit hetgeen is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.23-4.36, sluiten de verklaringen van de drie getuigen niet uit dat de werkneemster boodschappen deed voor de bewoonster op de wijze zoals de werkneemster heeft verklaard.
3.2.1
Onderdeel 1.5 komt op tegen het oordeel van het hof (in rov. 2.4.2) (i) dat de werkneemster niet expliciet heeft betwist dat de verklaringen van de interim manager en de bewoonster over het op 3 augustus 2020 vermist raken van enkele euro’s, onjuist zouden zijn, en (ii) dat de werkneemster geen verklaring ervoor heeft gegeven hoe dat gebeurd kon zijn, anders dan door haarzelf. Het onderdeel klaagt dat deze oordelen onbegrijpelijk zijn in het licht van de door de werkneemster aangedragen alternatieve scenario’s.
3.2.2
Ook deze klacht treft doel. Het bestreden oordeel is onbegrijpelijk in het licht van de door de werkneemster aangedragen alternatieve scenario’s, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.40. Die alternatieve scenario’s kunnen verklaren hoe die enkele euro’s op 3 augustus 2020 vermist zijn geraakt.
3.3
Het vorenstaande brengt mee dat het oordeel van het hof (in rov. 2.7-2.8) dat de werkneemster diefstal heeft gepleegd en dat zij niet erin is geslaagd het opgedragen tegenbewijs te leveren, geen stand houdt. De daarop gerichte klacht van onderdeel 2.1 is ook gegrond.
3.4
Onderdeel 2.2 behoeft geen behandeling.
3.5
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2022;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Evean in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de werkneemster begroot op € 355,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Evean deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 17 november 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2023
Conclusie 08‑09‑2023
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Ontslag op staande voet. Bewijs en tegenbewijs dringende reden.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00940
Zitting 8 september 2023
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van
[verzoekster] , verzoekster tot cassatie, advocaat: mr. N.T. Dempsey,
tegen
Stichting Evean Zorg, verweerster in cassatie, niet verschenen.
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [verzoekster] respectievelijk Evean.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
[verzoekster] was bij Evean werkzaam als ‘helpende’ in de ouderenzorg. Zij is na 13 jaar dienstverband op staande voet ontslagen omdat zij volgens Evean € 5,55 had gestolen van een door haar verzorgde bewoonster. De dag waarop het geld is weggenomen, heeft Evean met een oranje stipje gemerkte munten in de portemonnee van de bewoonster gestopt. Nadat [verzoekster] de betrokken bewoonster had geholpen met douchen en aankleden, is Evean gaan kijken of de munten nog in de portemonnee zaten. Zodra was vastgesteld dat er munten waren verdwenen, heeft het management [verzoekster] bij zich laten komen. Blijkens het proces-verbaal van de aangifte die tegen [verzoekster] is gedaan, opende het management dit gesprek met de mededeling: “We weten dat je hebt gestolen. Ontken het maar niet, we weten zeker dat jij het bent.”1.[verzoekster] erkende na enige tijd dat zij de uit de portemonnee verdwenen munten bij zich droeg. Zij gaf als verklaring dat haar door de bewoonster was gevraagd van dat geld kaas en schouderham te kopen. Zij haalde tijdens het gesprek de munten uit haar zak. Zij werd toen op staande voet ontslagen.
1.2
In deze procedure gaat het om de vraag of de dringende reden die Evean aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd (kort gezegd: diefstal) is komen vast te staan. Het hof heeft in een tussenbeschikking voorshands bewezen geacht dat [verzoekster] het geld heeft gestolen, behoudens door [verzoekster] te leveren tegenbewijs. Nadat in enquête en contra-enquête getuigen zijn gehoord, heeft het hof in zijn eindbeschikking geoordeeld dat [verzoekster] er niet in is geslaagd het opgedragen tegenbewijs te leveren. Dit bewijsoordeel wordt in cassatie bestreden, mijns inziens op goede gronden.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.
2.2
[verzoekster] , geboren in 1961, is op 8 januari 2007 in dienst getreden van Evean in de functie van helpende. Zij was laatstelijk voor 30 uren per week werkzaam. Het laatstverdiende maandsalaris bedroeg € 1.954.03 bruto, exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten.
2.3
Evean is een zorginstelling met verschillende vestigingen door heel Nederland. [verzoekster] is vanaf het begin van haar dienstverband werkzaam geweest op de [vestiging] .
2.4
[verzoekster] was de vaste verzorgende van onder anderen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . [betrokkene 1] is op 16 maart 2020 overleden.
2.5
[verzoekster] is op 16 maart 2020 arbeidsongeschikt gemeld. Begin mei 2020 is zij weer halve dagen begonnen met werken en heeft zij de verzorging van [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) voortgezet.
2.6
Op 5 augustus 2020 is [verzoekster] op staande voet ontslagen in een gesprek met mevrouw [manager 1] , interim manager bij Evean (hierna: [manager 1]). Een collega manager, [manager 2] (hierna: [manager 2]), was bij dat gesprek aanwezig.
2.7
[manager 1] heeft het ontslag bij brief van 5 augustus 2023 schriftelijk bevestigd. In die brief staat, voor zover hier van belang:
“Er is sprake van een dringende reden, namelijk diefstal dan wel malversatie van eigendommen van onze bewoners (…). Wij hebben bewezen en jij hebt bekend geld onrechtmatig te hebben toegeëigend, te hebben gestolen, van [betrokkene 2] (…).”3.
2.8
Op 10 augustus 2020 is tegen [verzoekster] bij de politie aangifte gedaan van diefstal. In het proces-verbaal van aangifte4.is onder meer het volgende opgenomen (onderstreping toegevoegd):
“Al enige tijd worden er geld en sieraden ontvreemd van de bewoners in het Henriette Roland Holst huis. (...)
In het bijzonder hadden we een verdenking op een medewerkster. Dit omdat [betrokkene 2] elke keer een geld bedrag miste nadat zij verzorgd was door deze medewerkster.
Op maandag 3 augustus 2020 omstreeks 08:30 uur heeft het management van Evean het geld geteld in de portemonnee van [betrokkene 2] , er zat toen 9,50 euro in de portemonnee. Omstreeks 09.00 uur werd [betrokkene 2] verzorgd door deze medewerkster. Omstreeks 10.00 uur was het management terug bij [betrokkene 2] en hadden het geld in haar portemonnee weer geteld. Er zat nog 3,50 in de portemonnee, er is 6,00 euro uit de portemonnee weggenomen. Op maandag 3 augustus 2020 tussen 08.30 uur en 10.00 uur is er verder niemand anders in de kamer van [betrokkene 2] geweest dan alleen de medewerkster om haar te verzorgen.
Op woensdag 5 augustus 2020 omstreeks 08.30 uur heeft het management van Evean het geld weer geteld in de portemonnee van [betrokkene 2] , er zat toen 5 euro aan kleingeld in de portemonnee. We hadden dit muntgeld gemerkt door middel van een oranje stipje. Omstreeks 09.00 uur werd [betrokkene 2] weer verzorgd door dezelfde medewerkster. Omstreeks 10.00 uur was het management terug bij [betrokkene 2] en hadden het geld in haar portemonnee weer geteld. Er zat nog maar 2,00 euro in de portemonnee, er is 3,00 euro uit de portemonnee weggenomen.
Op woensdag 5 augustus 2020 tussen 08.30 uur en 10.00 uur is er verder niemand anders in de kamer van [betrokkene 2] geweest dan alleen deze medewerkster om haar te verzorgen.
Omstreeks 10.15 uur heeft het management de medewerkster verzocht om mee te komen naar het kantoor. De medewerkster wilde eerst nog de was weg brengen dat hadden we tegengehouden. We spraken met de medewerkster. Het management zei: "We weten dat je hebt gestolen. Ontken het maar niet, we weten zeker dat jij het bent”.De medewerkster ontkende dit in eerste instantie. Vervolgens veranderde ze haar verhaal ze zei dat ze het geld had gekregen van [betrokkene 2] om boodschappen te doen. Vervolgens bekende de medewerkster dat ze het geld wel had gestolen. De medewerkster had het gemerkte geld teruggegeven.”
2.9
Op 12 augustus 2020 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [manager 1] en [verzoekster] . Daarvan is een opname gemaakt en enkele passages daaruit zijn in de gedingstukken zijdens [verzoekster] weergegeven.5.In dit telefoongesprek benadrukt [verzoekster] dat zij de muntjes op zak had om voor [betrokkene 2] boodschappen te doen. Ook benoemt zij persoonlijke omstandigheden die het gevolg zijn van het gegeven ontslag op staande voet.
