Rechtbank Noord-Nederland 4 mei 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1724.
HR, 26-05-2023, nr. 22/00225
ECLI:NL:HR:2023:776
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-05-2023
- Zaaknummer
22/00225
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:776, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑05‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1139, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2022:1139, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑12‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:776, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑03‑2022
- Vindplaatsen
Burgerlijk procesrecht.nl BPR-2023-0045
BPR-Updates.nl 2023-0045
TvPP 2023, afl. 4, p. 142
JBPr 2023/78 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
Uitspraak 26‑05‑2023
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Verlenen akte niet-dienen. Internetstoring als grond voor verschoonbare termijnoverschrijding bij indiening incidentele memorie tot aanhouding via Veilig mailen-voorziening (art. 8 Besluit elektronisch procederen)? Beoordeling of incidentele vordering eerst en vooraf zal worden beslist (art. 209 Rv).
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 22/00225
Datum 26 mei 2023
ARREST
In de zaak van
INBEV NEDERLAND B.V.,
gevestigd te Breda,
EISERES tot cassatie,
hierna: Inbev,
advocaat: P.A. Fruytier,
tegen
BELEGGINGSMAATSCHAPPIJ REIMBORG B.V.,
gevestigd te Groningen,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: Reimborg,
advocaat: J. van der Beek.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak 8502867 CV EXPL 20-3156 van de kantonrechter te Groningen van 4 mei 2021;
b. de rolbeslissing en het arrest in de zaak 200.298.215/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 oktober 2021(rolbeslissing) en 30 november 2021(arrest).
Inbev heeft tegen de rolbeslissing en het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Reimborg heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor Reimborg toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van de rolbeslissing van 26 oktober 2021 en van het arrest van 30 november 2021, en tot terugwijzing.
De advocaat van Reimborg heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Inbev huurt voor onbepaalde tijd een bedrijfspand van Reimborg. In deze procedure vordert Reimborg, voor zover in cassatie van belang, nadere vaststelling van de huurprijs met ingang van 29 juni 2017 op een bedrag van € 209.660,53 per jaar. In reconventie vordert Inbev, voor zover in cassatie van belang, nadere vaststelling van de huurprijs op een bedrag van € 113.325,50 met ingang van 1 mei 2020.
De kantonrechter1.heeft in conventie de huurprijs met ingang van 29 juni 2017 vastgesteld op € 185.264,42 per jaar en heeft in reconventie de vorderingen van Inbev afgewezen.
2.2
Inbev heeft hoger beroep ingesteld en de zaak aangebracht tegen de roldatum 10 augustus 2021. In de appeldagvaarding heeft Inbev onder meer gevorderd dat het hof de huurprijs met ingang van 29 juni 2017 nader vaststelt en dat het met ingang van 15 maart 2020 de huurprijs verlaagt vanwege gebreken, althans de huurovereenkomst wijzigt wegens onvoorziene omstandigheden, tot het moment dat geen coronagerelateerde vrijheidsbeperkende maatregelen meer door de overheid worden opgelegd.
2.3
Aan Inbev is uitstel verleend voor het nemen van de memorie van grieven tot de roldatum 21 september 2021 en is vervolgens een nader uitstel verleend tot de roldatum 19 oktober 2021. Daarbij is in het roljournaal vermeld dat dit een ambtshalve peremptoir uitstel was.
2.4
Op de roldatum 19 oktober 2021 heeft Inbev geen memorie van grieven genomen. Evenmin heeft zij voor het roltijdstip van 10.00 uur een uitstelverzoek gedaan. Wel heeft Inbev op 19 oktober 2021 om 12.10 uur per e-mail (Zivver) een “incidentele memorie tot aanhouding” aan het hof gezonden. In die memorie heeft Inbev primair verzocht om op grond van art. 392 lid 6 Rv de procedure aan te houden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan op prejudiciële vragen van de rechtbank Limburg,2.waarover de Procureur-Generaal op 30 september 2021 een conclusie had genomen.3.Subsidiair heeft Inbev in de genoemde memorie verzocht om een afwijkende procesgang vast te stellen met toepassing van art. 1.5 van het toepasselijke procesreglement en eerst een schikkingscomparitie te gelasten.
2.5
De advocaat van Inbev heeft bij de indiening van de hiervoor in 2.4 genoemde incidentele memorie vermeld dat hij door een internetstoring op zijn huisadres de memorie niet voor het roltijdstip van 10.00 uur kon mailen.
2.6
Reimborg heeft bij e-mail van 19 oktober 2021, 13.43 uur, gereageerd. In deze e-mail heeft Reimborg onder meer gesteld dat van de beweerdelijke internetstoring geen bewijs is geleverd en dat de storing voor rekening en risico van Inbev komt. Reimborg heeft het hof verzocht de incidentele memorie buiten beschouwing te laten en in de hoofdzaak akte niet-dienen te verlenen omdat geen verder uitstel voor indiening van de memorie van grieven meer kan worden verkregen.
2.7
Bij rolbeslissing van 26 oktober 2021 is vastgesteld dat het recht van Inbev op het nemen van de memorie van grieven is komen te vervallen. In de rolbeslissing van 26 oktober 2021 is daartoe als volgt overwogen:
“3.2 Voor de memorie van grieven was op de rolzitting van 19 oktober 2021 geen regulier uitstel meer mogelijk. De bijzondere uitstelmogelijkheden zijn opgesomd in artikel 2.18. Voor een uitstelverzoek om klemmende redenen wordt daarbij verwezen naar artikel 1.10 van het procesreglement, dat voorschrijft dat een dergelijk verzoek tenminste vier dagen voor de desbetreffende rolzitting moet worden gedaan, met een uitzonderingsmogelijkheid voor overmachtsituaties.
3.3 [
De advocaat van Inbev] heeft niet aangegeven waarom hij zijn, in een memorie verpakte, uitstelverzoek niet binnen deze termijn heeft verzonden. Een overmachtsituatie waarom dit niet had gekund is niet aangevoerd en ligt ook niet voor de hand. De conclusie van de PG Wissink waar [de advocaat van Inbev] naar verwijst dateert van 30 september 2021 en heeft veel aandacht in de pers gekregen. Aangenomen dat op de ochtend van 19 oktober 2021 [de advocaat van Inbev] thuis problemen met de internetverbinding heeft ondervonden, dan kunnen die verbindingsproblemen daarom niet worden aangemerkt als overmacht.
3.4
Het recht op het nemen van de memorie van grieven is komen te vervallen. (…)”
2.8
Bij eindarrest heeft het hof de hiervoor in 2.7 genoemde beslissing dat het recht op het nemen van de memorie van grieven is vervallen gehandhaafd en Inbev niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep. Daartoe heeft het hof overwogen:
“2.1 In art. 133 lid 4 Rv is bepaald dat het recht om een proceshandeling te verrichten vervalt als die niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en als daarvoor ook geen uitstel kan worden verkregen. Op grond van art. 353 Rv is deze bepaling ook in hoger beroep van toepassing. In art. 1.8 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr, 12e versie) is bepaald dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd, tenzij uit dit reglement anders voortvloeit.
2.2
Aan Inbev zijn de reguliere uitsteltermijnen voor het nemen van de memorie van grieven gegeven (zes plus vier weken; art. 2.16 en 2.17 Lpr), laatstelijk tot 19 oktober 2021, ambtshalve peremptoir. In art. 1.4 Lpr is bepaald dat de roldatum en het inlevertijdstip op dinsdag om 10:00 uur is. Op 19 oktober 2021 om 12:10 uur is namens Inbev een uitstelverzoek ingediend, subsidiair een verzoek om een afwijkende proceduregang vast te stellen. De rolraadsheer heeft deze verzoeken afgewezen op de in de rolbeschikking weergegeven gronden.
2.3
Het hof handhaaft de onder 1.1 genoemde beslissing van de rolraadsheer. [De advocaat van Inbev] stelt weliswaar dat hij door een internetstoring niet in staat was het uitstelverzoek tijdig – dat wil zeggen: voor het roltijdstip van 10:00 uur – in te dienen, maar hij heeft dit op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft [de advocaat van Inbev] op andere wijze (telefonisch) contact opgenomen met de griffie om aan te kondigen dat hij nog met een uitstelverzoek zou komen, maar dat dit door technische problemen niet tijdig gedaan kon worden.
2.4
Daarmee staat vast dat het recht van Inbev is vervallen om de memorie van grieven te nemen. Het hof zal Inbev daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1.1
Onderdeel 4 van het middel bestrijdt het oordeel van het hof in rov. 2.3 van het eindarrest dat de advocaat van Inbev niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door een internetstoring niet in staat was de incidentele memorie tijdig – voor het roltijdstip van 10.00 uur – in te dienen. De onderdelen 4.1 en 4.2 klagen onder meer dat van de advocaat van Inbev niet zonder meer verlangd kon worden het bestaan van de internetstoring aannemelijk te maken en dat het hof de advocaat van Inbev in de gelegenheid had moeten stellen het bestaan en de oorzaak van de internetstoring toe te lichten en/of daarvan nog bewijs in de procedure in te brengen.
3.1.2
In art. 2.1 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (hierna: Lpr), zoals deze bepaling luidde ten tijde van de indiening van de incidentele memorie door Inbev,4.is bepaald dat processtukken kunnen worden ingediend door toezending per post, afgifte aan de Centrale Balie, indiening ter zitting of toezending per fax. In art. 1.3.1 van de Tijdelijke algemene regeling zaaksbehandeling rechtspraak is bepaald dat (proces)stukken en berichten die op basis van de procesreglementen via de fysieke post kunnen worden verzonden, ook uitgewisseld kunnen worden via de ‘veilig mailen voorziening van de Rechtspraak’ (hierna: Veilig mailen).5.Voor het geval waarin een processtuk of bericht via Veilig mailen wordt ingediend en deze indiening als gevolg van een verstoring te laat plaatsvindt, leent art. 8 van het Besluit elektronisch procederen (hierna: Bep) zich voor overeenkomstige toepassing.
3.1.3
Art. 8 Bep bepaalt dat als op de laatste dag van een voor de indiener geldende termijn voor indiening van een bericht een niet aan hem toerekenbare verstoring plaatsvindt van de toegang tot het aangewezen digitale systeem voor gegevensverwerking, een daardoor veroorzaakte overschrijding van de termijn verschoonbaar is als het bericht uiterlijk wordt ingediend op de eerstvolgende dag na de dag waarop de indiener ermee bekend had kunnen zijn dat de verstoring is verholpen.
Uit de Nota van toelichting bij het Bep blijkt dat ook verstoringen aan de zijde van de partij die langs elektronische weg een stuk of bericht wil indienen (zoals een stroomstoring of storing bij de provider van een partij) een niet aan die partij toe te rekenen (en dus verschoonbare) termijnoverschrijding als bedoeld in art. 8 Bep kunnen opleveren.6.De partij die zich hierop beroept, zal aannemelijk moeten maken dat zich op de laatste dag van de indieningstermijn (en, in voorkomend geval, voor het roltijdstip) een dergelijke, niet aan haar toerekenbare, verstoring heeft voorgedaan. Welke onderbouwing in dit verband kan worden verlangd, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij geldt dat het in de praktijk niet steeds mogelijk zal zijn om direct bij de indiening van het stuk of het bericht nadat de verstoring is verholpen, de oorzaak en de niet-toerekenbaarheid van de verstoring te onderbouwen.
3.1.4
In dit geval heeft de advocaat van Inbev op 19 oktober 2021 om 12.10 uur de incidentele memorie tot aanhouding via Veilig mailen ingediend en daarbij aangevoerd dat hij door een internetstoring op zijn huisadres de memorie niet voor het roltijdstip van 10.00 uur kon mailen. Niet uitgesloten is dat het op dat moment voor hem nog niet mogelijk was om de oorzaak en de niet-toerekenbaarheid van de verstoring te onderbouwen. In de rolbeslissing van 26 oktober 2021 heeft het hof niet geoordeeld dat de gestelde internetstoring onvoldoende aannemelijk was gemaakt, maar heeft het hof (zoals hierna in 3.2.1-3.2.3 wordt overwogen ten onrechte) geoordeeld dat het recht op het nemen van de memorie van grieven is vervallen op de grond dat de incidentele memorie een uitstelverzoek wegens klemmende redenen betrof dat te laat was gedaan. Onder deze omstandigheden kon het hof in zijn eindarrest niet zonder meer (alsnog) oordelen dat de advocaat van Inbev de gestelde internetstoring niet aannemelijk heeft gemaakt, maar had het hof eerst gelegenheid moeten bieden om de gestelde verstoring en de niet-toerekenbaarheid daarvan te onderbouwen. De onderdelen 4.1 en 4.2 zijn dus gegrond.
3.2.1
De onderdelen 2.1, 2.3 en 2.4 klagen onder meer dat het hof heeft miskend dat het diende te beoordelen of aanleiding bestond om ‘eerst en vooraf’ (als bedoeld in art. 209 Rv) te beslissen op de incidentele vordering van Inbev tot aanhouding van de procedure op de voet van art. 392 lid 6 Rv en ten onrechte de incidentele vordering van Inbev tot aanhouding heeft beoordeeld als een uitstelverzoek wegens klemmende redenen op de voet van art. 2.18 Lpr. Onderdeel 2.5 klaagt dat het hof de incidentele memorie van Inbev op onbegrijpelijke wijze heeft uitgelegd door het daarin opgenomen (primaire) verzoek tot aanhouding van de procedure als bedoeld in art. 392 lid 6 Rv op te vatten als een verzoek tot uitstel wegens klemmende redenen, als bedoeld in art. 2.18 Lpr.
