CBb 31 mei 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA1615.
HR, 25-09-2020, nr. 19/02273
ECLI:NL:HR:2020:1510, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-09-2020
- Zaaknummer
19/02273
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Bestuursprocesrecht (V)
Horecarecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1510, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑09‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:266, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2019:401, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2020:266, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 20‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1510, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑06‑2019
- Vindplaatsen
JB 2020/183 met annotatie van Timmermans, L.J.M.
JA 2020/140
O&A 2020/69 met annotatie van
JIN 2021/15 met annotatie van Timmermans, L.J.M.
O&A 2021/5 met annotatie van S.F.A. van Ravels
Sdu Nieuws Bestuursrecht 2024/175
JA 2020/140
Uitspraak 25‑09‑2020
Inhoudsindicatie
Overheidsprivaatrecht. Besluitaansprakelijkheid. Causaal verband. Vernietiging exploitatievergunning op beroep van concurrent wegens gebrek in verordening waarop de vergunning berust. Stelplicht en bewijslast condicio sine qua non-verband. Mogelijkheden tot afwijking hiervan.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 19/02273
Datum 25 september 2020
ARREST
In de zaak van
[eiseres],gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie,
hierna: [eiseres],
advocaat: J.H.M. van Swaaij,
tegen
GEMEENTE SLUIS,zetelende te Oostburg,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Gemeente,
advocaat: R.D. Boesveld.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
het vonnis in de zaak C/02/290896 / HA ZA 14-860 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 december 2016;
de arresten in de zaak 200.216.368/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 mei 2018 en 5 februari 2019.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof van 5 februari 2019 beroep in cassatie ingesteld.
De gemeente heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaten van partijen hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1-1.34. Deze komen, voor zover in cassatie van belang, op het volgende neer.
(i) [A] B.V. (hierna: [A]) exploiteert sinds mei 2002 een speelautomatenhal in de gemeente Sluis als onderdeel van het vermaakscentrum ‘[B]’.
(ii) Begin 2002 heeft de rechtsvoorgangster van [F] N.V. (hierna: [F]) de Gemeente verzocht medewerking te verlenen aan de vestiging van een speelcasino in een deel van ‘[het hotel]’ (hierna: [het hotel]) in de Gemeente.
(iii) In 2003 is de Gemeente verzocht om, vooruitlopend op de verlening van een vergunning voor een speelcasino in [het hotel], medewerking te verlenen aan de exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel]. Daarvoor was wijziging van de geldende speelautomaten(hal)verordening nodig.
(iv) Naar aanleiding van het verzoek is de Speelautomaten(hallen)verordening Gemeente Sluis 2004 (hierna: de Verordening 2004) vastgesteld. Deze bevat een imperatieve intrekkingsgrond voor een verleende exploitatievergunning voor een speelautomatenhal indien onherroepelijk is beslist over een verzoek tot vestiging van een speelcasino. De toelichting op de verordening vermeldt dat de mogelijkheid van een exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in [het hotel] in het leven is geroepen ter overbrugging van de tijd om een speelcasinovergunning toegekend te krijgen.
(v) In mei 2004 heeft de burgemeester voor twee jaar een exploitatievergunning verleend voor de exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel]. Op 1 juli 2006 heeft de burgemeester op aanvraag van [F] opnieuw een tijdelijke exploitatievergunning verleend voor de duur van twee jaar, derhalve tot 1 juli 2008.
(vi) Op 7 januari 2009 is opnieuw een exploitatievergunning aan [F] verleend. [A] heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning. In het kader van die procedure is gebleken dat het besluit van de minister van Justitie van 18 maart 2004 waarbij de aanvraag van [F] voor een casinovergunning is afgewezen, inmiddels onherroepelijk was geworden.
(vii) Bij brief van 23 juni 2009 heeft de burgemeester [F] laten weten voornemens te zijn de op 7 januari 2009 verleende vergunning in te trekken in verband met de afwijzing van de casinovergunning, waarbij hij heeft verwezen naar de hiervoor onder (iv) vermelde imperatieve intrekkingsgrond.
(viii) Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft de burgemeester de vergunning van [F] die was verleend op 7 januari 2009, ingetrokken onder verwijzing naar de hiervoor onder (iv) genoemde imperatieve intrekkingsgrond. Aan de intrekking is tevens ten grondslag gelegd dat de vergunningverlening heeft berust op een onjuiste of onvolledige opgave, omdat [F] niet heeft laten weten dat de door haar verzochte casinovergunning onherroepelijk geweigerd is. [F] heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de vergunning.
(ix) Het bezwaar van [A] tegen de aan [F] verleende vergunning van 7 januari 2009 is bij besluit van 12 oktober 2009 ongegrond verklaard. [A] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb).
(x) Op 2 november 2009 heeft [A] de burgemeester om handhaving gevraagd, omdat [F] ondanks de intrekking van de exploitatievergunning de speelautomatenhal bleef exploiteren. Bij brief van 10 december 2009 heeft de burgemeester aan [F] en [A] meegedeeld voornemens te zijn om tot handhaving over te gaan.
(xi) Op 15 juli 2010 heeft de gemeenteraad de Verordening 2004 ingetrokken en de Verordening inzake kansspelautomaten en speelautomatenhallen 2010 (hierna: de Verordening 2010) vastgesteld. In de Verordening 2010 is de hiervoor onder (iv) genoemde imperatieve intrekkingsgrond niet langer opgenomen. In de toelichting op de verordening is vermeld dat het wenselijk is een permanente status te verlenen aan de speelautomatenhal van [F].
(xii) Bij besluit van 23 juli 2010 heeft de burgemeester met het oog op de vaststelling van de Verordening 2010 besloten niet handhavend op te treden tegen de speelautomatenhal in [het hotel], omdat er concreet zicht bestond op legalisering. [A] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
(xiii) Bij besluit van 20 december 2010 heeft de burgemeester [F] een vergunning verleend voor de exploitatie van een speelautomatenhal en de aanwezigheid van kansspelautomaten in [het hotel] voor de duur van vier jaar. [A] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
(xiv) Bij beslissing op bezwaar van 29 april 2011 heeft de burgemeester [A] niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen het hiervoor onder (xii) genoemde besluit van 23 juli 2010. [A] heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het CBb.
(xv) Bij beslissing op bezwaar van 3 augustus 2011 heeft de burgemeester [A] niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de aan [F] op 20 december 2010 verleende vergunning. Tegen deze beslissing heeft [A] beroep ingesteld bij het CBb.
(xvi) Op 31 mei 2013 heeft het CBb uitspraak gedaan op onder meer de hiervoor onder (ix), (xiv) en (xv) vermelde beroepen van [A]. Het CBb heeft al die beroepen van [A] gegrond verklaard op de grond dat de Wet op de Kansspelen de gemeenteraad niet de bevoegdheid geeft tot het nemen van besluiten in concrete gevallen, en zowel de Verordening 2004 als de Verordening 2010 ten dele neerkomt op een dergelijk besluit. Naar het oordeel van het CBb berustten de aangevallen besluiten mede op dat deel van de verordeningen en konden zij daarom geen van alle in stand blijven.1.
(xvii) Naar aanleiding van de uitspraak van het CBb heeft de gemeenteraad op 21 november 2013 een wijziging van de Verordening 2010 vastgesteld (hierna: de gewijzigde Verordening 2010). In de gewijzigde Verordening 2010 is een andere systematiek voor het verlenen van een exploitatievergunning ingevoerd.
(xviii) Zowel [F] als [A] heeft op grond van de gewijzigde Verordening 2010 een aanvraag ingediend voor een vergunning voor de exploitatie van een speelautomatenhal. De burgemeester heeft die vergunning op 11 juni 2014 aan [F] verstrekt. De exploitatievergunning voor [A] is geweigerd. [A] heeft tegen beide besluiten bezwaar ingesteld. Dit bezwaar is ongegrond verklaard. Het daartegen door [A] ingestelde beroep is door de rechtbank bij onherroepelijk geworden uitspraak ongegrond verklaard.
2.2.1
[eiseres] – die op grond van een na het rechtbankvonnis tot stand gekomen cessie rechtsopvolgster is van [A] – vordert in deze procedure, voor zover in cassatie van belang, schadevergoeding wegens de vernietigde en derhalve onrechtmatige besluiten van de Gemeente. De schade waarvan zij vergoeding vordert, bestaat in de omzetschade die [A] door de besluiten heeft geleden alsmede de kosten van rechtsbijstand die [A] door die besluiten heeft gemaakt.
2.2.2
De Gemeente heeft tegen de vordering onder meer aangevoerd dat causaal verband tussen de besluiten en de door [eiseres] gestelde schade ontbreekt. Daartoe heeft zij aangevoerd dat, indien de Gemeente zich bewust was geweest van het door het CBb geconstateerde formele gebrek, de gemeenteraad een verordening zou hebben vastgesteld en de burgemeester besluiten zou hebben genomen die tot dezelfde schade voor [A] zouden hebben geleid als de besluiten die de burgemeester in werkelijkheid heeft genomen. Daarvoor heeft de Gemeente onder meer verwezen naar de gang van zaken na de uitspraak van het CBb. Volgens haar zou de gang van zaken in 2009/2010 niet anders zijn geweest, waarbij zij heeft aangevoerd dat de relevante feiten en omstandigheden toen niet anders waren.
Met betrekking tot de door [eiseres] aangevoerde omstandigheid dat de Gemeente, als zij zich in januari 2009 bewust was geweest van het gebrek in de Verordening 2004, niet onmiddellijk een rechtmatige vergunning had kunnen verlenen omdat zij dan eerst de Verordening 2004 had moeten aanpassen, heeft de Gemeente aangevoerd dat [F] in de tussentijd de exploitatie van haar speelautomatenhal niet zou hebben behoeven te staken, omdat niet zou zijn gehandhaafd.
2.3
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op de grond dat het condicio sine qua non-verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade ontbreekt, omdat de Gemeente besluiten van gelijke strekking zou hebben genomen als zij zich bewust was geweest van het door het CBb geconstateerde gebrek van de verordeningen (rov. 4.3.2-4.3.8).
2.4
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.2.Daartoe heeft het als volgt overwogen:
“6.19. Gelet op de door de Hoge Raad geformuleerde causaliteitsmaatstaf in het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:18), moet de vraag worden beantwoord welke besluiten de gemeenteraad en de burgemeester zouden hebben genomen, als zij zich ten tijde van de vernietigde dan wel herroepen besluiten bewust zouden zijn geweest van het volgens het CBb aan deze besluiten klevende formele (bevoegdheids)gebrek. De Gemeente heeft voldoende onderbouwd dat de gemeenteraad en de burgemeester in dat geval rechtmatige besluiten met eenzelfde inhoud en strekking zouden hebben genomen, te weten het vaststellen van een verordening respectievelijk het verlenen van een vergunning die de (tijdelijke) exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel] mogelijk zouden maken. In dit verband heeft de Gemeente onder andere gewezen op de toelichtingen bij de Verordening 2004 en de Verordening 2010, waarin is uiteengezet dat de exploitatie van een tweede speelautomatenhal in de kern Sluis kan bijdragen aan de gewenste versterking van de toeristisch-recreatieve functie van deze kern. Er zijn geen althans onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de gemeenteraad en de burgemeester dan aan de exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel] (althans een tweede speelautomatenhal in de kern Sluis) niet hun medewerking zouden hebben verleend.
6.20.
Voorts vindt het standpunt van de Gemeente dat in plaats van de vernietigde dan wel herroepen besluiten rechtmatige besluiten met dezelfde inhoud en strekking zouden zijn genomen, steun in de gemeentelijke besluitvorming en de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures na de uitspraak van het CBb van 31 mei 2013. De Gemeente heeft daarbij gewezen op het volgende. De burgemeester heeft – na reparatie van de speelautomatenverordening – bij besluiten van 11 juni 2014 aan [F] een exploitatievergunning verleend (tot 1 april 2018) en de aanvraag van [A] voor zo’n vergunning afgewezen. Tegen deze besluiten heeft [A] vruchteloos bezwaar gemaakt en beroep ingesteld bij de bestuursrechter, zodat deze besluiten onherroepelijk zijn geworden. Voorts heeft de burgemeester nadat de op 11 juni 2014 aan [F] verleende exploitatievergunning was geëxpireerd, bij besluit van 2 juli 2018 aan [F] een nieuwe vergunning verleend voor de duur van vijftien jaar (ingaande 1 april 2018 en eindigend op 31 maart 2033). Tegen deze vergunning zijn geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aangewend, zodat ook deze vergunning onherroepelijk is geworden. Dat voor het nemen van rechtmatige besluiten de gemeentelijke verordening(en) moest(en) worden gewijzigd, maakt het voorgaande niet anders.
6.21.
Ook op het vlak van besluitaansprakelijkheid verenigt het hof zich met de oordelen van de rechtbank en de daartoe gegeven overwegingen ten aanzien van de onderscheidenlijke vernietigde dan wel herroepen besluiten. Anders dan [eiseres] stelt, heeft de rechtbank die besluiten wel afzonderlijk besproken in rov. 4.3.4 tot en met 4.3.8 van het vonnis waarvan beroep.
6.22.
De slotsom is dat hetgeen de Gemeente heeft aangevoerd haar verweer kan dragen dat er geen sprake is van causaal verband tussen de gemeentelijke besluitvorming en de beweerdelijk door [A] geleden schade (omzetderving) en dat [eiseres] daar onvoldoende feiten tegenover heeft gesteld. Het ontbreken van causaal verband staat derhalve vast. De rechtmatige besluiten die zouden zijn genomen, zouden immers dezelfde schade tot gevolg hebben gehad. (…)”
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 2 van het middel keert zich tegen de overweging van het hof in rov. 6.20 dat de omstandigheid dat voor het nemen van rechtmatige besluiten de gemeentelijke verordeningen moesten worden gewijzigd, zijn oordeel niet anders maakt. Het onderdeel klaagt met betrekking tot de hiervoor in 3.1 onder (vi) en (ix) genoemde besluiten van 7 januari 2009 en 12 oktober 2009 dat het hof, gelet op de causaliteitsmaatstaf van het door hem genoemde arrest van 6 januari 2017, had moeten nagaan wat feitelijk zou zijn gebeurd zonder de normschending, en dat het hof derhalve niet voorbij mocht gaan aan genoemde omstandigheid.
3.2
Deze klacht is gegrond. Het causaal verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband) moet in een geval zoals hier worden vastgesteld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen.3.Bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen. De omstandigheid dat eerst Verordening 2004 moest worden aangepast voordat een rechtmatige vergunning kon worden verleend, brengt mee dat de Gemeente op 7 januari 2009 niet rechtmatig een vergunning aan [F] had kunnen verlenen. De overweging van het hof dat die omstandigheid zijn oordeel niet anders maakt, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht wanneer Verordening 2004 zou zijn aangepast en wanneer op grond van de aangepaste verordening een rechtmatige vergunning zou zijn verleend, indien de Gemeente het onrechtmatige besluit van 7 januari 2009 niet had genomen. Voorts dienen, zo nodig, de andere betwistingen en verweren van de Gemeente te worden onderzocht, waaronder de hiervoor in 2.2.2 tweede alinea vermelde betwisting van het condicio sine qua non-verband.
3.4
Het volgende verdient nog opmerking. Hoofdregel is dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van het condicio sine qua non-verband op de benadeelde rusten (art. 150 Rv). Dit geldt ook bij besluitaansprakelijkheid.
De rechter kan in de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding vinden om te oordelen dat op de wederpartij van de benadeelde een verzwaarde motiveringsplicht rust (dat wil zeggen een verplichting om voldoende feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering van haar betwisting, teneinde de benadeelde voldoende aanknopingspunten te bieden voor het nader onderbouwen en zo nodig bewijzen van de door hem gestelde feiten).
Als een partij haar betwisting van de stellingen van de andere partij onvoldoende motiveert, kan de rechter aan die betwisting voorbijgaan, zodat de gestelde feiten vaststaan.
Daarnaast kan de rechter, indien de wederpartij de stellingen van de benadeelde ter zake van het condicio sine qua non-verband voldoende heeft betwist, op grond van zijn waardering van de wederzijdse stellingen en het voorhanden bewijsmateriaal de betwiste stelling voorshands bewezen achten, behoudens tegenbewijs.
Ten slotte kan de rechter oordelen dat in de bijzondere omstandigheden van het geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een omkering van de bewijslast voortvloeit (art. 150 slot Rv).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2019;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 6.894,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.J. Kroeze op 25 september 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑09‑2020
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 5 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:401.
HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV/X), rov. 3.4.4.
Conclusie 20‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Overheidsprivaatrecht. Besluitaansprakelijkheid. Causaal verband. Vernietiging exploitatievergunning op beroep van concurrent wegens gebrek in verordening waarop de vergunning berust. Stelplicht en bewijslast condicio sine qua non-verband. Mogelijkheden tot afwijking hiervan.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/02273
Zitting 20 maart 2020
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[eiseres] B.V.
(hierna: [eiseres] )
advocaat: mr. J.H.M. van Swaaij
tegen
Gemeente Sluis
(hierna: de gemeente)
advocaat: mr. R.D. Boesveld
In deze zaak vordert een exploitant van een speelautomatenhal vergoeding van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van onrechtmatige besluitvorming van de gemeente met betrekking tot de exploitatie van een tweede speelautomatenhal in de gemeente Sluis. Rechtbank en hof hebben de vordering afgewezen vanwege het ontbreken van condicio sine qua non-verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade. In cassatie wordt geklaagd over de wijze waarop het hof toepassing heeft gegeven aan de causaliteitsmaatstaf uit HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV/X).