2.10
[betrokkene 2] heeft een verklaring gedateerd 18 september 2020 ondertekend.6.Daarin staat dat zij in 2018 reeds aangifte had gedaan van diefstal van sieraden. Over de gebeurtenissen in 2020 heeft [betrokkene 2] overeenkomstig de in 2.8 weergegeven aangifte bij de politie verklaard, alsmede het volgende (onderstreping toegevoegd):
“U vraagt mij of [verzoekster] wel eens boodschappen voor mij heeft gedaan in de periode dat zij mij en mijn man heeft verzorgd. Dit is niet zo. Zij heeft nooit boodschappen voor ons gedaan. Dat hoeft ook niet, want dat kan ik heel goed zelf.”
2.11
Op 21 september 2020 heeft [manager 2] over het gesprek dat [manager 1] en hij met [verzoekster] op 5 augustus 2020 hebben gehad, het volgende verklaard (onderstreping toegevoegd):7.
“Woensdag 5 augustus ’20 werd ik gevraagd door [manager 1] om mee te lopen. (…) [manager 1] zei tegen mij: “Loop je met mij mee, ik ga het gesprek aan met [verzoekster] .” We liepen naar de Multi Functionele Ruimte (MFR) op de begane grond en ik zag dat daar mevrouw [verzoekster] stond en zij liep met mij en [manager 1] mee naar binnen. nam het woord en zei: “Er is geld weggenomen uit het beursje van [betrokkene 2] en dat heb jij gedaan [verzoekster] .” Of woorden van gelijke strekking. Ik hoorde [verzoekster] zeggen dat zij daar niets van wist. [manager 1] herhaalde haar woorden en opnieuw ontkende [verzoekster] . Voor de derde keer herhaalde [manager 1] dat er geld was weggenomen uit het beursje van [betrokkene 2] en dat [verzoekster] dat had gedaan. Ik hoorde [manager 1] zeggen: “Het geld zat nog in het beursje voordat jij [betrokkene 2] ging verzorgen. Jij bent [de] enige die op de kamer is geweest. Het kan niet anders. Je hebt het geld gepakt.” Daarop zag ik dat [verzoekster] met een van haar handen in haar broekzak ging. Ik zag dat zij een aantal muntstukken uit haar zakken haalde en deze op de in de ruimte aanwezige tafel neer legde. (…) [verzoekster] begon te huilen en [manager 1] vroeg haar of [verzoekster] vaker geld heeft gestolen. [verzoekster] vertelde dat zij het vaker had gedaan bij [betrokkene 2] . Ik was meer dan verbaasd. Ik had echt niet gedacht dat [verzoekster] (…) geld had gestolen bij [betrokkene 2] . (…) [verzoekster] bleef erg verdrietig en zei: “Ik weet niet waarom ik het gedaan heb en nu ben ik alles kwijt.” “Wat gaan jullie doen? Jullie gaan toch geen aangifte doen?” Ik heb in het bijzijn van [verzoekster] de wijkagent gebeld. Tijdens het gesprek ben ik even weggelopen uit de MFR. Dit omdat het ging over het wel of niet aangifte gingen doen. De wijkagent gaf aan dat het ontslaan op staande voet wat hem betreft een voldoende straf was. (…) gaf aan het einde van het gesprek aan dat zij ook boodschappen deed voor [betrokkene 2] . Doordat zij eerst het gemarkeerde geld op tafel legde en daarna bekende geld te hebben gestolen van [betrokkene 2] , hebben wij daar geen aandacht aan besteed en zijn wij niet ingegaan op haar bewering.”
3. Procesverloop
3.1
[verzoekster] heeft op 10 september 2020 de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) onder meer verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen.
3.2
Evean heeft een verweerschrift ingediend en heeft voorwaardelijk, voor het geval het ontslag op staande voet zou worden vernietigd, verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden.
3.3
[verzoekster] heeft een verweerschrift ingediend op het voorwaardelijk ontbindingsverzoek.
3.4
Bij beschikking van 28 december 2020 heeft de kantonrechter, voor zover thans van belang, het verzoek van [verzoekster] tot vernietiging van het ontslag op staande voet afgewezen.8.De kantonrechter heeft daartoe onder meer geoordeeld dat de lezing van [verzoekster] dat zij het gemarkeerde geld van [betrokkene 2] heeft gekregen om boodschappen te doen, geen steun vindt in de feiten en niet overtuigt (rov. 12). Naar het oordeel van de kantonrechter is afdoende komen vast te staan dat de gestelde diefstal zich heeft voorgedaan (rov. 13).
3.5
[verzoekster] is van de beschikking van de kantonrechter in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het hof) en heeft verzocht deze beschikking te vernietigen. Verder heeft [verzoekster] onder meer verzocht voor recht te verklaren dat het ontslag op staande voet ten onrechte is gegeven en Evean te veroordelen de arbeidsovereenkomst te herstellen.
3.6
Evean heeft een verweerschrift ingediend en heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de beschikking van de kantonrechter, en voorwaardelijk, namelijk voor het geval het hof zou oordelen dat de arbeidsovereenkomst niet rechtsgeldig is geëindigd, tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
3.7
In zijn tussenbeschikking van 22 februari 20229.heeft het hof vooropgesteld dat Evean de bewijslast draagt met betrekking tot de door haar gestelde dringende reden, te weten dat [verzoekster] geld heeft gestolen uit de portemonnee van [betrokkene 2] . Het hof heeft verder overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat een dergelijke diefstal een dringende reden voor ontslag op staande voet vormt. Wel is in geschil of werkelijk diefstal heeft plaatsgevonden. Het hof heeft met betrekking tot die vraag overwogen dat op grond van de in de beschikking weergegeven feiten, in onderling verband en samenhang bezien, voorshands is bewezen dat [verzoekster] geld uit de portemonnee van [betrokkene 2] heeft gestolen, behoudens door [verzoekster] te leveren tegenbewijs. Het hof heeft [verzoekster] in de gelegenheid gesteld dat tegenbewijs te leveren.
3.8
Op 20 mei 2022 zijn aan de zijde van [verzoekster] , in enquête, zes getuigen gehoord. [verzoekster] heeft zichzelf en vijf voormalige collega’s doen horen. Op 12 augustus 2022 zijn aan de zijde van Evean, in contra-enquête, twee getuigen gehoord, [manager 1] en [manager 2] .
3.9
Na afloop van deze getuigenverhoren heeft [verzoekster] een memorie na enquête en Evean een antwoordmemorie na enquête genomen.
3.10
Bij eindbeschikking van 20 december 2022 heeft het hof, voor zover hier van belang, de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.10.
3.11
Het hof stelt in rov. 2.2 voorop dat vast staat dat [verzoekster] op 5 augustus 2020 € 5,55 uit de portemonnee van [betrokkene 2] heeft genomen en dit geld in haar eigen kleding heeft gestopt. Evean stelt dat [verzoekster] dit geld zonder toestemming van [betrokkene 2] uit de portemonnee van laatstgenoemde heeft gehaald en daarmee diefstal heeft gepleegd. [verzoekster] voert aan dat zij dit geld met toestemming van [betrokkene 2] uit de portemonnee heeft gehaald, teneinde hiermee, op verzoek van [betrokkene 2] , enkele boodschappen voor deze te doen.
3.12
In rov. 2.3.1-2.3.6 gaat het hof in op wat de verschillende betrokkenen schriftelijk dan wel als getuige ter zitting hebben verklaard en geeft het hof enkele passages uit die verklaringen weer (onderstreping toegevoegd; cursief in het origineel):
“2.3.1 [verzoekster] heeft als getuige verklaard: “Ik heb een paar jaar voor [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gewerkt. Ik deed wel boodschappen voor hen. Niet zo heel veel. Het waren dan kleine dingen, zoals een krentenbol, yoghurt, boter, of brood. Ik heb die boodschappen niet heel vaak bij het winkeltje binnen Evean gedaan. Misschien twee keer, omdat het brood dan beschimmeld was. [betrokkene 2] vond het winkeltje duur. Boodschappen deed ik daarom meestal bij de Albert Heijn. [betrokkene 2] deed de grote boodschappen zelf maar ik haalde wat kleine dingen die ze vergeten was.” en ook: “Als ik boodschappen deed voor [betrokkene 2] , dan deed ik dat na mijn werk. Ik nam ze dan de volgende dag mee en gaf ze aan haar. Daarom deed ik die boodschappen alleen wanneer ik twee dagen achter elkaar werkte. Op 5 augustus 2020 hielp ik [betrokkene 2] met douchen en aankleden. In de badkamer vroeg ze mij of ik ook de volgende dag werkte. Dat was zo en ze vroeg toen of ik dan voor haar jong belegen kaas en schouderham wilde kopen. Vanuit de badkamer liep ik met haar mee naar het keukentje. Daar stond haar tas op tafel. Zij haalde haar portemonnee daaruit en wilde het geld pakken maar dat lukte niet zo. Ze vroeg of ik het geld eruit wilde halen. Dat deed ik en ik legde het op mijn hand. Zij vroeg: ”Wat zal dat kosten”? Ik zei: “Vijf euro”. Ik had € 5,55 op mijn hand en ze zei: de rest mag je houden want het zal niet precies vijf euro zijn. Wanneer ik boodschappen deed dan liet ik altijd na afloop de bon zien en als er dan geld over was, dan gaf ik dat aan haar terug. Die € 5,55 stopte ik in de zak van mijn vest van Evean. Ik ging toen verder met het ontbijt maken en met de was.” [verzoekster] heeft als getuige ook verklaard, kort samengevat, dat het binnen Evean gebruikelijk was dat er door personeel voor bewoners boodschappen werd gedaan, ook [manager 2] deed dat. Niemand had haar ooit verteld dat dat niet zou mogen.