3.2.2
Een partij die aanhouding van de behandeling van de zaak wenst – bijvoorbeeld in afwachting van de beantwoording in een andere lopende procedure van prejudiciële vragen die rechtstreeks van belang zijn om op de vordering of het verzoek te beslissen (art. 392 lid 6 Rv) –, kan ervoor kiezen een daartoe strekkende incidentele vordering in te stellen. Voor de beantwoording van de vraag of een dergelijke incidentele vordering wordt behandeld en beoordeeld voorafgaand aan verdere proceshandelingen in de hoofdzaak, geldt de maatstaf van art. 209 Rv, die inhoudt dat de vordering eerst en vooraf wordt behandeld en beslist “indien de zaak dat medebrengt”.7.
3.2.3
Onderdeel 2.5 klaagt terecht dat het hof de incidentele memorie van Inbev op onbegrijpelijke wijze heeft uitgelegd. Dit processtuk kan niet anders worden uitgelegd dan dat het primair een incidentele vordering tot aanhouding van de procedure op de voet van art. 392 lid 6 Rv inhoudt. Uit hetgeen hiervoor in 3.2.2 is overwogen, volgt dat het hof diende te beoordelen of in dit geval eerst en vooraf diende te worden beslist op deze incidentele vordering. De hiervoor in 3.2.1 weergegeven klachten van de onderdelen 2.1, 2.3 en 2.4 zijn derhalve eveneens gegrond.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de rolbeslissing van 26 oktober 2021 en het arrest van 30 november 2021 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt Reimborg in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Inbev begroot op € 960,33 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Reimborg deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.H. Sieburgh, F.J.P. Lock, A.E.B. ter Heide en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 26 mei 2023.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑05‑2023
Rechtbank Limburg 31 maart 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:2982.
Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (twaalfde versie), Stcrt. 2021, 14863.
Zie de conclusie van de Advocaat-Generaal, onder 3.19.
Nota van toelichting Besluit elektronisch procederen, Stb. 2020, 410, p. 20.
Vgl. HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, rov. 3.5.1-3.5.2.
Conclusie 02‑12‑2022
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 22/00225
Zitting 2 december 2022
CONCLUSIE
E.M. Wesseling-van Gent
In de zaak
InBev Nederland N.V.
Tegen
Beleggingsmaatschappij Reimborg B.V.
1. Partijaanduiding en samenvatting cassatieberoep
1.1
Eiseres tot cassatie wordt hierna verkort aangeduid als Inbev1.en verweerster in cassatie als Reimborg.
1.2
Het cassatieberoep is gericht tegen een rolbeschikking waarin de rolraadsheer van het hof heeft vastgesteld dat het recht op het nemen van de memorie van grieven door Inbev is vervallen, alsmede tegen het eindarrest waarin Inbev niet-ontvankelijk is verklaard in haar hoger beroep. Inbev heeft niet tijdig (vóór het roltijdstip van 19 oktober 2021 om 10.00 uur) een memorie van grieven ingediend. Wel heeft zij op dezelfde dag, om 12.10 uur, via e-mail (Zivver) een incidentele memorie tot aanhouding aan het hof gezonden, met daarin het verzoek de zaak aan te houden totdat de Hoge Raad de in een andere procedure gestelde prejudiciële vragen heeft beantwoord. In de begeleidende e-mail heeft de advocaat van Inbev vermeld dat de incidentele memorie niet tijdig is ingediend als gevolg van een internetstoring op zijn thuisadres. Kern van het cassatieberoep is (i) dat het hof het verschil heeft miskend tussen een uitstelverzoek en een incidentele vordering tot aanhouding op grond van art. 392 lid 6 Rv en daardoor ten onrechte niet heeft beoordeeld of vooraf op het incident moest worden beslist, en (ii) dat het hof (de advocaat van) Inbev ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om bewijs van de internetstoring in het geding te brengen.
2. Feiten en procesverloop
2.1
Hoewel in deze zaak uitsluitend het procesverloop in hoger beroep van belang is, geef ik eerst een korte samenvatting van de feiten en van het procesverloop in eerste aanleg.Feiten2.
2.2
Tussen Reimborg en Inbev bestaat een huurovereenkomst van 16 juli 1969, die vanaf 1 september 1984 voor onbepaalde tijd is voortgezet. De huurovereenkomst betref een bedrijfspand gelegen aan de Vismarkt 42 in Groningen, waarin restaurant Humphreys Groningen is gevestigd. Het restaurant huurt van Inbev.
2.3
De huurprijs bedraagt per 29 juni 2017 € 100.728,48 per jaar exclusief BTW en assurantiepremie. Bij beschikking van 16 januari 2018 heeft de kantonrechter een deskundige benoemd tot vaststelling van de nadere huurprijs. Deze deskundige heeft een huurprijs van € 170.962,-- per jaar exclusief BTW geadviseerd per 29 juni 2017.
2.4
Reimborg heeft aan Inbev te kennen gegeven dat zij het op een aantal punten niet eens is met het advies van de deskundige en heeft voorgesteld de huurprijs vast te stellen op een bedrag van € 199.500,-- exclusief BTW per jaar. Inbev heeft dit voorstel van de hand gewezen.
Procesverloop in eerste aanleg3.
2.5
Reimborg heeft Inbev bij inleidende dagvaarding van 24 april 2020 gedagvaard voor de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen. Reimborg heeft daarbij, samengevat, gevorderd dat de huur van het bedrijfspand met ingang van 1 mei 2020 nader wordt vastgesteld op een bedrag van € 209.660,53 per jaar exclusief BTW en assurantiepremie, althans een ander hoger bedrag dan door de deskundige was geadviseerd, en daarnaast dat Inbev wordt veroordeeld tot betaling van de verschuldigde huur vanaf 29 juni 2017.4.
2.6
Inbev heeft in reconventie, zakelijk weergegeven, gevorderd dat de huur met ingang van 1 mei 2020 nader wordt vastgesteld op € 113.325,50 per jaar exclusief BTW, althans op een in goede justitie te bepalen lager bedrag dan door de deskundige was geadviseerd.5.
2.7
Bij eindvonnis van 4 mei 2021 heeft de kantonrechter, voor zover thans van belang, in conventie de huurprijs per 29 juni 2017 vastgesteld op € 185.264,42 exclusief BTW en Inbev veroordeeld tot betaling aan Reimborg van de verschuldigde huur vanaf 29 juni 2017.In reconventie heeft de kantonrechter de vorderingen van Inbev afgewezen.
Procesverloop in hoger beroep6.
2.8
Inbev is bij exploot van 26 juli 2021 van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Zij heeft daarbij gevorderd dat het hof de huurprijs van het bedrijfspand met ingang van 29 juni 2017 nader vaststelt, en met ingang van 15 maart 2020 de huurprijs verlaagt vanwege gebreken, althans de huurovereenkomst wijzigt vanwege onvoorziene omstandigheden, tot het moment dat geen corona-gerelateerde vrijheidsbeperkende maatregelen meer door de Nederlandse overheid worden opgelegd.
2.9
De zaak is door Inbev aangebracht op de rolzitting van 10 augustus 2021. Op die datum is aan Inbev uitstel verleend voor het nemen van de memorie van grieven tot de rolzitting van 21 september 2021. Op die rolzitting is haar nader uitstel verleend tot de rolzitting van 19 oktober 2021. Daarbij is in het roljournaal vermeld dat dit een ambtshalve peremptoir uitstel was.
2.10
Op de rolzitting van 19 oktober 2021 heeft Inbev geen memorie van grieven genomen. Evenmin heeft zij vóór het roltijdstip van 10.00 uur een uitstelverzoek gedaan.
2.11
Diezelfde dag (19 oktober 2021) heeft Inbev om 12.10 uur7.per e-mail (Zivver) een “incidentele memorie tot aanhouding” aan het hof gezonden. In die memorie heeft Inbev primair verzocht haar een nader uitstel te verlenen, zakelijk weergegeven, totdat de Hoge Raad de aan hem gestelde prejudiciële vragen van de rechtbank Limburg8.heeft beantwoord. In de memorie is vermeld dat de plv. P-G in die zaak op 30 september 2021 heeft geconcludeerd.9.
2.12
Reimborg heeft het hof per e-mail (Zivver) van 19 oktober 2021 verzocht de incidentele memorie buiten beschouwing te laten en akte niet-dienen te verlenen.
2.13
Bij rolbeschikking van 26 oktober 2021 (hierna: de rolbeschikking) heeft de rolraadsheer vastgesteld dat het recht op het nemen van de memorie van grieven door Inbev is vervallen en is de zaak naar de rol van 9 november 2021 verwezen voor arrest.
2.14
Inbev heeft vervolgens bij H-16 formulier van 5 november 2021 verlof gevraagd voor tussentijds cassatieberoep van de rolbeschikking. De rolraadsheer heeft dit verzoek afgewezen. Partijen zijn hiervan op 19 november 2021 telefonisch op de hoogte gesteld.10.
2.15
Bij eindarrest van 30 november 2021 (hierna: het eindarrest) heeft het hof Inbev niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep en het meer of anders gevorderde afgewezen.
2.16
Inbev heeft tijdig11.cassatieberoep ingesteld van de rolbeschikking en het eindarrest.
Reimborg heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft een schriftelijke toelichting ingediend, waarna Inbev heeft gerepliceerd.12.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen.Onderdeel 1 bevat een samenvatting van de bestreden overwegingen van (de rolraadsheer van) het hof. De onderdelen 2, 3 en 4 zijn gericht tegen rov. 3.1 t/m 3.4 van de rolbeschikking en rov. 2.1 t/m 2.4 van het eindarrest.
3.2
Samengevat heeft de rolraadsheer in de bestreden rolbeschikking de incidentele memorie tot aanhouding als een ‘gewoon’ uitstelverzoek aangemerkt en geoordeeld dat dat verzoek niet met inachtneming van de op uitstelverzoeken van toepassing zijnde bepalingen uit het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, versie april 2021 (hierna: LPR) is gedaan. Met betrekking tot de in artikel 1.10 LPR genoemde uitzonderingsmogelijkheid voor overmachtsituaties overweegt de rolraadsheer dat een overmachtsituatie niet is aangevoerd en ook niet voor de hand ligt. Verder heeft de rolraadsheer overwogen dat, aangenomen dat de advocaat van Inbev thuis internetproblemen had, deze problemen geen overmacht kunnen opleveren.
3.3
In het eindarrest heeft het hof in de eerste volzin van rov. 2.3 overwogen dat het de beslissing van de rolraadsheer dat het recht van Inbev op het nemen van de memorie van grieven is vervallen, handhaaft. In de tweede en derde volzin van rov. 2.3 voegt het hof daaraan toe dat de advocaat van Inbev weliswaar heeft gesteld dat hij door een internetstoring niet in staat was om het uitstelverzoek vóór het roltijdstip van 10.00 uur in te dienen, maar dat hij dit op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt, en dat hij bovendien ook geen (telefonisch) contact met de griffie heeft opgenomen.
3.4
Voordat ik de klachten van de onderdelen weergeef en behandel, bespreek ik kort het relevante juridisch kader met betrekking tot (i) het verval van het recht om een conclusie te nemen, (ii) incidentele vorderingen, (iii) een verzoek tot aanhouding in verband met in een andere procedure gestelde prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en (iv) elektronische verzending en termijnoverschrijding als gevolg van een (internet)storing.
(i) Verval van het recht om een conclusie te nemen
3.5
Art. 133 Rv (dat op grond van art. 353 Rv ook in hoger beroep van toepassing is) bepaalt, voor zover in deze zaak van belang, in lid 1 dat de rechter de termijnen voor het nemen van de conclusies vaststelt en in lid 4 dat, wanneer een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvoor geen uitstel kan worden verkregen, het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten, vervalt.
In artikel 1.8 LPR wordt het voorschrift van art. 133 lid 4 Rv herhaald, en is tevens bepaald dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd.
3.6
Voor een memorie van grieven geldt op grond van artikel 2.16 LPR een termijn van zes weken. Van deze termijn wordt eenmaal een ambtshalve uitstel verleend van vier weken (artikel 2.17 LPR).Op grond van artikel 2.18 LPR wordt op verzoek van partijen slechts uitstel verleend in de volgende gevallen: (a) op eenstemmig verzoek van partijen, of (b) op verzoek van een of meer partijen op grond van klemmende redenen, met inachtneming van het bepaalde in artikel 1.10. In artikel 1.10 LPR is bepaald dat een gemotiveerd verzoek van een partij om uitstel op grond van klemmende redenen zo spoedig mogelijk, maar uiterlijk vier dagen voor de afloop van de desbetreffende termijn, wordt ingediend. In dit artikel is tevens opgenomen dat, indien een partij door overmacht niet in staat is het verzoek in te dienen binnen de termijn van vier dagen, zij het hof daarvan bij eerste gelegenheid bericht geeft.
