Gelet op de in cassatie voorliggende vraag laat ik vermelding van de feiten achterwege. Zie daarvoor het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2015, rov. 2.1-2.9 en het tussenarrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 augustus 2016, rov. 2.Het procesverloop is slechts gedeeltelijk opgenomen. Zie voor het volledige procesverloop in eerste aanleg het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 13 mei 2015, rov. 1.1-1.2 en voor het volledige procesverloop in hoger beroep het tussenarrest van het gerechtshof Amsterdam van 30 augustus 2016, rov. 1 en het eindarrest van het gerechtshof Amsterdam van 15 november 2016, rov. 1 en 2.2. Zie ook het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 3 januari 2017, rov. 1.
HR, 02-02-2018, nr. 17/00358
ECLI:NL:HR:2018:144
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-02-2018
- Zaaknummer
17/00358
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:144, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑02‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:1420, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:1420, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑12‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:144, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 02‑02‑2018
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Verlenen akte niet-dienen. Verlenen nadere termijn voor het alsnog nemen van de akte?
Partij(en)
2 februari 2018
Eerste Kamer
17/00358
TT/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
De vennootschap naar Grieks recht G. LOUKISAS SIA, handelende onder de naam MAYIA TRAVEL,
gevestigd te Zakynthos, Griekenland,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. B. Winters,
t e g e n
TUI NEDERLAND N.V.,gevestigd te Rijswijk,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Mayia Travel en TUI.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/560635/HA ZA 14-262 van de rechtbank Amsterdam van 14 mei 2014 en 13 mei 2015;
b. de arresten in de zaak 200.176.063/01 van het gerechtshof Amsterdam van 30 augustus 2016, 11 oktober 2016 (rolbeslissing), 15 november 2016 en 3 januari 2017.
De arresten en de rolbeslissing van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten en de rolbeslissing van het hof heeft Mayia Travel beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
TUI heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van Mayia Travel in haar cassatieberoep tegen het tussenarrest van 30 augustus 2016 en tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De advocaat van Mayia Travel heeft bij brief van 21 december 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Mayia Travel in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van TUI begroot op € 6.575,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, M.V. Polak en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 2 februari 2018.
Conclusie 08‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Procesrecht. Verlenen akte niet-dienen. Verlenen nadere termijn voor het alsnog nemen van de akte?
Zaaknr: 17/00358
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 8 december 2017
Conclusie inzake:
G. Loukisas SIA h.o.d.n. Mayia Travel
tegen
TUI Nederland N.V.
Het gaat in deze zaak in cassatie uitsluitend om beantwoording van de vraag of het gerechtshof Amsterdam op basis van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven akte niet-dienen mocht verlenen van een akte na tussenarrest.
1. Procesverloop1.
1.1 De rechtbank Amsterdam heeft bij eindvonnis van 13 mei 2015 verweerster in cassatie (hierna: TUI) veroordeeld – samengevat – tot betaling aan eiseres tot cassatie (hierna: Mayia Travel) van een bedrag € 8.992,43, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119a BW vanaf 1 juli 2011, alsmede een bedrag van € 2.337,-. Daartoe heeft de rechtbank geoordeeld dat TUI toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van de agentuurovereenkomst met Mayia Travel en daarom schadeplichtig is.
1.2 Mayia Travel is, onder aanvoering van vijf grieven, van dit eindvonnis in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Amsterdam en heeft daarbij geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis en tot – zakelijk weergegeven – integrale toewijzing van de in eerste aanleg ingestelde vorderingen.
1.3 TUI heeft de grieven bestreden en geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van Mayia Travel in haar vorderingen, althans afwijzing van deze vorderingen, althans bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep.
1.4 Het hof heeft bij tussenarrest van 30 augustus 2016, voor zover thans van belang, in rov. 3.6 geoordeeld dat (i) TUI geen incidenteel appel heeft ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat zij de overeenkomst met Mayia Travel ten onrechte tussentijds heeft opgezegd en (ii) zij daarmee is tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst en op die grond schadeplichtig is jegens Mayia Travel, zodat (iii) in hoger beroep, gelet op de grieven 2, 3 en 5, alleen nog dient te worden ingegaan op de vraag naar de omvang van de door Mayia Travel geleden schade.
1.5 Het hof heeft voorts in rov. 3.6 overwogen dat met de grieven 2, 3 en 5 door Mayia Travel wordt betoogd dat bij de bepaling van de omvang van de schade dient te worden uitgegaan van de in het rapport van accountantsbureau Pettas opgenomen schadeberekening en dat TUI genoemde schadeberekening gemotiveerd heeft betwist aan de hand van een door haar controller opgemaakte berekening.