2.3.2
[betrokkene 3] heeft vijf jaar, tot juni 2020, voor Evean gewerkt. Zij verklaarde als getuige: “Ik was leidinggevende over een gebied van 4 etages.(...). Er werden vaak boodschappen gedaan voor bewoners. Die boodschappen werden dan soms op tafel in de teampost neergelegd en per bewoner verdeeld. Sommige bewoners hadden een rekening bij het interne winkeltje. Sommige bewoners gaven geld mee. Het winkeltje was best duur. [betrokkene 2] vroeg vaak of [verzoekster] ( [verzoekster] , hof) boodschappen voor haar kon doen. [betrokkene 2] kwam dan in haar elektrische rolstoel naar het kantoortje en vroeg dan naar [verzoekster] . Soms was [betrokkene 2] zelf in staat om die boodschappen te doen maar soms ook niet.” In de schriftelijke verklaring van 8 maart 2021 heeft [betrokkene 3] geschreven: “Ja [verzoekster] deed boodschappen voor [betrokkene 2] , omdat ik ook wel eens in de winkel stond en [verzoekster] haalde boodschappen of bij het verdelen van de boodschappen werd er ook gezegd welke boodschappen voor welke bewoner was.”
2.3.3
De getuigen [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] (allen ex-werknemers van Evean en oud-collega’s van [verzoekster] ) hebben verklaard dat medewerkers boodschappen deden voor bewoners. [betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben niet specifiek verklaard of ook voor [betrokkene 2] boodschappen werden gedaan. [betrokkene 4] heeft als getuige verklaard: “Voordat dit gebeurde (het overlijden van [betrokkene 1] , hof) heb ik [verzoekster] zelf met brood en kaas naar [betrokkene 2] zien gaan.”
2.3.4
[betrokkene 2] , die inmiddels is overleden, heeft een schriftelijke verklaring ondertekend waarin staat dat zij [verzoekster] niet heeft gevraagd om voor haar boodschappen te doen, niet op 5 augustus 2020, en ook nooit op een ander moment. [betrokkene 2] heeft in haar verklaring geschreven dat [verzoekster] het desbetreffende geld op 5 augustus 2020 zonder toestemming uit haar portemonnee heeft gehaald.
2.3.5
De getuige [manager 1], werknemer van Evean, heeft verklaard: “Toen [betrokkene 2] eind juli 2020 mij vertelde over het geld dat ze regelmatig miste, zei ze erbij dat het haar was opgevallen dat dit gebeurde wanneer ze onder de douche had gestaan en geholpen werd door [verzoekster]. Als detail vertelde ze dat [verzoekster] als enige haar rollator uit de douche haalde, zodat ze ook niet zonder hulp weg kon uit de douche. Maar, zei [betrokkene 2] erbij: het kan bijna niet dat [verzoekster] dit heeft gedaan, want zowel zij als haar man en hun kinderen waren erg op [verzoekster] gesteld.
Ik ben toen op de roosters gaan letten en heb nog een keer contact gehad met de wijkagent, die adviseerde muntjes te markeren. Ik heb het er ook met collega’s over gehad, waaronder met [manager 2] . Dat was voor 3 augustus 2020.
Voorafgaand aan het markeren op 3 augustus 2020 lag het voor mij nog wel open of [verzoekster] dit gedaan had. Haar naam was wel genoemd maar het konden ook anderen zijn. Op 3 augustus bleek het geld weg te zijn maar [betrokkene 2] had te laat gebeld dus het kon zo zijn dat dit door anderen was gedaan. (…) Op 5 augustus 2020 heb ik ’s-morgens vroeg om een uur of half acht gemarkeerde muntjes in de portemonnee van [betrokkene 2] gedaan, die portemonnee in haar tas gestopt, en die tas op de normale plek neergelegd. Ik sprak met [betrokkene 2] af dat als zij onder de douche vandaan kwam zij mij zou bellen. Dat deed zij na enige tijd en ik ging toen naar boven en keek in de portemonnee van [betrokkene 2] . De gemarkeerde muntjes waren weg. Ik knikte naar [betrokkene 2] en die werd toen heel emotioneel en zei zoiets als: alsjeblieft niet hier.”
[manager 1] heeft verder als getuige verklaard: “In de MFR zat ik tegenover [verzoekster] . Ik zei tegen haar, dit is heel ernstig, je wordt verdacht van diefstal. [verzoekster] ontkende maar ik zei dat er een heel sterke verdenking was en dat ik graag wilde dat ze haar zakken zou legen. Ze ontkende nog een keer maar leegde toen haar zakken en daar zat het gemarkeerde geld in. Ik had niet alle muntjes in de portemonnee van [betrokkene 1] gemarkeerd maar wat ik gemarkeerd had, legde [verzoekster] op tafel. Uit de portemonnee ontbrak een bedrag van 5 euro nog wat.
[verzoekster] zei dat ze boodschappen zou doen. Ik weet niet of ze erbij zei dat dat voor [betrokkene 2] was. Ik zei toen tegen [verzoekster] : [betrokkene 2] heeft jou dat niet gevraagd, ik denk dat je geld hebt weggenomen. Ja, zei [verzoekster] , dat is zo. Ze zei ook dat ze dat vaker had gedaan. Hoe vaak wist ze niet meer. Ik vroeg haar of ze financiële problemen had maar dat was niet zo. Wel zei ze dat ze regelmatig haar portemonnee vergat en dat ze dan na het werk boodschappen wilde doen. (…) Nadat de rechter mij nogmaals vraagt wat [verzoekster] precies zei toen ik haar zei dat ze verdacht werd van diefstal, antwoord ik: [verzoekster] zei dat ze boodschappen moest doen. Ik weet niet meer of ze het toen over boodschappen van [betrokkene 2] had maar ik zei tegen [verzoekster] : mevrouw heeft jou helemaal niet gevraagd om boodschappen te doen. Daarop zei [verzoekster] : dat klopt. Ik heb het geld weggenomen en nog meerdere malen.”
2.3.6
De getuige [manager 2], werknemer van Evean, heeft verklaard: “Tijdens dat gesprek (op 5 augustus 2020, hof) zei [manager 1] ( [manager 1] , hof) tegen [verzoekster] dat de muntjes die eerst in de portemonnee van [betrokkene 2] zaten, er nu niet meer waren; ”Jij bent de enige die daar is geweest dus jij moet dat hebben gedaan”. [verzoekster] ontkende twee keer maar erkende het de derde keer, haalde muntjes uit haar zak en legde die op tafel. Er zaten door [manager 1] gemerkte muntjes tussen. Ik weet niet om hoeveel geld dat ging. Ik was flink geschokt. [verzoekster] zei: ”Ik heb het gedaan” en ze gaf toe dat ze vaker geld van [betrokkene 2] had weggenomen.
Ik denk dat [verzoekster] zich toen realiseerde wat de consequenties zouden zijn, want ze stelde vragen zoals: hoe moet ik dit thuis vertellen? Gaan jullie aangifte doen? En dat soort vragen.
Ik heb bijna nooit te maken gehad met dit soort zaken en belde daarom de wijkagent op met de vraag of wij aangifte moesten doen. De wijkagent zei dat het waarschijnlijk ontslag op staande voet zou worden en dat [verzoekster] daarmee al genoeg gestraft was. Maar als de bewoner aangifte zou willen doen, dan kwam er alsnog een aangifte door Evean. Dat laatste is later ook gebeurd.
Toen ik dit van de wijkagent had gehoord kwam ik terug in het gesprek en heb dit verteld. [verzoekster] vroeg nog hoe het nu verder moest, onder andere voor haar VOG. Ze vroeg eigenlijk: hoe pak ik mijn leven weer op? Wij hadden daar geen antwoord op.
[verzoekster] vroeg: kan ik excuses aanbieden aan [betrokkene 2] ? Dat leek ons beiden geen goed idee.
Uit het gesprek trok ik als enige conclusie dat [verzoekster] had toegegeven dat ze het geld gestolen had. [manager 1] vroeg nog: heb je financiële problemen, maar die had [verzoekster] niet.