3.7
Indien niet binnen de geldende termijn van grieven wordt gediend en geen uitstel is verkregen, wordt door de rolraadsheer akte niet-dienen verleend. Dat houdt in dat op de roldatum waarop de memorie uiterlijk moest worden ingediend, formeel wordt geconstateerd dat het recht daartoe is vervallen (artikel 1.2 onder q LPR).
Een dergelijke beslissing is een bindende eindbeslissing in een tussenuitspraak.13.
3.8
Het niet nemen van een memorie van grieven leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van de appellant in zijn hoger beroep.
(ii) Incidentele vorderingen
3.9
G. Snijders omschrijft de incidentele vordering als een vordering die is gericht op een beslissing omtrent een (processueel) punt dat samenhangt met de behandeling van de zaak, maar dat niet het geschil zelf betreft (dat in verhouding tot het incident wordt aangeduid als de hoofdzaak).14.Incidentele vorderingen kunnen worden ingesteld in de gevallen die in afdeling 2.10 Rv en elders in de wet zijn geregeld. Aangenomen wordt echter dat ook buiten deze gevallen een incidentele vordering kan worden ingesteld, en dat dus sprake is van een open stelsel van incidenten.15.
3.10
Art. 208 en 209 Rv zijn algemene bepalingen die voor alle incidentele vorderingen gelden, voor zover daarvan althans in regels voor een specifieke incidentele vordering niet wordt afgeweken.16.Volgens art. 208 lid 1 Rv, eerste zin, worden incidentele vorderingen ingesteld bij dagvaarding of bij redenen omklede conclusie.17.Art. 209 Rv, eerste zin, bepaalt dat, indien de zaak dat medebrengt, op de incidentele vordering(en) eerst en vooraf wordt beslist.
3.11
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 2 maart 2012,18.in een zaak waarin een partij een incidentele memorie tot schorsing van de procedure had ingediend om een beslissing in een samenhangende zaak af te wachten, als volgt overwogen:
“3.5.1. Het middel neemt op zich zelf terecht tot uitgangspunt dat een partij die aanhouding van de behandeling van de zaak wenst om een beslissing in een samenhangende procedure af te wachten, ervoor kan kiezen om een daartoe strekkende incidentele vordering in te stellen, in plaats van eenvoudig (bij brief) een desbetreffend verzoek aan de rolrechter te doen. Voor het instellen van die vordering - hetzij afzonderlijk, hetzij bij een conclusie in de hoofdzaak - kan aanleiding bestaan als de wens tot verkrijging van de aanhouding mede berust op bijzonderheden van de hoofdzaak die zich minder goed lenen voor beoordeling door de rolrechter.
3.5.2.
Anders dan het middel betoogt, bestaat echter niet zonder meer aanspraak op een voorafgaande behandeling en beoordeling van een dergelijke incidentele vordering. Indien een bijzondere wettelijke regel ontbreekt, zoals bij de hier aan de orde zijnde, niet in de wet geregelde incidentele vordering, geldt ter zake de maatstaf van art. 209 eerste zin Rv, die inhoudt dat de vordering eerst en vooraf wordt behandeld en beslist ‘indien de zaak dat medebrengt’. Bij de toepassing van deze maatstaf dient de rechter, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding.
3.5.3.
Uit het vorenstaande volgt, opnieuw anders dan het middel betoogt, dat een partij die een proceshandeling in de hoofdzaak dient te verrichten, maar in plaats daarvan een incidentele vordering instelt ten aanzien waarvan de wet niet bepaalt dat daarover eerst en vooraf moet worden beslist, het risico loopt dat de rechter oordeelt dat voor dat laatste onvoldoende reden is. In dat geval is de betrokken proceshandeling in de hoofdzaak dus ten onrechte niet verricht.”19.
(iii) Verzoek tot aanhouding i.v.m. in andere procedure gestelde prejudiciële vragen
3.12
Art. 392 Rv bepaalt in welke gevallen en op welke wijze een rechter prejudiciële vragen aan de Hoge Raad kan stellen.20.Op de voet van het zesde lid van art. 392 Rv kan de rechter, indien in een andere lopende procedure het antwoord op de vraag rechtstreeks van belang is om op de vordering of het verzoek te beslissen, op verzoek van een partij of ambtshalve de beslissing aanhouden totdat de Hoge Raad uitspraak heeft gedaan. Alvorens te beslissen als bedoeld in de voorgaande zin, stelt de rechter partijen in de gelegenheid zich daarover uit te laten. De rechter houdt de beslissing niet aan indien partijen te kennen hebben gegeven voortzetting van de procedure te verlangen. Tegen de beslissing om al dan niet aan te houden, staat geen voorziening open.
3.13
In de memorie van toelichting bij deze bepaling21.is het volgende opgenomen:
“Hoewel derden niet aan een antwoord van de Hoge Raad gebonden zijn, is het in zaken als hier aan de orde zeer goed denkbaar dat het antwoord van de Hoge Raad in andere lopende procedures eveneens rechtstreeks van belang is om op de eis of het verzoek te beslissen. Onder meer de NVvR heeft met het oog daarop geadviseerd in een soortgelijke zaak de rechter de bevoegdheid te geven om zijn beslissing aan te houden. Het zesde lid voorziet daarin. Hiermee wordt voorkomen dat beslissingen worden gegeven die achteraf in strijd blijken te zijn met het antwoord van de Hoge Raad. De rechter kan op verzoek van een partij of ambtshalve de beslissing aanhouden. (…)”
3.14
Hoewel (de toelichting bij) art. 392 lid 6 Rv spreekt over het aanhouden van ‘de beslissing’, wordt daarmee m.i. niet bedoeld dat de rechter een procedure alleen kan aanhouden op het moment dat die zich reeds in het stadium bevindt waarin de rechter een beslissing op de eis of het verzoek moet nemen. De rechter kan een zaak/procedure ook in een eerder stadium aanhouden, op verzoek van een partij of ambtshalve.22.
3.15
Buiten het geval dat sprake is van een eensluidende wens van partijen om de zaak niet aan te houden, komt rechters een grote vrijheid toe bij hun beslissing om al dan niet aan te houden.23.
(iv) Elektronische verzending en termijnoverschrijding als gevolg van (internet)storing
3.16
In de rechtspraak van de Hoge Raad is aanvaard dat het in bepaalde situaties gerechtvaardigd kan zijn om een uitzondering te maken op de gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding van een processuele termijn.24.Dat is bijvoorbeeld het geval indien sprake is van een aan de gerechtelijke instantie toe te rekenen technisch probleem, zoals het in de relevante periode niet functioneren van het elektronisch roljournaal, dan wel indien het elektronisch roljournaal in de relevante periode onjuiste of verwarringwekkende informatie bevatte, of in geval van een ‘apparaatsfout’ doordat van de zijde van (de administratie van) het hof anderszins onjuiste of verwarringwekkende informatie is verstrekt die van belang is in verband met de relevante termijnen.25.
3.17
Met de toenemende mogelijkheden om elektronisch te procederen, dan wel om processtukken via e-mail in te dienen, ontstaan ook nieuwe mogelijke oorzaken voor een termijnoverschrijding.
3.18
Art. 33 Rv, dat van toepassing is in zowel dagvaardings- als verzoekschriftprocedures alsmede in hoger beroep,26.luidt, voor zover van belang, als volgt:
“1. Verzoeken en mededelingen kunnen ook elektronisch worden gedaan, indien van deze mogelijkheid voor het desbetreffende gerecht blijkt uit een voor dat gerecht vastgesteld procesreglement. (…) De voorgaande zinnen gelden mede voor de indiening van processtukken ter griffie (…).
2. Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gegeven aangaande de betrouwbaarheid en vertrouwelijkheid van het doen van verzoeken en mededelingen en de indiening en de verzending van processtukken als bedoeld in het eerste lid en kunnen in verband met deze wijze van verzending nadere regels worden gesteld.(…)”
3.19
In artikel 2.1 LPR is, kort gezegd, opgenomen dat processtukken kunnen worden ingediend door toezending per post, afgifte aan de Centrale Balie, indiening ter zitting of toezending via de fax.
Deze wijze van indiening is, als gevolg van de Covid-uitbraak, door de Presidentenvergadering uitgebreid in de Tijdelijke algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak.27.In artikel 1.3 van deze regeling is bepaald dat (proces-)stukken en berichten die op basis van de procesreglementen van het desbetreffende rechtsgebied via de fysieke post kunnen worden verzonden, ook kunnen worden uitgewisseld via de ‘veilig mailen voorziening van de Rechtspraak’.
Zivver is één van de door de Rechtspraak aanvaarde aanbieders van veilig mailen.28.
3.20
Voor civielrechtelijke (en bestuursrechtelijke) zaken waarin langs elektronische weg wordt geprocedeerd, zijn in het Besluit elektronisch procederen29.(hierna: BEP) nadere regels vastgesteld. Art. 8 BEP bevat de volgende bepaling over verschoonbare overschrijding van een termijn voor indiening van een bericht:
“Als op de laatste dag van een voor de indiener geldende termijn voor indiening van een bericht een niet aan hem toerekenbare verstoring plaatsvindt van de toegang tot het aangewezen digitale systeem voor gegevensverwerking, is een daardoor veroorzaakte overschrijding van de termijn verschoonbaar als het bericht uiterlijk wordt ingediend op de eerstvolgende dag na de dag waarop de indiener ermee bekend had kunnen zijn dat de verstoring is verholpen.”
3.21
In de Nota van toelichting bij het BEP30.is over art. 8 o.m. het volgende vermeld:
“In de kern komt de bepaling erop neer dat een partij die elektronisch procedeert, ongeacht of dit op grond van een verplichting of op vrijwillige basis geschiedt, erop moet kunnen vertrouwen dat zij gebruik kan maken van het digitale systeem. Het blijft daarbij de verantwoordelijkheid van partijen om berichten tijdig in te dienen. Het artikel ziet uitsluitend op een verstoring op de laatste dag van een termijn. (…) Voorts geldt de regeling enkel als de verstoring niet aan de indiener is toe te rekenen. Dat is in beginsel het geval als de verstoring plaatsvindt door een oorzaak in het digitale systeem. (…)
Daarnaast kunnen er verstoringen zijn buiten het systeem waardoor er geen gebruik kan worden gemaakt van het digitale systeem. Hierbij kan men denken aan stroomstoringen of storingen bij een provider van een partij. Ook dergelijke verstoringen zijn in beginsel niet toe te rekenen aan de partij die een stuk wil indienen.31.Het is dan aan de partij om te bewijzen dat een dergelijke verstoring heeft plaatsgevonden ter onderbouwing van de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding.”
3.22
Het Landelijk Overleg Vakinhoud Bestuursrecht heeft, voor bestuursrechtelijke procedures, oriëntatiepunten vastgesteld die rechters kunnen hanteren bij de beoordeling van de verschoonbaarheid van een termijnoverschrijding in het geval sprake is van een verstoring van het digitale systeem.32.Een van die oriëntatiepunten is deze:
“Een verstoring van het elektriciteitsnet, bij de internetprovider en een verstoring van het inlogsysteem (digid, advocatenpas, eHerkening) is niet aan de partij toerekenbaar. Als de gestelde verstoring is vermeld op de website van de leverancier, vaststaat dat de partij de dienst afneemt van die leverancier en uit de vermelding volgt dat het digitaal systeem van de gerechten voor de partij niet bereikbaar is, dan kan ervan worden uitgegaan dat de verstoring heeft plaatsgevonden. Van een aantal leveranciers worden deze meldingen (ook) vermeld op www.allestoringen.nl. Indien een dergelijke verstoring niet is vermeld, dan dient de indiener de verstoring aannemelijk te maken.”
3.23
Voor civiele zaken waren in het kader van het per 1 januari 2021 vervallen Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht vergelijkbare aanbevelingen geformuleerd door de LOVCK&T, LOVF, LOVC-hoven en LOVF-hoven.33.
3.24
Inmiddels bevat de dertiende versie van het LPR van februari 2022 een bepaling met betrekking tot verschoonbare termijnoverschrijding als gevolg een verstoring bij veilig mailen. Dat is de volgende bepaling:
“11.8.8 Verstoring toegang Veilig Mailen en verschoonbare termijnoverschrijdingAls op de laatste dag van een geldende termijn voor indiening van een processtuk of bericht een niet aan de indiener toerekenbare verstoring plaatsvindt van de toegang tot Veilig Mailen, is een daardoor veroorzaakte overschrijding van de termijn verschoonbaar als het processtuk of bericht uiterlijk wordt ingediend op de eerstvolgende dag na de dag waarop de indiener ermee bekend had kunnen zijn dat de verstoring is verholpen.”34.
Behandeling onderdelen
3.25
Onderdeel 2, dat zeven subonderdelen bevat, richt zich tegen de rov. 3.1 t/m 3.4 van de rolbeschikking en rov. 2.2 en 2.3 van het eindarrest. Deze luiden als volgt (ik citeer tevens rov. 2.1 en 2.4 van het eindarrest):
Rolbeschikking
“3.1 De rolraadsheer overweegt dat het toepasselijke procesregelement in artikel 1.8 bepaalt dat termijnen ambtshalve worden gehandhaafd. Indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht de proceshandeling te verrichten.