1. Feiten
In deze zaak kan worden uitgegaan van de volgende feiten, grotendeels ontleend aan het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 5 februari 2019, rov. 6.1.1 tot en met 6.1.38.1.
1.1
[A] B.V. (hierna: [A] ) exploiteert sinds mei 2002 een speelautomatenhal in de gemeente als onderdeel van het vermaakscentrum ‘ [B] ’.
1.2
In de koopovereenkomst die ten grondslag lag aan de verwerving van het voor de bouw van ‘ [B] ’ benodigde grondperceel van de gemeente, is een kettingbeding opgenomen. In dit kettingbeding is voor de koper de verplichting opgenomen ervoor in te staan dat het terrein en het gebouwde niet als casino zullen worden gebruikt. De contractuele boete op overtreding van deze verplichting is gesteld op € 1.000.000,-.
1.3
Bij brief van 17 december 1999 heeft [C] Afbouw B.V. aan het College van Burgemeester en Wethouders (hierna: het college van B&W) van de gemeente verzocht medewerking te verlenen aan een procedure ex art. 19 lid 1 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het project renovatie “ [het hotel] ” (hierna: [het hotel] ). Op 16 maart 2000 heeft de gemeenteraad besloten een art. 19 WRO-procedure te starten. Bij besluit van 5 september 2001 is de bouwvergunning verleend.
1.4
Op 23 oktober 2001 heeft de gemeente met [E] B.V. een ontwikkelingsovereenkomst gesloten met betrekking tot de renovatie en uitbreiding van [het hotel] . In deze overeenkomst is een verbod opgenomen [het hotel] te gebruiken voor “sekscommercie in welke vorm dan ook en/of casino”.
1.5
Bij brief van 27 februari 2002 is namens de rechtsvoorgangster van [F] N.V. (hierna: [F] ) de gemeente verzocht om medewerking aan de vestiging van een speelcasino in een deel van [het hotel] .
1.6
[A] heeft de gemeente bij brief van 11 april 2002 aansprakelijk gesteld voor de schade die zij lijdt als gevolg van onrechtmatig handelen door de gemeente, daarin bestaande dat de gemeente aan een derde, [F] , alle medewerking heeft toegezegd voor de vestiging van een “echt” casino, terwijl de gemeente [A] in dezelfde periode pertinent verboden heeft om een casino te exploiteren.
1.7
In de vergadering van 24 oktober 2002 heeft de gemeenteraad besloten toestemming te verlenen op grond van art. 27h van de Wet op de Kansspelen (WOK); de privaatrechtelijke overeenkomst met ‘ [B] ’ te wijzigen in die zin dat de verbodsbepaling om een casino op te richten wordt geschrapt, en de concept-privaatrechtelijke overeenkomst van 23 oktober 2001 met [het hotel] te wijzigen zodat een casino in [het hotel] mogelijk wordt.
1.8
Op 1 januari 2003 zijn de gemeenten Sluis-Aardenburg en Oostburg samengevoegd tot de gemeente.
1.9
Bij brief van 31 mei 2003 aan het nieuwe college van B&W heeft [E] B.V., vooruitlopend op de vergunningverlening ex art. 27h WOK, verzocht medewering te verlenen aan de exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel] . Daarvoor was wijziging van de geldende speelautomaten(hal)verordening nodig.
1.10
In 2003 heeft de gemeenteraad een nieuwe verordening voor de speelautomatenhallen in de gemeente voorbereid. [A] heeft op 25 november 2003 in het kader van de inspraakprocedure een reactie gegeven op het ontwerpbesluit voor de Verordening voor de speelautomatenhallen Gemeente Sluis 2003. [A] heeft daarbij verzocht voormelde verordening zo in te richten dat zij juridisch voorziet in het tijdelijke en voorlopige karakter van exploitatie van de speelautomatenhal in [het hotel] .
1.11
Op 26 februari 2004 is de Speelautomaten(hallen)verordening Gemeente Sluis 2004 (hierna: de Verordening 2004) vastgesteld.2.Hierin is geregeld onder welke voorwaarden een vergunning ten behoeve van de exploitatie van een speelautomatenhal (hierna: een exploitatievergunning) kan worden verleend. Art. 15 lid 1, onder c, van de Verordening 2004 bevat een imperatieve intrekkingsgrond voor een verleende exploitatievergunning indien onherroepelijk is beslist over een verzoek tot vestiging van een speelcasino. In de toelichting op de Verordening 2004 is vermeld dat de mogelijkheid voor een exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in [het hotel] wordt verleend ter overbrugging van de tijd om een speelcasinovergunning toegekend te krijgen.
1.12
Op 11 mei 2004 heeft de burgemeester voor twee jaar een exploitatievergunning verleend voor de exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel] . Op 1 juli 2006 heeft de burgemeester op aanvraag van [F] opnieuw een tijdelijke exploitatievergunning verleend voor de duur van twee jaar, derhalve tot 1 juli 2008.3.
1.13
Op 7 januari 2009 is er opnieuw een exploitatievergunning aan [F] verleend. [A] heeft bezwaar gemaakt tegen deze vergunning. In het kader van die procedure is uit een door [A] in het geding gebrachte arrest van de Hoge Raad van 16 mei 2008 gebleken dat het besluit van de Minister van Justitie van 18 maart 2004 waarbij de aanvraag van [F] voor een casinovergunning is afgewezen, inmiddels onherroepelijk was geworden.4.
1.14
Bij brief van 23 juni 2009 heeft de burgemeester [F] laten weten voornemens te zijn de op 7 januari 2009 verleende vergunning in te trekken.5.Als intrekkingsgrond is verwezen naar art. 15 lid 1, onder c, van de Verordening 2004 (onherroepelijk beslist zijn over een verzoek tot vestiging van een casino).
1.15
Op 8 oktober 2009 heeft [F] een exploitatievergunning aangevraagd voor de periode vanaf 5 januari 2010.
1.16
Bij besluit van 26 oktober 2009 heeft de burgemeester de vergunning voor [F] , verleend op 7 januari 2009, ingetrokken.6.Intrekkingsgronden zijn art. 15 lid 1, onder c, van de Verordening 2004 alsmede art. 14, onder a, van de Verordening 2004 (vergunningverlening op grond van een onjuiste of onvolledige opgave), omdat [F] niet heeft laten weten dat de door haar verzochte casinovergunning onherroepelijk geweigerd is. [F] heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van de vergunning.
1.17
Het bezwaar van [A] tegen de aan [F] verleende vergunning van 7 januari 2009 is bij besluit van 12 oktober 2009 ongegrond verklaard. [A] heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven (het CBb).
1.18
Op 2 november 2009 heeft [A] de burgemeester om handhaving gevraagd, omdat [F] ondanks de intrekking van de exploitatievergunning de speelautomatenhal bleef exploiteren. Bij brief van 10 december 2009 heeft de burgemeester aan [F] en [A] meegedeeld voornemens te zijn om tot handhaving over te gaan en voorts aan [F] meegedeeld voornemens te zijn afwijzend te beslissen op haar vergunningaanvraag van 8 oktober 2009.
1.19
Bij besluit van 25 maart 2010 heeft de burgemeester afwijzend beslist op de vergunningaanvraag van [F] van 8 oktober 2009. [F] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.20
Bij beslissing op bezwaar van 16 april 2010 heeft de burgemeester het bezwaar van [F] tegen het intrekkingsbesluit van 26 oktober 2009 ongegrond verklaard. [F] heeft daartegen beroep ingesteld bij het CBb.
1.21
[A] heeft de gemeente bij brief van 29 juni 2010 aansprakelijk gesteld voor door haar geleden en nog te lijden schade als gevolg van onrechtmatig handelen en toerekenbaar tekortkomen door het niet gestand doen van aan [A] gedane toezeggingen, door de gemeenteraad geheel onverplicht voor te stellen om een permanente speelautomatenhal toe te staan in [het hotel] en daartoe de APV te wijzigen.7.
1.22
Op 15 juli 2010 heeft de gemeenteraad de Verordening 2004 ingetrokken en de Verordening inzake kansspelautomaten en speelautomatenhallen 2010 (hierna: de Verordening 2010) vastgesteld.8.In de Verordening 2010 is de imperatieve intrekkingsgrond van art. 15 lid 1, onder c van de Verordening 2004 niet langer opgenomen. In de toelichting op de Verordening is vermeld dat het wenselijk is een permanente status te verlenen aan de speelautomatenhal van [F] . [A] heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit tot vaststelling van de Verordening 2010.
1.23
Bij besluit van 23 juli 2010 heeft de burgemeester met het oog op de vaststelling van de Verordening 2010 besloten niet handhavend op te treden tegen de speelautomatenhal in [het hotel] , omdat er concreet zicht bestaat op legalisering.9.[A] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.24
Bij besluit van 20 december 2010 heeft de burgemeester [F] een vergunning verleend voor de exploitatie van een speelautomatenhal en de aanwezigheid van kansspelautomaten in [het hotel] voor de duur van vier jaar. [A] heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.25
Bij beslissing op bezwaar van 29 april 2011 heeft de burgemeester [A] niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen het besluit van 23 juli 2010, te weten de afwijzing van het verzoek van [A] om handhavend op te treden tegen de speelautomatenhal in [het hotel] . [A] heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij het CBb.
1.26
De gemeenteraad heeft [A] op 19 mei 2011 niet-ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen het besluit tot vaststelling van de Verordening 2010. [A] heeft daartegen beroep ingesteld bij het CBb.
1.27
Bij beslissing op bezwaar van 3 augustus 2011 heeft de burgemeester [A] niet- ontvankelijk verklaard in haar bezwaar tegen de aan [F] op 20 december 2010 verleende vergunning. Tegen deze beslissing heeft [A] beroep ingesteld bij het CBb.
1.28
Bij beslissing op bezwaar van 1 november 2011 heeft de burgemeester het bezwaar van [F] tegen de weigering van de vergunning van 25 maart 2010 niet-ontvankelijk verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. Tegen deze beslissing heeft [F] beroep ingesteld bij het CBb.
1.29
Op 31 mei 2013 heeft het CBb uitspraak gedaan in onder meer de volgende beroepsprocedures:10.
- beroep van [A] tegen het besluit van 12 oktober 2009 waarbij de burgemeester het bezwaar van [A] tegen de op 7 januari 2009 aan [F] verleende vergunning ongegrond heeft verklaard (10/151);
- beroep van [A] tegen het besluit van 29 april 2011 waarbij de burgemeester heeft beslist op het bezwaar van [A] tegen het besluit van 23 juli 2010 om af te zien van handhaving (11/444);
- beroep van [A] tegen het besluit van 3 augustus 2011 waarbij de burgemeester het bezwaar van [A] tegen de aan [F] op 20 december 2010 verleende exploitatievergunning niet-ontvankelijk heeft verklaard (11/717);
- beroep van [A] tegen het besluit van 19 mei 2011 waarbij de gemeenteraad het bezwaar van [A] tegen het besluit tot vaststelling van de Verordening 2010 niet- ontvankelijk heeft verklaard (11/512);
- beroep van [F] tegen het besluit van de burgemeester van 16 april 2010 waarbij het bezwaar van [F] tegen het intrekkingsbesluit van 26 oktober 2009 ongegrond is verklaard (10/497);
- beroep van [F] tegen het besluit van de burgemeester van 1 november 2011 waarbij [F] niet-ontvankelijk is verklaard in haar bezwaar tegen het weigeringsbesluit van 25 maart 2010 (11/1107).
Het CBb heeft [A] in alle zaken als belanghebbende aangemerkt en alle beroepen van [A] gegrond verklaard.11.[A] heeft weer een handhavingsverzoek ingediend.
1.30
Naar aanleiding van de uitspraak van het CBb heeft de gemeenteraad op 21 november 2013 een eerste wijziging van de Verordening 2010 vastgesteld (hierna: de gewijzigde Verordening 2010).12.In de gewijzigde Verordening 2010 is in een nieuw art. 6a en 6b een andere systematiek voor het verlenen van een exploitatievergunning ingevoerd, namelijk een zogenoemde ‘beauty contest’.13.
1.31
Op 16 december 2013 heeft de burgemeester de Beleidsregels behorende bij de gewijzigde Verordening 2010 vastgesteld. Op 19 december 2013 zijn de gewijzigde Verordening 2010 en de Beleidsregels in werking getreden.
1.32
Zowel [F] als [A] hebben een aanvraag ingediend voor een vergunning voor de exploitatie van een speelautomatenhal, [A] voor een andere (tweede) locatie in de gemeente.
1.33
De burgemeester heeft op grond van de gewijzigde Verordening 2010 op 11 juni 2014 aan [F] een exploitatievergunning verstrekt. De exploitatievergunning voor [A] is geweigerd. [A] heeft tegen beide besluiten bezwaar ingesteld.
1.34
Bij beslissing op bezwaar van de burgemeester van 21 januari 2015 heeft de burgemeester de bezwaren van [A] ongegrond verklaard. [A] heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft dit beroep op 7 december 2015 ongegrond verklaard.14.[A] heeft geen hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak.15.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 13 december 2014 heeft [A] gevorderd – voor zover in cassatie van belang16.– dat de rechtbank Zeeland-West-Brabant:
(i) voor recht verklaart dat de gemeente onrechtmatig jegens [A] heeft gehandeld door de in de uitspraak van het CBb van 31 mei 2013 vernietigde besluiten te nemen waardoor de exploitatie van de speelautomatenhal “ [het hotel] ” al gedurende een aantal jaar, in elk geval vanaf januari 2009 tot in ieder geval 11 juni 2014, de datum van vergunningverlening aan [F] , en indien later komt vast te staan dat het besluit tot deze vergunningverlening niet rechtsgeldig is, tot zolang de onrechtmatige exploitatie is opgeheven, in strijd met de wet voortduurt;
(ii) voor recht verklaart dat de gemeente uit dien hoofde aansprakelijk is voor de door [A] geleden en te lijden schade;
(iii) de gemeente veroordeelt tot betaling van schadevergoeding aan [A] , op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente;
(iv) de gemeente veroordeelt tot betaling van een bedrag van € 2.000.000,-, zijnde een voorschot op de onder punt (iii) genoemde schadevergoeding;
(v) de gemeente veroordeelt in de kosten van de procedure.
2.2
[A] heeft zich op het standpunt gesteld dat de gemeente onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door het nemen van onrechtmatige besluiten met betrekking tot de exploitatie van de speelautomatenhal in [het hotel] door [F] , waardoor die exploitatie al gedurende een aantal jaar in strijd met de wet voortduurt. Daarbij gaat het [A] om de volgende besluiten:
- het primaire besluit van de burgemeester van 7 januari 2009 tot (verlengde) vergunningverlening aan [F] en het op bezwaar genomen besluit van 12 oktober 2009;
- het besluit van de gemeenteraad van 15 juli 2010 tot vaststelling van de Verordening 2010 en het op bezwaar genomen besluit van 19 mei 2011;
- het besluit van de burgemeester van 20 december 2010 tot vergunningverlening aan [F] en het op bezwaar genomen besluit van 3 augustus 2011; en
- het besluit van de burgemeester van 23 juli 2010 tot afwijzing van het verzoek om handhavend optreden en het op bezwaar genomen besluit van 29 april 2011.
[A] voert aan, kort samengevat, dat het CBb in zijn uitspraak van 31 mei 2013 alle hiervoor genoemde besluiten op bezwaar heeft vernietigd en de onderliggende primaire besluiten heeft herroepen, zodat volgens vaste rechtspraak de onrechtmatigheid van die besluiten ook voor de burgerlijke rechter vaststaat. Ook is daarmee in beginsel de toerekenbaarheid daarvan aan de gemeente gegeven. [A] stelt schade te hebben geleden en te lijden als gevolg van deze onrechtmatige besluiten, bestaande uit omzetschade (gederfde winst) en kosten van rechtsbijstand. De omzetschade bedraagt naar schatting van [A] een bedrag van € 3.400.000,- tot en met juni 2013, welke schade volgens [A] met € 300.000,- per half jaar oploopt.17.
2.3
De gemeente heeft verweer gevoerd. Zij erkent, gelet op vaste rechtspraak, de onrechtmatigheid van de door het CBb vernietigde of herroepen besluiten alsmede (in beginsel) de toerekenbaarheid daarvan aan de gemeente. De gemeente betwist echter (onder meer) het bestaan van een condicio sine qua non-verband tussen de gemeentelijke besluitvorming en de gestelde schade.
2.4
Nadat een pleitzitting heeft plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij vonnis van 14 december 2016 de vorderingen van [A] afgewezen en [A] veroordeelt in de proceskosten.18.
2.5
Voor zover in cassatie relevant, overwoog de rechtbank als volgt. Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt het condicio sine qua non-verband tussen de onrechtmatige besluiten en de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, omdat aannemelijk is dat de gemeente ten tijde van het nemen van deze besluiten, rechtmatige besluiten zou hebben genomen die dezelfde schade tot gevolg zouden hebben gehad. De gemeente is volgens de rechtbank dan ook niet aansprakelijk voor de schade die [A] stelt te hebben geleden en te lijden als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming met betrekking tot de exploitatie van de speelautomatenhal in [het hotel] (rov. 4.3-4.3.8).