1.6 Het hof heeft Mayia Travel vervolgens in de gelegenheid gesteld zich bij akte uit te laten over de berekening die door TUI als productie 29 bij memorie van antwoord is overgelegd (rov. 3.8) en heeft overwogen dat TUI in beginsel niet meer op die akte zal mogen reageren.
Het hof heeft de zaak daartoe, onder aanhouding van iedere verdere beslissing, verwezen naar de rol van 11 oktober 2016.
1.7 Op de rol van 11 oktober 2016 is geconstateerd dat Mayia Travel geen akte na tussenarrest heeft genomen.
1.8 Het hof heeft daarop bij eindarrest van 15 november 2016 in rov. 2.2 aan het niet nemen van de akte de gevolgtrekking verbonden dat het hof bij de verdere beoordeling van de grieven uitgaat van de door Mayia Travel gestelde feiten en de betwisting daarvan door TUI. Het hof heeft in het dictum, voor zover thans van belang, het vonnis onder 5.1 tot en met 5.4 bekrachtigd en het vonnis voor zover daarbij de vordering ter zake van buitengerechtelijke incassokosten is afgewezen, vernietigd en TUI veroordeeld tot betaling van het bedrag van € 5.060,- aan buitengerechtelijke incassokosten.
1.9 De procesadvocaat van Mayia Travel heeft het hof bij brief van 17 november 2016 verzocht een herstelarrest te wijzen, omdat Mayia Travel, anders dan in rov. 2.2 staat vermeld, wel een akte heeft genomen, namelijk op 6 oktober 2016.
TUI heeft zich bij brief van 2 december 2016 tegen inwilliging van dit verzoek verzet.
1.10 Het hof heeft het verzoek tot verbetering bij arrest van 3 januari 2017 afgewezen.
1.11 Mayia Travel heeft tegen de arresten van 30 augustus 2016, 15 november 2016 en 3 januari 2017 alsmede tegen de rolbeslissing van 11 oktober 2016 tijdig2.cassatieberoep ingesteld.
TUI heeft geconcludeerd tot verwerping.
Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht, waarna Mayia Travel heeft gerepliceerd en TUI heeft gedupliceerd3..
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
2.1
Het middel bevat geen klachten tegen het tussenarrest van het hof van 30 augustus 2016, zodat het cassatieberoep in zoverre niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit drie onderdelen.
Ik zie aanleiding eerst het tweede onderdeel te bespreken, dat – evenals onderdeel 1 – is gericht tegen de rolbeslissing van het hof van 11 oktober 2016.
3.2
Onderdeel 2 betoogt allereerst dat op basis van de hierna onder 3.3 opgenomen feiten en omstandigheden het zozeer voor de hand ligt dat de akte en het H3-formulier aan het hof zijn gezonden dat in cassatie veronderstellenderwijs mag worden aangenomen dat dit is geschied. Het onderdeel klaagt vervolgens dat het hof ter rolle van 11 oktober 2016 ten onrechte heeft beslist dat de akte van Mayia Travel niet is genomen en/of verval heeft verleend, en/of dat het hof had moeten beslissen dat de akte is genomen, althans aan Mayia Travel alsnog een korte termijn had moeten verlenen om de akte in te dienen.
Indien het hof dit niet heeft miskend, valt volgens de tweede klacht van het onderdeel zonder nadere motivering die ontbreekt, niet in te zien waarom het hof niet alsnog aan Mayia Travel een korte termijn heeft verleend om de akte in te dienen.
3.3
Het onderdeel stelt dat in cassatie ervan kan worden uitgegaan dat:
(i) de akte van Mayia Travel op 6 oktober 2016 gereed was;
(ii) op die datum het desbetreffende H3-formulier (indienen van processtuk) is voorbereid;
(iii) op 6 oktober 2016 een afschrift van de akte en van het H3-formulier per e-mail aan de advocaat van TUI is gezonden, die de e-mail op die datum ook heeft gelezen; en
(iv) op 6 oktober 2016 per e-mail een afschrift van de akte aan Mayia Travel zelf is gezonden4..
3.4
Daarnaast wordt gesteld dat de akte en het H3-formulier per Falkpost aan het hof zijn gestuurd5..
Het onderdeel wijst tot slot op:
(v) de inhoud van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven (zesde versie, september 2016) (c.q. Pilot Gerechtshof Amsterdam; Aanpassing van het landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven);
(vi) de peremptoire aard van het verkregen uitstel; en/of
(vii) de daardoor dreigende gevolgen bij het niet tijdig nemen van de akte van de zijde van Mayia Travel.