3.2 Voor de memorie van grieven was op de rolzitting van 19 oktober 2021 geen regulier uitstel meer mogelijk. De bijzondere uitstelmogelijkheden zijn opgesomd in artikel 2.18. Voor een uitstelverzoek om klemmende redenen wordt daarbij verwezen naar artikel 1.10 van het procesreglement, dat voorschrijft dat een dergelijk verzoek tenminste vier dagen voor de desbetreffende rolzitting moet worden gedaan, met een uitzonderingsmogelijheid voor overmachtsituaties.
3.3 [De advocaat van Inbev] heeft niet aangegeven waarom hij zijn, in een memorie verpakte, uitstelverzoek niet binnen deze termijn heeft verzonden. Een overmachtsituatie waarom dit niet had gekund is niet aangevoerd en ligt ook niet voor de hand. De conclusie van de PG Wissink waar [de advocaat van Inbev] naar verwijst dateer[t] van 30 september 2021 en heeft veel aandacht in de pers gekregen. Aangenomen dat op de ochtend van 19 oktober 2021 [de advocaat van Inbev] thuis problemen met de internetverbinding heeft ondervonden, dan kunnen die verbindingsproblemen daarom niet worden aangemerkt als overmacht.
3.4 Het recht op het nemen van de memorie van grieven is komen te vervallen. Voor de ‘coronavordering’ van Inbev - die ook naar [de advocaat van Reimborg] heeft aangegeven - in eerste aanleg geen rol heeft gespeeld, staat het Inbev vrij een nieuwe procedure bij de kantonrechter te beginnen.”
Eindarrest
“2.1 In art. 133 lid 4 Rv is bepaald dat het recht om een proceshandeling te verrichten vervalt als die niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en als daarvoor ook geen uitstel kan worden verkregen. Op grond van art. 353 Rv is deze bepaling ook in hoger beroep van toepassing. In art. 1.8 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (Lpr, 12e versie) is bepaald dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd, tenzij uit dit reglement anders voortvloeit.
2.2 Aan Inbev zijn de reguliere uitsteltermijnen voor het nemen van de memorie van grieven gegeven (zes plus vier weken; art. 2.16 en 2.17 Lpr), laatstelijk tot 19 oktober 2021, ambtshalve peremptoir. In art. 1.4 Lpr is bepaald dat de roldatum en het inlevertijdstip op dinsdag om 10:00 uur is. Op 19 oktober 2021 om 12:10 uur is namens Inbev een uitstelverzoek ingediend, subsidiair een verzoek om een afwijkende proceduregang vast te stellen. De rolraadsheer heeft deze verzoeken afgewezen op de in de rolbeschikking weergegeven gronden.
2.3 Het hof handhaaft de onder 1.1 genoemde beslissing van de rolraadsheer. [De advocaat van Inbev] stelt weliswaar dat hij door een internetstoring niet in staat was het uitstelverzoek tijdig - dat wil zeggen: voor het roltijdstip van 10:00 uur - in te dienen, maar hij heeft dit op geen enkele manier aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft [de advocaat van Inbev] op andere wijze (telefonisch) contact opgenomen met de griffie om aan te kondigen dat hij nog met een uitstelverzoek zou komen, maar dat dit door technische problemen niet tijdig gedaan kon worden.
2.4 Daarmee staat vast dat het recht van Inbev is vervallen om de memorie van grieven te nemen. Het hof zal Inbev daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat het bestreden vonnis van de kantonrechter van 4 mei 2021 in strijd is met rechtsregels van openbare orde. (…)”
3.26
Subonderdeel 2.1 klaagt, verkort weergegeven, dat het hof, met name in rov. 3.1 t/m 3.4 van de rolbeschikking, heeft miskend dat een verzoek of incidentele vordering tot aanhouding van de procedure op de voet van art. 392 lid 6 Rv ertoe kan leiden dat proceshandelingen - ook voor zover een partij ten aanzien daarvan op de datum van dat verzoek/die vordering peremptoir staat - nog niet hoeven te worden verricht, indien de rechter tot het oordeel komt dat de zaak moet worden aangehouden in afwachting van de antwoorden op de gestelde prejudiciële vragen. Voor zover sprake is van een incidentele vordering moet de rechter op de voet van art. 209 Rv bepalen of op de incidentele vordering tot aanhouding eerst en vooraf moet worden beslist op de grond dat de zaak dat meebrengt. In subonderdeel 2.3 wordt daaraan de klacht toegevoegd dat voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat op een verzoek om/incidentele vordering tot aanhouding nooit eerst en vooraf hoeft te worden beslist, het hof eveneens is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Dit geldt volgens het subonderdeel temeer bij een verzoek/incidentele vordering tot aanhouding als bedoeld in art. 392 lid 6 Rv, omdat dat verzoek/die vordering ertoe strekt dat met de prejudiciële vragen in de processtukken en/of de beslissing rekening kan worden gehouden. Zou daarop nooit eerst en vooraf moeten worden beslist, dan verliest het instrument in belangrijke mate die functie, aldus het subonderdeel. Voor de daarbij in acht te nemen maatstaf en de toetsing verwijzen beide subonderdelen naar het hiervoor onder 3.11geciteerde arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012.
3.27
Het processtuk dat op 19 oktober 2021 namens Inbev bij het hof is ingediend is getiteld ‘Incidentele memorie tot aanhouding’. In deze incidentele memorie is onder meer het volgende vermeld:
“4. Voordat AB InBev ten principale memoreert verzoekt zij om op grond van artikel 392 lid 6 Rv de procedure aan te houden totdat de Hoge Raad der Nederlanden zal hebben geantwoord op de prejudiciële vragen op 31 maart 2021 gesteld door de kantonrechter Roermond.
(…)
13. Om voornoemde redenen verzoekt AB InBev u E.A. om schorsing van de procedure tot de Hoge Raad de gestelde vragen heeft beantwoord. Aanhouding zal vermoedelijk geen grote vertraging tot gevolg hebben omdat de antwoorden van de Hoge Raad dit jaar worden verwacht. AB InBev merkt op dat zij haar vorderingen ten aanzien van de nadere huurprijs gereed heeft liggen, evenals het deskundigenrapport dat haar stellingen onderbouwd. Zodra de Hoge Raad de prejudiciële vragen heeft beantwoord kan AB InBev binnen vier weken haar grieven presenteren en de haar vordering tot vermindering van de huurprijs instellen.
(…)
MET CONCLUSIE
Dat het uw gerechtshof behage de procedure aan te houden tot het moment dat de antwoorden van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen, gesteld op 31 maart 2021, zijn beantwoord, althans (…)”
3.28
In de begeleidende e-mail van 19 oktober 2021 van de advocaat van Inbev is nogmaals het verzoek van Inbev aan het hof opgenomen om “overeenkomstig artikel 392 lid 6 Rv de procedure aan te houden totdat de Hoge Raad prejudiciële vragen heeft beantwoord.”
3.29
De rolraadsheer van het hof heeft deze incidentele memorie tot aanhouding van Inbev in rov. 3.3 van de rolbeschikking gekwalificeerd als een (‘in een memorie verpakt’) uitstelverzoek en heeft vervolgens beoordeeld of dit uitstelverzoek voldoet aan de voorwaarden voor het verlenen van uitstel als bedoeld in de artikelen 2.18 en 1.10 LPR (uitstel op verzoek van (één van) partijen).Hoewel het toewijzen van het verzoek zou resulteren in uitstel van het nemen van een memorie van grieven, is het onderhavige verzoek in de incidentele memorie niet op een lijn te stellen met een uitstelverzoek als bedoeld in genoemde bepalingen van het LPR.
3.30
De rolraadsheer van het hof had, nu in dit geval geen sprake is van een bijzondere wettelijke regeling op grond waarvan op het incident eerst vooraf moet worden beslist, op grond van art. 209 Rv moeten beoordelen of de zaak meebrengt dat op de incidentele vordering eerst en vooraf moet worden beslist. Daarbij had de rolraadsheer de in rov. 3.5.2 van het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 geformuleerde maatstaf moeten toepassen en dus moeten nagaan, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding.35.Een argument om vooraf op de incidentele memorie te beslissen, kan worden gevonden in het speciale verzoek van Inbev om in de nog te nemen memorie van grieven haar grieven aan te passen aan de beantwoording van de prejudiciële vragen .
3.31
Volgens subonderdeel 2.4 miskent het hof, samengevat, verder dan wel in ieder geval dat voor een incidentele vordering tot aanhouding op grond van art. 392 lid 6 Rv niet als vereiste geldt dat sprake moet zijn van klemmende redenen in de zin van artikel 2.18 in verbinding met artikel 1.10 LPR en dat er een onderscheid bestaat tussen een incidentele vordering tot aanhouding van de zaak op de voet van art. 392 lid 6 Rv en een verzoek om uitstel voor het nemen van een memorie op grond van artikel 2.18 LPR. Subonderdeel 2.5 klaagt, samengevat, dat het hof zijn oordeel onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd voor zover het hof de incidentele memorie zo heeft uitgelegd dat Inbev alleen maar een uitstelverzoek in de zin van artikel 2.18 LPR heeft gedaan.
3.32
Zoals hiervoor onder 3.29 gezegd, heeft de rolraadsheer van het hof de incidentele memorie tot aanhouding van Inbev in rov. 3.3 van de rolbeschikking gekwalificeerd als een (‘in een memorie verpakt’) uitstelverzoek en vervolgens beoordeeld of dit uitstelverzoek voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 2.18 en 1.10 LPR, kort gezegd, dat sprake moet zijn van klemmende redenen en dat het verzoek, behoudens overmacht, uiterlijk vier dagen voor de roldatum moet worden ingediend.
Aldus heeft de rolraadsheer van het hof m.i. inderdaad het verschil tussen een verzoek tot uitstel voor het indienen van een processtuk en een incidentele vordering tot aanhouding van de procedure op grond van art. 392 lid 6 Rv miskend. Uit het hiervoor onder 3.11 geciteerde arrest van de Hoge Raad van 2 maart 2012 kan worden afgeleid dat ook een verzoek tot aanhouding op grond van art. 392 lid 6 Rv kan worden gedaan door middel van een verzoek aan de rolraadsheer, maar ook - zoals in de onderhavige zaak is gebeurd - door middel van een incidentele vordering. Indien het verzoek wordt gedaan door middel van een incidentele vordering, dan gelden daarvoor niet de voorwaarden van de artikelen 2.18 en 1.10 LPR.
3.33
Uit het voorgaande volgt dat de subonderdelen 2.1 en 2.3 t/m 2.5 slagen. Dit heeft tot gevolg dat de bestreden oordelen in de rolbeschikking en de eerste volzin van rov. 2.3 van het eindarrest (het handhaven van de beslissing van de rolraadsheer dat het recht van Inbev om een memorie van grieven te nemen is vervallen), niet in stand kunnen blijven.
3.34
De overige subonderdelen van onderdeel 2 behoeven dan geen behandeling meer.
3.35
Vervolgens rijst de vraag of het hof in het vervolg van rov. 2.3 van het eindarrest nog een tweede zelfstandig dragende grond aan zijn beslissing tot niet-ontvankelijk verklaren van Inbev in haar hoger beroep ten grondslag heeft gelegd, te weten in de tweede en derde volzin van rov. 2.3. Daarin heeft het hof, samengevat, overwogen dat de advocaat van Inbev op geen enkele manier aannemelijk heeft gemaakt dat hij door een internetstoring niet in staat was het uitstelverzoek tijdig in te dienen en evenmin contact heeft opgenomen met de griffie om aan te kondigen dat hij nog met een uitstelverzoek zou komen.In geval van een tweede zelfstandig dragende grond kan het cassatieberoep alleen tot vernietiging en verwijzing leiden als met succes over beide gronden wordt geklaagd.
3.36
Ik lees de tweede en derde volzin van rov. 2.3 van het eindarrest zo dat het hof, na de eerste volzin van rov. 2.3, voortbouwt op het oordeel van de rolraadsheer dat sprake is van een ‘gewoon’ uitstelverzoek en daaraan nog twee extra argumenten toevoegt. Ik leid dat af uit het tweemaal refereren aan “het uitstelverzoek”. Ik lees dus geen tweede zelfstandig dragende grond in de tweede en derde volzin van rov. 2.3.
3.37
Ten overvloede behandel ik desalniettemin (mede met het oog op hetgeen ik onder 3.40 aan de orde stel) de klachten van onderdeel 4 die zijn gericht tegen het oordeel van het hof in de tweede en derde volzin van genoemde rechtsoverweging.