2.6
[A] heeft de door haar in eerste aanleg ingestelde vorderingen hangende de termijn voor hoger beroep gecedeerd aan [eiseres] .19.
2.7
[eiseres] is vervolgens bij appeldagvaarding van 10 maart 2017 van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Bij memorie van grieven heeft zij, na eiswijziging,20.geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis van de rechtbank en het alsnog toewijzen van de in eerste aanleg door [A] als eisende partij ingestelde vorderingen, met inachtneming van de cessie van de vordering van [A] aan [eiseres] en met veroordeling van [A] in de proceskosten.
2.8
De gemeente heeft verweer gevoerd. Vervolgens hebben partijen hun zaak ter zitting doen bepleiten, beide aan de hand van overgelegde pleitnotities.
2.9
Bij arrest van 5 februari 2019 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [eiseres] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.21.Het in hoger beroep meer of anders gevorderde is afgewezen.
2.10
Het hof heeft daarbij, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen. Vastgesteld is dat de gemeente de onrechtmatigheid van de litigieuze besluiten en (in beginsel) de toerekenbaarheid daarvan aan de gemeente erkent, maar (onder meer) betwist dat is voldaan aan het causaliteitsvereiste van art. 6:162 BW (rov. 6.18). Onder verwijzing naar de causaliteitsmaatstaf uit het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:18) in de zaak UWV/X, stelt het hof vervolgens voorop dat het bij de beoordeling van het causaliteitsverweer van de gemeente aankomt op de vraag welke besluiten de gemeenteraad en de burgemeester zouden hebben genomen, als zij zich ten tijde van de vernietigde dan wel herroepen besluiten bewust zouden zijn geweest van het volgens het CBb aan deze besluiten klevende formele (bevoegdheids)gebrek (rov. 6.19).
2.11
Vervolgens komt het hof tot het oordeel dat de gemeente voldoende heeft onderbouwd dat de gemeenteraad en de burgemeester “in dat geval” rechtmatige besluiten met eenzelfde inhoud en strekking zouden hebben genomen, namelijk het vaststellen van een verordening respectievelijk het verlenen van een vergunning die de (tijdelijke) exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel] mogelijk zouden maken (rov. 6.19). Overwogen is, samengevat:
- de gemeente heeft onder andere gewezen op de toelichtingen bij de Verordening 2004 en de Verordening 2010, waarin is uiteengezet dat de exploitatie van een tweede speelautomatenhal in de kern Sluis kan bijdragen aan de gewenste versterking van de toeristisch-recreatieve functie van deze kern (rov. 6.19);
- er zijn geen, althans onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de gemeente “dan” aan de exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel] (althans een tweede speelautomatenhal in de kern Sluis) niet haar medewerking zou hebben verleend (rov. 6.19);
- het standpunt van de gemeente vindt voorts steun in de gemeentelijke besluitvorming en de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures na de uitspraak van het CBb van 31 mei 2013 (rov 6.20):
de burgemeester heeft – na reparatie van de speelautomatenverordening – bij besluiten van 11 juni 2014 aan [F] een exploitatievergunning verleend en de aanvraag van [A] voor zo’n vergunning afgewezen;
nadat de op 11 juni 2014 verleende vergunning was geëxpireerd, heeft de burgemeester bij besluit van 2 juli 2018 een nieuwe vergunning verleend aan [F] ;
- dat voor het nemen van rechtmatige besluiten de gemeentelijke verordening(en) moest(en) worden gewijzigd, maakt het voorgaande niet anders (rov. 6.20);
- ook op het vlak van besluitaansprakelijkheid verenigt het hof zich met de oordelen van de rechtbank en de daartoe gegeven overwegingen ten aanzien van de onderscheidenlijke vernietigde dan wel herroepen besluiten (rov. 6.21).
2.12
Het hof komt vervolgens tot de slotsom dat wat de gemeente heeft aangevoerd haar causaliteitsverweer kan dragen en dat [eiseres] daar onvoldoende feiten tegenover heeft gesteld. Het ontbreken van het causaal verband staat derhalve vast. De rechtmatige besluiten die zouden zijn genomen, zouden immers dezelfde schade tot gevolg hebben gehad, aldus het hof (rov. 6.22).
2.13
Bij op 6 mei 2019 ingediende procesinleiding heeft [eiseres] tijdig22.cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. De gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten. [eiseres] heeft vervolgens gerepliceerd, waarna de gemeente heeft gedupliceerd.
3. Juridisch kader
3.1
De cassatieklachten hebben betrekking op de manier waarop het hof toepassing heeft gegeven aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 6 januari 2017 (UWV/X)23.geformuleerde maatstaf voor de beoordeling van het condicio sine qua non-verband (hierna: csqn-verband) tussen een onrechtmatig besluit en de schade die de belanghebbende stelt te hebben geleden.24.
3.2
In het arrest UWV/X ging het om de aansprakelijkheid van een bestuursorgaan voor een voor de belanghebbende belastend besluit. Het arrest sluit aan bij het eerder gewezen arrest van 3 juni 2016 (Hengelo/ […]), dat ging over een onrechtmatig begunstigend besluit.25.
3.3
De Hoge Raad maakt in het arrest UWV/X een onderscheid tussen (i) gevallen waarin een bestuursorgaan na vernietiging, intrekking of herroeping van het besluit op nieuw in de zaak moet voorzien door het nemen van een nieuw besluit (‘verlengde besluitvorming’) en (ii) gevallen waarin een bestuursorgaan geen nieuw besluit hoeft te nemen.
3.4
Voor de eerste categorie van gevallen, waarin verlengde besluitvorming nodig is, overweegt de Hoge Raad (rov. 3.4.2):
“Moet het bestuursorgaan na een vernietiging, intrekking of herroeping van het besluit opnieuw in de zaak voorzien door het nemen van een nieuw besluit – wat bij een besluit op aanvraag doorgaans het geval is –, dan hangt het veelal van de inhoud van het nieuwe besluit af of het eerdere, onrechtmatige besluit tot schade heeft geleid. Als het nieuwe besluit rechtmatig is en een beslissing bevat die (voor de belanghebbende) tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het eerdere besluit, dan is dat, voor zover het gaat om schade die veroorzaakt wordt door dat rechtsgevolg, niet het geval. In het feit dat het bestuursorgaan een nieuw besluit moet nemen, kan daarom voor de rechter een grond zijn gelegen voor afwijzing van een op de onrechtmatigheid van het eerdere besluit gebaseerde schadevergoedingsvordering. (Vgl. in dit verband HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2087, NJ 2007/187 (Enschede/Gerridzen), rov. 4.2.3, en HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3257, NJ 2009/146).
Voor zover het gaat om andere schade dan schade die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg van het besluit, en waarvan de vergoedbaarheid daarom niet afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, geldt met betrekking tot het causaal verband hetgeen hierna in 3.4.4 en 3.4.6 wordt overwogen.”
3.5
Uit deze overweging volgt dat in de eerste categorie van gevallen, het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade “veelal” bepaald zal worden door de inhoud van het nieuwe besluit dat het bestuursorgaan moet nemen. Bepalend daarbij is of de schade van de belanghebbende is veroorzaakt door het rechtsgevolg van het onrechtmatige besluit. Is dat het geval, dan ontbreekt het causaal verband indien het nieuwe, rechtmatige besluit voor de belanghebbende hetzelfde rechtsgevolg heeft als het eerdere, onrechtmatige besluit.26.Voor schade die niet is veroorzaakt door het rechtsgevolg van het onrechtmatige besluit, geldt het causaliteitscriterium dat de Hoge Raad formuleert voor de tweede categorie van gevallen.
3.6
Deze tweede categorie ziet op gevallen waarin na vernietiging, intrekking of herroeping van het besluit niet opnieuw in de zaak hoeft te worden voorzien door het nemen van een nieuw besluit. Voor deze categorie geldt het volgende (rov. 3.4.4 en 3.4.6):
“3.4.4 In de gevallen waarin het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade niet overeenkomstig het hiervoor in 3.4.2 overwogene afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, dient het bestaan van dat verband te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causale verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Er is geen grond om hierover anders te oordelen indien het gaat om een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, NJ 2016/291 (Hengelo/ […] ), rov. 3.5.2).
(…)
3.4.6
Opmerking verdient dat indien het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt dat tot hetzelfde rechtsgevolg als het onrechtmatige besluit leidt, en dat wel rechtmatig is, dit grond kan zijn om tot uitgangspunt te nemen dat het bestuursorgaan ten tijde van het onrechtmatige besluit eenzelfde besluit zou hebben genomen, indien dat op dat tijdstip ook rechtens mogelijk was (Hengelo/ […] t.a.p.).”
3.7
Uit rov. 3.4.4 volgt dat bij het vaststellen van het csqn-verband in de tweede categorie van gevallen, de ‘gewone’ civiele csqn-toets geldt. Daarbij komt het in geval van besluitenaansprakelijkheid aan op een vergelijking tussen de feitelijke situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en de hypothetische situatie waarin in plaats van het onrechtmatige besluit een rechtmatig besluit zou zijn genomen. Dat betekent dat moet worden beoordeeld (i) welk rechtmatig besluit het bestuursorgaan zou hebben genomen, en (ii) of de gestelde schade zich in dat geval ook (op dezelfde wijze) zou hebben voorgedaan.27.Als het ‘hypothetisch rechtmatige besluit’ tot dezelfde schade zou hebben geleid, dan ontbreekt in de feitelijke situatie het csqn-verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade.28.
3.8
Indien het bestuursorgaan dat het onrechtmatige besluit had genomen op een later moment toch (onverplicht) een nieuw besluit neemt, dan kan dit nieuwe besluit de in de tweede categorie van gevallen vast te stellen hypothetische situatie inkleuren.29.Dit volgt uit rov. 3.4.6 van het arrest UWV/X. Daarbij gelden een drietal voorwaarden, namelijk dat (i) het nieuwe, latere besluit rechtmatig is, (ii) het tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het onrechtmatige besluit, en (iii) het voor het bestuursorgaan ten tijde van het nemen van het onrechtmatige besluit rechtens mogelijk was om een besluit als het latere besluit te nemen.30.Zijn deze voorwaarden vervuld, dan kan het nieuwe besluit grond zijn “om tot uitgangspunt te nemen” dat het bestuursorgaan destijds – dat wil zeggen: ten tijde van het onrechtmatige besluit – dit besluit zou hebben genomen in plaats van het onrechtmatige besluit, zo volgt uit het slot van rov. 3.4.6. Vervolgens zal ook dan nog moeten worden getoetst of de gestelde schade zich ook in de aldus vastgestelde hypothetische situatie (in dezelfde mate) zou hebben voorgedaan.
3.9
In zijn arrest van 15 maart 2019 (BKR/Provincie) heeft de Hoge Raad de in het arrest UWV/X geformuleerde causaliteitsmaatstaf bevestigd.31.Daarbij benadrukte de Hoge Raad, na de algemene overwegingen uit UWV/X (in samengevatte vorm) te hebben herhaald,32.in een afzonderlijke overweging dat ook bij besluitenaansprakelijkheid de gewone csqn-toets moet worden toegepast (rov. 3.3.3):
“3.3.3 Het condicio sine qua non-verband moet dus ook in gevallen waarin schade is ontstaan door een onrechtmatig besluit, worden vastgesteld door de situatie zoals zij zich in werkelijkheid heeft voorgedaan te vergelijken met de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.”
3.10
De bewijslast voor de stelling dat een rechtmatig besluit zou zijn genomen (het ‘hypothetisch rechtmatige besluit’) ligt naar mijn mening bij het bestuursorgaan.33.
4. Uitgangspunten in cassatie
4.1
Voordat ik de cassatieklachten bespreek, schets ik eerst het geschil in cassatie en de uitspraak van het CBb.
4.2
In deze zaak gaat het over de aansprakelijkheid van de gemeente voor de schade die [A] stelt te lijden en te hebben geleden als gevolg van de verschillende besluiten van de gemeente met betrekking tot de exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel] door [F] .
4.3
In cassatie beperkt de discussie zich tot het oordeel van het hof met betrekking tot twee van deze besluiten, te weten:34.
- het primaire besluit van 7 januari 2009, waarbij de burgemeester op grond van de Verordening 2004 een exploitatievergunning aan [F] heeft verleend;35.
- het daarop gewezen besluit op bezwaar van 12 oktober 2009, waarbij de burgemeester het bezwaar van [A] tegen het besluit van 7 januari 2009 ongegrond heeft verklaard.36.
4.4
In zijn uitspraak van 31 mei 2013 heeft het CBb het besluit van 12 oktober 2009 vernietigd en het besluit van 7 januari 2009 herroepen.37.Het CBb heeft daartoe het volgende overwogen (mijn onderstrepingen):
“6.1. De hier aan de orde zijnde beroepen hebben betrekking op twee besluiten waarin de burgemeester toepassing heeft gegeven aan Verordening 2004.
Ingevolge artikel 30c, eerste lid aanhef en onder c van de Wet, zoals die destijds luidde, kan een vergunning tot het aanwezig hebben van een of meer speelautomaten in een speelautomatenhal slechts worden verleend, voor zover het houden van een zodanige automatenhal krachtens een vergunning van de burgemeester bij gemeentelijke verordening is toegestaan.
6.2
De hier van belang zijnde bepalingen van Verordening 2004 staan in Hoofdstuk III. Zij luiden:
“Artikel 7
1.
Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelautomatenhal te vestigen of te exploiteren.
2.
De burgemeester kan voor uitsluitend 5 speelautomatenhallen een vergunning verlenen voor de locaties in de gemeente, zoals limitatief vermeld in de bij deze verordening behorende BIJLAGE A.
3.
De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in het vorige lid verlenen voor het aantal speelautomaten per speelautomatenhal als vermeld in de bij deze verordening behorende BIJLAGE B.
(…)
Artikel 15
1.
De vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken:
a. indien een ondernemer de exploitatie van zijn speelautomatenhal beëindigt;
b. indien de exploitatie van een speelautomatenhal geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in de exploitatie van een speelcasino, als bedoeld onder titel IVb van de wet;
c. indien onherroepelijk is beslist omtrent een verzoek tot vestiging van een speelcasino, als bedoeld onder titel IVb van de wet.
2.
(…)”
Bijlage A bevat een lijst met de 5 aangewezen locaties voor speelautomatenhallen. Onder b en e worden respectievelijk vermeld [B] , [a-straat 1] te [plaats 1] en [het hotel] , [b-straat 1] te [plaats 2] .
In bijlage B is voor beide inrichtingen het aantal speelautomaten bepaald op 160, waarvan maximaal 84 kansspelautomaten.
6.3
In de uitspraak van 6 maart 1990, LJN AN1041, heeft het College met een beroep op de wetsgeschiedenis met betrekking tot de betekenis van artikel 30c, eerste lid onder c van de Wet het volgende overwogen:
“Uit deze toelichting blijkt, naar het oordeel van het College, dat de wetgever de in voornoemd artikel 30c neergelegde vorm (…) heeft gekozen teneinde te bewerkstelligen dat het in de MvT bedoelde principebesluit mede door de gemeenteraad wordt genomen.
De zeggenschap van de gemeenteraad heeft derhalve naar de kennelijke bedoeling van de wetgever, uitsluitend betrekking op de vraag of het exploiteren van speelautomaten in de gemeente dient te worden verboden, dan wel in beperkte mate met vergunning kan worden toegestaan.
(…)
De tekst van de wet, noch de geschiedenis van de totstandkoming daarvan bieden voldoende aanknopingspunt voor de opvatting dat de gemeenteraad meer zou toekomen dan de bevoegdheid om ter zake algemene regels vast te stellen. Daarbij kan hij desgewenst door het opnemen van beperkingen en bij vergunningverlening in acht te nemen vereisten het (…) ter uitvoering van de verordening te volgen beleid algemene wijzingen geven.
De wet geeft echter geen grondslag voor het nemen van besluiten in concrete gevallen.”
De aanwijzing van de adressen waar automatenhallen (uitsluitend) gevestigd mogen worden is, zo is ook in die uitspraak, die daarna door het College steeds gevolgd is, gemarkeerd – als het nemen van een concreet besluit over de vestiging van die speelautomatenhallen aan te merken.
6.4
Gelet op het hiervoorgaande is artikel 7 van Verordening 2004, met de daarbij behorende bijlagen A en B in strijd te achten met artikel 30c van de Wet. Datzelfde geldt voor artikel 15 van Verordening 2004, dat ertoe strekt de raad de mogelijkheid te geven de lijst van toegestane adressen voor speelautomatenhallen aan te passen indien de exploitant van een van de bestaande automatenhallen de bedrijfsvoering zou wijzigen of beëindigen.
Nu ook uit de toelichting op Verordening 2004 niet eenduidig valt op te maken, of de raad vestiging van vijf hallen ook op andere dan de expliciet aangewezen locaties aanvaardbaar achtte, is een splitsing van het bepaalde in die verordening met betrekking tot de toelaatbaarheid van hallen in een wel en een niet rechtsgeldig gedeelte niet aangewezen.
6.5
De slotsom van het vorenstaande is dat de ter uitvoering van het bepaalde in Verordening 2004 genomen besluiten van de burgemeester die in dit geding aan de orde zijn (van 12 oktober 2009, en 16 april 2010) niet in stand kunnen blijven, nu zij gebaseerd zijn op hetgeen in Verordening 2004 met betrekking tot speelautomatenhallen geregeld is.