3.5
Alvorens op de klachten van het onderdeel in te gaan, merk ik het volgende op.
3.6
In de rolbeslissing van 11 oktober 2016 is – zoals blijkt uit de aan de cassatiedagvaarding gehechte uitdraai van het roljournaal6.– geconstateerd dat de akte na tussenarrest van Mayia Travel niet is genomen en is opgemerkt dat het recht om die te nemen is vervallen.
Het cassatiemiddel neemt terecht tot uitgangspunt dat genoemde rolbeslissing als tussenarrest moet worden aangemerkt7..
3.7
Het betoog van het onderdeel steunt deels op stellingen die ten grondslag zijn gelegd aan het verzoek van mr. Lipman aan het hof van 17 november 2016 tot het wijzen van een herstelarrest.
Het hof heeft dienaangaande in zijn arrest van 3 januari 2017 als volgt overwogen en beslist:
“2.1 Aan het verzoek om een herstelarrest heeft Mayia Travel het volgende ten grondslag gelegd. In rechtsoverweging 2.2 van het arrest (van 15 november 2016, toev. W-vG) staat dat Mayia Travel ter rolle van 11 oktober 2016 geen akte zou hebben genomen. Mayia Travel heeft deze akte echter wel degelijk genomen, namelijk op 6 oktober 2016, en deze met een H- formulier en per Falkpost aan het hof toegezonden. Verzocht wordt om een herstelarrest te wijzen waarin rekening wordt gehouden met de door Mayia Travel op 6 oktober 2016 ingediende akte.
2.2 (…).
Het hof overweegt als volgt.
2.3
Het hof heeft in het arrest overwogen dat ter rolle van 11 oktober 2016 genoemde akte niet is genomen. Na de mededeling van Mayia Travel dat de genoemde akte wel was genomen, is uitvoerig intern onderzoek uitgevoerd door de administratie van het hof. Het zogeheten H-formulier, gedateerd 6 oktober 2016 en als bijlage gevoegd bij het verzoek om een herstelarrest, is het hof niet bekend. Niet kan worden vastgesteld dat dit formulier via het roljournaal is ontvangen. Evenmin heeft het hof dit formulier en/of de akte per (Falk)post ontvangen.
2.4.
Het hof zal aan het verzoek van Mayia Travel reeds daarom geen gevolg geven.”
Terzijde merk ik op dat de afwijzing van dit verzoek in lijn is met rechtspraak van de Hoge Raad over het toepassingsbereik van art. 31 Rv8..
3.8
De Hoge Raad kan in een geval als het onderhavige slechts voorshands van de juistheid van bepaalde in cassatie gestelde feiten en omstandigheden uitgaan en toekomen aan vernietiging van een bestreden uitspraak op de grond dat als het hof daarvan kennis had gehad, dit (mogelijk) tot een ander oordeel had geleid, indien voldoende aannemelijk is dat die feiten en omstandigheden zich daadwerkelijk hebben voorgedaan en deze geen ontoelaatbaar feitelijk novum betreffen. Het verwijzingshof dient dan nog vast te stellen of en in hoeverre de gestelde feiten en omstandigheden juist zijn en te beoordelen of deze daadwerkelijk tot een ander oordeel leiden.
Een voorbeeld van de hiervoor bedoelde aannemelijkheid betreft de Caribische zaak waarin het Gemeenschappelijk hof had verstaan dat het door appellanten ingestelde hoger beroep was vervallen, omdat – kort gezegd – het griffierecht niet op tijd was betaald en in cassatie werd gesteld dat die constatering van het hof onjuist was en als bijlage het bewijsstuk van tijdige griffierechtbetaling werd overgelegd9..
Een ander voorbeeld is het geval waarin, uitgaande van o.m. de door het cassatiemiddel geschetste gang van zaken – die naar het oordeel van de Hoge Raad voldoende aannemelijk was –, eisers tot cassatie niet eerder dan in cassatie de gelegenheid hadden gehad om aan te voeren dat zij als gevolg van de in het cassatiemiddel genoemde samenloop van omstandigheden niet op de hoogte waren van de peremptoirstelling en het laatste uitstel voor de memorie van grieven10..
3.9
In het onderhavige geval gaat het om de stelling dat de akte van Mayia Travel en het H3-formulier – zo voeg ik toe: tijdig voor de rolzitting van 11 oktober 2016 – aan het hof zijn gezonden.