3.38
Subonderdeel 4.1 klaagt, zakelijk weergegeven, dat het hof heeft miskend dat van een (advocaat van een) partij niet zonder meer kan worden verlangd dat zij tegelijkertijd met het na 10.00 uur verrichten van de proceshandeling ook direct (tezamen met het rolbericht) bewijs produceert van het bestaan en de oorzaak van de internetstoring die het beroep op overmacht rechtvaardigt, of het bestaan en de oorzaak daarvan direct anderszins aannemelijk maakt.Volgens subonderdeel 4.2 heeft het hof in ieder geval miskend dat de rechter de procespartij of haar advocaat nog op de voet van de goede procesorde, althans het beginsel van hoor en wederhoor, in de gelegenheid moet stellen het bestaan en de oorzaak van de internetstoring toe te lichten en/of daarvan bewijs in de procedure in te brengen. Zo’n verplichting geldt, aldus het subonderdeel samengevat, in ieder geval in een situatie als de onderhavige, waarin (i) de oorzaak van een internetstoring in de regel niet direct op het moment dat zij zich voordoet kan worden achterhaald, (ii) het verwerpen van het beroep op de internetstoring tot de vergaande consequentie van niet-ontvankelijkheid van Inbev leidt, (iii) de niet-ontvankelijkheid een aanzienlijke financiële consequentie voor Inbev heeft, (iv) de te late indiening van de incidentele memorie eventueel een beroepsfout van de advocaat oplevert en (v) die beroepsfout kan leiden tot diens (tuchtrechtelijke) aansprakelijkheid. In het licht van deze omstandigheden is in ieder geval sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing, aldus het subonderdeel.
3.39
Uit het hiervoor onder 3.16 t/m 3.24 beschreven juridisch kader volgt dat, indien elektronisch wordt geprocedeerd, een internetstoring bij de provider van (de advocaat van) een partij op de laatste dag van een lopende termijn in beginsel niet is toe te rekenen aan de partij die een stuk wil indienen (een ‘verschoonbare termijnoverschrijding’). Wel is het aan de (advocaat van de) partij die het stuk te laat heeft ingediend om te bewijzen dat daadwerkelijk sprake was van een internetstoring die niet aan hem is toe te rekenen. Daarbij heeft te gelden dat voor bewijs in het burgerlijk procesrecht niet steeds is vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar dat kan volstaan dat deze voldoende aannemelijk worden.36.Bedoeld bewijs kan bijvoorbeeld worden geleverd door het overleggen van een vermelding van de storing op de website van de provider, of op de website www.allestoringen.nl.
3.40
M.i. kan ook voor zaken waarin niet elektronisch wordt geprocedeerd, maar waarin wel de mogelijkheid bestaat om (proces-)stukken via veilig mailen in te dienen, aansluiting worden gezocht bij de regeling van art. 8 BEP, de toelichting daarop en de voor bestuursrechtelijke zaken vastgestelde nadere oriëntatiepunten, die vergelijkbaar zijn met de voorheen ook door de LOV’s geformuleerde aanbevelingen.37.Het betreft dan voor deze zaak met name de toepassing van het niet toerekenbaar zijn van een verstoring bij de internetprovider.
3.41
In dit geval heeft de advocaat van Inbev in zijn e-mail van 19 oktober 2021 het volgende (gemotiveerd) verzocht:
“(…) Als gevolg van een internetstoring op het thuisadres van de advocaat van appellante is dit verzoek niet voor 10:00 uur aan uw hof verzonden. Ik verzoek u overeenkomstig ECLI:NL:HR:2015:1078 dit verzoek in behandeling te nemen. Desgewenst kan het verzoek alsnog gefaxt worden, maar dat lijkt mij overbodig. Ik bel hierover zo met uw griffie.(…).”
3.42
De advocaat van Reimborg heeft daarop op 19 oktober per e-mail als volgt gereageerd:
“(…) Los van voorgaande geldt dat van de beweerdelijke internetstoring geen bewijs geleverd wordt, nog daargelaten dat het risico van een degelijke storing voor rekening en risico van appellante komt. (…)”
3.43
Hoewel niet geheel duidelijk is wat het hof heeft bedoeld met de tweede volzin van rov. 2.3, ligt daarin kennelijk besloten dat de advocaat van Inbev weliswaar heeft gesteld dat hij de incidentele memorie door een internetstoring niet tijdig kon indienen, en dus aan zijn stelplicht heeft voldaan, maar dat hij ten onrechte geen bewijs van deze stelling heeft overgelegd. In de subonderdelen van onderdeel 4 wordt daarover niet geklaagd. Wel wordt, kort gezegd, geklaagd dat het hof Inbev nog in de gelegenheid had moeten stellen om bewijs van deze stelling over te leggen.
3.44
Enerzijds wordt een advocaat op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding daarvan. Een en ander geldt ook voor de termijnen en de rechtsgevolgen die voortvloeien uit een procesreglement.38.Van een advocaat mag dan ook worden verwacht dat het processtuk na de storing bij eerste gelegenheid alsnog wordt ingediend, zoals ook in de thans geldende versie van het LPR van februari 2022 wordt voorgeschreven, en, voor zover mogelijk ook direct tezamen met bewijs van de storing.
3.45
Anderzijds heeft het verlenen van een akte niet-dienen van grieven zeer verstrekkende (fatale) gevolgen, die in zoverre ook de toegang tot de rechter raken. Bovendien wordt in de subonderdelen terecht aangevoerd dat het niet in alle gevallen mogelijk zal zijn om direct bij het alsnog indienen van het processtuk bewijs van de internetstoring te overleggen. Verder geldt dat, indien sprake is van een korte termijnoverschrijding, en het hof appellant nog een korte termijn geeft om bewijs van de storing te overleggen, verweerder daardoor in beginsel niet in zijn of haar belangen zal zijn geschaad.
3.46
Een en ander afwegende brengen de eisen van een behoorlijke rechtspleging in een geval als het onderhavige m.i. mee dat de appelrechter de appellant nog een korte termijn moet geven om bewijs over te leggen van zijn stelling dat de termijnoverschrijding het gevolg is van een niet aan appellant toe te rekenen internetstoring.
3.47
Dit betekent dat de subonderdelen 4.1 en 4.2 in zoverre slagen.
3.48
Subonderdeel 4.3 voert, samengevat, aan dat het hof heeft miskend dat voor de vraag of een advocaat vanwege een internetstoring een beroep op overmacht althans op toepassing van artikel 1.15 of 1.16 LPR toekomt niet (zonder meer) relevant is of hij ter zake direct (telefonisch) contact heeft opgenomen met de griffie om aan te kondigen dat hij nog een proceshandeling wil verrichten, maar technische problemen dat verhinderen.
3.49
Ook deze klacht slaagt m.i. Hoewel een advocaat die als gevolg van een internetstoring een processtuk niet tijdig kan indienen, er verstandig aan doet telefonisch contact op te nemen met de griffie, kan de omstandigheid dat een advocaat dit niet heeft gedaan er niet toe leiden dat geen sprake kan zijn van een verschoonbare termijnoverschrijding. Iets dergelijks wordt ook niet in de laatste versie van het LPR geëist (zie hiervoor onder 3.24).
3.50
Voor zover het hof zijn beslissing op twee zelfstandige gronden heeft gebaseerd, is met het slagen van de klachten van onderdeel 4 ook met succes opgekomen tegen de tweede grond.
3.51
Als gevolg van het voorgaande kan de behandeling van onderdeel 3 van het middel achterwege blijven.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de rolbeschikking van 26 oktober 2021 en van het arrest van 30 november 2021 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, en tot terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑12‑2022
In de rolbeschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 oktober 2021 (hierna: de rolbeschikking) en het eindarrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 30 november 2021 (hierna: het eindarrest), beide niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, is eiseres tot cassatie aangeduid als Inbev Nederland B.V. In de procesinleiding wordt eiseres tot cassatie echter aangeduid als InBev Nederland N.V. In voetnoot 1 van de procesinleiding is erop gewezen, zakelijk weergegeven, dat de aanduiding door het hof onjuist is, omdat het vonnis van de kantonrechter is gewezen tussen Beleggingsmaatschappij Reimborg B.V en Inbev Nederland N.V, het hoger beroep is ingesteld namens InBev Nederland N.V. en appellante in de latere processtukken ook steeds zo is aangeduid.
Ontleend aan het vonnis van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland, zittingsplaats Groningen, van 4 mei 2021, ECLI:NL:RBNNE:2021:1724 (hierna: het vonnis van de kantonrechter), rov. 2.1 t/m 2.5, en aan de rolbeschikking, rov. 1.
Voor zover in cassatie van belang. Zie het vonnis van de kantonrechter, rov. 1.1 t/m 1.2.
Zie het vonnis van de kantonrechter, rov. 3.1, en de rolbeschikking, rov. 1.
Zie het vonnis van de kantonrechter, rov. 3.4.
Voor zover in cassatie van belang. Zie de rolbeschikking, rov. 2 en 2.1 t/m 2.5.
De e-mail die zich in het B-dossier bevindt (processtuk 9) heeft als datum en tijdstip: 19 oktober 2021, 12.16 uur. Omdat de rolraadsheer in de rolbeschikking heeft vastgesteld dat de incidentele memorie op 19 oktober 2021, om 12.10 uur, is ingediend, en daartegen in cassatie geen klachten zijn gericht (en dit een verschil van slechts 6 minuten betreft), zal ik dit tijdstip aanhouden.
In de rolbeschikking wordt de kantonrechter Roermond als vragenstellende rechter genoemd en wordt in voetnoot 1 verwezen naar ECLI:NL:RLIM:2021:2982 (X/Heineken). De juiste vindplaats betreft: Rb. Limburg 31 maart 2021, ECLI:NL:RBLIM:2021:2982.
In de rolbeschikking, voetnoot 2, wordt verwezen naar ECLI:NL:PHR:2021:902.
Zie het eindarrest, rov. 1.2 en 1.4.
De procesinleiding is op 24 januari 2022 ingediend in het portaal van de Hoge Raad.
De procesdossiers in cassatie stemmen niet geheel overeen. In het A-dossier ontbreekt de e-mail van 19 oktober 2021, 12.16 uur, van de advocaat van Inbev, de e-mail van 19 oktober 2021, 13.43 uur, van de advocaat van Reimborg, de brief van 5 november 2021 van de advocaat van Inbev en de brief van 8 november 2021 van de advocaat van Reimborg.
Zie over de mogelijkheden om terug te komen van een bindende eindbeslissing, inhoudende dat het recht van appellant om te concluderen vervallen wordt verklaard: HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2461, NJ 2015/354, rov. 4.2.2. Zie daaromtrent ook mijn conclusie van 1 juli 2022, ECLI:NL:PHR:2022:658, onder 4.13, en mijn conclusie van 14 oktober 2022, ECLI:NL:PHR:2022:957, onder 3.7.
G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Tiende afdeling Rv, aant. A4 (actueel t/m 26 oktober 2022).
Zie o.a. Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/197; G. Snijders, GS Burgerlijke Rechtsvordering, Tiende afdeling Rv, par. 1, aant. 5 (actueel t/m 26 juli 2022); Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 2021/101.
Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/195.
HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, NJ 2012/158.
In deze zaak oordeelde de Hoge Raad uiteindelijk dat in de rolbeslissing en het eindarrest van het hof lag besloten dat in dit geval geen reden bestond om eerst en vooraf de incidentele vordering te behandelen en te beslissen (rov. 3.5.4).
Zie het advies van de NVvR inzake concept wetsvoorstel prejudiciële vragen aan de Hoge Raad (Kamerstukken II 2010/11, 32 612, bijlage bij nr. 3), par. 3.5 en I. Giesen e.a., De Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad: een tussentijdse evaluatie mede in het licht van de mogelijke invoering in het strafrecht, 2016, par. 3.3.6.3.
I. Giesen e.a., De Wet prejudiciële vragen aan de Hoge Raad: een tussentijdse evaluatie mede in het licht van de mogelijke invoering in het strafrecht, 2016, p. 95.
Zie o.a. HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568, NJ 2017/396, rov. 3.4.4, en de daar genoemde rechtspraak.
Zie mijn conclusie, ECLI:NL:PHR:2017:1420, vóór HR 2 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:144 (art. 81 RO), onder 3.16, en de daar opgenomen verwijzingen.
Tijdelijke algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak, laatste versie van 13 mei 2022, te raadplegen via Algemene regeling zaaksbehandeling | Rechtspraak.
Zie de informatie over veilig mailen op de website van de Rechtspraak, te raadplegen via Veilig Mailen | Rechtspraak.
Besluit van 15 oktober 2020, houdende regels voor het langs elektronische weg procederen in het civiele recht en in het bestuursrecht (Besluit elektronisch procederen), Stb. 2020/410.
Stb. 2020/410.
Gelet op deze toelichting vraag ik mij af of de aantekening van Tjong Tjin Tai in GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 33 Rv, aant. 7 dat, indien berichten niet worden ontvangen door problemen met de internetserviceprovider van de rechtzoekende of diens advocaat, dit voor risico van de rechtzoekende is, niet enige nuancering behoeft voor zover sprake is van een storing bij de provider.
Landelijk Overleg Vakinhoud Bestuursrecht, Oriëntatiepunten verschoonbare termijnoverschrijding binnen het bestuursrecht bij verstoring van het digitale systeem, p. 2-3, te raadplegen via Orientatiepunten verschoonbare termijnoverschrijding binnen het bestuursrecht bij verstoring van het digitale systeem (rechtspraak.nl).