Met de onverbindendverklaring van die bepalingen is de grondslag aan de besluiten komen te ontvallen en dienen de daartegen gerichte beroepen gegrond verklaard te worden en de besluiten wegens strijd met de Wet vernietigd te worden.
6.6
Gelet op de aard van het geconstateerde gebrek aan de twee hier behandelde besluiten, is er voor de burgemeester na de vernietiging nog maar één mogelijkheid om een nieuw besluit te nemen. Het College kan dus in deze zaken zelf voorzien.
In de zaak 10/497 gaat het om de intrekking van de aan Casino op grond van Verordening 2004 verleende vergunning. Nu voor dit besluit rechtens geen grondslag bestond zal het College het besluit van 26 oktober 2009 moeten herroepen.
In de zaak 10/151 gaat het om de aan Casino op 7 januari 2009 op grond van Verordening 2004 verleende vergunning. Ook dit besluit moet naar het oordeel van het College wegens het ontbreken van een grondslag worden herroepen.”
4.5
Deze overwegingen laten zich als volgt samenvatten:
- art. 30c lid 1, aanhef en onder c, WOK, zoals dat ten tijde van de Verordening 2004 luidde,38.verleent de gemeenteraad niet de bevoegdheid tot het nemen van besluiten in concrete gevallen (rov. 6.1, 6.3; vgl. ook rov. 7.6);
- een aanwijzing van adressen waar speelautomatenhallen (uitsluitend) mogen worden gevestigd is volgens vaste rechtspraak van het CBb aan te merken als het nemen van een concreet besluit over de vestiging van die hallen (rov. 6.3);
- in art. 7 van de Verordening 2004 (jo. bijlage A) zijn vijf locaties voor speelautomatenhallen aangewezen (rov. 6.2). Deze bepaling, met de daarbij behorende bijlagen A en B, is in strijd met art. 30c WOK (rov. 6.4), omdat de gemeenteraad niet de bevoegdheid toekomt om een concreet besluit over de vestiging van een speelautomatenhal te nemen;
- hetzelfde geldt voor art. 15 van de Verordening 2004, dat ertoe strekt de gemeenteraad de mogelijkheid te geven de lijst van toegestane adressen voor speelautomatenhallen aan te passen indien de exploitant van een van de bestaande hallen de bedrijfsvoering zou wijzigen of beëindigen (rov. 6.4);
- het besluit van 12 oktober 2009 kan niet in stand kan blijven, nu dat besluit is gebaseerd op wat in de Verordening 2004 met betrekking tot speelautomatenhallen geregeld is. Met de onverbindendverklaring van die bepalingen is de grondslag aan dit besluit komen te ontvallen en dient het besluit wegens strijd met de WOK vernietigd te worden (rov. 6.5);
- gezien de aard van het gebrek aan het besluit van 12 oktober 2009 is er voor de burgemeester na vernietiging nog maar één mogelijkheid om een nieuw besluit te nemen, zodat het CBb zelf in deze zaak kan voorzien. Het besluit van 7 januari 2009 moet worden herroepen, nu voor dit besluit rechtens geen grondslag bestond (rov. 6.6).
4.6
Door de herroeping van het primaire besluit van 7 januari 2009 door het CBb staat vast dat in deze zaak na vernietiging van het besluit van 12 oktober 2009 geen verlengde besluitvorming was vereist. Dat betekent dat bij de beoordeling van het csqn-verband de maatstaf moet worden toegepast die de Hoge Raad in rov. 3.4.4 van het arrest UWV/X heeft geformuleerd.
4.7
Het hof heeft deze maatstaf als volgt verwoord (rov. 6.19):
“Gelet op de door de Hoge Raad geformuleerde causaliteitsmaatstaf in het arrest van de Hoge Raad van 6 januari 2017 (ECLI:NL:HR:2017:18), moet de vraag worden beantwoord welke besluiten de gemeenteraad en de burgemeester zouden hebben genomen, als zij zich ten tijde van de vernietigde dan wel herroepen besluiten bewust zouden zijn geweest van het volgens het CBb aan deze besluiten klevende formele (bevoegdheids)gebrek.”
4.8
Partijen zijn het erover eens dat het hof hiermee de juiste maatstaf heeft aangelegd.39.De cassatieklachten komen uitsluitend op tegen de manier waarop het hof de causaliteitsmaatstaf met betrekking tot de besluiten van 7 januari en 12 oktober 2009 heeft toegepast.
5. Bespreking van het cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Ik begin met een bespreking van het tweede onderdeel.
Onderdeel 2
5.2
Onderdeel 2 is gericht tegen de volgende oordelen van het hof in rov. 6.20:
“Voorts vindt het standpunt van de Gemeente dat in plaats van de vernietigde dan wel herroepen besluiten rechtmatige besluiten met dezelfde inhoud en strekking zouden zijn genomen, steun in de gemeentelijke besluitvorming en de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures na de uitspraak van het CBb van 31 mei 2013. (…). Dat voor het nemen van rechtmatige besluiten de gemeentelijke verordening(en) moest(en) worden gewijzigd, maakt het voorgaande niet anders.”
Het onderdeel klaagt dat het hof aldus blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of ten onrechte niet (toereikend) heeft gerespondeerd op essentiële stellingen van [eiseres] . Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat bij het hanteren van de toepasselijke causaliteitsmaatstaf uit het arrest UWV/X niet (zonder meer) van belang zijn de gemeentelijke besluitvorming en de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures die dateren van ná de uitspraak van het CBb van 31 mei 2013. Verder heeft het hof miskend dat bij deze causaliteitsmaatstaf niet geabstraheerd mag worden van het gegeven dat voor het nemen van rechtmatige besluiten nu juist de gemeentelijke verordening(en) gewijzigd moest(en) worden. Het onderdeel wijst erop dat het bij de toepasselijke causaliteitsmaatstaf uit UWV/X wat betreft de hypothetische situatie gaat om de vaststelling van wat feitelijk zou zijn gebeurd zonder de normschending. Bij het “hypothetisch inlezen” van de – van ruim ná de besluiten van 7 januari en 12 oktober 2009 daterende – gewijzigde Verordening 2010 die, evenals de Verordening 2010, in 2009 nog absoluut toekomstig was, gaat het niet om de juiste maatstaf voor het csqn-verband. Hierbij komt nog dat de exploitatievergunning van juni 2014 is verleend op grond van een op 20 december 2013 gedane aanvraag van [F] , welke aanvraag is voorafgegaan door de inwerkingtreding van de gewijzigde Verordening 2010 op 19 december 2013, aldus het onderdeel.
5.3
Ik begrijp de overwegingen van het hof in rov. 6.20 zo, dat het hof heeft willen aanhaken bij rov. 3.4.6 van het arrest UWV/X, waarin de Hoge Raad voor de tweede categorie van gevallen (gevallen waarin een bestuursorgaan na vernietiging, intrekking of herroeping van het besluit geen nieuw besluit hoeft te nemen) overwoog dat als het bestuursorgaan op een later moment onverplicht toch een nieuw besluit neemt met hetzelfde rechtsgevolg, dit grond kan zijn om tot uitgangspunt te nemen dat het bestuursorgaan dit besluit zou hebben genomen in plaats van het onrechtmatige besluit.
5.4
Het hof miskent echter dat het in de onderhavige situatie niet mogelijk was voor de burgemeester (het bevoegde bestuursorgaan) om ten tijde van het onrechtmatige besluit (7 januari 2009) een rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg (verlening van een exploitatievergunning aan [F] ) te nemen. Het CBb heeft immers geoordeeld dat de toen geldende Verordening 2004 daarvoor geen grondslag bood, omdat die op dat punt onverbindend was wegens strijd met de wet. Dat oordeel laat geen andere conclusie toe dan dat het ten tijde van het onrechtmatige besluit niet mogelijk was voor de burgemeester om een rechtmatig besluit te nemen met hetzelfde rechtsgevolg als het onrechtmatige besluit.
5.5
Hierbij is te wijzen op de woorden ‘indien dat op dat tijdstip ook rechtens mogelijk was’ in rov. 3.4.6 van het arrest UWV/X (vgl. onder 3.6 en 3.8). Uit de woorden ‘op dat tijdstip’ blijkt duidelijk dat het erom gaat of het op de ‘peildatum’ (het moment waarop het onrechtmatige besluit werd genomen) rechtens mogelijk was een ‘hypothetisch rechtmatig besluit’ te nemen. Zie in deze zin ook Keus in zijn noot onder het arrest BKR/Provincie:40.
“Als een op hetzelfde rechtsgevolg gericht rechtmatig besluit eerst later mogelijk is geworden, kan dit niet aan het causale verband tussen het onrechtmatige besluit en de daardoor veroorzaakte schade afdoen; hooguit zou de aannemelijkheid van een dergelijk besluit de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende schade kunnen beperken.”
5.6
Met andere woorden: eerst moet worden beoordeeld of het mogelijk was om op het moment van het vernietigde, ingetrokken of herroepen besluit een ander, rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg te nemen. Als dat niet het geval is, staat daarmee het csqn-verband tussen het onrechtmatige besluit en de daardoor veroorzaakte schade vast.
5.7
Gegeven dit causale verband, moet vervolgens worden beoordeeld wat de omvang van de voor vergoeding in aanmerking komende schade is. Daarbij moet in aanmerking worden genomen of het aannemelijk is dat op een later moment, na het nemen van de benodigde procedurele stappen om alsnog rechtmatig te kunnen besluiten, mogelijk wél een rechtmatig besluit zou zijn genomen. Als dat het geval is, komt voor vergoeding in aanmerking de schade over de periode die gelegen is tussen het moment waarop het onrechtmatige besluit is genomen, en het moment waarop aannemelijk is dat alsnog een rechtmatig besluit zou zijn genomen.
5.8
Zie voor deze systematiek ook Schlössels e.a.:41.
“Als het nemen van een rechtmatig besluit destijds niet mogelijk was, maar op een later tijdstip alsnog mogelijk is geworden (en een legaliserend besluit ook daadwerkelijk tot stand komt), dan komt de schade die is ontstaan tussen het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen en het tijdstip waarop het nieuwe rechtmatige besluit tot stand komt voor vergoeding in aanmerking.42. Denk bijv. aan een planologisch besluit ten behoeve van de aanleg van een weg dat op basis van oud beleid niet kon worden genomen, maar op grond van nieuw beleid wel. Vergoedbaar is dan de schade die werd geleden gedurende de periode die gemoeid was met het zetten van een ‘extra procedurele stap’, die nodig was om alsnog rechtmatig te kunnen besluiten.43.”
5.9
De overweging van de Afdeling in de zaak Meerssen, waarop de geciteerde passage in het handboek van Schlössels c.s. is gebaseerd, luidt als volgt:44.
“Indien tussen het moment van het nemen van het rechtens onjuiste besluit en dat, waarop een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen tijd ligt, omdat – zoals in dit geval – voor het nemen van het rechtmatige besluit bepaalde procedurele stappen moesten of zouden moeten worden genomen, kan schade die gedurende deze periode wordt geleden, worden toegerekend aan het rechtens onjuist bevonden besluit en komt deze in beginsel voor vergoeding in aanmerking.”
5.10
De omstandigheid dat mogelijk later wel een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen en aannemelijk is dat dit ook zou zijn genomen, neemt dus niet het csqn-verband weg, maar beperkt hooguit de periode waarover een schadeplicht bestaat. Dat langs deze weg beoordeeld moet worden of de gemeente schadeplichtig is c.q. wat de omvang van een eventuele schadeplicht van de gemeente is, is in feitelijke instanties door beide partijen tot uitgangspunt genomen, zo blijkt uit de processtukken.45.
5.11
Deze benadering sluit ook aan bij de rechtspraak van de Hoge Raad,46.dat de omstandigheid dat zich na de schadeveroorzakende gebeurtenis waarvoor iemand aansprakelijk is jegens de benadeelde een andere gebeurtenis voordoet die dezelfde schade zou hebben kunnen veroorzaken dan wel heeft veroorzaakt, het causaal verband tussen de eerste gebeurtenis en de schade in beginsel niet doorbreekt.47.
5.12
Het hof heeft in rov. 6.20 niet onderkend dat de uitspraak van het CBb van 31 mei 2013 impliceert dat de burgemeester ten tijde van het besluit van 7 januari 2009 geen rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg had kunnen nemen. De toen geldende Verordening 2004 bood daarvoor immers geen grondslag. [eiseres] heeft dit ook betoogd in feitelijke instanties.48.Het oordeel van het hof ‘dat voor het nemen van rechtmatige besluiten de gemeentelijke verordening(en) moes(en) worden gewijzigd, […] het voorgaande niet anders [maakt]’, is onjuist. Dit maakt het wél anders.
5.13
Hiermee slaagt de klacht van onderdeel 2, voor zover die inhoudt dat bij de toepassing van de causaliteitsmaatstaf die de Hoge Raad in UWV/X voor de tweede categorie van gevallen heeft geformuleerd, niet geabstraheerd mag worden van het gegeven dat voor het nemen van een rechtmatig besluit ten tijde van de peildatum voor het bepalen van het csqn-verband, de gemeentelijke verordening gewijzigd moest worden. De overige klachten van het onderdeel behoeven daarmee geen bespreking meer.
5.14
Door de gemeente is in feitelijke instanties als verweer gevoerd dat op enig moment (‘direct’) de gemeenteraad wél een rechtsgeldige verordening zou hebben vastgesteld en dat de burgemeester dan wél een rechtmatige vergunning zou hebben verleend.49.Anders dan de gemeente in haar nota van dupliek suggereert (onder 4), kan niet worden aangenomen dat dat moment reeds was gelegen op hetzelfde moment als dat waarop het onrechtmatige besluit is genomen, de ‘peildatum’. Nu het ‘peilmoment’ voor het bepalen van het csqn-verband wordt gevormd door het moment waarop het onrechtmatige besluit is genomen, kan niet worden aangenomen dat voorafgaand aan dat moment al zodanige stappen zouden zijn genomen (NB: door een ander bestuursorgaan), dat rechtmatige besluitvorming ten tijde van het onrechtmatige besluit rechtens mogelijk zou zijn geweest.
Onderdeel 1
5.15
Subonderdeel 1.1 is gericht tegen het volgende oordeel van het hof in rov. 6.19 (laatste volzin):
“Er zijn geen althans onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de gemeenteraad en de burgemeester dan aan de exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel] (althans een tweede speelautomatenhal in de kern Sluis) niet hun medewering zouden hebben verleend.”
5.16
Het subonderdeel stelt dat dit oordeel – mede in het licht van de bij wijze van inleiding op de klachten opgesomde feiten – onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd is. Daartoe voert het subonderdeel aan dat het hof heeft vastgesteld en/of [eiseres] heeft gesteld, samengevat, dat:
1. de op 21 oktober 200650.onherroepelijk geworden weigering van de aanvraag van [F] voor een speelcasinovergunning meebrengt dat op grond van de Verordening 2004 geen exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in [het hotel] kon worden verleend, nu art. 15 lid 1 van deze Verordening imperatief bepaalt dat een exploitatievergunning wordt ingetrokken indien onherroepelijk is beslist op een verzoek tot vestiging van een speelcasino;
2. de burgemeester er bijzonder ontstemd over was dat [F] de gemeente niet op de hoogte had gesteld van de weigering van de speelcasinovergunning;
3. de burgemeester het besluit van 7 januari 2009 tot verlening van een exploitatievergunning aan [F] op 26 oktober 2009 introk;
4. de burgemeester in november 2009 nog voornemens was om tot handhaving over te gaan;
5. de burgemeester in zijn brief van 25 maart 2010 nog steeds is uitgegaan van de tijdelijkheid van een speelautomatenhal in [het hotel] en heeft aangegeven dat ook het feit dat [F] het vertrouwen heeft geschonden door de gemeente niet te informeren over de onherroepelijke weigering van de speelcasinovergunning, aanleiding vormt voor afwijzing van de door [F] op 8 oktober 2009 gedane vergunningaanvraag;
6. de burgemeester het bezwaar van [F] tegen het intrekkingsbesluit van 26 oktober 2009 op 16 april 2010 gegrond heeft verklaard.
5.17
Geklaagd wordt dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, indien het heeft geoordeeld dat in het kader van de toepasselijke causaliteitsmaatstaf uit UWV/X, de vermelde feiten niet relevant zouden zijn en/of ten onrechte niet (toereikend) heeft gerespondeerd op essentiële stellingen van [eiseres] . Het hof heeft eraan voorbij gezien dat (a) wegens de door [F] verzwegen onherroepelijke weigering van de speelcasinovergunning rechtens – gezien de op 7 januari en 12 oktober 2009 alsmede nog tot 15 juli 2015 vigerende Verordening 2004 – aan [F] geen exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in [het hotel] kon/mocht worden verleend, (b) de burgemeester in de brief van 25 maart 2010 nog expliciet te kennen had gegeven vast te houden aan het restrictieve beleid, en (c) het CBb bij zijn uitspraak van 31 mei 2013 de burgemeester niet heeft opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
5.18
Subonderdeel 1.2 is gericht tegen de volgende overwegingen van het hof in rov. 6.19:
“De Gemeente heeft voldoende onderbouwd dat de gemeenteraad en de burgemeester in dat geval rechtmatige besluiten met eenzelfde inhoud en strekking zouden hebben genomen, te weten het vaststellen van een verordening respectievelijk het verlenen van een vergunning die de (tijdelijke) exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel] mogelijk zouden maken. In dit verband heeft de Gemeente onder andere gewezen op de toelichtingen bij de Verordening 2004 en de Verordening 2010, waarin is uiteengezet dat de exploitatie van een tweede speelautomatenhal in de kern Sluis kan bijdragen aan de gewenste versterking van de toeristisch-recreatieve functie van deze kern.”