2.3.7
Afgezien van [verzoekster] , verklaren slechts [betrokkene 3] en [betrokkene 4] over het soms door [verzoekster] doen van boodschappen voor [betrokkene 2] . Het hof constateert dat de verklaring van [betrokkene 3] onvoldoende strookt met de verklaring van [verzoekster] zelf. verklaart dat zij maar zelden in het interne winkeltje van Evean boodschappen heeft gedaan voor [betrokkene 2] . De enkele keer dat zij dat deed was het kopen van brood omdat het eigen brood van [betrokkene 2] beschimmeld was. [betrokkene 3] verklaart echter dat zij medewerkers in het eigen winkeltje van Evean boodschappen zag doen voor bewoners, ook [verzoekster] , en ook dat [verzoekster] daarbij boodschappen deed voor [betrokkene 2]. Ook de verklaring van [betrokkene 4] strookt onvoldoende met die van [verzoekster] . [betrokkene 4] verklaart immers dat zij [verzoekster] met brood en kaas naar [betrokkene 2] zag gaan, terwijl [verzoekster] verklaarde dat zij in het winkeltje slechts brood kocht voor [betrokkene 2] , en dat zij dat heel incidenteel deed. Andere boodschappen kocht [verzoekster] naar haar zeggen de avond van te voren en nam die de volgende dag mee voor [betrokkene 2] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dus niet duidelijk hoe [betrokkene 4] gezien heeft dat [verzoekster] brood en kaas bracht naar [betrokkene 2] . Ook de getuige [ [betrokkene 7] ] verklaart dat zij [verzoekster] boodschappen heeft zien doen voor [betrokkene 2] . [ [betrokkene 7] ] duidt hierbij op het in het interne winkeltje van Evean doen van dergelijke boodschappen. Zij verklaart immers: "De praktijk is dat als ik aan het werk ging, dat dan in de agenda stond dat ik voor sommige bewoners boodschappen moest doen. Brood halen, beleg, enz. Ik weet niet of medewerkers ook buiten Evean boodschappen deden. [verzoekster] deed boodschappen voor [betrokkene 2] . Ik heb dat gezien." Deze verklaring strookt echter niet met die van [verzoekster] zelf dat zij in het interne winkeltje amper boodschappen deed voor [betrokkene 2] , maar dat zij dat na afloop van het werk buiten Evean deed, om de boodschappen dan de volgende dag mee te nemen.”
3.13
In rov. 2.4.1 gaat het hof in op de stelling van [verzoekster] dat [betrokkene 2] het haar kwalijk zou hebben genomen dat [verzoekster] , die in maart 2020 een coronabesmetting had opgelopen, [betrokkene 1] zou hebben besmet, met diens overlijden op 16 maart 2020 tot gevolg. Het hof leidt uit de processtukken af dat [verzoekster] ervan uitgaat dat [betrokkene 2] , met de onjuiste beschuldiging over het door [verzoekster] stelen van geld, wraak wilde nemen voor die besmetting en dat overlijden. Anders dan [verzoekster] heeft gesuggereerd, is naar het oordeel van het hof niet komen vast te staan dat [betrokkene 2] enig motief heeft gehad om [verzoekster] , op wie zij zeer gesteld was, valselijk te beschuldigen. Het hof hecht daarom belangrijke waarde aan de verklaring van [betrokkene 2] dat zij [verzoekster] op 5 augustus 2020 niet had verzocht boodschappen voor haar te doen.
3.14
Vervolgens gaat het hof in rov. 2.4.2 in op de verklaringen van [manager 1] en [betrokkene 2] dat op 3 augustus 2020 ook enkele euro’s vermist zijn geraakt. Het hof overweegt dat [verzoekster] heeft gesteld niet eerder dan op 5 augustus 2020 te zijn gevraagd voor [betrokkene 2] boodschappen te doen, dat [verzoekster] niet expliciet heeft gesteld dat de verklaringen van [manager 1] en [betrokkene 2] onjuist zouden zijn en dat [verzoekster] evenmin er enige verklaring voor heeft gegeven hoe dat gebeurd kon zijn, anders dan door haarzelf.
3.15
In rov. 2.5 besteedt het hof aandacht aan de stelling van [verzoekster] dat [betrokkene 2] eerder gouden sieraden was kwijtgeraakt. Dat niet is gebleken dat [verzoekster] hierbij enige betrokkenheid heeft gehad, brengt op zichzelf niet mee dat [verzoekster] geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de onderhavige verdwijning van geld uit de portemonnee van [betrokkene 2] . Vervolgens overweegt het hof in rov. 2.6 dat het niet van doorslaggevend belang acht of Evean een beleid had dat er door personeelsleden voor bewoners geen boodschappen mochten worden gedaan, en of dat beleid strak werd gehandhaafd dan wel daarop uitzonderingen werden toegestaan.
3.16
Dan overweegt het hof in rov. 2.7 (onderstreping toegevoegd):
“Evean heeft gesteld dat zij tot aan de desbetreffende gebeurtenissen met betrekking tot [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , erg op [verzoekster] gesteld was, dat Evean een tekort aan gekwalificeerd personeel heeft, en Evean dus geen enkele reden had om [verzoekster] te willen ontslaan, anders dan op grond van de door [verzoekster] gepleegde diefstal. Dat is door [verzoekster] niet weersproken. Deze omstandigheid acht het hof van groot belang. Want ofwel [betrokkene 2] zou [verzoekster] valselijk hebben beschuldigd van diefstal, en [manager 1] en [manager 2] zouden als getuige een onjuiste verklaring hebben afgelegd, daar waar zij hebben verklaard dat [verzoekster] ten overstaan van hen heeft erkend geld van [betrokkene 2] te hebben ‘weggenomen’, en waarbij [verzoekster] in het gesprek vroeg of er aangifte gedaan zou worden en welke gevolgen dit had voor haar VOG (scenario 1), ofwel de diefstal is inderdaad door [verzoekster] gepleegd (scenario 2). Dat [betrokkene 2] enig motief zou hebben gehad om [verzoekster] valselijk te beschuldigen, is voor het hof al niet komen vast te staan maar dat [manager 1] en [ [manager 2] ; A-G] enige reden zouden hebben gehad een onjuiste verklaring over [verzoekster] af te leggen is op geen enkele manier gebleken. [verzoekster] heeft ook niets gesteld wat daartoe aanleiding zou kunnen geven. Het hof acht scenario 1 daarmee hoogst onwaarschijnlijk. Dan blijft over scenario 2. Hoewel collega’s van [verzoekster] als getuige hebben verklaard erg op [verzoekster] gesteld te zijn, en ook [manager 2] heeft verklaard niet direct aan [verzoekster] te hebben gedacht als mogelijke pleger van diefstal, betekent dit niet dat [verzoekster] die diefstal niet gepleegd kan hebben.”
3.17
Het hof is op basis van de voorafgaande overwegingen van oordeel dat [verzoekster] er niet in is geslaagd het opgedragen tegenbewijs te leveren (rov. 2.8). Evean heeft de arbeidsovereenkomst van [verzoekster] terecht opgezegd wegens een dringende reden (rov. 2.9).
3.18
[verzoekster] heeft tegen de eindbeschikking tijdig beroep in cassatie ingesteld. Tegen Evean is verstek verleend.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
Inleiding
4.1
Het middel bestaat uit twee onderdelen. Onderdeel 1 draait om de uitleg en waardering van de getuigenverklaringen en van stellingen van [verzoekster] . Het middel betoogt in de kern dat het oordeel van het hof over wat er feitelijk is voorgevallen onbegrijpelijk is in het licht van de stellingen van [verzoekster] en de na de tussenbeschikking afgelegde getuigenverklaringen. Onderdeel 2 spitst zich toe op het oordeel dat [verzoekster] niet is geslaagd in het leveren van tegenbewijs en ziet onder meer op de maatstaf die moet worden aangelegd om te beoordelen of een rechterlijk bewijsvermoeden is ontzenuwd.
4.2
Bij de bespreking van het middel stel ik het volgende voorop.
4.3
In geval van opzegging van een arbeidsovereenkomst om een dringende reden als bedoeld in art. 7:677 BW (ontslag op staande voet) dient de werkgever in geval van betwisting van de dringende reden door de werknemer te stellen en zo nodig te bewijzen dat de door de werkgever meegedeelde ontslaggrond zich heeft voorgedaan en dat deze is aan te merken als dringende reden.11.Stelplicht en bewijslast, en daarmee het bewijsrisico, liggen in zoverre dus bij de werkgever.
4.4
Voor de bewijslevering is niet steeds vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan.12.In de woorden van A-G De Bock is een bewijsoordeel in de civiele procedure “vooral een kwestie van het afwegen van de (al dan niet onderbouwde) argumenten die vóór of tégen een bepaald feit zijn aangevoerd”. Dat maakt dat het oordeel dat een feit in voldoende mate vaststaat, uiteindelijk berust op een rechterlijke waardering en afweging van de argumenten die in het processuele debat door partijen over en weer zijn aangevoerd.13.