Zie het document Aanbeveling verschoonbare termijnoverschrijding bij verstoring van de toegang tot het digitale systeem voor civiele zaken, april 2017, te raadplegen via Aanbeveling veschoonbare termijnoverschrijding bij verstoring digitale systeem civiele zaken (rechtspraak.nl).
Zie ook de dertiende versie van het Landelijk procesreglement verzoekschriftprocedures ten behoeve van de rechtbanken, afdelingen/teams voor handelszaken, met inbegrip van verzoekschriften gericht aan de voorzieningenrechter, eveneens van februari 2022, artikel 4.5.8.
Zie HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, NJ 2012/158, rov. 3.5.2.
Zie HR 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:220, NJ 2018/395 m.nt. E. Verhulp, rov. 3.4.3. Zie ook G. de Groot, GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 152 Rv, aant. 2.1 en art. 149 Rv, aant. 5.2 (actueel t/m 1 september 2019).
Zie bijv. met betrekking tot de termijnen uit een pilotreglement HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568, NJ 2017/396, rov. 3.4.2 en met betrekking tot het tijdig betalen van griffierecht HR 20 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9210, NJ 2012/200, rov. 3.4.
Beroepschrift 25‑03‑2022
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE BIJ DE HOGE RAAD
Eiseres,
De naamloze vennootschap InBev Nederland N.V.,1. gevestigd te Breda, in deze cassatieprocedure vertegenwoordigd door de advocaat bij de Hoge Raad mr. P.A. Fruytier (BarentsKrans Coöperatief U.A.), kantoorhoudende te (2514 EA) Den Haag aan het Lange Voorhout 3, (hierna: ‘Inbev’),
stelt cassatieberoep in tegen het op 26 oktober 2021 door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwaren, afdeling civiel recht onder zaaknummer 200.298.215/01 gewezen rolbeschikking (hierna ook ‘tussenarrest’ of ‘TA’)2. alsmede tegen het door het hof op 30 november 2021 gewezen eindarrest (‘EA’).
Verweerster is:
de besloten vennootschap, Beleggingsmaatschappij Reimborg B.V., gevestigd te Groningen, in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen hebbende ten kantore van de haar laatstelijk vertegenwoordigende advocaat mr. J.G.H. Meijerink (Yspeert Advocaten), kantoorhoudende te (9202 PD) Drachten aan de Lavendelheide 9 (‘Reimborg’)
Verweerster kan in deze cassatieprocedure ten laatste verschijnen op 25 maart 2022.
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur. De behandeling vindt plaats in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
Inbev voert tegen het aangevallen arrest aan het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het hof heeft overwogen en beslist als is vervat in de ten deze bestreden arresten, zulks ten onrechte om één of meer van de navolgende, mede in onderlinge samenhang te lezen redenen:
A. Inleiding
1.
Inbev huurt van Reimborg een 290-ruimte waarin een restaurant is gevestigd. Op 29 juni 2017 bedroeg de huurprijs afgerond EUR 100.000,- per jaar. De kantonrechter heeft op vordering van Reimborg bij vonnis d.d. 4 mei 2021 (het ‘vonnis’) de huurprijs per 29 juni 2017 vastgesteld op afgerond EUR 185.000,- per jaar.3.
2.
Inbev heeft op 26 juli 2021 hoger beroep tegen het vonnis ingesteld. In hoger beroep vordert zij dat het hof de verschuldigde huurprijs per 27 juni 2017 nader op een lager bedrag vaststelt en met ingang van 15 maart 2020 de huurprijs verlaagt vanwege gebreken, althans op grond van onvoorziene omstandigheden totdat er geen van overheidswege opgelegde coronamaatregelen meer gelden.4. In deze procedure speelde daarom een belangrijke rol in hoeverre de coronacrisis invloed heeft op de verschuldigde huurprijs.
3.
Inbev heeft de zaak vervolgens aangebracht op de rol van 10 augustus 2021. Haar is toen uitstel verleend tot 21 september 2021 voor het nemen van memorie van grieven. Vervolgens is Inbev op 21 september 2021 een tweede uitstel verleend tot 19 oktober 2021. Zij stond toen dus op grond van art. 2.18 Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (het ‘Procesreglement’) peremptoir voor het nemen van een memorie van grieven.5.
4.
Vlak na 21 september, namelijk op 30 september 2021, heeft A-G Wissink zijn conclusie genomen in de prejudiciële procedure naar aanleiding van de door de Rechtbank Limburg gestelde prejudiciële vragen over de invloed van de coronacrisis op de hoogte van de huurprijs voor — samengevat — 290-ruimte in het licht van de gebrekenregeling van art. 7:203 e.v. BW en de onvoorziene omstandighedenregeling van art. 6:258 BW.6. Die conclusie alsmede het inmiddels op 24 december 2021 uitgesproken arrest7. zijn voor de door Inbev in appel ingestelde vordering dus van cruciaal belang.
5.
Inbev heeft het hof op 19 oktober 2021 bij incidentele memorie tot aanhouding (de ‘incidentele memorie’) op de voet van 392 lid 6 Rv (bij wijze van incidentele vordering) verzocht om de procedure aan te houden totdat de Hoge Raad op de door de Rechtbank Limburg gestelde prejudiciële vragen heeft beslist.8. Voorts heeft Inbev daarin verzocht om een afwijkende procesvoering ex art. 1.5 waarbij eerst een comparitie gelast wordt alvorens Inbev haar memorie van grieven neemt.9. Zij heeft toen dus nog geen memorie van grieven genomen.10. De inhoud van die memorie was immers weer afhankelijk van de uitkomst van de prejudiciële vragen resp. de uitkomst van de comparitie. Inbev verzocht juist daarom de procedure aan te houden resp. om een afwijkende procesvoering.
6.
De advocaat van Inbev, mr. Korevaar, heeft de incidentele memorie via Zivver (Veilig Mailen) per email bij het hof ingediend. Die mogelijkheid bestaat in verband met de coronacrisis op grond van art. 1.3 Tijdelijke algemene regeling zaaksbehandeling Rechtspraak (de ‘Tijdelijke Regeling’). Hij heeft de incidentele memorie op 19 oktober 2021 om 12:10 ingediend.11. Mr. Korevaar heeft bij die indiening vermeld dat hij als gevolg van een internetstoring op zijn huisadres — van waaruit hij op overheidsadvies vanwege diezelfde coronacrisis werkte — de incidentele memorie niet conform art. 1.4 Procesreglement op 19 oktober 2021 voor 10:00 digitaal via Zivver heeft kunnen indienen.
7.
Het hof heeft Inbev niet ontvankelijk verklaard. Daaraan legt het hof in zijn TA — samengevat — ten grondslag dat Inbev op 19 oktober 2021 peremptoir stond voor het nemen van een memorie van grieven. Daarvan kan ex art. 2.18 Procesreglement enkel om klemmende redenen uitstel worden verleend. Dat uitstel moet vier dagen voorafgaand aan de roldatum worden verzocht. Inbev heeft het uitstel verzoek niet met inachtneming van die termijn gedaan, terwijl dat wel mogelijk was geweest. Daarom kwalificeert de internetstoring niet als overmacht in de zin van art. 1.10 Procesreglement. Het verwerpen van het overmachtsberoep steunt dus in 's hofs oordeel volledig op de veronderstelling dat op het verzoek van Inbev binnen de kaders van de uitstelregeling en de gestelde klemmende redenen-eis moet worden beslist. Het hof heeft in zijn EA nog geoordeeld dat mr. Korevaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij de incidentele memorie als gevolg van een internetstorting niet tijdig heeft kunnen indienen en de griffie daarvan ook niet voor 10:00 heeft verwittigd.
8.
Dit cassatieberoep valt thematisch in vieren uiteen. Allereerst klaagt het middel dat het hof bij zijn beoordeling het onderscheid uit het oog verliest tussen een uitstelverzoek om klemmende redenen ex art. 2.18 Procesreglement en het verzoek om aanhouding ex art. 392 lid 6 Rv. Een verzoek om uitstel kon op grond van art. 2.18 Procesreglement, zoals het hof op zichzelf terecht constateert, enkel om klemmende redenen worden verzocht. Daarvoor geldt de vier dagen-termijn van art. 1.10 Procesreglement. Inbev deed echter geen verzoek om uitstel om een memorie van grieven te nemen, maar verzocht op de voet van art. 392 lid 6 Rv om aanhouding van de procedure in afwachting van de antwoorden van de Hoge Raad op de gestelde prejudiciële vragen. Dat is een incidentele vordering waarop binnen de grenzen van art. 209 Rv moet worden beslist. Het ligt bovendien voor de hand dat op een aanhoudingsverzoek eerst en vooraf beslist wordt, omdat de honorering daarvan bij eindarrest uiteraard geen nut meer heeft.
9.
Ten tweede klaagt Inbev dat het hof eraan voorbij ziet dat ook op de voet van art. 1.5 Procesreglement kan worden afgeweken van de strenge standaardregeling van art. 2.18 jo. 1.10 Procesreglement. Inbev heeft ex art. 1.5 Procesreglement een met redenen omkleed verzoek om een afwijkende procesvoering gedaan. Bij honorering van zo'n verzoek is een partij, ondanks de peremptoirstelling alsmede de strenge uitstelregeling, evenmin gehouden een memorie van grieven te nemen.
10.
Ten derde klaagt het middel dat een internetstoring die niet toerekenbaar is aan of voor risico komt voor de advocaat of procespartij kwalificeert of kan kwalificeren als een omstandigheid op grond waarvan redelijkerwijs niet van een partij mag worden verwacht dat zij haar verzoek om uitstel tijdig doet, althans haar proceshandeling tijdig verricht. In ieder geval geeft zo'n internetstoring grond voor toepassing van art. 1.15 dan wel art. 1.16 Procesreglement (een geval waarin het Procesreglement niet voorziet resp. afwijking van het Procesreglement). Daarvoor zijn belangrijke aanknopingspunten te vinden in het Besluit digitalisering burgerlijk procesrecht en bestuursprocesrecht(‘Besluit digitalisering’)12. — dat inmiddels samen met KEI weer is ingetrokken — alsmede het thans voor verplicht of vrijwillig digitaal procederen geldende Besluit elektronisch procederen (‘Bep’).13. Beide regelingen kennen in art. 8 een regeling voor de verschoonbare termijnoverschrijding als gevolg van een digitale storing. Daaruit volgt dat een termijnoverschrijding verschoonbaar is als zij niet aan de advocaat of procespartij toerekenbaar is. Er is alle reden die regeling ook via het Procesreglement toe te passen bij gebruikmaking van Zivver, nu daarbij dezelfde problematiek speelt.
11.
Ten slotte klaagt het middel dat het hof in het EA plotseling het beroep op de internetstoring verwerpt met de overweging dat Korevaar die storing niet aannemelijk heeft gemaakt. Het middel klaagt dat het hof die beslissing niet had mogen nemen zonder Inbev resp. Korevaar daarover nog te horen en/of in de gelegenheid te stellen het bestaan van die internetstoring te bewijzen. De goede procesorde en het beginsel van hoor en wederhoor brengen dat met zich, mede in het licht van (i) het feit dat het bewijs van de internetstoring en de (niet voor rekening van de advocaat of diens cliënt komende) oorzaak daarvan zich in de regel niet meteen tegelijk met het (kort na het oplossen van de storing) verrichten van de proceshandeling (het indienen van de incidentele memorie) laat leveren en (ii) de vergaande gevolgen van 's hofs beslissing: niet ontvankelijkheid van Inbev met als gevolg een zeer forse huurverhoging en een eventuele (tuchtrechtelijke) aansprakelijkheid van de advocaat. In ieder geval is daarom sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
12.
Inbev wijst er volledigheidshalve nog op dat het TA en EA niet kwalificeren als zuivere rolbeschikkingen waarvan geen cassatieberoep openstaat. De beslissing dat het recht om een memorie van grieven te nemen is vervallen grijpt immers materieel op de rechten van Inbev in. Het TA kwalificeert daarom als tussenbeslissing waartegen tezamen met het EA cassatieberoep openstaat.14.
B. Klachten
1. Oordeel hof
1.1.
Het hof oordeelt in rov. 3.1–3.4 TA als volgt:
- (i)
Art. 1.8 Procesreglement bepaalt dat termijnen ambtshalve worden gehandhaafd. Indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en daarvan geen uitstel kan worden verkregen, vervalt het recht die proceshandeling te verrichten (rov. 3.1 TA);
- (ii)
Op 19 oktober 2021 was voor het nemen van de memorie van grieven geen uitstel meer mogelijk. De bijzondere uitstelmogelijkheden zijn opgesomd in art. 2.18 Procesreglement. Voor een uitstelverzoek om klemmende redenen geldt verder art. 1.10 Procesreglement dat voorschrijft dat zo'n verzoek ten minste vier dagen voor de desbetreffende rolzitting moet worden gedaan, behoudens overmachtssituaties (rov. 3.2 TA);
- (iii)
Mr. Korevaar heeft niet aangegeven waarom hij zijn in een memorie verpakte uitstelverzoek niet binnen deze termijn van vier dagen heeft verzonden. Een overmachtssituatie waarom dit niet had gekund is niet aangevoerd en ligt ook niet voor de hand. De conclusie PG waarom mr. Korevaar zijn uitstelverzoek grondt, dateert van 30 september 2021 en heeft veel aandacht in de pers gekregen. De (veronderstellenderwijs aangenomen) problemen die mr. Korevaar thuis met de internetverbinding had kunnen om die reden niet als overmachtsgrond worden aangemerkt (rov. 3.3 TA);
- (iv)
Het recht om een memorie van grieven te nemen is daarom komen te vervallen (rov. 3.4 TA).