5.19
Volgens het subonderdeel zijn deze overwegingen onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd. Het hof heeft miskend dat wat vermeld staat in de toelichting bij de Verordening 2004 onverlet laat dat (samengevat weergegeven):
1. art. 15 lid 1 van de Verordening 2004 een imperatieve weigeringsgrond (A-G: bedoeld zal zijn intrekkingsgrond) bevat voor het geval de weigering van een aanvraag voor een speelcasinovergunning onherroepelijk wordt;
2. bij een dergelijke onherroepelijke weigering het verlenen van een exploitatievergunning op grond van de Verordening 2004 niet mogelijk is;
3. de burgemeester in de brief van 25 maart 2010 schrijft dat de tijdelijkheid bij het verlenen van exploitatievergunningen voor een speelautomatenhal in [het hotel] steeds als richtsnoer is aangehouden;
4. de brief van 25 maart 2010 tevens vermeldt dat in de toelichting bij de Verordening 2004 is aangegeven dat de exploitatievergunning verleend wordt ter overbrugging van de tijd die nodig is om een speelcasinovergunning toegekend te krijgen en dat daarmee wordt gedoeld op de periode tot een onherroepelijke beslissing over een verzoek tot vestiging van een speelcasino in [het hotel] ;
5. de burgemeester in voormelde brief verder schrijft dat het college van B&W heeft toegezien op indiening door [F] van een aanvraag voor een speelcasinovergunning en dat het college door aan te dringen op indiening van deze aanvraag te kennen heeft gegeven welk belang het college en de burgemeester hechten aan het tijdelijke karakter van de exploitatievergunning.
5.20
Het subonderdeel vervolgt dat het hof bovendien heeft miskend dat uit het feit dat in de toelichting bij de Verordening 2010 hetzelfde wordt vermeld als in de toelichting bij de Verordening 2004 niet, laat staan zonder meer, (mede) kan worden afgeleid wat op 7 januari en 12 oktober 2009 zou zijn beslist indien aan de op die data genomen besluiten niet het door het CBb geconstateerde formele (bevoegdheids)gebrek zou hebben gekleefd. Gesteld wordt dat naar uit het voorgaande (5.19) blijkt, aan een toelichting bij een verordening geen consequenties kunnen worden verbonden met betrekking tot de hypothetische situatie.
5.21
Als ik de klachten uit het onderdeel goed begrijp, wordt daarin geabstraheerd van de omstandigheid dat in januari 2009 op grond van de Verordening 2004 sowieso geen exploitatievergunning aan [F] kon worden verleend, omdat de betreffende bepalingen uit deze Verordening onverbindend waren. Kennelijk wordt veronderstellenderwijs uitgegaan van de aanname dat op grond van die Verordening 2004 wél een vergunning had kunnen worden verleend. Daarvan uitgaande wordt betoogd dat het hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de feiten en omstandigheden die zich in de periode tot juli 2010 (vaststelling van de Verordening 2010) hebben voorgedaan. Die feiten en omstandigheden kwamen erop neer – kort samengevat – dat [F] niet langer voldeed aan de voorwaarde waaronder haar een tijdelijke exploitatievergunning was verleend, dat zij die informatie had achtergehouden voor de gemeente en dat de burgemeester op grond daarvan is overgegaan tot intrekking van haar vergunning, weigering van een nieuwe vergunning en had aangekondigd voornemens te zijn om tot handhaving over te gaan.
5.22
Naar mijn mening kunnen de klachten niet tot cassatie leiden voor zover geabstraheerd wordt van de omstandigheid dat de Verordening 2004 geen grondslag bood voor het verlenen van een exploitatievergunning aan [F] . Dat is immers een feitelijk gegeven, dat zal moeten worden meegenomen bij het maken van een vergelijking tussen de situatie zoals zij zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven (causaliteitsmaatstaf UWV/X voor de tweede categorie van gevallen, zie onder 3.6-3.8). In die hypothetische situatie kon op grond van de Verordening 2004 geen exploitatievergunning worden verleend.
5.23
Dat betekent dat voor zover de klachten zo moeten worden begrepen dat in de hypothetische situatie de exploitatievergunning zou zijn ingetrokken omdat de Verordening 2004 een imperatieve intrekkingsgrond bevatte voor het geval onherroepelijk was beslist op een verzoek tot vestiging van een casino (welk geval zich voordeed), die stellingen niet gevolgd kunnen worden. Bij gebreke aan de mogelijkheid om een rechtmatig besluit tot vergunningverlening te nemen, viel er immers ook niets in te trekken.
5.24
De bedoelde feiten en omstandigheden kunnen echter wél relevant zijn als het erom gaat in te schatten hoe de hypothetische situatie zich verder zou hebben ontwikkeld. Ten tijde van de peildatum was de hypothetische situatie, zoals gezegd, aldus dat geen vergunning kon worden verleend omdat de Verordening 2004 daarvoor geen grondslag bood. Dat betekent dat op dat moment de exploitatie van de speelautomatenhal in [het hotel] in strijd was met de wet (de WOK), zoals ook geconstateerd is door het CBb in zijn uitspraak van 31 mei 2013 (rov. 9.2).
5.25
Door de gemeente is aangevoerd dat de gemeenteraad in dat geval de Verordening 2004 zou hebben gewijzigd, door het door het CBb geconstateerde gebrek (zie hiervoor onder 4.4 en 4.5) te repareren.51.Ik merk op dat dit feitelijk ook is gebeurd, namelijk in 2013 met de gewijzigde Verordening 2010 (zie onder 1.30-1.31). De daaraan voorafgaande Verordening 2010 is ook gesneuveld bij het CBb, om dezelfde redenen als de Verordening 2004 (zie rov. 7.6 van de uitspraak van het CBb).
5.26
Daartegenover is door [eiseres] aangevoerd dat in de periode 2009 – medio 2010 ‘de burgemeester (…) in elk geval nog aantoonbaar op de koers van het sluiten van de tijdelijke hal van [F] zat’.52.[eiseres] heeft voorts gesteld dat zij in ieder geval over díe periode een aanzienlijke omzet heeft gederfd.53.Verder heeft zij betoogd dat aannemelijk is dat in de hypothetische situatie [F] haar deuren zou hebben moeten sluiten. In dat geval zou de ruimte in [het hotel] waarin de speelautomatenhal werd geëxploiteerd vermoedelijk een andere bestemming hebben gekregen.54.Ten slotte heeft zij aangevoerd dat bij een gerepareerde Verordening 2004 geenszins zeker is dat [F] een exploitatievergunning zou hebben verkregen, zeker niet als zij eerder haar deuren had moeten sluiten.55.
5.27
Naar mijn mening dient het verwijzingshof na vernietiging en verwijzing alsnog het hiervoor bedoelde verweer van de gemeente en hetgeen [eiseres] daartegenover heeft gesteld, te beoordelen. Daarbij dient niet alleen te worden beoordeeld of voldoende aannemelijk is dat de gemeenteraad de Verordening 2004 gerepareerd zou hebben en de burgemeester vervolgens een rechtmatig besluit tot vergunningverlening zou hebben genomen, maar vooral ook wanneer dat dan zou zijn gebeurd. Hierop is het hof in de met onderdeel 1 bestreden overwegingen namelijk in het geheel niet ingegaan. Daarmee heeft het hof ofwel blijk gegeven van een onjuiste toepassing van de relevante causaliteitsmaatstaf uit het arrest UWV/X, ofwel zijn oordeel bij de toepassing van die maatstaf onvoldoende gemotiveerd, in het licht van de stellingen die daarover door [eiseres] zijn ingenomen.
5.28
Volledigheidshalve merk ik nog op dat wat het hof overweegt in rov. 6.20 – kort gezegd: dat de gemeentelijke besluitvorming van na de uitspraak van het CBb van 31 mei 2013 steun geeft aan de gedachte dat de gemeente een hypothetisch rechtmatig besluit met dezelfde inhoud en strekking zou hebben genomen – niet steekhoudend is. Het gaat er immers om wat er in januari 2009 (en de daarop volgende periode) zou zijn gebeurd. Het hof lijkt eraan voorbij te zien dat het op zichzelf niet ondenkbaar is dat op enig moment (alsnog) een hypothetisch rechtmatig besluit zou zijn genomen, maar dat dat het csqn-verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade van [A] niet doorbreekt. Het kan hooguit consequenties hebben voor de periode waarover de gemeente schadeplichtig is (vgl. onder 5.6-5.11).
5.29
In zoverre slagen ook de klachten uit onderdeel 1.
Onderdeel 3
5.30
De voortbouwklacht van onderdeel 3 is gericht tegen rov. 6.21, 6.22, 6.24 en het dictum van het bestreden arrest. In rov. 6.21 verenigt het hof zich met “de oordelen van de rechtbank en de daartoe gegeven overwegingen ten aanzien van de onderscheidenlijke vernietigde dan wel herroepen besluiten”, zoals neergelegd in rov. 4.3.3 tot en met 4.3.8 van het vonnis van de rechtbank. In rov. 6.22 is overwogen, kort gezegd, dat de slotsom is dat het verweer van de gemeente dat er geen causaal verband is tussen de onrechtmatige besluitvorming en de schade van [A] , slaagt omdat de rechtmatige besluiten die in de hypothetische situatie zouden zijn genomen tot dezelfde schade zouden hebben geleid.
5.31
Ik begrijp de overwegingen van het hof zo, dat wat in rov. 6.19 en 6.20 wordt overwogen – namelijk dat de toelichting bij de Verordening 2004 en de Verordening 2010 (rov. 6.19) en de gemeentelijke besluitvorming na de uitspraak van het CBb (rov. 6.20) steun bieden aan het standpunt van de gemeente – voor het hof grond vormen om de oordelen en overwegingen van de rechtbank in rov. 4.3.3 tot en met 4.3.8 van het vonnis te onderschrijven. Daarmee komt met het slagen van de besproken klacht van onderdeel 2 en de klachten van onderdeel 1 ook de grond te ontvallen aan de beslissing van het hof om zich met de overwegingen van de rechtbank te verenigen.
5.32
Dat betekent dat de voortbouwklacht tegen rov. 6.21 slaagt. Ook de voortbouwklacht tegen rov. 6.22, 6.24 en het dictum slaagt.
5.33
Het voorgaande betekent dat het arrest moet worden vernietigd en de zaak moet worden verwezen.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2020
Hof ’s-Hertogenbosch 5 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:401, NJF 2019/195.
De Verordening 2004 is overgelegd als prod. 25 bij conclusie van antwoord.
Conclusie van antwoord, onder 24.
HR 16 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5721, NJ 2008/286, rov. 3.1, onder vi: “Bij besluit van 18 maart 2004 heeft de minister van Justitie de aanvraag voor een casinovergunning afgewezen. Het daartegen gerichte bezwaar van [F] N.V. heeft de minister van Justitie bij besluit van 19 oktober 2006 ongegrond verklaard. Dit besluit is onherroepelijk geworden. In het besluit is, kort gezegd, tot uitgangspunt genomen dat slechts aan één vergunninghouder, Holland Casino, wordt toegestaan casino's te exploiteren en dat dit beleid niet in strijd is met Europese regelgeving.” Het arrest is gewezen tussen Van Velde, koper van het hotel [het hotel] , en [E] B.V., verkoper van het hotel. Inzet van de kortgedingprocedure was een beroep op dwaling door Van der Velde, omdat, anders dan beide partijen meenden bij het aangaan van de koopovereenkomst, geen casinovergunning is verleend aan de huurster van het gekochte, [F] .
De brief van 23 juni 2009 is overgelegd als prod. 34 bij conclusie van antwoord.
Het besluit is overgelegd als prod. 40 bij conclusie van antwoord.
Uit de gedingstukken in feitelijke instanties maak ik op dat [F] de gemeenteraad begin 2010 heeft verzocht de Verordening 2004 te wijzigen teneinde permanente exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel] mogelijk te maken. Zie o.a. inleidende dagvaarding, onder 21; conclusie van antwoord, onder 40; conclusie van repliek, onder 25; memorie van grieven, onder 61, 109; memorie van antwoord, onder 30. In de toelichting bij de Verordening 2010 (overgelegd als prod. 14 bij inleidende dagvaarding en prod. 53 bij conclusie van antwoord) wordt aangegeven dat dit verzoek op 1 maart 2010 is ontvangen.
De Verordening 2010 is overgelegd als prod. 53 bij conclusie van antwoord.
Het besluit is overgelegd als prod. 54 bij conclusie van antwoord.
CBb 31 mei 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA1615, AB 2013/246 m.nt. H.D. Tolsma. De uitspraak is overgelegd als prod. 17 bij inleidende dagvaarding en prod. 75 bij conclusie van antwoord.
Rov. 6.1.34 van het bestreden arrest vermeldt dat “alle beroepen gegrond [zijn] verklaard.” Voor zover deze vaststelling betrekking heeft op de beroepen van zowel RZP als [F] is zij onjuist; het CBb heeft het beroep van [F] tegen het besluit van 1 november 2011 ongegrond verklaard.
De gewijzigde Verordening 2010 is overgelegd als prod. 77 bij conclusie van antwoord.
Zie rov. 4.3.4 van het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 december 2016.
Rb. Zeeland-West-Brabant 7 december 2015, zaaknummers BRE 15/776 KANSSP en BRE 15/777 KANSSP (overgelegd als prod. H2 bij memorie van antwoord). Deze uitspraak is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Zie rov. 6.20 van het bestreden arrest.
[A] heeft tevens gevorderd, samengevat, dat de rechtbank voor recht verklaart dat (de gemeente aansprakelijk is voor de door [A] geleden en te lijden schade omdat) de gemeente toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar verplichtingen jegens [A] c.q. onrechtmatig heeft gehandeld door de gedane toezeggingen aan [A] niet na te komen en daarmee tevens heeft gehandeld in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Deze vordering en wat RZP daaraan ten grondslag heeft gelegd (zie hiervoor het vonnis van de rechtbank van 14 december 2016, rov. 3.4-3.7) spelen in cassatie geen rol meer.
Zie o.m. de inleidende dagvaarding, onder 61-68 en de conclusie van repliek, onder 52, 59, 74-81.
Rb. Zeeland-West-Brabant 14 december 2016, zaaknummer C/02/290896 / HA ZA 14-860. Deze uitspraak is helaas niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Zie rov. 6.1 van het bestreden arrest en de akte van cessie van 8 maart 2017 (prod. 32 bij de appeldagvaarding).
De eiswijziging bestaat (kennelijk; de memorie van grieven bevat geen toelichting op dit punt) hieruit dat aan vordering (iii) (hiervoor onder 2.1) is toegevoegd: “welke betaling de gemeente op grond van de akte van cessie d.d. 8 maart 2017 tegen bewijs van kwijting moet voldoen aan [eiseres] B.V.” Zie het petitum van de memorie van grieven (p. 45-46).
Hof ’s-Hertogenbosch 5 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:401, NJF 2019/195.
Op grond van art. 402 lid 1 Rv gold een cassatietermijn van drie maanden, te rekenen van de dag van de uitspraak. De laatste dag van die termijn viel op zondag 5 mei 2019. Die dag was behalve een zondag ook een algemeen erkende feestdag (Nationale Bevrijdingsdag) in de zin van art. 3 lid 1 Algemene Termijnenwet (ATW). De cassatietermijn werd derhalve ingevolge art. 1 ATW c.q. art. 1 jo. art. 3 lid 1 ATW verlengd tot en met maandag 6 mei 2019.
HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, AB 2017/407 m.nt. C.N.J. Kortmann, Gst. 2017/32 m.nt. R.D. Boesveld, JB 2017/17 m.nt. L.J.M. Timmermans, TRA 2017/53 m.nt. J.J.M. de Laat (UWV/X).
Zie voor een uitgebreidere bespreking van deze problematiek de conclusie van A-G Drijber voor HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354, NJ 2019/409 m.nt. L.A.D. Keus (BKR/Provincie), onder 3.3-3.17 en de literatuurverwijzingen aldaar. Zie ook de noot van L.A.D. Keus bij HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354 (BKR/De Provincie), NJ 2019/409 en K.L. Maes, ‘Driemaal is geen scheepsrecht: de causaliteitsmaatstaf in geval van onrechtmatige overheidsbesluiten’. In: Bb 2019/24.
HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, AB 2017/232 m.nt. L. Di Bella, Gst. 2016/112 m.nt. R.D. Boesveld & D.J. de Jongh, JA 2016/123 m.nt. J.L. Brens, JB 2016/129 m.nt. L.J.M. Timmermans, TBR 2016/124 m.nt. F.A. Mulder & F.A. Linssen (Hengelo/ […]).
Conclusie A-G Drijber voor HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354, NJ 2019/409 m.nt. L.A.D. Keus (BKR/Provincie), onder 3.13.
Zie, met verdere verwijzingen, de conclusie van A-G Drijber voor HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354 (BKR/Provincie), onder 3.5, 3.15 en de conclusie van A-G Van Peursem voor HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV/X), onder 3.4. Zie ook Schlössels, Schutgens & Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat Band 2 (HSB) 2019/1004.