De daartoe onder i-iv aangevoerde omstandigheden dat, samengevat, op 6 oktober 2016 de akte en het bijbehorende H3-formulier gereed waren en dat per e-mail een afschrift van de akte en het H3-formulier aan de advocaat van de wederpartij11.en een afschrift van de akte aan Mayia Travel zijn gestuurd, zeggen op zichzelf nog niets over de vraag of deze stukken daadwerkelijk aan het hof zijn verzonden.
De door Mayia Travel genoemde omstandigheden maken het weliswaar alleszins aannemelijk dat het de bedoeling zal zijn geweest de akte en het bijbehorende H-formulier op (of kort na) 6 oktober 2016 aan het hof te sturen, maar maken het op zichzelf niet aannemelijk dat de akte ook daadwerkelijk naar het hof is verstuurd.
3.10
Daar komt bij dat de stelling van Mayia Travel dat de akte en het H3-formulier per Falkpost aan het hof zijn gestuurd, op geen enkele wijze is onderbouwd.
3.11
De hiervoor onder i-iv genoemde omstandigheden leiden er m.i. niet toe dat voorshands van de juistheid van de stelling kan worden uitgegaan dat Mayia Travel tijdig een akte na tussenarrest bij het hof heeft ingediend.
3.12
Anders dan het onderdeel veronderstelt draagt aan de aannemelijkheid van de feitelijke grondslag van de (veronder)stelling in cassatie dat de akte en het H3-formulier aan het hof zijn gezonden ook niet bij dat, zoals het hof in zijn arrest van 3 januari 2017 heeft overwogen, door de administratie van het hof uitvoerig intern onderzoek is uitgevoerd, dat het H-formulier het hof niet bekend is, dat niet kan worden vastgesteld dat dit formulier via het roljournaal is ontvangen en het hof dit formulier en/of de akte evenmin per (Falk)post heeft ontvangen.
3.13
Onder v-vii wordt, zonder nadere toelichting, verwezen naar de inhoud van – de op 1 september 2016 ingevoerde zesde versie van – het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven12.(hierna: het Landelijk procesreglement) en de gevolgen van toepassing van het bepaalde in de art. 1.7 en 2.11 van dat reglement.
3.14
In het roljournaal is vermeld dat de rolraadsheer met zijn beslissing om “verval te verlenen” van het recht van Mayia Travel om alsnog een akte na tussenarrest te nemen, toepassing heeft gegeven aan art. 2.11 van het Landelijk procesreglement. In art. 1.7 van dat reglement is bepaald dat termijnen ambtshalve worden gehandhaafd, tenzij uit het reglement anders voortvloeit en dat indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, het recht de proceshandeling te verrichten vervalt13.. Dat de termijn voor het nemen van een akte als de onderhavige meteen peremptoir is, volgt uit art. 2.11 in verbinding met art. 2.12 van het Landelijk procesreglement.
3.15
Het voorgaande brengt mee dat de – in de bewoordingen van Mayia Travel – redenen onder v-vii juist zijn, maar deze dragen m.i. niet bij aan de voorshandse juistheid van de stelling dat de akte van Mayia Travel en het H3-formulier (tijdig voor de rolzitting van 11 oktober 2016) aan het hof zijn gezonden.
3.16
In de rechtspraak van de Hoge Raad is aanvaard dat het in bepaalde situaties gerechtvaardigd kan zijn om een uitzondering te maken op de gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding van een processuele termijn14.. Dat is bijvoorbeeld het geval indien sprake is van een aan de gerechtelijke instantie toe te rekenen technisch probleem, zoals het in de relevante periode niet functioneren van het elektronisch roljournaal15., dan wel indien het elektronisch roljournaal in de relevante periode onjuiste of verwarringwekkende informatie bevatte16., of in geval van een ‘apparaatsfout’ doordat van de zijde van (de administratie van) het hof anderszins onjuiste of verwarringwekkende informatie is verstrekt die van belang is in verband met de relevante termijnen17..
Een apparaatsfout kan er ook in zijn gelegen dat niet wordt onderkend dat het bewuste (proces)stuk wel degelijk tijdig op de griffie van het gerechtshof is ontvangen18..
3.17
In de schriftelijke toelichting van Mayia Travel wordt in dit verband, m.i. ter onderbouwing van de klacht dat het hof haar een korte termijn had moeten verlenen om alsnog de akte in te dienen, verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 4 april 199719.. In de zaak die leidde tot dit arrest, had de rolrechter (van de rechtbank die in hoger beroep oordeelde) het recht van appellante om voor eis te concluderen vervallen verklaard en werd in cassatie (o.m.) geklaagd dat de rolrechter appellante gelegenheid had dienen te geven haar verzuim te herstellen, waartoe, onder meer en samengevat, werd aangevoerd dat de memorie van grieven tijdig op de rechtbank was ontvangen (maar abusievelijk op het rolinstructieblad een onjuiste roldatum was vermeld en zowel in de memorie als op het rolinstructieblad het rolnummer ontbrak20.).