1.2.
Het hof oordeelt in rov. 2.1–2.4 EA — samengevat — als volgt:
- (i)
Op grond van art. 133 lid 4 jo. 353 Rv vervalt het recht om een proceshandeling te verrichten als die handeling niet is verricht en daarvan geen uitstel verkregen kan worden. Die termijnen worden ambtshalve gehandhaafd. Inbev stond op 19 oktober 2021 peremptoir voor memorie van grieven. Hij heeft op die dag enkel om 12:10 een uitstelverzoek ingediend. De rolraadsheer heeft die verzoeken afgewezen (rov. 2.1–2.2 EA);
- (ii)
Het hof handhaaft de beslissing van de rolraadsheer. Mr. Korevaar heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij door een internetstoring niet in staat was het uitstelverzoek tijdig voor 10:00 in te dienen. Evenmin heeft hij de griffie er voor dat tijdstip van op de hoogte gesteld dat hij nog voornemens was zo'n verzoek te doen, maar dat door technische problemen niet kon worden gedaan. Daarom is het recht om een memorie van grieven te nemen vervallen en is Inbev niet- ontvankelijk (rov. 2.3–2.4 EA).
2. Uitstelverzoek niet gelijk aan aanhoudingsverzoek: afwijkend beslissingskader
2.1.
Het hof miskent met voornoemd oordeel, met name in rov. 3.1–3.4 TA, dat een verzoek, althans een incidentele vordering, tot aanhouding van de procedure op de voet van art. 392 lid 6 Rv ertoe kan leiden dat proceshandelingen — ook voor zover een partij ten aanzien daarvan op de datum van dat verzoek/die vordering peremptoir staat — nog niet hoeven te worden verricht, indien de rechter tot het oordeel komt dat de zaak moet worden aangehouden in afwachting van de antwoorden op de gestelde prejudiciële vragen. Aanhouding van de zaak heeft immers tot gevolg, althans kan tot gevolg hebben, dat partijen de proceshandelingen waarvoor zij staan nog niet hoeven te verrichten — en zij na beantwoording van de prejudiciële vragen hun processtukken daarop kunnen inrichten. Voor zover sprake is van een incidentele vordering moet de rechter ex art. 209 Rv bepalen of op de incidentele vordering tot aanhouding eerst en vooraf moet worden beslist, omdat de zaak dat meebrengt. Bij de toepassing van deze maatstaf dient de rechter, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding.15.
2.2.
Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat art. 392 lid 6 Rv enkel tot aanhouding van de beslissing kan leiden, is dat onjuist. Art. 392 lid 6 Rv biedt de rechter immers ook de mogelijkheid om in iedere stand daarvan de procedure aan te houden totdat op de prejudiciële vragen is beslist.16.
2.3.
Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat op een verzoek om/incidentele vordering tot aanhouding nooit eerst en vooraf hoeft te worden beslist, is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Er kan immers alle aanleiding zijn om eerst en vooraf op een aanhoudingsverzoek te beslissen — en de zaak vervolgens ook daadwerkelijk aan te houden. Het heeft immers geen zin om daarop steeds eerst tezamen met de (eind)uitspraak te beslissen, omdat dan van zinvolle aanhouding van de procedure nooit sprake zal zijn. Dat geldt temeer/in ieder geval bij een aanhoudingsverzoek ex art. 392 lid 6 Rv, omdat dat verzoek ertoe strekt dat met de prejudiciële vragen in de processtukken en/of de beslissing rekening gehouden kan worden. Zou daarop nooit eerst en vooraf moeten worden beslist, dan verliest het instrument in belangrijke mate die functie. Kortom, de rechter moet bij een verzoek/incidentele vordering tot aanhouding ex art. 392 lid 6 Rv op basis van het in middelonderdeel 2.1 genoemde 209 Rv-criterium nagaan of er gronden zijn om daarop eerst en vooraf te beslissen en of de gestelde prejudiciële vragen inderdaad aanleiding geven tot aanhouding van de procedure.
2.4.
Het hof miskent voorts/in ieder geval dat een art. 392 lid 6 Rv-verzoek niet slechts kan worden ingewilligd indien sprake is van klemmende redenen in de zin van art. 2.18 jo. 1.10 Procesreglement, maar een zelfstandige beoordeling vereist in het licht van de vraag (a) of het antwoord op de prejudiciële vraag rechtstreeks van belang om op de vordering te beslissen (392 lid 6 Rv) en (b) of op het verzoek tot aanhouding eerst en vooraf dan wel gelijktijdig bij eindarrest moet worden beslist (art. 209 Rv). Daaraan doet niet af dat een partij peremptoir staan voor het nemen van een memorie van grieven waarvan het uitstel nog slechts om klemmende redenen ex art. 2.18 Procesreglement kan worden verkregen. Anders gezegd: het hof ziet eraan voorbij dat er een onderscheid bestaat tussen een verzoek om aanhouding van de zaak op de voet van art. 392 lid 6 Rv en een verzoek om uitstel om een memorie te nemen op de voet van art. 2.18 Procesreglement. Voor een verzoek/incidentele vordering tot aanhouding geldt de regeling van art. 392 lid 6 jo. art. 209 Rv, voor een uitstelverzoek geldt de klemmende redenen-regeling van art. 2.18 sub b jo. 1.10 Procesreglement.
2.5.
Het hof oordeelt in rov. 2.3 TA dat Inbev het hof in de incidentele memorie verzoekt om een uitstel totdat op de prejudiciële vragen is beslist. In rov. 2.2 en 2.3 EA betitelt het hof Inbevs bij de incidentele memorie gedane verzoek om aanhouding ex art. 392 lid 6 Rv als een ‘uitstelverzoek’. Voor zover het hof aldus heeft geoordeeld — en de incidentele memorie aldus heeft uitgelegd — dat Inbev (enkel) een verzoek om uitstel deed in de zin van art. 2.18 Procesreglement, is dat oordeel onbegrijpelijk, omdat Inbev blijkens die incidentele memorie evident een incidentele vordering tot aanhouding ex art. 392 lid 6 Rv instelde, althans een verzoek om aanhouding17. alsmede een verzoek om een afwijkende procesvoering deed.18. Het woord ‘uitstel’ komt in de hele incidentele memorie niet voor.
2.6.
Althans miskent het hof dat op de voet van art. 1.5 Procesreglement partijen niet zijn gebonden aan de wijze en termijnen van procesvoering als in het Procesreglement voorzien, indien het hof op een verzoek van (één van) partijen, een daarvan afwijkende procesvoering toestaat. Honorering van een verzoek ex art. 1.5 Procesreglement brengt met zich, althans kan met zich brengen, dat proceshandelingen — ook voor zover een partij ten aanzien daarvan op de datum van dat verzoek peremptoir staat — nog niet hoeven te worden verricht, indien de rechter tot het oordeel komt er voldoende gronden zijn om een van het Procesreglement afwijkende procesvoering toe te staan. In dat geval zijn partijen dus evenmin gebonden aan de uitstelregeling van art. 2.18 jo. 1.10 Procesreglement.
2.7.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, is zijn oordeel in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, omdat Inbev in de incidentele memorie tevens op de voet van art. 1.5 Procesreglement met redenen omkleed verzocht om een afwijkende procesvoering toe te staan en eerst een comparitie toe te staan voordat Inbev haar memorie van grieven zou hoeven nemen.19. Indien het hof dit verzoek zou hebben toegestaan, zou Inbev dus ondanks de perempoirstelling en buiten de regeling van art. 2.18 jo .1.10 Procesreglement om, niet zijn gehouden haar memorie van grieven te nemen op 19 oktober 2021.
Toelichting
De hiervoor besproken systematiek en het onderscheid tussen uitstel en aanhouding is begrijpelijk. Art. 2.16–2.18 Procesreglement kent een algemene regeling voor uitstel. Met het oog op de proceseconomie is het reguliere instrument van uitstel aan strenge eisen gebonden: een partij heeft als uitgangspunt 6 + 4 weken om haar memorie te nemen, daarna is instemming van de wederpartij vereist of moet die partij klemmende redenen aanvoeren. Desondanks kan het voorkomen dat zich buiten die basisregeling redenen voordoen om de procedure toch aan te houden. Art. 392 lid 6 Rv geeft zo'n reden — de gestelde prejudiciële vragen — en kent daarvoor een aparte regeling die tot aanhouding kan leiden. Korevaar deed in zijn incidentele memorie zo'n aanhoudingsverzoek. Het hof heeft dat ten onrechte behandeld binnen de voor het uitstel geldende kaders, althans het dat verzoek op onbegrijpelijke gronden opgevat als een regulier uitstelverzoek.
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het verzoek ex art. 1.5 Procesreglement om een afwijkende procesvoering. Die regeling maakt het mogelijk om af te wijken van de algemene regeling voor het nemen van de memorie van grieven alsmede de uitstelregeling van art. 2.18 en 1.10 Procesreglement, indien de omstandigheden daartoe nopen. Als een partij zo'n verzoek doet, kan het hof kan dus niet tot de conclusie komen dat het recht om een memorie van grieven te nemen is vervallen zonder op dat verzoek te beslissen.
3. Internetstoring is overmacht of geeft grond voor toepassing art. 1.15 of 1.16 Procesreglement
3.1.
Voor zover het hof tot uitgangspunt heeft genomen dat op grond van overmacht in de zin van art. 1.10 jo 1.2 sub I Procesreglement — dat wil zeggen: de aanwezigheid van een omstandigheden die het redelijkerwijs onmogelijk maakt om tijdig een uitstelverzoek te doen — slechts kan worden afgeweken van het tijdig indienen van een uitstelverzoek om klemmende redenen, is het hof eveneens uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Zo'n overmachtsgrond kan ook de afwijking rechtvaardigen van de eis van art. 1.4 Procesreglement dat andere rolhandelingen, zoals het in de procedure centraal staande verzoek om aanhouding resp. tot een afwijkende procesvoering, uiterlijk op het roltijdstip van dinsdag 10:00 moet worden gedaan.
3.2.
Voorts/ln ieder geval miskent het hof dat op grond van art. 1.15 dan wel art. 1.16 de omstandigheid van een internetstorting bij de behandelend advocaat thuis in een periode waarin van overheidswege vanwege de coronacrisis een thuiswerkplicht of — advies geldt als gevolg waarvan een proceshandeling niet digitaal voor het tijdstip van 10:00 via Veilig Mailen/Zivver kan worden verricht, de afwijking van de 10:00-eis van art. 1.4 Procesreglement kan rechtvaardigen, indien de oorzaak van de internetstorting niet kan worden toegerekend aan, of voor risico komt, van de advocaat of de procespartij. Er is dan namelijk sprake, althans er kan dan sprake zijn, van een geval waarin het procesreglement niet voorziet in de zin van art. 1.15 Procesreglement en/of van een bijzondere omstandigheid van art. 1.16 Procesreglement die afwijking van art. 1.4 Procesreglement rechtvaardigt. Althans miskent het hof dat die omstandigheid kwalificeert of kan kwalificeren als een omstandigheid die het redelijkerwijs onmogelijk maakt om tijdig een proceshandeling te verrichten, indien de oorzaak van de internetstoring niet toerekenbaar is aan of voor risico komt van de advocaat of de procespartij.
3.3.
Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, is 's hofs oordeel in ieder geval onvoldoende gemotiveerd, omdat het hof niet toetst of de door Korevaar genoemde internetstoring in de gegeven omstandigheden op de voet van art. 1.15 of 1.16 Procesreglement een afwijking van art. 1.4 Procesreglement rechtvaardigt, althans een beroep op overmacht in de zin van art. 1.10 jo 1.2 sub I Procesreglement rechtvaardigt, terwijl mr. Korevaar zich er in zijn begeleidende e-mail van 12:10 wel op heeft beroepen dat de termijnoverschrijding als gevolg van de internetstoring verschoonbaar is.
Toelichting
Gelijktijdig met de digitalisering van de rechtspraak en de voorgenomen invoering van KEI is nagedacht over de vraag hoe moet worden omgegaan met termijnoverschrijdingen als gevolg van internet- en systeemstoringen. Daartoe is het Besluit digitalisering ingevoerd. Art. 8 van het Besluit digitalisering bepaalde in dat kader het volgende:
‘Indien op de laatste dag van een voor de indiener geldende termijn voor indiening van een bericht een niet aan hem toerekenbare verstoring plaatsvindt van de toegang tot een digitaal systeem voor gegevensverwerking van de rechterlijke instanties, is een daardoor veroorzaakte overschrijding van die termijn verschoonbaar indien het bericht uiterlijk wordt ingediend op de eerstvolgende dag na de dag waarop de indiener ermee bekend had kunnen zijn dat de verstoring is verholpen.’