Vgl. met betrekking tot de ‘gewone’ csqn-toets o.m. Asser/Sieburgh 6-II 2017/50 en R.J.B. Boonekamp, GS Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 1.2.2 en 2 (bijgewerkt tot september 2018).
Vgl. ook de noot van C.N.J. Kortmann bij HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV/X), AB 2017/407, onder 5, 15-16.
Conclusie A-G Drijber voor HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354 (BKR/Provincie), onder 3.16.
HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354, AB 2019/493 m.nt. L. Di Bella, NJ 2019/409 m.nt. L.A.D. Keus (BKR/Provincie).
De Hoge Raad doet dat overigens met weglating van het laatste deel van rov. 3.4.2 van het arrest UWV/X, waarin met betrekking tot de eerste categorie van gevallen wordt overwogen dat voor zover het gaat om schade die niet wordt veroorzaakt door het rechtsgevolg van het onrechtmatige besluit, de causaliteitsmaatstaf voor de tweede categorie van gevallen geldt.
In dezelfde zin: Schlössels, Schutgens & Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat Band 2 (HSB), 2019/1004.
Procesinleiding, p. 2.
Zie rov. 6.1.15 en 6.1.34 van het bestreden arrest (1.13 en 1.29 hiervoor). Dit besluit is overgelegd als prod. 31 bij conclusie van antwoord.
Zie rov. 6.1.18 en 6.1.34 van het bestreden arrest (1.17 en 1.29 hiervoor). Dit besluit is overgelegd als prod. 38 bij conclusie van antwoord.
CBb 31 mei 2013, ECLI:NL:CBB:2013:CA1615, AB 2013/246 m.nt. H.D. Tolsma.
De WOK is per 1 juni 2010 gewijzigd, waardoor art. 30c niet langer ziet op alle speelautomaten, maar uitsluitend nog op kansspelautomaten. Na deze wijziging is het bepaalde in art. 30c lid 1, onder c neergelegd in art. 30c lid 1, onder b. Zie rov. 7.1 van de uitspraak van het CBb.
Zie de procesinleiding, p. 3, waar expliciet wordt aangegeven dat de door het hof gehanteerde causaliteitsmaatstaf als zodanig niet wordt bestreden. Zie ook de schriftelijke toelichting van de gemeente, onder 18.
Noot L.A.D. Keus bij HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354 (BKR/Provincie), NJ 2019/409, onder 15.
Schlössels, Schutgens & Zijlstra, Bestuursrecht sociale rechtsstaat band 2 (HSB), 2019/1004.
In de noot staat het volgende: Standaarduitspraak is ABRvS 15 december 2004, JB 2005/58 m.nt. R.J.N. Schlössels; AB 2005/54 m.nt. dGD; Gst. 2005/7229, nr. 74 (Meerssen). Zie ook ABRvS 15 december 2004, Gst. 2005/7229, nr. 75 (Ameland I). Daarover L.J.A. Damen, ‘De Amelandse benzinepomp die tijdelijk illegaal was’, AA 2005, p. 276 e.v. Vgl. verder ABRvS 1 september 2004, JB 2004/353 m.nt. R.J.N. Schlössels (loswal Nieuwegein); HR 1 april 2005, JB 2005/136 ([…] /Steenbergen); ABRvS 24 december 2008, JB 2009/42 m.nt. C.L.G.F.H. Albers (Ameland II).
Verwezen wordt naar ABRvS 15 december 2004, Gst. 2005/7229, nr. 75.
ABRvS 15 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7586, AB 2005/54 m.nt. A.A.J. de Gier, JB 2005/58 m.nt. R.J.N. Schlössels (Meerssen), rov. 2.3.1.
Zie de inleidende dagvaarding, onder 55; conclusie van dupliek, onder 41; pleitaantekeningen van de gemeente in eerste aanleg, onder 22. Vgl. ook de memorie van grieven, onder 60 en de weergave van het verweer van de gemeente in het vonnis van de rechtbank van 14 december 2016, rov. 3.11 (laatste deel).
HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2795, NJ 2002/576 m.nt. J.B.M. Vranken (Gemeente Leeuwarden/Los), rov. 3.4. Zie voorts HR 23 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0832, NJ 1990/441 (Kennis/Budel), rov. 3.2; HR 2 februari 1991, ECLI:NL:HR:1990:AB7897, NJ 1991/292 m.nt. C.J.H. Brunner (Staat/Vermaat), rov. 3.3; HR 23 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7193, NJ 2012/377 m.nt. P. van Schilfgaarde (Bestuurders/DNB en AFM), rov. 4.1.3.
Zie hierover, met verder verwijzingen en nuanceringen, o.m. Asser/Sieburgh 6-II 2017/89-90; R.J.B. Boonekamp, GS Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aant. 3.3, 3.6 (bijgewerkt tot september 2018); C.J.M. Klaassen, Schadevergoeding algemeen 2 (Mon. BW nr. B35) 2017/23, 27; T.F.E. Tjong Tjin Tai, ‘Meervoudige causaliteit’. In: WPNR 2018/7186, onder 3.4, 4.2 en 4.3; L.C. Roelofs, ‘Het schademoment als uitgangspunt voor hypothetische en 'onderbroken' causaliteit’. In: NTBR 2008/48. Zie ook de conclusie van A-G Huydecoper voor HR 7 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB2795, NJ 2002/576 m.nt. J.B.M. Vranken (Gemeente Leeuwarden/Los), onder 7-25.
Inleidende dagvaarding, onder 58; memorie van grieven, grief IV onder B, onder 81 jo. 45-55, onder 60.
Conclusie van antwoord, onder 97-99; conclusie van dupliek, onder 39-41; pleitaantekeningen van de gemeente in eerste aanleg, onder 22; memorie van antwoord onder 110, 115, 127.
In het arrest van de Hoge Raad waaruit bleek dat sprake was van een onherroepelijke weigering van de casinovergunning, is vermeld dat de weigering dateert van 19 oktober 2006 (zie 1.13).
Conclusie van antwoord, onder 97-99; conclusie van dupliek, onder 39-41; pleitaantekeningen van de gemeente in eerste aanleg, onder 22; memorie van antwoord onder 110, 115, 127.
Memorie van grieven, onder 46
Memorie van grieven, onder 53-54.
Memorie van grieven, onder 55.
Memorie van grieven, onder 80.
Beroepschrift 07‑06‑2019
PROCESINLEIDING CASSATIE (VORDERINGSZAAK)
Gerecht: Hoge Raad der Nederlanden
Datum indiening: 6 mei 2019
Uiterste verschijndatum verweerster: 7 juni 2019, ten laatste
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op de vrijdagen die worden genoemd in hoofdstuk 1 van het Procesreglement van de Hoge Raad voor civiele vorderingszaken (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
De hierna te vermelden verweerster in cassatie kan in dit geding bij de Hoge Raad uitsluitend verschijnen door tussenkomst van en vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad.
Partijen en advocaten
Naam: | [eiseres] B.V. (hierna: [eiseres]) |
Gevestigd te: | [vestigingsplaats] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.H.M. van Swaaij |
Kantooradres: | Molenveldlaan 162 |
6523 RN Nijmegen |
Naam: | Gemeente Sluis (hierna ook: de gemeente) |
Gevestigd te: | Oostburg |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. R.D. Boesveld |
Kantooradres: | Nieuwe Gracht 124 |
2011 NM Haarlem |
Bestreden arrest
Instantie: | gerechtshof 's&8209;Hertogenbosch |
Datum arrest: | 5 februari 2019 |
Zaaknummer: | 200.216.368/01 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van essentiële vormen doordat het hof overwogen en beslist heeft zoals in zijn hiervóór vermelde arrest van 5 februari 2019 (hierna: het arrest a quo) vervat is, zulks ten onrechte, om de navolgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen redenen:
Algemene inleiding
Dit middel bestrijdt hetgeen het hof geoordeeld heeft omtrent de in rov. 6.18 vermelde ‘grondslag (iii) — de besluitaansprakelijkheid -’ en dit voor zover1. het gaat om
- —
het in rovv. 6.1.17 en 6.1.34 vermelde besluit van 12 oktober 2009 van de burgemeester van de gemeente Sluis (hierna: de burgemeester) tot ongegrondverklaring van het bezwaar van [A] B.V.2. (hierna: [A]) tegen het besluit van 7 januari 2009 tot het opnieuw, namelijk voor de derde keer verlenen aan [F] van een vergunning voor de exploitatie van een speelautomatenhal in [het hotel] (hierna: het hotel),3. het besluit in primo; en
- —
dit besluit van 7 januari 2009.
Het besluit van 12 oktober 2009 behoort tot de in deze rov. 6.18 vermelde, door het CBB4. bij zijn uitspraak van 31 mei 20135. ‘vernietigde of herroepen besluiten" en is ook (daadwerkelijk) vernietigd bij deze CBB-uitspraak.6. Het onderliggende primaire besluit van 7 januari 2009 (dus: het besluit in primo) heeft het CBB bij deze uitspraak herroepen.7. Er is ten aanzien van deze besluiten van 7 januari 2009 en 12 oktober 2012 geen sprake van een zogeheten ‘verlengde besluitvorming’: het CBB heeft het bestuursorgaan, de burgemeester, niet opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van zijn uitspraak.8.
De kernklacht van dit middel is dat het hof blijk gegeven heeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de toepassing van de in HR 6 januari 2017, NJ 2017/62, rov. 3.4.4, vermelde maatstaf hoe het bestuursorgaan beslist zou hebben (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit genomen had. Het hof namelijk miskent dat wat betreft de hypothetische situatie (dus: waarom het gaat bij de volgens deze maatstaf te maken vergelijking) die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege gebleven was van belang is
- a.
of het bestuursorgaan, gezien de ten tijde van de door de rechter vernietigde beslissing op bezwaar vigerende regelgeving, rechtens een besluit mocht/kon nemen dat een beslissing zou bevatten die tot hetzelfde/eenzelfde rechtsgevolg geleid zou hebben als de door de rechter vernietigde beslissing op bezwaar; en
- b.
of het bestuursorgaan ten tijde van de door de rechter vernietigde beslissing om de hierna vermelde redenen niet van zins was om ten tijde van deze door de rechter vernietigde beslissing op bezwaar een ‘zelfde rechtsgevolg’-besluit te nemen, welke redenen hierin bestaan:
- 1.
dat het bestuursorgaan, nadat het bij het besluit voor bepaalde tijd een exploitatievergunning verleend heeft, ermee bekend geworden is dat degene aan wie het deze vergunning verleend heeft voorafgaand aan deze vergunningverlening, bij zijn aanvraag voor deze vergunning, iets verzwegen heeft;
- 2.
hetgeen verzwegen is volgens de toepasselijke wettelijke regeling niet alleen prohibitief is voor de verlening van deze vergunning, maar ook een imperatieve grond oplevert voor intrekking van de tijdens deze aanvraag nog geldige, eerder aan aanvrager verleende vergunning;
- 3.
dat het bestuursorgaan bijzonder ontstemd is over dat verzwijgen door aanvrager en, nadat het tot intrekking overgegaan is bij het hiervóór bij 1 vermelde vergunningsverleningsbesluit;
- 4.
dat het bestuursorgaan bovendien aanvrager aanzegt (voornemens te zijn om) te gaan handhaven; en
- 5.
in het aan dit verzwijgen gerelateerde verlies van zijn vertrouwen in aanvrager aanleiding ziet om een nieuwe aanvraag van laatstgenoemde voor zo'n vergunning te weigeren.
Na in rov. 6.19 van het arrest a quo gekomen te zijn tot het (als zodanig door dit middel niet bestreden) oordeel dat, gezien de in NJ 2017/62 vermelde causaliteitsmaatstaf, de vraag beantwoord moet worden welke besluiten de burgemeester en gemeenteraad genomen zouden hebben indien zij zich ten tijde van de vernietigde dan wel herroepen besluiten — hiertoe behoren voornoemde besluiten van 7 januari 2009 en 12 oktober 2009 — bewust geweest zouden zijn van het volgens het CBB aan deze besluiten klevende formele gebrek, oordeelt het hof:
‘De Gemeente heeft voldoende onderbouwd dat de gemeenteraad en de burgemeester in dat geval rechtmatige besluiten met eenzelfde inhoud en strekking zouden hebben genomen, te weten het vaststellen van een verordening respectievelijk het verlenen van een vergunning die de (tijdelijke) exploitatie van een speelautomatenhal in de DvD mogelijk zouden maken. In dit verband heeft de Gemeente onder andere gewezen op de toelichtingen bij de Verordening 2004 en de Verordening 2010, waarin is uiteengezet dat de exploitatie van een tweede speelautomatenhal in de kern Sluis kan bijdragen aan de gewenste versterking van de toeristisch-recreatieve functie van deze kern. Er zijn geen althans onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de gemeenteraad en de burgemeester dan aan de exploitatie van een speelautomatenhal in de DvD (althans een tweede speelautomatenhal in de kern Sluis) niet hun medewerking zouden hebben verleend.
6.20.
Voorts vindt het standpunt van de Gemeente dat in plaats van de vernietigde dan wel herroepen besluiten rechtmatige besluiten met dezelfde inhoud en strekking zouden zijn genomen, steun in de gemeentelijke besluitvorming en de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures na de uitspraak van het CBb van 31 mei 2013. De Gemeente heeft daarbij gewezen op het volgende. De burgemeester heeft — na reparatie van de speelautomatenverordening — bij besluiten van 11 juni 2014 aan [F] een exploitatievergunning verleend (tot 3 april 2018) en de aanvraag van [A] voor zo'n vergunning afgewezen. Tegen deze besluiten heeft [A] vruchteloos bezwaar gemaakt en beroep ingesteld bij de bestuursrechter, zodat deze besluiten onherroepelijk zijn geworden. Voorts heeft de burgemeester nadat de op 11 juni 2014 aan [F] verleende exploitatievergunning was geëxpireerd, bij besluit van 2 juli 2018 aan [F] een nieuwe vergunning verleend voor de duur van vijftien jaar (ingaande 1 april 2018 en eindigend op 31 maart 2033). Tegen deze vergunning zijn geen bestuursrechtelijke rechtsmiddelen aangewend, zodat ook deze vergunning onherroepelijk is geworden. Dat voor het nemen van rechtmatige besluiten de gemeentelijke verordening(en) moest(en) worden gewijzigd, maakt het voorgaande niet anders.
6.21.
Ook op het vlak van besluitaansprakelijkheid verenigt het hof zich met de oordelen van de rechtbank en de daartoe gegeven overwegingen ten aanzien van de onderscheidenlijke vernietigde dan wel herroepen besluiten. Anders dan [eiseres] stelt, heeft de rechtbank die besluiten wel afzonderlijk besproken in rov. 4.3.4 tot en met 4.3.8 van het vonnis waarvan beroep.
6.22.
De slotsom is dat hetgeen de Gemeente heeft aangevoerd haar verweer kan dragen dat er geen sprake is van causaal verband tussen de gemeentelijke besluitvorming en de beweerdelijk door [A] geleden schade (omzetderving) en dat [eiseres] daar onvoldoende feiten tegenover heeft gesteld. Het ontbreken van causaal verband staat derhalve vast. De rechtmatige besluiten die zouden zijn genomen, zouden immers dezelfde schade tot gevolg hebben gehad. De vorderingen van [eiseres] kunnen derhalve ook niet worden toegewezen op grondslag (iii). Aan (tegen)bewijslevering komt het hof ook op dit punt niet toe. Overigens heeft [eiseres] niet aangeboden terzake (tegen)bewijs te leveren.’
Klachten
1. Verkeerde toepassing van de causaliteitsmaatstaf van nj 2017/62, rov. 3.4.4 (rov. 6.19)
Inleiding
Mede omdat het bij de in rov. 6.18 vermelde ‘besluitaansprakelijkheid’-grondslag ook gaat om andere besluiten dan het besluit in primo van 7 januari 2009 (dus: verlening van exploitatievergunning aan [A]) en het besluit van 12 oktober 2009 (dus: waarbij [A]'s bezwaar tegen het besluit van 7 januari 2009 ongegrond verklaard is),9. en omdat in het arrest a quo tevens geoordeeld is over de twee andere, in rov. 6.7 vermelde grondslagen, zij overzichtelijkheidshalve — en het kan (welhaast) ook niet anders — vooropgesteld dat uitgegaan kan worden van de volgende door het hof vastgestelde en/of door [eiseres] gestelde feiten alsmede van hetgeen hierna vermeld is over hetgeen in de Speelautomaten(hallen)verordening Gemeente Sluis 200410. (hierna: Vo-2004) bepaald is:11.
- a.
[A] exploiteert sinds mei 2002 een speelautomatenhal in de gemeente Sluis, als onderdeel van het vermaakcentrum [B], waartoe [A] een exploitatievergunning verkregen heeft.12.
De vo-2004: vooruitlopend op speelcasino is tijdelijk speelautomatenhal mogelijk in het hotel
- b.
Op 26 februari 2004 is de Speelautomaten(hallen)verordening Gemeente Sluis 2004 (hierna: Vo-2004) vastgesteld.13.
- c.