3.18
De Hoge Raad beoordeelde eerst de klacht dat art. 6 EVRM en de eisen van een behoorlijke rechtspleging meebrengen dat in een geval als het onderhavige de rolrechter wegens het ingrijpende karakter van de beslissing en de mogelijkheid van vergissingen een extra termijn aan de betrokken partij dient te geven om haar alsnog de gelegenheid te geven haar verzuim(en) te herstellen. Naar het oordeel van de Hoge Raad faalde deze klacht op grond van de volgende overweging:
“3.5 Immers, van een procureur mag als professionele procesvertegenwoordiger worden verwacht dat hij na verlening van een peremptoir uitstel, aan de niet inachtneming waarvan (…) op grond van art. 3.7 van het rolreglement de sanctie is verbonden dat de toegestane proceshandeling niet alsnog kan worden verricht, ervoor zorg draagt dat die proceshandeling tijdig en met inachtneming van de voorgeschreven formaliteiten wordt verricht. De enkele mogelijkheid van een vergissing behoeft de rolrechter derhalve niet ervan te weerhouden om art. 3.7 toe te passen.”21.
3.19
De Hoge Raad oordeelde vervolgens dat in het middel zoals schriftelijk toegelicht tevens de klacht ligt besloten dat de rolrechter appellante gelegenheid had dienen te geven haar verzuim te herstellen. De Hoge Raad oordeelde dat de feitelijke grondslag van hetgeen daartoe in cassatie was aangevoerd in de stukken van het geding ontbrak, maar “voerde” daarna een – in de bewoordingen van annotator Snijders – “imposante reddingsoperatie uit” met de volgende overweging:
“3.6 (…) Het ligt evenwel, gelet op de inhoud van het rolreglement, de peremptoire aard van het eerder verkregen uitstel en de daardoor dreigende gevolgen bij het niet tijdig nemen van de memorie van grieven, zozeer voor de hand dat [appellante] de rolrechter, nadat deze zijn hiervoor in 3.1 onder (ii) vermelde beslissing had genomen, door middel van een brief van haar procureur – zoals die, gedateerd 3 maart 1995, welke door haar ter informatie aan de Hoge Raad is overgelegd – heeft verzocht de volgens haar tijdig ingediende memorie van grieven alsnog als tijdig genomen aan te merken dan wel de zaak voor het alsnog nemen van die memorie van grieven naar een rolzitting te verwijzen, dat in cassatie veronderstellenderwijs mag worden aangenomen dat dit is geschied. (…)”
M.i. zijn de verwijzingen van Mayia Travel onder v-vii aan deze rechtsoverweging ontleend.
3.20
Voor zover de klacht op deze grondslag berust, oordeelde de Hoge Raad als volgt:
“3.7 Het niet concluderen voor eis leidt, behoudens zich hier niet voordoende omstandigheden, ingevolge het bepaalde in art. 347 in verbinding met art. 140 Rv. tot niet-ontvankelijkverklaring van appellant in zijn hoger beroep. Gelet op dit ingrijpende gevolg van het niet concluderen voor eis, brengen de eisen van een behoorlijke rechtspleging het volgende mee. Op grond van een verzoek (..), waarin aan de rolrechter wordt verzocht een naar het oordeel van de indiener tijdig bij een rechtbank ingekomen memorie van grieven alsnog aan te merken als tijdig te zijn ingekomen dan wel voor het nemen van die memorie een nader te bepalen rolzitting aan te wijzen, zal de rolrechter, uitgaande van de motivering van dat verzoek, moeten nagaan of zich de situatie voordoet dat hij in weerwil van het feit dat hij bij incidenteel vonnis een eindbeslissing heeft gegeven, inhoudende dat het recht van appellant om te concluderen vervallen wordt verklaard, daarop moet terugkomen. Voor aanvaarding van een dergelijke uitzondering is plaats ingeval bijzondere, door de rechter in zijn desbetreffende beslissing nauwkeurig aan te geven omstandigheden het onaanvaardbaar zouden maken dat hij aan een dergelijke eindbeslissing zou zijn gebonden (HR 5 januari 1996, NJ 1996, 597). De wederpartij zal in ieder geval in de gelegenheid moeten worden gesteld om te reageren op het verzoek. Ook een afwijzing van het verzoek zal de rolrechter moeten motiveren.