4.5
De rechter kan op grond van een waardering van de wederzijdse stellingen en het voorhanden bewijsmateriaal, ten gunste van de partij op wie de bewijslast rust, voorshands aannemen dat een bepaald door deze partij gesteld – en door diens wederpartij betwist – feit zich heeft voorgedaan.14.In dit verband wordt wel gesproken van een voorshands bewijsoordeel of een rechterlijk vermoeden. De wederpartij kan tegen een dergelijk vermoeden tegenbewijs leveren.15.Daarbij volstaat het dat het bewijs door het tegenbewijs wordt ontzenuwd.16.Indien de wederpartij daarin slaagt, is het gestelde feit niet afdoende bewezen met als gevolg dat het niet vaststaat.17.De bewijslast (met bijbehorend bewijsrisico) verschuift bij een rechterlijk vermoeden niet.18.
4.6
Tegenbewijs kan bijvoorbeeld worden geleverd door feiten te bewijzen die de bewezen feiten onaannemelijk maken of uitsluiten. Tegenbewijs kan er ook in bestaan dat de bewijsmiddelen of bewijsconstructies waarop het bewijs is gebaseerd, worden ontkracht.19.In de regel is voldoende dat twijfel wordt gezaaid ten aanzien van het voorliggende bewijs, althans zoveel twijfel dat de aanvankelijke overtuiging van de rechter aan het wankelen wordt gebracht.20.Daarmee is de bewijstaak bij tegenbewijslevering lichter dan bij gewone bewijslevering21.(die dient om aan de bewijslast te voldoen).
4.7
De rechter die over de feiten oordeelt, is ingevolge art. 152 lid 2 Rv in beginsel vrij in de waardering van het bewijs.22.Niettemin geldt ook ten aanzien van het oordeel of het bewijs is geleverd het grondbeginsel van een behoorlijke rechtspleging dat elke rechterlijke beslissing tenminste zodanig moet worden gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtengang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – in geval van openstaan van hogere voorzieningen: de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken.23.
Onderdeel 1
4.8
Onderdelen 1.1 en 1.2 zijn gericht tegen rov. 2.3.3:
“2.3.3 De getuigen [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] (allen ex-werknemers van Evean en oud-collega’s van [verzoekster] ) hebben verklaard dat medewerkers boodschappen deden voor bewoners. [betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben niet specifiek verklaard of ook voor [betrokkene 2] boodschappen werden gedaan. [betrokkene 4] heeft als getuige verklaard: “Voordat dit gebeurde (het overlijden van [betrokkene 1] , hof) heb ik [verzoekster] zelf met brood en kaas naar [betrokkene 2] zien gaan.”
4.9
Onderdeel 1.1 klaagt dat de vaststelling dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] niet specifiek hebben verklaard dat ook voor [betrokkene 2] boodschappen werden gedaan, onbegrijpelijk is in het licht van het proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 5] . Onderdeel 1.2 bevat een motiveringsklacht voor het geval het hof in rov. 2.3.3 heeft geoordeeld dat uitsluitend [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben verklaard dat medewerkers van Evean boodschappen deden voor bewoners.24.
4.10
[betrokkene 5] heeft tijdens het getuigenverhoor onder meer als volgt verklaard:25.
“Op een keer had ik [betrokkene 1] verzorgd. Ik was daar klaar mee en hoorde toen [betrokkene 2] aan [verzoekster] vragen: ‘Kun je een boodschap voor me doen?’”
4.11
Anders dan de door het hof eveneens aangehaalde verklaring van [betrokkene 4] , die als getuige heeft verklaard dat zij [verzoekster] zelf met brood en kaas naar [betrokkene 2] heeft zien gaan (zoals het hof ook heeft aangehaald), houdt de verklaring van [betrokkene 5] niet in dát [verzoekster] daadwerkelijk voor [betrokkene 2] boodschappen heeft gedaan, noch dat enige andere medewerker voor haar boodschappen deed.
4.12
[betrokkene 6] heeft verklaard:
“Ik weet dat er door personeelsleden wel boodschappen voor bewoners worden gedaan maar dat is heel zelden. (…)
Ik weet niet of [verzoekster] ook boodschappen voor bewoners deed.”
4.13
Gelet hierop is de overweging van het hof dat [betrokkene 5] en [betrokkene 6] niet specifiek hebben verklaard of ook voor [betrokkene 2] boodschappen werden gedaan, niet onbegrijpelijk in het licht van de geciteerde passage uit het proces-verbaal van het verhoor van [betrokkene 5] .
4.14
Onderdeel 1.1 faalt.
4.15
Uit rov. 2.3.3 blijkt voorts niet dat het hof heeft geoordeeld dat uitsluitend [betrokkene 4] , [betrokkene 5] en [betrokkene 6] hebben verklaard dat medewerkers van Evean (wel eens) boodschappen deden voor bewoners. Onderdeel 1.2 faalt mitsdien reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het valt overigens ook niet in te zien dat het gegeven dat nog méér getuigen hebben verklaard dat boodschappen werden gedaan voor bewoners, ’s hofs overweging anders zou hebben kunnen maken. Het hof neemt in rov. 2.3.3 immers al (zonder meer) aan dat het voorkwam dat medewerkers boodschappen deden voor bewoners. Het gaat er om of boodschappen (i) door [verzoekster] , (ii) voor [betrokkene 2] , (iii) buiten Evean werden gedaan
4.16
Onderdeel 1.3 is gericht tegen rov. 2.3.7, meer in het bijzonder de overweging in de eerste volzin dat, afgezien van [verzoekster] , slechts [betrokkene 3] en [betrokkene 4] verklaren over het soms door [verzoekster] doen van boodschappen voor [betrokkene 2] . Het middel acht dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van de verklaringen van [betrokkene 5] (de in 4.10 geciteerde passage) en van [betrokkene 7] , die zich volgens het onderdeel niet anders laten uitleggen dan dat ook deze getuigen verklaren dat [verzoekster] boodschappen deed voor [betrokkene 2] . Het middel klaagt verder dat voornoemd oordeel innerlijk tegenstrijdig is met het slot van rov. 2.3.7, waarin het hof overweegt dat ook [betrokkene 7] heeft verklaard dat [verzoekster] boodschappen deed voor [betrokkene 2] .
4.17
De klacht over de verklaring van [betrokkene 5] faalt op dezelfde gronden als onderdeel 1.1.
4.18
[betrokkene 7] heeft tijdens het getuigenverhoor, voor zover thans van belang, het volgende verklaard (onderstreping toegevoegd):26.
“Het beleid bij Evean is om geen boodschappen te doen voor bewoners maar dat is theorie. In de praktijk moet je dat wel doen want er zijn bijvoorbeeld bewoners die geen familie hebben of die ziek zijn. Dan wordt er bijvoorbeeld brood voor ze gekocht, of beleg, of andere dingen, zoals sigaretten of fruit. In het winkeltje wordt soms genoteerd voor wie het is maar soms neem je ook geld mee. Dan moet je een bonnetje brengen. (…) (…) Ik weet niet of medewerkers ook buiten Evean boodschappen deden. [verzoekster] deed boodschappen voor [betrokkene 2] . Ik heb dat gezien.”
4.19
Het hof heeft – blijkens het slot van rov. 2.3.7 – onder ogen gezien dat [betrokkene 7] aldus heeft verklaard dat [verzoekster] boodschappen deed voor [betrokkene 2] en dat [betrokkene 7] dat ook heeft gezien.
4.20
De getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 4] hebben verklaard hoe het in zijn werk ging als [verzoekster] boodschappen voor [betrokkene 2] deed,27.respectievelijk wat er dan werd gekocht.28.De verklaring van [betrokkene 7] is ertoe beperkt dat zij heeft gezien dát [verzoekster] boodschappen voor [betrokkene 2] deed.29.Kennelijk heeft het hof daarom allereerst de verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (“over het soms door [verzoekster] doen van boodschappen voor [betrokkene 2]”) besproken, om daarna afzonderlijk aandacht te besteden aan de – in zoverre algemenere – verklaring van [betrokkene 7] . De in het onderdeel aangeduide innerlijke tegenstrijdigheid zie ik dan ook niet.
4.21
Nu het hof aldus heeft onderkend dat ook [betrokkene 7] als getuige heeft verklaard dat zij [verzoekster] boodschappen heeft zien doen voor [betrokkene 2] en die verklaring in zijn beoordeling heeft betrokken, en van innerlijke tegenstrijdigheid voorts geen sprake is, falen de klachten van onderdeel 1.3.
4.22
Onderdeel 1.4 is gericht tegen het oordeel in rov. 2.3.7 dat de verklaringen van [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 7] onvoldoende stroken met de verklaring van [verzoekster] . Volgens het middel laten de verklaringen van [verzoekster] , [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 7] over het door [verzoekster] doen van boodschappen voor [betrokkene 2] zich niet anders uitleggen dan dat zij (zeer wel) met elkaar stroken, althans in ieder geval niet tegenstrijdig zijn. Het onderdeel richt motiveringsklachten tegen de overwegingen van het hof met betrekking tot de verklaringen van deze getuigen.