In het raadsvoorstel ter zake van de Vo-2004 is overwogen dat tijdelijk vooruitlopend op de vestiging van een speelcasino de mogelijkheid tot het vestigen van een speelautomatenhal in het hotel gecreëerd kan worden.14. Bij brief van 31 mei 2003 aan het nieuwe college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sluis had [E] B.V. vooruitlopend op de verlening van een vergunning tot het organiseren van speelcasino's in de zin van art. 27h van de Wet op de kansspelen verzocht om medewerking te verlenen aan de exploitatie van een speelautomatenhal het hotel.15. Hiervoor was wijziging van de geldende speelautomaten(hal)verordening nodig. In 2003 heeft de gemeenteraad een nieuwe verordening voor de speelautomatenhallen in de Gemeente Sluis voorbereid.16. [A] heeft op 25 november 2003 in het kader van de inspraakprocedure een reactie gegeven op het ontwerpbesluit voor de Verordening voor de speelautomatenhallen Gemeente Sluis 2003 en daarbij verzocht om deze verordening zodanig in te richten, dat zij juridisch voorziet in het tijdelijke en voorlopige karakter van exploitatie van de speelautomatenhal in het hotel.17.
- d.
De burgemeester van de gemeente Sluis schrijft bij brief van 25 maart 201018. aan [F] N.V. (hierna: [F]) niet alleen dat in de toelichting19. bij de Vo-2004 vermeld is dat de exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in het hotel verleend wordt ter overbrugging van de tijd om een speelcasinovergunning toegekend te krijgen resp. vooruitlopend op deze speelcasinovergunning, maar ook dat daarmee gedoeld wordt op de periode tot een onherroepelijke beslissing over een verzoek tot vestiging van een speelcasino in het hotel.20.
- e.
Tevens schrijft de burgemeester in deze brief van 25 maart 2010 (hierna: 25 maart 2010-brief):
- 1.
dat het college van burgemeester en wethouders, voordat dit het raadsvoorstel voor de Vo-2004 bij de gemeenteraad ingediend heeft om de mogelijkheid te creëren voor een speelautomatenhal in het hotel, toegezien heeft op de indiening door [F] bij de ministers van Justitie en Economische Zaken van een aanvraag voor een vergunning voor een speelcasino; en
- 2.
dat het college door aan te dringen op de indiening van deze aanvraag te kennen gegeven heeft welk belang het college ‘-en dat geldt ook voor mijzelf-’ hecht aan het tijdelijke karakter van een vergunning voor een speelautomatenhal in het hotel.21.
- f.
In dit verband is in de toelichting bij de Vo-2004 vermeld dat art. 11 toegepast kan worden indien op enig moment blijkt dat nagelaten is om een weg richting het toegekend krijgen van een vergunning voor een speelcasino te bewandelen, naar de burgemeester voorts schrijft in de 25 maart 2010-brief.22. Dit art. 11 van de Vo-2004 bepaalt met zoveel woorden dat de vergunning geweigerd kan worden, indien er naar het oordeel van de burgemeester sprake is van een ‘bijzondere omstandigheid’ waardoor de ondernemer geen aanspraak kan maken op ‘een (voorzetting van de) vergunning.’ De burgemeester schrijft in de 25 maart 2010- brief ook dat de rechtspersoon die de speelautomatenhal in het hotel exploiteert geen aanspraak heeft op de vergunning als sprake is van een bijzondere omstandigheid en dat in art. 11 bepaald is dat in dat geval de vergunning geweigerd kan worden.23.
Het uitgangspunt van een restrictief speelautomatenhallenbeleid
- g.
In de 25 maart 2010-brief schrijft de burgemeester voorts zowel dat in de toelichting bij de Vo-2004 vermeld is dat door de gemeente Sluis een terughoudend beleid gevoerd wordt inzake het creëren van mogelijkheden voor het exploiteren van speelautomatenhallen, als dat in de Vo-2004 een extra mogelijkheid gecreëerd is voor een speelautomatenhal in het hotel, maar ook dat deze extra mogelijkheid naar haar aard op gespannen voet stond met het uitgangspunt van een restrictief beleid.24.
- h.
De burgemeester in de 25 maart 2010-brief tevens:
- 1.
dat deze mogelijkheid van een speelautomatenhal in het hotel op uitdrukkelijk verzoek van [F] gecreëerd is;
- 2.
dat zij te kennen gaf op deze locatie een speelcasino te willen vestigen en vooruitlopend daarop een speelautomatenhal te exploiteren; en
- 3.
dat, mede gezien de belangen van andere exploitanten van speelautomatenhallen binnen de gemeente Sluis, de gemeenteraad in de Vo-2004 voorzieningen getroffen heeft om de vergunning voor de speelautomatenhal in het hotel een tijdelijke status te geven.25.
Imperatieve intrekkingsgrond in de vo-2004: onherroepelijke weigering speelcasinovergunning
- i.
Art. 15 lid 1 van de Vo-2004 luidt:
‘De vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken:
- a.
{…}
- b.
indien de exploitatie van een speelautomatenhal geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in de exploitatie van een speelcasino, als bedoeld onder titel IVb van de wet [de term wet is door art. 1, aanhef en letter a, Vo-2004 omschreven als de Wet op de kansspelen, adv.];
- c.
indien onherroepelijk beslist is omtrent een verzoek tot vestiging van een speelcasino, als bedoeld onder titel IVb van de wet.’
Exploitatievergunning voor [F]: anticipatie op verlening van speelcasinovergunning
- j.
Op basis van de Vo-2004 heeft de burgemeester op 11 mei 2004 voor de exploitatie van een speelautomatenhal in het hotel een vergunning verleend aan [F] voor een periode van twee jaar.26. Deze vergunning was gekoppeld aan het verkrijgen van een echte speelcasinovergunning voor het hotel.27.
Vergunning voor exploitatie van speelautomatenhal is sowieso maximaal twee jaar geldig
- k.
Art. 17 lid 1 Vo-2004 bepaalt dat een door de burgemeester, na de inwerkingtreding van de Vo-2004, verleende vergunning als bedoeld in art. 7 lid 1 Vo-2004 (volgens welke bepaling het zonder deze vergunning verboden is om een speelautomatenhal te vestigen of te exploiteren), een geldigheidsduur heeft van maximaal twee jaren. Volgens het tweede lid van dit art. 17 dient uiterlijk twaalf weken voor het verstrijken van deze geldigheidsduur een nieuwe vergunning aangevraagd te worden.
Op 1 juli 2006 wederom verlening van een exploitatievergunning aan [f]
- l.
Op 1 juli 2006 heeft de burgemeester wederom aan [f] een exploitatievergunning verleend,28. welke vergunning [F] in dat jaar aangevraagd had wegens het tijdelijke karakter van de haar in mei 2004 verleende exploitatievergunning.29.
Minister van Justitie weigert onherroepelijk een speelcasinovergunning voor [F]
- m.
Op 21 oktober 2006 is een weigering van de minister van Justitie om aan [F] een speelcasinovergunning te verlenen definitief en onherroepelijk geworden.30. In de 25 maart 2010-brief schrijft de burgemeester dat de minister bij besluit van 18 maart 2004 deze vergunning geweigerd heeft en dat [F] haar beroep tegen de beslissing op het bezwaar tegen deze weigering ingetrokken heeft alsmede dat daardoor onherroepelijk beslist is op het verzoek tot vestiging als bedoeld in art. 15 lid 1 Vo-2004.31.
[f] verzwijgt de onherroepelijke ministeriële casinovergunningweigering
- n.
[f] heeft de gemeente niet geïnformeerd over die onherroepelijke ministeriële weigering van de casinovergunning, althans de onherroepelijkheid van deze weigering.32. De burgermeester schrijft dat ook in de 25 maart 2010-brief (‘[F] heeft mij daarover niet uit eigen beweging mededeling gedaan, hoewel daar wel om was verzocht en [F] ook toezeggingen in die richting heeft gedaan.’).33.
Door de onherroepelijke ministeriële casinovergunningweigering was rechtens geen exploitatievergunning meer mogelijk voor een speelautomatenhal in het hotel
- o.
De onherroepelijk weigering van de minister van Justitie om aan [F] een speelcasinovergunning te verlenen bracht mee dat op grond van de bepalingen van de Vo-2004 geen exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in het hotel mogelijk was34. en dat (gezien de Vo-2004) onherroepelijk vast was komen te staan dat de speelautomatenhal in het hotel dicht moest.35. Een rechtmatig besluit tot verlening van een exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in het hotel kon niet genomen worden, tenzij de Vo-2004 gewijzigd zou worden.36.
- p.
In de brief 25 maart 2010-brief schrijft de burgemeester dat de intrekking van [F]’ beroep tegen de beslissing op het bezwaar tegen de ministeriële weigering om haar die speelcasinovergunning te verlenen meebrengt dat de in art. 15 lid 1 Vo-2004 neergelegde ‘imperatieve intrekkingsgrond’ aan de orde is en dat die onherroepelijke weigering van de casinovergunning ‘in de weg staat aan de inwilliging van de aanvraag van 8 oktober 2009’ van een vergunning voor exploitatie een speelautomatenhal.37.
De burgemeester verleent op 7 januari 2009 weer een exploitatievergunning aan [F]
- q.
Bij (het hiervóór onder ‘Algemene inleiding’ vermelde) besluit in primo van 7 januari 2009 heeft de burgemeester wederom een exploitatievergunning verleend aan [F] voor een speelautomatenhal in het hotel.
De burgemeester gaat op 26 oktober 2009 over tot intrekking van het besluit van 7 januari 2009 tot verlening van nieuwe exploitatievergunning aan [F]
- r.
Bij besluit van de burgemeester van 26 oktober 200938. is het besluit van 7 januari 2009 ingetrokken. Door dit intrekkingsbesluit van 26 oktober 2009 ontstond wat betreft de exploitatie van de speelautomatenhal in het hotel een ‘vergunningloze’ periode. Deze periode zou duren totdat39. op 11 juni 2014 de burgemeester aan [F] op basis van haar daartoe strekkende aanvraag van 20 december 2013 een exploitatievergunning verstrekte op basis van de op 21 november 2013 door de gemeenteraad vastgestelde wijziging van de op 15 juli 2010 door de raad vastgestelde Verordening40. inzake kansspelautomaten en speelautomatenhallen (hierna: Vo-2010),41. op welke 15de juli de raad de Vo-2004 ingetrokken heeft.42. Weliswaar heeft de burgemeester op 20 december 2010 (op basis van de Vo-2010) een nieuwe vergunning tot exploitatie van een speelautomatenhal in het hotel verleend43. en heeft de burgemeester [A] in haar daartegen bij brief van 26 januari 2011 gemaakte bezwaar44. niet-ontvankelijk verklaard bij beslissing op bezwaar van 3 augustus 2011,45. maar nadat [A] tegen deze beslissing beroep ingesteld had bij het CBB,46. is deze beslissing vernietigd bij de CBB-uitspraak van 31 mei 2013, bij welke uitspraak [A] als belanghebbende aangemerkt is en [A]'s beroep gegrond verklaard is.47. Te dezen is geen sprake van ‘verlengde besluitvorming’: het CBB heeft de burgemeester niet opgedragen om een nieuw besluit te nemen.48.
De burgemeester is bijzonder ontstemd over de verzwijging door [F]
- s.
De burgemeester was er bijzonder ontstemd over dat [F] de gemeente niet op de hoogte gesteld had van het feit dat haar casinovergunningaanvraag in oktober 2006 onherroepelijk geweigerd was door de minister van Justitie.49. Zo schrijft de burgemeester in zijn tot intrekking van het besluit van 7 januari 2009 strekkende brief van 26 oktober 2009 met zoveel woorden:
- 1.
dat vergunninghoudster herhaaldelijk verzocht is om actief informatie te delen over de juridische stand van zaken;
- 2.
dat vergunninghoudster nooit melding gemaakt heeft van genoemde informatie; en
- 3.
dat zij in weerwil van de feiten stelt dat de perspectieven om een speelcasino te worden gunstig zijn.50.
Zo ook zet de burgemeester in de 25 maart 2010-brief uiteen dat en waarom [F] het door hem in haar gestelde vertrouwen geschonden heeft (waarover hierna meer bij letter v).
De burgemeester is in november 2009 voornemens om handhavend op te treden
- t.
Nadat [A] de burgemeester op 2 november 2009 om handhaving gevraagd had, omdat [F] de speelautomatenhal (niettegenstaande het intrekkingsbesluit van 26 oktober 2009) bleef exploiteren, berichtte de burgemeester bij brief van 10 december 2009 aan [F] en [A] voornemens te zijn om tot handhaving over te gaan.51.
De burgemeester wijst op 25 maart 2010 een aanvraag af van [F] voor een nieuwe vergunning voor de exploitatie van de speelautomatenhal in het hotel
- u.
De burgemeester heeft bij besluit van 25 maart 2010, vervat in de 25 maart 2010- brief, afwijzend beslist op een door [F] op 8 oktober 2009 gedane aanvraag voor een exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in het hotel de periode vanaf 5 januari 2010.52.
De burgemeester grondt afwijzing vergunningaanvraag mede op vertrouwensschending
- v.
In de 25 maart 2010-brief schrijft de burgemeester:
- 1.
dat de intrekking van de vergunning voor een speelautomatenhal bij het besluit van 26 oktober 2009 gebaseerd is op art. 14, aanhef en letter a, Vo-2004;53.
- 2.
dat de Vo-2004 aldus bepaalt dat een vergunning ingetrokken kan worden als zij verleend is ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave van de aanvrager;
- 3.
dat [F] de burgemeester onjuist, althans onvolledig, ingelicht heeft over de stand van zaken met betrekking tot de vestiging van een casino in het hotel;
- 4.
dat hij er groot belang aan hecht dat hij vertrouwen kan op de juistheid en volledigheid van de informatie die de aanvrager van een vergunning hem geeft;
- 5.
dat hij van oordeel is dat [F] wist, althans behoorde te weten welk belang hij, burgemeester, hecht aan de uitkomst van [F]’ aanvraag van een speelcasinovergunning, maar dat — het is hiervóór bij letter n al vermeld — [F] hem daarover niet uit eigen beweging mededeling gedaan heeft, hoewel haar wèl om verzocht was en [F] ook toezeggingen in die richting gedaan had;
- 6.
dat [F] daardoor zijn vertrouwen geschonden heeft; en
- 7.
dat hij ‘[o]ok hierin’ een aanleiding ziet voor weigering van de (op 8 oktober 2009 aangevraagde) speelautomatenhalexploitatievergunning.54.
Tijdelijkheid als uitgangspunt bij vergunningen voor speelautomatenhal in het hotel is op 25 maart 2010 nog steeds als richtsnoer aangehouden
- w.
Tevens schrijft de burgemeester in de 25 maart 2010-brief — in dezelfde alinea als die waarin hij schrijft hetgeen hiervóór vermeld is bij letters g (uitgangspunt van een restrictief speelhallenautomatenbeleid) en h (voorzieningen in de Vo-2004 om de vergunning voor de speelautomatenhal in het hotel een tijdelijke status te geven) — dat door ‘mij {…} deze tijdelijkheid’ bij de verlening van de vergunningen voor de exploitatie van een speelautomatenhal in het hotel ‘ook steeds als richtsnoer aangehouden’ is.55.
- x.
Tevens schrijft de burgemeester in die alinea in de 25 maart 2010-brief dat uit ‘niets’ blijkt dat ‘ik’ deze tijdelijkheid als uitgangspunt bij de verlening van vergunningen voor een speelautomatenhal in het hotel en de voorwaarden waaronder ‘ik’ hiertoe overgegaan ben ‘ooit heb prijsgegeven.’56.
De burgemeester verklaart [f]’ bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 26 oktober 2009 ongegrond op 16 april 2010
- y.
Bij besluit van 16 april 2010 is door de burgemeester ongegrond verklaard [f]’ bezwaar tegen het besluit van 26 oktober 2009 tot intrekking van het besluit van 7 januari 2009 waarbij aan [f] wederom een exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in het hotel verleend is.57.
De abrupte wijziging van het speelautomatenhallenbeleid nadat [f] bij de gemeente een schadeclaim neerlegde ten bedrage van € 6.3 miljoen
- z.
In juni 2010, zomaar ineens, maakt de burgemeester een U-bocht en verandert hij volledig van gedachten. Dit naar aanleiding van een verzoek van [f] onder verwijzing naar een — volstrekt ongefundeerde58. — schadeclaim ten bedrage van € 6.3 miljoen om de speelautomatenhal in het hotel permanent te vergunnen:59. de burgemeester komt tot een abrupte wijziging van het tot ver in het voorjaar van 2010 gevoerde speelautomatenhallenbeleid.60. Deze beleidswijziging was, zoals verwoord in MvG-§ 109, ‘zeer concreet 180 graden andersom’ ten opzichte van niet alleen het door de burgemeester genomen, in de 25 maart 2010-brief vervatte besluit tot afwijzing van [F]’ aanvraag van 8 oktober 2009 voor een nieuwe vergunning voor de exploitatie van de speelautomatenhal in het hotel en de in het kader van dit besluit gemaakte belangenafweging als opgenomen in de 25 maart 2010-brief, maar ook het besluit van de burgemeester van 16 april 2010 tot ongegrond verklaring van [F]’ bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 26 oktober 2010. De burgemeester is gezwicht is voor intimidatie van [F].61. Hij heeft destijds te kennen gegeven hoe dan ook geen risico op schade te willen lopen.62. Dat de gemeenteraad op 15 juli 2010 overging tot intrekking van de Vo-2004 en de Verordening63. inzake kansspelautomaten en speelautomatenhallen vaststelde, was in het kader van voornoemde schadeclaim resp. ter vermijding van een schadeclaim.64.