De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat in het onderhavige geval een onderzoek door en een beslissing van de rolrechter als hiervoor bedoeld niet hebben plaatsgevonden.”
3.21
M.i. kan Mayia Travel aan het arrest van 4 april 1997 geen argument ontlenen voor haar klacht dat het hof haar alsnog een korte termijn had moeten geven om de akte te nemen. Anders dan in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, is in het onderhavige geval geen sprake van akte niet-dienen van grieven, in welk geval de toegang tot de rechter direct in het geding is, maar van een akte na tussenarrest. Voorts was in die zaak de grond voor vernietiging van de rolbeslissing en het eindarrest de omstandigheid dat de stukken van het geding geen andere conclusie toelieten dan dat de rolrechter niet op het verzoek van appellante had beslist om de volgens haar tijdig ingediende memorie van grieven alsnog als tijdig genomen aan te merken dan wel de zaak voor het alsnog nemen van die memorie van grieven naar een rolzitting te verwijzen. In deze zaak is van een dergelijk verzoek geen sprake.
Tot slot wijs ik erop dat in het arrest van 4 april 1997 in cassatie niet veronderstellenderwijs werd aangenomen dat juist was hetgeen appellante had gesteld met betrekking tot de oorzaak van het niet in acht nemen van de memorie van grieven door het hof (kort gezegd: de onjuiste c.q. ontbrekende gegevens op het processtuk en het daarbij behorende rolinstructieblad).
3.22
Onderdeel 2 stuit op al het voorgaande af.
3.23
Ook onderdeel 1 bevat in de eerste plaats de klacht dat het hof aan Mayia Travel een korte nadere termijn had moeten verlenen om het verzuim om de akte te nemen, te herstellen. Daartoe wordt betoogd dat de op de goede procesorde gebaseerde afweging van het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen, dit meebrengt. Het onderdeel klaagt voorts, indien het hof dit niet heeft miskend, dat zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet valt in te zien waarom de hiervoor genoemde afweging in het onderhavige geval zou leiden tot verval van het recht om alsnog de akte te nemen.
3.24
Het onderdeel zoekt aansluiting bij de rechtspraak van de Hoge Raad over de pilotreglementen die tussen 1 januari 2013 en 1 september 2016 bij de gerechtshoven Amsterdam en ’s-Hertogenbosch golden, waarin in afwijking van de destijds geldende versie van het Landelijk procesreglement een termijn voor het indienen van memories werd verleend, na het verstrijken waarvan geen nadere termijn (Amsterdam) dan wel eenmalig een nadere termijn (’s-Hertogenbosch) werd verleend, terwijl bij overschrijding van die termijn meteen ambtshalve akte niet-dienen werd verleend. Betoogd wordt dat de rechtspraak van de Hoge Raad over deze pilotreglementen in de onderhavige situatie eveneens van toepassing is22..
3.25
De Hoge Raad heeft met betrekking tot het Amsterdamse pilotreglement het volgende overwogen:
“Het onderhavige pilotreglement wordt toegepast bij wijze van experiment en wijkt aanmerkelijk af van het landelijk procesreglement in die zin, dat (a) sprake is van één termijn voor het indienen van memories, die niet wordt verlengd, terwijl (b) bij overschrijding van die termijn, zonder peremptoirstelling of voorafgaande waarschuwing, ambtshalve akte niet-dienen wordt verleend. In zoverre is sprake van een bijzondere situatie. Weliswaar is aan het pilotreglement de nodige bekendheid gegeven en wordt een advocaat op grond van zijn deskundigheid zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van overschrijding (vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418), maar hier staat tegenover dat strikte naleving van het reglement meebrengt dat de curatoren door het verzuim van hun advocaat definitief hun zaak niet in hoger beroep aan de rechter kunnen voorleggen. Zeker nu de toegang tot de (appel)rechter in het geding is, behoort de sanctie op het niet in acht nemen van de termijnen van het pilotreglement in een redelijke verhouding te staan tot het verzuim. Een goede procesorde brengt dan in de hiervoor onder (a) en (b) omschreven omstandigheden mee dat het belang van het voorkomen van onredelijke vertraging van het geding moet worden afgewogen tegen de ernst van het verzuim en de gevolgen die strikte naleving van het reglement zou hebben voor de procesvoering van de partij die erdoor wordt getroffen. Art. 1.6 van het pilotreglement maakt deze afweging ook mogelijk. In een geval als het onderhavige dient die afweging zonder meer te leiden tot het verlenen van een (korte) termijn van veertien dagen om het verzuim te herstellen (vgl. art. 2.28 van het reglement).”23.