4.23
De klacht onder a is gekant tegen het oordeel met betrekking tot de verklaring van getuige [betrokkene 3] . Ik citeer uit rov. 2.3.7:
“(…) Het hof constateert dat de verklaring van [betrokkene 3] onvoldoende strookt met de verklaring van [verzoekster] zelf. [verzoekster] verklaart dat zij maar zelden in het interne winkeltje van Evean boodschappen heeft gedaan voor [betrokkene 2] . De enkele keer dat zij dat deed was het kopen van brood omdat het eigen brood van [betrokkene 2] beschimmeld was. [betrokkene 3] verklaart echter dat zij medewerkers in het eigen winkeltje van Evean boodschappen zag doen voor bewoners, ook [verzoekster] , en ook dat [verzoekster] daarbij boodschappen deed voor [betrokkene 2] . (…)”
4.24
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is omdat de inhoud van de verklaring van [betrokkene 3] wel degelijk strookt met de verklaring van [verzoekster] . Zo volgt uit de verklaring van [betrokkene 3] niet dat uitsluitend in het interne winkeltje boodschappen werden gedaan, althans is de andersluidende uitleg van het hof onbegrijpelijk. Bovendien laat de verklaring van [betrokkene 3] zich volgens het onderdeel niet anders uitleggen dan dat zij heeft gezien dat [betrokkene 2] vaak aan [verzoekster] vroeg boodschappen voor haar te doen, zonder dat [betrokkene 3] heeft verklaard waar die boodschappen werden gedaan of dat zij heeft gezien waar [verzoekster] die boodschappen deed.
4.25
Het is mij niet duidelijk welke discrepantie tussen de verklaringen van [verzoekster] en [betrokkene 3] het hof hier precies op het oog heeft. Het lijkt erop dat het hof uit de in rov. 2.3.2 geciteerde passages uit de verklaring van [betrokkene 3] tijdens het getuigenverhoor en uit haar schriftelijke verklaring van 8 maart 2021 afleidt dat zij zou hebben verklaard dat [verzoekster] veelvuldig (of althans vaker dan zelden) boodschappen voor [betrokkene 2] deed in het winkeltje van Evean (en mogelijk ook dat er dan méér werd gekocht dan brood), maar niet daarbuiten. In de getuigenverklaring van [betrokkene 3] staat echter ook (onderstreping toegevoegd):30.
“ [verzoekster] als andere medewerkers deden boodschappen voor [betrokkene 2] als mevrouw dat vroeg soms was dit inpandig of daarbuiten.”
4.26
Genoemde schriftelijke verklaring van 8 maart 2021 bestaat uit antwoorden van [betrokkene 3] op door de advocaat van [verzoekster] gestelde vragen. Het hof heeft in rov. 2.3.2 (alleen) het antwoord op vraag 9 geciteerd. Ik citeer hierna de vragen 8 en 9 en de antwoorden die [betrokkene 3] op die vragen heeft gegeven:31.
“8. Is het u bekend dat medewerkers van Evean op verzoek van [betrokkene 2] boodschappen voor haar deden?9. Is het u bekend dat [verzoekster] boodschappen deed voor [betrokkene 2] ? Zo ja, hoe weet u dat?”
8. Mevrouw vroeg zelf aan medewerkers om een boodschap voor haar te doen, wanneer zij niet zelf in staat was om iets bij het winkeltje te gaan halen.9. Ja [verzoekster] deed boodschappen voor [betrokkene 2] , omdat ik ook weleens in de winkel stond en [verzoekster] haalde boodschappen voor [betrokkene 2] of bij het verdelen van de boodschappen werd er ook gezegd welke boodschappen voor welke bewoner was.”
4.27
Het zojuist weergegeven antwoord van [betrokkene 3] op vraag 8 in de schriftelijke verklaring geeft veeleer voeding aan de gedachte dat [betrokkene 2] boodschappen bij het (interne) winkeltje in beginsel zelf haalde, en dat een verzoek aan een medewerker om een boodschap voor haar te doen pas aan de orde was wanneer zij niet zelf bij het interne winkeltje de boodschappen kon halen die zij nodig had.
4.28
Voorts heeft [betrokkene 3] in haar antwoord op vraag 9 aangegeven dat bij het verdelen van de boodschappen werd gezegd welke boodschappen voor welke bewoner waren. Tijdens het getuigenverhoor heeft [betrokkene 3] nader toegelicht hoe dit ‘verdelen van de boodschappen’ in zijn werk ging.32.Daaruit blijkt niet dat dit enkel betrekking zou hebben op boodschappen uit het interne winkeltje. Het verdelen was kennelijk aan de orde als een medewerker voor meer bewoners boodschappen had gedaan.
4.29
Gelet op het voorgaande valt in de verklaringen van [betrokkene 3] , in onderling verband bezien, geen contra-indicatie te lezen van de verklaring van [verzoekster] dat zij maar zelden in het interne winkeltje van Evean boodschappen heeft gedaan voor [betrokkene 2] , en dat het in die enkele keer dan alleen ging om brood. De hierop gerichte motiveringsklacht onder a (slot) slaagt dan ook.
4.30
De klacht onder b betreft het oordeel met betrekking tot de verklaring van getuige [betrokkene 4]. Ik citeer opnieuw uit rov. 2.3.7:
“(…) Ook de verklaring van [betrokkene 4] strookt onvoldoende met die van [verzoekster] . [betrokkene 4] verklaart immers dat zij [verzoekster] met brood en kaas naar [betrokkene 2] zag gaan, terwijl [verzoekster] verklaarde dat zij in het winkeltje slechts brood kocht voor [betrokkene 2] , en dat zij dat heel incidenteel deed. Andere boodschappen kocht [verzoekster] naar haar zeggen de avond van te voren en nam die de volgende dag mee voor [betrokkene 2] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dus niet duidelijk hoe [betrokkene 4] gezien heeft dat [verzoekster] brood en kaas bracht naar [betrokkene 2] . (…)”
4.31
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is. [betrokkene 4] kan immers hebben gezien dat [verzoekster] de volgende dag met kaas en brood naar [betrokkene 2] ging. En ook [betrokkene 4] laat zich in haar verklaring in het geheel niet uit over de vraag waar boodschappen werden gedaan.
4.32
De verklaring van [betrokkene 4] dat zij zelf [verzoekster] een keer (nog voordat [betrokkene 1] was overleden) met brood en kaas naar [betrokkene 2] heeft zien gaan (zie rov. 2.3.3), laat in het midden waar die boodschappen toen zijn gekocht. Niets in haar verklaring wijst erop dat [betrokkene 4] alleen spreekt over boodschappen doen in het interne winkeltje. Overigens heeft [verzoekster] met betrekking tot het extern boodschappen doen onder meer verklaard:33.
“Als ik boodschappen deed voor [betrokkene 2] , dan deed ik dat na mijn werk. Ik nam ze dan de volgende dag mee en gaf ze aan haar.”
4.33
In het licht van een en ander is het oordeel van het hof dat de verklaring van [betrokkene 4] niet voldoende strookt met die van [verzoekster] en dat zonder nadere motivering niet duidelijk is hoe [betrokkene 4] gezien heeft dat [verzoekster] brood en kaas bracht naar [betrokkene 2] , onbegrijpelijk. De klacht onder b slaagt.
4.34
De klacht onder c betreft het oordeel met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 7]:
“Ook de getuige [ [betrokkene 7] ] verklaart dat zij [verzoekster] boodschappen heeft zien doen voor [betrokkene 2] . [ [betrokkene 7] ] duidt hierbij op het in het interne winkeltje van Evean doen van dergelijke boodschappen. Zij verklaart immers: “De praktijk is dat als ik aan het werk ging, dat dan in de agenda stond dat ik voor sommige bewoners boodschappen moest doen. Brood halen, beleg, enz. Ik weet niet of medewerkers ook buiten Evean boodschappen deden. [verzoekster] deed boodschappen voor [betrokkene 2] . Ik heb dat gezien.” Deze verklaring strookt echter niet met die van [verzoekster] zelf dat zij in het interne winkeltje amper boodschappen deed voor [betrokkene 2] , maar dat zij dat na afloop van het werk buiten Evean deed, om de boodschappen dan de volgende dag mee te nemen.”
4.35
Het onderdeel klaagt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, waar het betoogt:
“Zoals hiervoor sub a opgemerkt met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 3] , laat het feit dat [verzoekster] heeft verklaard dat zij “niet heel vaak” voor [betrokkene 2] boodschappen deed in het interne winkeltje onverlet dat [betrokkene 7] haar een van die keren heeft gezien”.
4.36
Ook deze klacht slaagt. Dat [betrokkene 7] heeft verklaard te hebben gezien dat [verzoekster] boodschappen deed voor [betrokkene 2] (kennelijk: in het interne winkeltje), is niet zonder meer in tegenspraak met de verklaring van [verzoekster] dat zij in het interne winkeltje amper boodschappen deed voor [betrokkene 2] . Het kan heel wel zijn dat [betrokkene 7] [verzoekster] heeft gezien op een van de spaarzame momenten waarop deze naar eigen zeggen in het interne winkeltje boodschappen deed, terwijl een en ander ook niet uitsluit dat [verzoekster] ook elders boodschappen heeft gedaan voor [betrokkene 2] . De klacht onder c slaagt daarom ook.