Blijkens de Nota van Toelichting bij het Besluit,20. heeft de Minister daarbij onder meer het oog gehad op situaties waarin het digitale systeem van de rechtspraak op zich wel toegankelijk is en er daarin geen storingen zijn, maar dat er een verstoring is buiten het digitale systeem. Daardoor kan een partij geen gebruikmaken van het internet, heeft zij geen toegang tot het digitale systeem en kan zij geen bericht indienen in het digitale systeem, waardoor zij haar indieningstermijn niet haalt. Hierbij kan volgens de Minister gedacht worden aan landelijke of regionale stroomstoringen, of storingen bij een provider van een partij, dan wel lokale werkzaamheden als gevolg waarvan een partij geen gebruik kan maken van het internet. Zo'n verstoring is volgens de Minister voor een partij niet te voorzien, noch aan haar toe te rekenen, terwijl zij voorts niet bij machte is om deze storing te verhelpen. In dergelijke gevallen kan zij eveneens op grond van dit artikel een beroep doen op de verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding met één werkdag, nadat de verstoring is verholpen en zij hiermee bekend is of had kunnen zijn.
De naar aanleiding van het Besluit ontwikkelde Aanbevelingen voor de civiele rechter21. en Oriëntatiepunten voor de bestuursrechter22. nemen eveneens aan dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding indien de storing het gevolg is van een verstoring van het elektriciteitsnet, bij de internetprovider of een verstoring van het inlogsysteem (digid, advocatenpas, eHerkening).
Uiteindelijk heeft KEI geen doorgang gevonden.23. Als gevolg daarvan is per 1 januari 2021 ook het Besluit digitalisering vervallen. Tegelijkertijd is wel een nieuw besluit genomen dat geldt als partijen verplicht of vrijwillig digitaal procederen: het Bep.24.Art. 8 Bep kent eenzelfde bepaling als art. 8 Besluit digitalisering. Het Bep beoogt geen inhoudelijke wijzigingen ten opzichte van art. 8 Besluit digitalisering.25.
Het Besluit digitalisering en het Bep zijn in deze zaak niet van toepassing. Inbev procedeerde bij het hof immers niet verplicht of vrijwillig digitaal. De met de digitalisering gepaard gaande vraagstukken zijn daarmee echter niet van de baan, zoals onderhavige casus aantoont. Ook bij gebruikmaking van de Tijdelijke Regeling en Zivver kunnen zich internetstoringen voordoen. De geldende regelingen moeten daarvoor een oplossing bieden, zolang daarvoor geen (wettelijke) voorziening bestaat. Het Procesreglement biedt daartoe via het overmachtsleerstuk alsmede art. 1.15 en 1.16 Procesreglement een uitstekend middel. Het Besluit, het Bep en de daarbij behorende toelichting alsmede de ontwikkelde Aanbevelingen en Oriëntatiepunten bieden vervolgens vruchtbare aanknopingspunten ter beantwoording van de vraag wanneer sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding die toepassing van die regelingen rechtvaardigt.
De door Korevaar aangedragen internetstoring kan toepassing van voornoemde regeling uit het Procesreglement rechtvaardigen, indien vast komt te staan dat die internetstoring niet aan hem of Inbev toerekenbaar is of voor hun risico komt. Over de precieze oorzaak van de internetstorting bestaat in deze zaak nog geen duidelijk. Hierna komt nog aan de orde dat het hof Inbev ten minste nog in de gelegenheid had moeten stellen voor het bestaan en de oorzaak van de aangevoerde internetstoring bewijs over te leggen, omdat ten tijde van het indienen van de incidentele memorie niet van Inbev of Korevaar kon worden verlangd al te hebben achterhaald wat de oorzaak van de internetstoring was.
4. Hof had Korevaar in de gelegenheid moeten stellen zich uit te laten over de internetstoring, althans om het bestaan te bewijzen
4.1.
Het hof miskent met zijn oordeel in rov. 2.3 EA dat Mr. Korevaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij door een internetstoring niet in staat was het uitstelverzoek tijdig voor 10:00 in te dienen dat van een partij of dier advocaat niet zonder meer verlangd kan worden dat zij tegelijkertijd met het na 10:00 van de roldatum verrichten van een proceshandeling ook direct (tezamen met het rolbericht) bewijs produceren van het bestaan alsmede de oorzaak van de internetstoring die het beroep op overmacht, althans de toepassing van art. 1.15 of 1.16 Procesreglement rechtvaardigen of het bestaan en de oorzaak daarvan direct anderszins aannemelijk maken.
4.2.
In ieder geval miskent het hof met voornoemd oordeel dat de rechter de procespartij/dier advocaat nog op de voet van de goede procesorde, althans het beginsel van hoor en wederhoor, in de gelegenheid moet stellen het bestaan en de oorzaak van de internetstoring toe te lichten en/of daarvan nog bewijs in de procedure in te brengen. Zo'n verplichting geldt in ieder geval in een situatie als de onderhavige, nu (i) de oorzaak van een internetstoring in de regel niet direct op het moment dat zij zich voordoet kan worden achterhaald, waardoor het van een advocaat niet redelijkerwijs kan worden verlangd dat hij van het bestaan en de oorzaak daarvan meteen bij het rolbericht waarin hij zich ter verschoning van de 10:00-termijn op die storing beroept bewijs levert, (ii) het verwerpen van het beroep op de internetstoring tot de vergaande consequentie van niet ontvankelijkheid van Inbev leidt, (iii) de kantonrechter de door Inbev verschuldigde huurprijs heeft verhoogd met afgerond EUR 85.000,- per jaar waardoor de niet- ontvankelijkheid een aanzienlijke financiële consequentie voor Inbev heeft, (iv) de te late indiening van de incidentele memorie eventueel een beroepsfout van de advocaat oplevert en (v) die beroepsfout kan leiden tot diens (tuchtrechtelijke) aansprakelijkheid. In ieder geval is in het licht van deze omstandigheden sprake van een ontoelaatbare verrassingsbeslissing.
4.3.
Het hof miskent met zijn oordeel in rov. 2.3 EA dat mr. Korevaar de griffie er voor het tijdstip van 10:00 niet van op de hoogte heeft gesteld dat hij nog voornemens was zo'n verzoek te doen, maar dat door technische problemen niet kon worden gedaan, dat voor de vraag of een advocaat vanwege een internetstorting een beroep op overmacht althans op toepassing van art. 1.15 of 1.16 procesreglement toekomt niet (zonder meer) relevant is of hij ter zake direct (telefonisch) contact heeft opgenomen met de griffie om aan te kondigen dat hij nog een proceshandeling wil verrichten, maar technische problemen dat verhinderen. Doorslaggevend is immers op de omstandigheden zelf het beroep op overmacht of toepassing van art. 1.15 of 1.16 Procesreglement rechtvaardigen.
Toelichting
Allereerst zij opgemerkt dat het beginsel van hoor en wederhoor kan worden aangemerkt als beginsel van goede procesorde.26. Het van het beginsel van hoor en wederhoor onderdeel uitmakende verdedigingsbeginsel brengt op zijn beurt mee dat indien zulks op grond van de processuele gang van zaken in redelijkheid mag worden verwacht, aan een partij gelegenheid moet worden geboden om een essentieel, maar nog onvoldoende geadstrueerd, onderdeel van haar stellingen (nader) toe te lichten.27. Die situatie doet zich in het onderhavige geval in het licht van de onder (i) — (v) genoemde omstandigheden voor. Korevaar stelt in zijn ter indiening begeleidende email d.d. 19 oktober 2021 dat hij op het moment dat hij zijn incidentele memorie voor 10:00 wilde indienen te maken kreeg met een internetstoring op zijn thuisadres. Om 12:10 was hij wel tot indiening daarvan in staat. Van hem kan niet verlangd worden dat hij direct bij het rolbericht — zoals het hof kennelijk verlangt — bewijs produceert van de internetstoring, laat staan van de oorzaak daarvan. De advocaat moet er immers allereerst voor zorgen dat het rolbericht nog wel het hof bereikt. Het bewijs dat sprake is geweest van een internetstoring laat zich dan nog niet leveren. De oorzaak daarvan laat zich immers in de regel — en ook niet in dit geval — meteen achterhalen. De oorzaak zou kunnen liggen in een algemene stroomstoring, een internetstoring bij de internetprovider, een Ddos-aanval op de server van Zivver etc. Het zal in de regel dus tijd kosten om het verlangde bewijs bij elkaar te krijgen. Daarbij komt dat de gevolgen van de beslissing voor Inbev alsmede voor haar advocaat zeer groot zijn: een huurverhoging van de jaarlijkse huurprijs van EUR 85.000,-, een eventuele beroepsfout en eventuele (tuchtrechtelijke) aansprakelijkheid. In dat licht mocht redelijkerwijs verwacht worden dat het hof mr. Korevaar over de gestelde internetstoring alsmede de oorzaak daarvan ten minste nog zou horen, althans dat het hof hem tot het bewijs daarvan in de gelegenheid zou hebben gesteld.
Op grond van dit middel
vordert Inbev dat de Hoge Raad het aangevallen arrest zal vernietigen, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal achten; kosten rechtens. Inbev vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Bijlagen:
- —
de uitspraken waartegen beroep in cassatie wordt ingesteld;
- —
de uitspraak in eerste aanleg;
- —
de aanbiedingsbrief.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑03‑2022
Het hof spreekt in het TA en EA ten onrechte van ‘Inbev Nederland B.V.’. Het hoger beroep is bij appeldagvaarding ingesteld namens InBev Nederland N.V. en zij is in de latere procestukken (de incidentele memorie) door Inbev ook steeds als zodanig aangeduid. De rechtbank spreekt wel met juistheid van InBev Nederland N.V.
Inbev spreekt ondanks de benaming ‘rolbeschikking’ hierna van een tussenarrest, omdat de daarin genomen beslissing dat Inbevs recht om een memorie van grieven te nemen is vervallen materieel ingrijpt in Inbevs rechten. Daarom staat tegen de beslissing het cassatieberoep open. Het hof verklaart Inbev vervolgens bij het eindarrest niet-ontvankelijk. Inbev bestrijdt beide uitspraken. Het is overzichtelijker om hen als tussenarrest en eindarrest aan te duiden. Zie ook hierna in de hoofdtekst onder 12.
TA rov. 2.
TA rov. 2.
TA rov. 2.1.
CPG 30 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:902
HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1974.
Incidentele memorie § 4 en 5–13.
Incidentele memorie § 14.
TA rov. 2.2.
Zie TA rov. 2.2–2.3 alsmede TA rov. 3.3 waarin het hof de internetstoring als oorzaak voor het te late indienen tot uitgangspunt neemt. In rov. 2.3 EA lijkt het hof te beslissen dat mr. Korevaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is geweest van een internetstoring. Het hof heeft mr. Korevaar niet in de gelegenheid gesteld zich nog uit te laten over, of bewijs te leveren van, het bestaan van de internetstoring. Daartegen komt Inbev in cassatie op.
Stb. 2016, 292
Stb. 2020, 410.
Zie HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 m.nt. G.R. Rutgers (X/Kas-Bank) waarin is geoordeeld dat zo'n weigering om grieven te mogen nemen geen zuivere rolbeschikking is. Zie ook voetnoot 2.
HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176, NJ 2012/158.
Zie K. Teuben, GS, Burgerlijk procesrecht, art. 392 aant. 6.4 en 6.5 (2014); MvT, Kamerstukken II 2010/11, 32 612, nr. 3, p. 15. Daaruit volgt dat de rechter bevoegd is ‘de zaak’ aan te houden.
Zie incidentele memorie § 4 (verzoek aanhouding op grond van art. 392 lid 6 Rv), 5 e.v. (met kopje ‘Verzoek aanhouding’) 13 (‘schorsing van de procedure totdat de Hoge Raad de gestelde vragen heeft beantwoord’) alsmede onder ‘Met conclusie’ (‘de procedure aan te houden tot het moment dat de antwoorden van de Hoge Raad op de prejudiciële vragen, gesteld op 31 maart 2021, zijn beantwoord.’).
Incidentele memorie § 14.
Incidentele memorie § 14.
Stb. 2016, 292 (NvT), p. 37–38.
Aanbevelingen verschoonbare termijnoverschrijding bij verstoring van de toegang tot het digitale systeem voor civiele zaken, p. 2.
Zie Oriëntatiepunten verschoonbare termijnoverschrijding, p. 2: https://www.rechtspraak.nl/SiteCollectionDocuments/orientatiepunten-verschoonbare-termiinoverschriiding.pdf.
Wet van 3 juli 2019 tot wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering tot intrekking van de verplichting om elektronisch te procederen bij de rechtbanken Gelderland en Midden-Nederland en tot verruiming van de mogelijkheden van de mondelinge behandeling in het civiele procesrecht, Stb 2019, 241.
Stb. 2020, 410, (NvT) p. 5.
Stb. 2020, 410, (NvT) p. 20.
Zie daarover uitvoerig V.C.A. Lindijer, De goede procesorde (diss. RUG), Deventer: Kluwer 2006, nr. 5.3.7.1 en aldaar genoemde rechtspraak.
HR 6 maart 1992, NJ 1993/79. Zie ook T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijk procesrecht, (2020) art. 19, aant. 2.