3.26
De klacht kan niet tot cassatie leiden. De hiervoor aangehaalde rechtspraak heeft betrekking op reglementen die afweken van de destijds geldende versie van het Landelijke procesreglement en gedurende enige tijd bij wijze van experiment bij een tweetal hoven van toepassing waren. Deze pilotreglementen waren bovendien op relevante punten onderling verschillend. Met deze rechtspraak werd tegemoetgekomen aan de belangen van (advocaten van) partijen die van de gelding van de afwijkende pilotreglementen niet op de hoogte waren en dus rekenden op het (ruimhartiger) uitstelregime waarin de destijds geldende versie van het Landelijk procesreglement24.voorzag, maar werden geconfronteerd met een niet-ontvankelijkverklaring omdat zij niet tijdig van grieven hadden gediend.
3.27
Het onderhavige geval betreft als gezegd evenwel niet een aangelegenheid die de toegang tot de rechter raakt: Mayia Travel is ontvankelijk in haar hoger beroep en het hof is ook aan een inhoudelijke behandeling van de zaak toegekomen. In de tweede plaats heeft de rolraadsheer een voorschrift uit het Landelijk procesreglement toegepast dat voor alle hoven geldt (zie hiervoor onder 3.14). Tot slot geldt, zoals ook in de hiervoor aangehaalde rechtspraak over de pilotreglementen en het aangehaalde arrest van 4 april 1997 tot uitgangspunt is genomen, dat een advocaat op grond van zijn deskundigheid zonder meer wordt geacht op de hoogte te zijn van de geldende termijnen en de verstrekkende gevolgen van overschrijding25..
3.28
Gelet op het voorgaande behoeft de motiveringsklacht geen behandeling.
3.29
Behandeling van onderdeel 3, dat klaagt dat gegrondbevinding van de klachten van onderdeel 1 of 2 ook doorwerkt op de arresten van het hof van 15 november 2016 of 3 januari 2017, laat ik achterwege nu beide onderdelen falen.
4. Conclusie
De conclusie strekt:
- tot niet-ontvankelijkverklaring van Mayia Travel in haar cassatieberoep tegen het tussenarrest van 30 augustus 2016 en
- tot verwerping van het cassatieberoep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2017
De cassatiedagvaarding is op 11 januari 2017 uitgebracht.
De procesdossiers stemmen niet geheel overeen. In het B-dossier bevinden zich aantekeningen ter comparitie van 16 september 2014 van mr. Ten Brink (stuknummer 6) en de akte na tussenarrest van 11 oktober 2016 (stuknummer 18) die in het A-dossier ontbreken. Wat betreft de processtukken in cassatie vermeldt de inventarislijst van het B-dossier voorts (kennelijk abusievelijk) een conclusie van antwoord in cassatie van 3 februari 2017 (stuknummer 22). In het A-dossier bevinden zich brieven aan het gerechtshof Amsterdam van 17 november en 2 december 2016 van Mayia Travel onderscheidenlijk TUI (stuknummers 18 en 19), die in het B-dossier ontbreken.
Steeds met verwijzing naar de bijlagen bij de brief van mr. Lipman aan het hof van 17 november 2016.
Hierbij wordt verwezen naar de brief van mr. Lipman aan het hof van 17 november 2016, tweede alinea.
Productie 1 bij de cassatiedagvaarding.
Zie o.m. HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563 m.nt. H.J. Snijders en HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405 m.nt. G.R. Rutgers.
Vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3476, RvdW 2016/40, JBPr 2016/9 m.nt. G.C.C. Lewin en JIN 2016/37 m.nt. G.J. de Bock en R.A.G. de Vaan (waarin het gerechtshof een arrest waarin ten onrechte geen rekening was gehouden met een antwoordakte had “ingetrokken”) en HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, NJ 2012/625 m.nt. H.J. Snijders.
HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5549, NJ 2012/246.
HR 29 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY7843, NJ 2013/202.
Deze omstandigheid kan m.i. als vaststaand worden aangenomen, nu TUI de akte na tussenarrest heeft gefourneerd.
Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, zesde versie, september 2016, Stcrt. 2016, nr. 44471. Op grond van art. 10.1 zijn de bepalingen van dit reglement zowel van toepassing op zaken die voor als op zaken die na de invoering van dit reglement voor het eerst op een roldatum zijn ingeschreven.