4.37
Onderdeel 1.4 is dus terecht voorgesteld.
4.38
Onderdeel 1.5 is gericht tegen (het hierna door mij onderstreepte gedeelte van) rov. 2.4.2, waarin het hof het volgende overweegt:
“ [manager 1] heeft als getuige, evenals [betrokkene 2] in haar schriftelijke verklaring, verklaard dat er kort voor 3 augustus 2020 het vermoeden bestond dat [verzoekster] geld wegnam uit de portemonnee van [betrokkene 2] , en dat dat op 3 augustus 2020, toen [verzoekster] [betrokkene 2] had verzorgd, ook bleek te zijn gebeurd. [verzoekster] heeft gesteld niet eerder dan op 5 augustus 2020 te zijn gevraagd voor [betrokkene 2] boodschappen te doen. [verzoekster] heeft niet expliciet betwist dat de verklaringen van [manager 1] en [betrokkene 2] , over het bij laatstgenoemde op 3 augustus 2020 vermist raken van enkele euro’s, onjuist zouden zijn [sic]. Evenmin heeft [verzoekster] er enige verklaring voor gegeven hoe dat gebeurd kon zijn, anders dan door haarzelf.”
4.39
Het onderdeel klaagt dat het oordeel van het hof onbegrijpelijk is in het licht van de processtukken, nu de stellingen van [verzoekster] zich volgens het middel niet anders laten uitleggen dan dat [verzoekster] bij herhaling uitdrukkelijk heeft betwist dat zij dat geld had weggenomen en juist heeft gesteld dat diverse andere scenario’s voor het wegraken van enkele euro’s op 3 augustus 2020 mogelijk zijn. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] onvoldoende (gemotiveerd) heeft betwist dat zij verantwoordelijk was voor het wegraken van enkele euro’s op 3 augustus 2020, acht het onderdeel dat oordeel voorts onbegrijpelijk, dan wel heeft het hof volgens het onderdeel te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van [verzoekster] , althans miskend dat de stelplicht en bewijslast voor het wegraken van enkele euro’s op Evean rust en niet op [verzoekster] . Het onderdeel bestrijdt aldus slechts de laatste volzin van rov. 2.4.2.
4.40
[verzoekster] heeft in feitelijke instanties over het gebeuren op 3 augustus 2020 onder meer het volgende naar voren gebracht:
Inleidend verzoekschrift “18. Ter staving van haar stelling heeft Evean een aangifte overgelegd van 10 augustus 2020 (zie bijlage 4). Daarin wordt aan de politie medegedeeld dat op twee momenten het management geld heeft geteld en circa 1 uur tot 1,5 later weer heeft herteld en beide keren bleek geld te ontbreken. Allereerst is van belang dat uit deze informatie nog steeds niet blijkt dat [verzoekster] geld van [betrokkene 2] heeft gestolen en dat diverse andere scenario’s niet zijn uit te sluiten, waaronder dat iemand anders geld heeft weggenomen, [betrokkene 2] wellicht zelf geld uit haar beursje heeft weggenomen dan wel [betrokkene 2] het geld ter beschikking heeft gesteld aan [verzoekster] om boodschappen voor haar te doen.”
Pleitnota in eerste aanleg
“4. Het onderzoek heeft (…) plaatsgevonden op maandag 3 augustus en woensdag 5 augustus 2020. Op beide momenten zou niemand anders meer op de kamer zijn geweest dan [betrokkene 2] en [verzoekster] . Dit is echter aantoonbaar onjuist. Zo deelt in de ochtend iemand van het team koffie en thee uit. (…)”
Beroepschrift “69. Aan het feit dat er op maandag 3 augustus 2020 geld zou zijn verdwenen uit het beursje van [betrokkene 2] , kan echter geen betekenis worden toegekend. Er is door Evean hieromtrent uitsluitend gesteld dat het voor de hand lag dat het geld zou zijn weggenomen door [verzoekster] , hetgeen slechts een aanname is (…). 70. Evean erkent bovendien dat er te veel tijd zat tussen het moment waarop [manager 1] dit ontdekte, en het laatste contactmoment met [verzoekster] (verweerschrift nr. 12). Er zijn die ochtend wellicht andere medewerkers van Evean langs gekomen, zoals van de catering. Bovendien valt het, gezien hetgeen is aangevoerd over de rancuneuze gevoelens van [betrokkene 2] jegens [verzoekster] en de aantoonbare onwaarheden in haar schriftelijke verklaring, niet uit te sluiten dat [betrokkene 2] het geld op die maandag zelf uit haar beursje heeft weggenomen teneinde [verzoekster] verdacht te maken.”
Proces-verbaal mondelinge behandeling hof van 12 november 2021, p. 5 “(…) wat op maandag is gebeurd, is onduidelijk. [betrokkene 2] kreeg zondagmiddag geld van een vriendin en kwam maandag erachter dat het geld weg was. [verzoekster] werkte niet in de avond. De kans dat dat door [verzoekster] gedaan is … er zij zo veel anderen aanwezig geweest. (…)”
4.41
[verzoekster] heeft aldus verschillende andere mogelijke scenario’s gesteld die het verdwijnen van enkele euro’s op maandag 3 augustus 2020 zouden kunnen verklaren. In het licht van het voorgaande is de bestreden overweging – dat [verzoekster] geen verklaring ervoor heeft gegeven hoe het kon zijn gebeurd dat bij [betrokkene 2] op 3 augustus 2020 enkele euro’s vermist zijn geraakt anders dan door [verzoekster] zelf – mijns inziens onbegrijpelijk.
4.42
Voor het geval het hof zou hebben geoordeeld – voor die lezing zie ik overigens niet veel aanknopingspunten – dat de hiervoor genoemde stellingen van [verzoekster] een onvoldoende gemotiveerde betwisting opleveren van de stellingen van Evean, is dat oordeel mijns inziens inderdaad onbegrijpelijk in het licht van de stellingen van partijen, dan wel heeft het hof mijns inziens inderdaad te hoge eisen gesteld aan de ‘stelplicht’ van [verzoekster] . De stellingen van Evean komen er immers (slechts) op neer dat ‘het voor de hand ligt’ dat op 3 augustus het geld was weggenomen door [verzoekster] , waarmee Evean slechts de aanname heeft gedaan dat [verzoekster] verantwoordelijk was voor het wegraken van enkele euro’s op 3 augustus, welke aanname voor een belangrijk deel is gebaseerd op de – door [verzoekster] betwiste – stelling van Evean dat alleen [verzoekster] die maandagochtend bij [betrokkene 2] op de kamer is geweest.34.Evean heeft verder zelf ook onderkend dat er op die datum enige tijd tussen het verzorgmoment van [betrokkene 2] door [verzoekster] en het moment van controleren door [manager 1] was.35.Ik wijs voorts op de verklaring van [manager 1] in contra-enquête (onderstreping toegevoegd):36.
“Voorafgaand aan het markeren op 3 augustus 2020 lag het voor mij nog wel open of [verzoekster] dit gedaan had. Haar naam was wel genoemd maar het konden ook anderen zijn. Op 3 augustus bleek het geld weg te zijn maar [betrokkene 2] had te laat gebeld dus het kon zo zijn dat dit door anderen was gedaan. Ook na deze gebeurtenis op 3 augustus hield ik er rekening mee dat anderen dan [verzoekster] dit gedaan konden hebben. Toen ik op 5 augustus 2020 opnieuw muntjes gemarkeerd had, lag de uitkomst voor mij nog wel open.”
4.43
In het licht van het betoog van Evean over het feitelijke gebeuren op 3 augustus 2020 valt niet in te zien dat voormelde betwisting door [verzoekster] onvoldoende gemotiveerd is, zoals het hof heeft overwogen. De hierop gerichte klachten van onderdeel 1.5 slagen dan ook.
Onderdeel 2
4.44
Onderdeel 2.1 behelst een voorbouwklacht van de strekking dat indien een of meer van de klachten van onderdeel 1 slaagt, het oordeel in rov. 2.7-2.8 dat [verzoekster] diefstal heeft gepleegd en dat zij er niet in is geslaagd het opgedragen tegenbewijs te leveren, evenmin kan standhouden.
4.45
Dit onderdeel slaagt in het voetspoor van de onderdelen 1.4 en 1.5.