Zie recentelijk HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568, NJ 2017/396, rov. 3.4.4.
Vgl. HR 29 maart 2013, reeds aangehaald. Vgl. ook EHRM 31 mei 2016 (Tence v. Slovenia), appl. nr. 37242/14, AB 2017/45 m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik en JB 2017/98 m.nt. H.J. Simon, waarin het ging om een aan de gerechtelijke instantie toe te rekenen technisch probleem met de faxapparatuur. Het EHRM overwoog (par. 36): “(…) the Court considers that the above considerations, coupled with the fact that the technical issue resulting in the incomplete delivery of the document in question to the Local Court was not attributable to the applicant but to the Local Court, render the domestic courts’ approach of placing the entire burden of proof on the applicant overly rigid.”
Vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417, JIN 2014/194 m.nt. N. de Boer en JBPr 2015/14 m.nt. K. Teuben onder JBPr 2015/16, HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418, JIN 2014/195 m.nt. N. de Boer en JBPr 2015/16 m.nt. K. Teuben.
Vgl. HR 25 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2814, NJ 2015/389.
Vgl. HR 13 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5549, NJ 2012/246. In HR 1 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2640, NJ 1999/563 m.nt. H.J. Snijders is aanvaard dat een administratieve vergissing van de griffie die tot een onjuiste beslissing heeft geleid, kan gelden als een bijzondere omstandigheid waarin de rolrechter kan terugkomen van een eenmaal gegeven beslissing tot het verlenen van akte niet-dienen en dat zich in die zaak een met een administratieve vergissing van de griffie gelijk te stellen geval heeft voorgedaan.
HR 4 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:AG7220, NJ 1998/220 m.nt. H.J. Snijders en AA 1997, p. 864-870 m.nt. G.R. Rutgers.
In het destijds geldende rolreglement was, samengevat en voor zover thans van belang, bepaald dat alle stukken voor de rol moeten worden vergezeld van het door de griffier vastgestelde rolinstructieblad, waarop – zo bekend – het rolnummer en de roldatum zijn vermeld en dat stukken die daaraan niet voldoen, “zullen worden geretourneerd en worden als niet genomen of ingeleverd beschouwd” (zie rov. 3.3 van het arrest van de Hoge Raad).
Vgl. ook EHRM 31 mei 2016 (Tence v. Slovenia), appl. nr. 37242/14, AB 2017/45 m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik en JB 2017/98 m.nt. H.J. Simon, par. 35: “The Court is of the view that a party should bear the consequences of an appeal that arrives after the time limit, where the errors are attributable to that party”. In deze uitspraak is voorts verwezen naar EHRM 28 oktober 1998 (Pérez de Rada Cavanilles v. Spain), appl. nr. 28090/95, par. 47 en EHRM 11 januari 2001 (Platakou v. Greece), appl. nr. 38460/97, par. 39 en EHRM 11 oktober 2001 (Rodriguez Valin v. Spain), appl. nr. 47792/99, par. 28.
Vgl. de s.t. van mr. Winters, onder 4-8.
HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1075, RvdW 2015/565 en JIN 2015/133 m.nt. N. de Boer. Vgl. met betrekking tot het pilotreglement van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1064, NJ 2015/210.Herhaald in HR 4 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2464, RvdW 2015/941 en JBPr 2016/4 m.nt. H.W. Wiersma, HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:376, RvdW 2016/367, HR 4 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:359, RvdW 2016/370 en JBPr 2016/23 m.nt. H.W. Wiersma, HR 8 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:606, NJ 2016/266 en JIN 2016/88 m.nt. M.C. van Rijswijk en R.P. van den Broek en HR 8 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1459, RvdW 2016/823.
Voor de memorie van grieven werd na een eerste termijn van zes weken in beginsel (tenzij de wederpartij partijperemptoir met akte niet-dienen heeft aangezegd) een eerste uitstel van zes weken en een tweede uitstel van vier weken verleend, zie de art. 2.10 en 2.11 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, vierde versie, januari 2014, Stcrt. 2013, nr. 36146.
Vgl. o.m. de reeds aangehaalde arresten van 17 april 2015, met verwijzing naar de – eveneens reeds aangehaalde – arresten van de Hoge Raad van 26 september 2014. Aan deze vaste rechtspraak is inmiddels door de Hoge Raad toegevoegd dat het tot de taak van de advocaat behoort om zich op de hoogte te stellen van de stand van zaken van de procedure en om daartoe het elektronisch roljournaal te raadplegen, zie HR 6 oktober 2017, reeds aangehaald, rov. 3.4.3.