4.46
Onderdeel 2.2 behoeft tegen die achtergrond geen bespreking. Ik zie ook geen aanleiding om de klachten voor de volledigheid toch te bespreken. Wel merk ik, in aansluiting op subonderdeel 2.2.4, op dat tegenover de niet onder ede afgelegde verklaring van [betrokkene 2] van 18 september 2020 dat [verzoekster] “nooit boodschappen voor haar deed”, verschillende getuigen staan (naast [verzoekster] zelf) die onder ede hebben verklaard dat [verzoekster] wel degelijk boodschappen voor [betrokkene 2] deed (waarbij onduidelijk bleef waar precies en hoe vaak). Toch hecht het hof, blijkens rov. 2.4.1, op dit punt ‘belangrijke waarde’ aan de door [betrokkene 2] ondertekende verklaring.
Slotsom
4.47
Ik kom tot de slotsom dat de bestreden beschikking niet in stand kan blijven en de zaak moet worden verwezen naar een ander hof.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑09‑2023
Zie het proces-verbaal van aangifte bij de politie van 10 augustus 2020 door een manager van Evean (prod. 4 bij het inleidend verzoekschrift). Een van de andere managers die zelf bij het gesprek aanwezig was, heeft in iets andere bewoordingen hetzelfde verklaard (zie hierna, 2.11).
Deels ontleend aan rov. 2.1-2.8 van de tussenbeschikking van het hof van 22 februari 2022.
Prod. 2 bij het inleidend verzoekschrift.
Zie prod. 4 bij het inleidend verzoekschrift.
Zie beroepschrift onder 45 e.v. De opname staat op een USB-stick die als productie 17 is overgelegd. Ik kan uit de stukken niet opmaken of er een concrete aanleiding was voor het voeren dit gesprek, een week na het ontslag op staande voet.
Zie prod. 3 bij het verweerschrift van Evean in eerste aanleg.
Zie prod. 1 bij het verweerschrift van Evean in eerste aanleg.
Niet op rechtspraak.nl gepubliceerd.
Niet op rechtspraak.nl gepubliceerd.
Hof Amsterdam 20 december 2022, ECLI:NL:GHAMS:2022:3612.
Zie o.m. HR 18 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:55, NJ 2019/90, JAR 2019/55, m.nt. J. Dop, rov. 3.3.2; HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:290, NJ 2016/127, JAR 2016/78, m.nt. A. van Zanten-Baris (Autocentrum Zuid Nederland), rov. 3.5.2; HR 7 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3126, NJ 2014/498, JAR 2014/300, m.nt. P. Hufman (R/Hyatt Aruba), rov. 3.4.3. Zie ook o.m. G.C. Boot, Arbeidsprocesrecht (BPP nr. 17) 2019/10.17.163; D.M.A. Bij de Vaate, Handboek arbeidsprocesrecht, Den Haag: Boom juridisch 2018, par. 4.13.2 en, uitgebreider, S.F. Sagel, Het ontslag op staande voet (diss. Leiden), MSR 58 (2013), par. 4.8. Het feit dat een ontslaggrond zoals diefstal ook een strafrechtelijk begrip is, betekent niet zonder meer dat de werkgever de bestanddelen van de strafrechtelijke delictsomschrijving moet bewijzen; zie HR 19 februari 2016 (Autocentrum Zuid Nederland).
Zie HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:182, NJ 2018/394, m.nt. E. Verhulp, JAR 2018/72, m.nt. M.W. Koole (X/Decor), rov. 3.4.3, met verwijzing naar de conclusie van A-G De Bock onder 3.24-3.25 en 3.27-3.29 vóór deze beschikking. De lijn uit X/Decor is met zoveel woorden aangehaald door (o.m.) A-G De Bock in haar conclusie (onder 4.28) vóór HR 25 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:333, RvdW 2022/272 en door A-G Wesseling-van Gent in haar conclusie (onder 3.39) vóór HR 26 mei 2023, ECLI:NL:HR:2023:776, RvdW 2023/562 (niet in een arbeidsrechtelijke context).
Zie haar conclusie (onder 3.25) in de zaak X/Decor.
Zie over dit rechterlijk vermoeden o.m. HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, NJ 2020/359, rov. 3.4 en zie ook o.m. Asser Procesrecht/Asser 3 2023/303 en P.A. Fruytier, in: J.W. de Groot, E.M. Hoogervorst & B.T.M. van der Wiel (red.), Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk, Antwerpen-Apeldoorn: Maklu 2020, nr. 22; Snijders, Klaassen, Krans & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/214.
Zie o.m. HR 2 mei 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3807, NJ 2003/468, rov. 4.3.3-slot; HR 16 maart 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ0613, NJ 2008/219, m.nt. C.J.M. Klaassen, JBPr 2007/57, m.nt. M. Ahsmann (…] / [….), rov. 3.5.
Zie de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (onder 2.9) vóór HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:221, RvdW 2021/214.
Zie o.m. Snijders, Klaassen, Krans & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/214 (p. 285).
Zie Asser Procesrecht/Asser 3 2023/266. Zie ook R.J.Q. Klomp, in: R.H. de Bock, R.J.Q. Klomp & E.L. Schaafsma-Beversluis (red.), Voor Daan Asser (Asser-bundel), Deventer: Wolters Kluwer 2020/17.2, waarin als voorbeeld van tegenbewijs wordt genoemd het aannemelijk maken van een alternatief scenario.
Zie onderscheidenlijk Snijders, Klaassen, Krans & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht 2022/199 en de conclusie van A-G Wesseling-van Gent (onder 2.8) vóór HR 12 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:221, RvdW 2021/214.
Zie R.H. de Bock, Tussen waarheid en onzekerheid: over het vaststellen van feiten in de civiele procedure (diss.Tilburg), Deventer: Kluwer 2011, p. 223, voetnoot 104.
Deze vrije bewijskracht geldt ook voor een partijgetuigeverklaring in het kader van tegenbewijs. De beperking van de bewijskracht van een partijgetuigeverklaring waarin art. 164 lid 2 Rv voorziet, geldt alleen voor feiten waarvoor die partij het bewijsrisico draagt; zie o.m. Van Nispen/Lock, T&C Rv, art. 164 Rv, aant. 3c.
Zie HR 16 oktober 1998, NJ 1999/7 (Finkenburgh/ […]), rov. 3.5, met vergelijkende verwijzing naar HR 4 juni 1993, NJ 1993/659, m.nt. D.W.F. Verkade (Vredo/ […]), rov. 3.4 en HR 7 april 1995, NJ 1997/21, m.nt. E.A. Alkema, rov. 3.3.
Verder bevat het onderdeel in voetnoot 9 de klacht dat de vaststelling dat (ook) [betrokkene 6] ex-werknemer van Evean is, onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Deze klacht is op zich terecht voorgesteld nu [betrokkene 6] tijdens het getuigenverhoor heeft verklaard (proces-verbaal van 20 mei 2022, p. 11): “Ik werk sinds 2015 voor Evean en nog steeds.” Mijns inziens kan deze klacht echter op zichzelf niet tot cassatie leiden, aangezien in het kader van rov. 2.3.3 klaarblijkelijk niet van belang is of de getuigen nog werkzaam zijn bij Evean.
Zie het proces-verbaal van 20 mei 2022, p. 9 (voorlaatste alinea).
Zie het proces-verbaal van 20 mei 2022, p. 12 (het onderdeel verwijst in voetnoot 11 abusievelijk naar p. 5).
[betrokkene 3] heeft verklaard: “ [betrokkene 2] vroeg vaak of [verzoekster] boodschappen voor haar kon doen. [betrokkene 2] kwam dan in haar elektrische rolstoel naar het kantoortje en vroeg dan naar [verzoekster] .”
[betrokkene 4] : “Voordat dit gebeurde heb ik [verzoekster] zelf met brood en kaas naar [betrokkene 2] zien gaan.”
[betrokkene 7] verklaart wel (in de eerste alinea van haar verklaring, en zoals ook hiervoor is geciteerd) in detail over de algemene praktijk rondom boodschappen voor bewoners, maar dat gaat dus niet over boodschappen die [verzoekster] deed voor [betrokkene 2] .
Aan het begin van de geciteerde zin lijkt het woord ‘Zowel’ te zijn weggevallen en in de tweede regel na ‘vroeg’ mist een leesteken.
Zie prod. 11 bij het beroepschrift.
Zie het proces-verbaal van 20 mei 2022, p. 5, eerste alinea (“Er werden vaak boodschappen gedaan voor bewoners. Die boodschappen werden dan soms op tafel in de teampost neergelegd en per bewoner verdeeld.”).
Zie het proces-verbaal van 20 mei 2022, p. 2, tweede alinea.
Zie de pleitaantekeningen van Evean in eerste aanleg onder 1.10 en het verweerschrift van Evean in hoger beroep onder 2.9.
Zie het verweerschrift van Evean in eerste aanleg onder 12: “Omdat er enige tijd tussen het verzorgmoment van [betrokkene 2] door [verzoekster] en het moment van controleren door [manager 1] was, heeft [manager 1] besloten nog meer bewijs te willen verzamelen voor het stelen van geld door [verzoekster] .”
Zie het proces-verbaal van getuigenverhoor van 12 augustus 2022, p. 5.