Klachten tegen oordelen in rov. 6.19
Onvoldoende concrete aanknopingspunten dat burgemeester en gemeenteraad ‘dan’ niet hadden meegewerkt aan de exploitatie van een speelautomatenbal in het hotel?
1.1
Wat betreft de besluiten van de burgemeester van 7 januari 2009 (besluit in primo) en van 12 oktober 2009 (beslissing op bezwaar) is — mede gezien de hiervóór in dit onderdeel onder het kopje ‘Inleiding’ vermelde door het hof vaststelde en/of door [eiseres] gestelde feiten en het bepaalde in de Vo-2004 — onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd 's hofs oordeel in rov. 6.19 (laatste volzin):
‘Er zijn geen althans onvoldoende concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de gemeenteraad en de burgemeester dan aan de exploitatie van een speelautomatenhal in de DvD (althans een tweede speelautomatenhal in de kern Sluis) niet hun medewerking zouden hebben verleend.’
Immers, nu het hof vastgesteld heeft en/of [eiseres] gesteld heeft
- 1.
dat art. 15 lid 1 van de Vo-2004, welke verordening eerst ingetrokken is op 15 juli 2010,65. imperatief bepaalt dat een exploitatievergunning door de burgemeester ingetrokken wordt indien onherroepelijk beslist is omtrent een verzoek tot vestiging van een speelcasino als bedoeld onder in Titel IVb van de Wet op de kansspelen;
- 2.
dat op 21 oktober 2006 de weigering van de minister van Justitie om aan [F] de door haar aangevraagde speelcasinovergunning te verlenen onherroepelijk geworden is;
- 3.
dat deze onherroepelijke ministeriële weigering meebracht dat op grond van de bepalingen van de Vo-2004 geen exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in het hotel mogelijk was;
- 4.
dat de burgemeester er bijzonder ontstemd over was dat [F] de gemeente niet op de hoogte gesteld had van dit door de minister van Justitie onherroepelijk weigeren van die casinovergunning;
- 5.
dat de burgemeester op 26 oktober 2009 het besluit van 7 januari 2009 introk tot verlening aan [F] van een exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in het hotel;
- 6.
dat de burgemeester in november 2009 nog voornemens was om tot handhaving over te gaan;
- 7.
dat de burgemeester in zijn brief van 25 maart 2010, waarin het besluit vervat is tot afwijzing van [F]’ exploitatievergunningaanvraag van 8 oktober 2009, allemaal geschreven heeft als hiervóór in dit onderdeel vermeld onder het kopje ‘Inleiding’ ter zake van niet alleen die onherroepelijke ministeriële weigering en haar implicaties wat betreft de Vo-2004, waaronder de intrekking van het besluit van 7 januari 2009, maar ook zowel het nog steeds als richtsnoer aangehouden tijdelijkheidsuitgangspunt bij vergunningen voor een speelautomatenhal in het hotel, als het door [F] schenden van het vertrouwen door de gemeente niet te informeren over het onherroepelijk ministerieel weigeren van de speelcasinovergunning dat de burgemeester ‘[o]ok hierin’ een aanleiding ziet voor die afwijzing van [F]’ aanvraag van die 8ste oktober; en
- 8.
dat de burgemeester nog op 16 april 2010 [F]’ bezwaar tegen het intrekkingsbesluit van 26 oktober 2009 ongegrond verklaarde,
heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting indien het geoordeeld heeft dat in het kader van de causaliteitsmaatstaf van NJ 2017/62 (HR 6 januari 2017), rov. 3.4.4, de zojuist bij 1 t/m 8 vermelde feiten niet relevant zouden zijn en/of ten onrechte niet dan wel ontoereikend gerespondeerd op essentiële stellingen van [eiseres]. Het hof ziet eraan voorbij (a) dat wegens de door [F] verzwegen onherroepelijke weigering van de minister van Justitie om haar een speelcasinovergunning te verlenen, rechtens, gezien de op 7 januari 2009 en 12 oktober 2009 alsmede nog tot 15 juli 2015 vigerende Vo-2004, aan [F] geen exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in het hotel verleend kon/mocht worden, (b) dat de burgemeester in de 25 maart 2010-brief expliciet nog te kennen gegeven had vast te houden aan het restrictieve beleid, en (c) dat het CBB bij zijn uitspraak van 31 mei 2013 zowel het besluit van 7 januari 2009 herroepen en het besluit van 12 oktober 2009 vernietigd heeft, als de burgemeester niet opgedragen heeft om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Heeft gemeente voldoende onderbouwd gesteld dat gemeenteraad en burgemeester rechtmatige besluiten met eenzelfde inhoud en strekking zouden hebben genomen?
1.2
Wat betreft de besluiten van burgemeester van 7 januari 2009 en 12 oktober 2009 is onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd 's hofs oordeel in rov. 6.19:
‘De Gemeente heeft voldoende onderbouwd dat de gemeenteraad en de burgemeester in dat geval rechtmatige besluiten met eenzelfde inhoud en strekking zouden hebben genomen, te weten het vaststellen van een verordening respectievelijk het verlenen van een vergunning die de (tijdelijke) exploitatie van een speelautomatenhal in de DvD [het hotel, adv.] mogelijk zouden maken. In dit verband heeft de Gemeente onder andere gewezen op de toelichtingen bij de Verordening 2004 en de Verordening 2010, waarin is uiteengezet dat de exploitatie van een tweede speelautomatenhal in de kern Sluis kan bijdragen aan de gewenste versterking van de toeristisch-recreatieve functie van deze kern.’
Immers, het hof miskent dat het feit dat in de toelichting bij de Vo-2004 de uiteenzetting staat dat de exploitatie van een tweede speelautomatenhal in de kern Sluis kan bijdragen aan de gewenste versterking van de toeristisch-recreatieve functie van deze kern, onverlet laat
- 1.
dat art. 15 lid 1 Vo-2004 nu juist een imperatieve weigeringsgrond bevat voor het geval dat onherroepelijk een casinovergunning aanvraag geweigerd wordt;
- 2.
dat bij zo'n onherroepelijke weigering een exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in het hotel rechtens, wat betreft de Vo-2004, niet mogelijk is;
- 3.
dat burgemeester nog in de 25 maart 2010-brief schrijft dat door hem de tijdelijkheid bij de verlening van de vergunningen voor de exploitatie van een speelautomatenhal in het hotel steeds als richtsnoer aangehouden is;
- 4.
dat de burgemeester in de 25 maart 2010-brief tevens schrijft dat in deze toelichting bij de Vo-2004 vermeld is dat de exploitatievergunning voor een speelautomatenhal in het hotel verleend wordt ter overbrugging van de tijd om een speelcasinovergunning toegekend te krijgen en dat daarmee gedoeld wordt op de periode tot een onherroepelijke beslissing over een verzoek tot vestiging van een speelcasino in het hotel; en
- 5.
dat burgemeester in de 25 maar 2010-brief ook nog eens schrijft dat het college van burgemeester en wethouders, voordat dit het raadsvoorstel voor de Vo-2004 bij de gemeenteraad heeft ingediend om de mogelijkheid te creëren voor een speelautomatenhal in het hotel, toegezien heeft op de indiening door [F] bij de ministers van Economische Zaken en Justitie van een aanvraag voor een vergunning voor een speelcasino, als dat het college door aan te dringen op de indiening van deze aanvraag te kennen gegeven heeft welk belang het college en de burgemeester hechten aan het tijdelijke karakter van een vergunning voor een speelautomatenhal in het hotel.
Bovendien miskent het hof dat uit feit dat in de toelichting bij de op 15 juli 2010 in de plaats van de Vo-2004 gekomen verordening ook die resp. eenzelfde uiteenzetting staat niet, laat staan zonder meer, afgeleid of mede afgeleid kan worden wat door de burgemeester op 7 januari 2009 en 12 oktober 2009 beslist zou zijn in het hypothetische geval dat aan de op deze 7de januari en 12de oktober genomen burgemeesterlijke besluiten niet het door het hof in rov. 6.19 vermelde formele gebrek gekleefd had, reeds omdat uit de vorige alinea nu juist naar voren komt dat en waarom (het zeer wel mogelijk is dat) aan zo'n uitzetting in een dergelijke verordening geen consequenties verbonden kunnen worden omtrent dit hypothetische geval. Bij dit alles komt nog dat het aan in rov. 6.20 vermelde besluit van 2 juli 2018 voorafgegaan is de in 22 december 2017 in werking getreden Verordening kansspelautomaten en speelautomatenhallen 2018, terwijl in de algemene toelichting (‘2.3 Historisch kader’) bij deze verordening nu juist met zoveel woorden vermeld wordt (onderstreping toegevoegd):
‘Voor een goed begrip van de achtergrond van deze verordening wordt het historisch kader hier uitgediept.
Op 1 juni 1995 is in de toenmalige gemeente Sluis-Aardenburg de ‘Verordening Speelautomaten Sluis-Aardenburg’ in werking getreden. Deze verordening is gewijzigd op 7 september 2000. Op grond van de verordening waren twee speelautomatenhallen toegestaan. Deze hallen bevonden zich op camping ‘De Zwinhoeve’ te Retranchement en in [B] te [a-plaats]. De voormalige gemeente Oostburg kende sedert 7 mei 2001 de ‘Speelautomatenverordening 2001’ op grond waarvan twee hallen in Cadzand-Bad mogelijk gemaakt werden.
Op 26 februari 2004 heeft de raad de
‘Speelautomaten(hallen)verordening gemeente Sluis 2004’ vastgesteld. Aanleiding voor deze verordening was de uniformering van beide verordeningen als gevolg van de herindeling van 1 januari 2003, alsmede een verzoek van de exploitant van hotel ‘De Dikke van Dale’ te Sluis om, vooruitlopend op de vestiging van een speelcasino, medewerking te verkrijgen voor de vestiging van een speelautomatenhal ter plaatse. De raad overwoog op dat moment een terughoudend beleid te willen voeren met betrekking tot de kernen Breskens en Oostburg doch ruimte te zien voor een tweede hal in de kern Sluis. De raad overwoog dat in het licht van de wens om de bezoekersstroom naar Sluis op peil te houden door deze kern verder te profileren als ‘een attractie’ waar men een dag kan verblijven. Middels het creëren van een extra mogelijkheid tot speelcasino en in de aanloop hiertoe de extra mogelijkheid van speelautomatenhal te openen, wordt in onze optiek een stevige impuls gegeven om het beleid voor de kern Sluis op deze manier gestalte te geven. De raad overwoog daarbij wel dat het niet de bedoeling is dat een tweede volwaardige speelautomatenhal wenselijk werd geacht. De vergunning zou worden ingetrokken op het moment dat de hal zou zijn omgezet in een speelcasino. dan wel wanneer onherroepelijk zou zijn beslist op een verzoek tot vestiging van een speelcasino. In deze verordening is voor het eerst de exploitatievergunning voor bepaalde tijd geïntroduceerd ten aanzien van speelautomatenhallen en is de vergunningduur bepaald op 2 jaren. De raad overwoog expliciet uit te gaan voor een eerbiedigende werking voor de op dat moment reeds verleende exploitatievergunningen.
In de bijlage bij de verordening zijn expliciet de locaties benoemd waar een speelautomatenhal gevestigd mag worden. Dat betrof in totaal 5 speelautomatenhallen.
Eind 2009 is duidelijk geworden dat de aanvraag voor vestiging van een speelcasino in hotel ‘De Dikke van Dale’ definitief is geweigerd en dat, daarmee, de grondslag voor de vestiging van een speelautomatenhal ter plaatse is vervallen.’,
zodat het er in elk geval op gehouden mag worden dat op het niveau van gemeentelijke wetgeving in 2017 het niet aldus gezien is, dat de Vo-2004 afgekondigd zou zijn om de reden dat de gemeentelijke wetgever, laat staan zonder méér, een tweede volwaardige, in het hotel gesitueerde speelautomatenhal wenselijk zou hebben geacht: de ten tijdige van de afkondiging van de Vo-2004 voor deze speelautomatenhal te verlenen exploitatievergunning zou ingetrokken worden op het moment dat de hal zou zijn omgezet in een speelcasino, dan wel wanneer onherroepelijk zou zijn beslist op een verzoek tot vestiging van een speelcasino (weigering van vergunningverlening voor een speelcasino).
Derhalve heeft het hof ook daarom in rov. 6.10 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of ten onrechte niet dan wel ontoereikend gerespondeerd op de essentiële stellingen van [eiseres].
2. Geen steun voor het standpunt van de gemeente in gemeentelijke besluitvorming en uitkomst van bestuursrechtelijke procedures na de cbb-uitspraak van 31 mei 2013 (rov. 6.20)
Wat betreft de besluiten van burgemeester van 7 januari 2009 en 12 oktober 2009 zijn in rov. 6.20 onjuist en/of ontoereikend gemotiveerd zowel het oordeel:
‘Voorts vindt het standpunt van de Gemeente dat in plaats van de vernietigde dan wel herroepen besluiten rechtmatige besluiten met dezelfde inhoud en strekking zouden zijn genomen, steun in de gemeentelijke besluitvorming en de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures na de uitspraak van het CBb van 31 mei 2013.’,
als het apodictische oordeel (dat volgt op de passage ‘De Gemeente heeft daarbij gewezen op het volgende, {…} 2033).’):
‘Dat voor het nemen van rechtmatige besluiten de gemeentelijke verordening(en) moest(en) worden gewijzigd, maakt het voorgaande niet anders.’
Immers, het hof miskent dat bij toepassing van de causaliteitsmaatstaf van NJ 2017/62, rov. 3.4.4, niet en in elk geval niet zonder méér van belang zijn de in rov. 6.20 vermelde, pas ná de CBB-uitspraak van 31 mei 2013 — deze 31ste mei is al ruim vier jaar na het besluit van 7 januari 2009 en ruim 3½ jaar na het besluit 12 oktober 2009 — daterende gemeentelijke besluitvorming en de uitkomst van de bestuursrechtelijke procedures, laat staan dat bij deze causaliteitsmaatstaf geabstraheerd zou mogen worden van het gegeven dat voor het nemen van rechtmatige besluiten nu juist de gemeentelijke verordening(en) gewijzigd moest(en) worden. Bij de causaliteitsmaatstaf van NJ 2017/62, rov. 3.4.4, gaat het wat betreft de hypothetische situatie om de vaststelling van wat feitelijk zou zijn gebeurd zonder de normschending (HR 23 december 2016, NJ 2017/133). Bij het ‘hypothetisch inlezen’66. van de — bijna 4 jaar na het besluit van 7 januari 2009 en ruim drie jaar na het besluit van 12 oktober 2009 — in december 2013 gewijzigde, op 15 juli 2010 vastgestelde Vo-2010 (met daaraan toegevoegd een set van beleidsregels aangaande de mededinging), welke in december 2013 gewijzigde Vo-2010 en deze Vo-2010 zelf in 2009 nog absoluut toekomstig waren, gaat het niet om de juiste maatstaf voor condicio sine qua non-verband. Hierbij komt nog dat aan de uiteindelijk in juni 2014 aan [F] verleende exploitatievergunning de in rov. 6.1.37 vermelde, op 20 december 2013 gedane aanvraag van [F] ten grondslag lag,67. voorafgaand aan welke 20ste december de op 19 december 2013 in rov. 6.1.36 genoemde gewijzigde Vo-2010 in werking getreden is.
Derhalve heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en/of ten onrechte niet dan wel ontoereikend gerespondeerd op de essentiële stellingen van [eiseres].
3. Specifieke voortbouwklachten en algemene voortbouwklacht
Hetgeen waarover onderdelen 1 en 2 klagen, vitieert (tevens) al hetgeen waarmee het hof in het arrest a quo voortbouwt op hetgeen waarover beide onderdelen klagen, waaronder zowel hetgeen het hof oordeelt en beslist in rov. 6.21, waarin het zich verenigt met de daarin vermelde oordelen en overwegingen van de rechtbank, ‘slotsom’-rov. 6.22 en ‘grieven falen’-rov. 6.24, als het dictum van dit arrest.
Op grond van dit middel moge het de Hoge Raad behagen om het arrest a quo te vernietigen, met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht (en kosten rechtens), met bepaling dat over de proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Bijlage
Speelautomaten(hallen)verordening gemeente Sluis 2004 (onderdeel van Inl.Dagv-prod. 9)
DE RAAD VAN DE GEMEENTE SLUIS;
gelezen het voorstel van het college van burgemeester en wethouders d.d. 3 februari 2004;
gelet op artikelen 155 van de Gemeentewet, titel Va van de Wet op de kansspelen, het Speelautomatenbesluit 2000 en de Algemene wet bestuursrecht,
Besluit
vast te stellen de ‘Speelautomaten(hallen) verordening gemeente Sluis 2004’
Hoofdstuk i algemene bepalingen
Artikel 1
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder:
- a.
de wet: de Wet op de kansspelen;
- b.
Speelautomatenbesluit 2000: KB van 23 mei 2000;
- c.
speelautomaat: een toestel, ingericht voor de beoefening van een spel, dat bestaat uit een door de speler In werking gesteld mechanisch, elektrisch of elektronisch proces, waarbij het resultaat kan leiden tot de middellijke of onmiddellijke uitkering van prijzen of premies, daaronder begrepen het recht om gratis verder te spelen;
- d.
behendigheidsautomaat: een speelautomaat waarvan:
- 1.
het spelresultaat uitstuitend kan leiden tot een verlengde speelduur of het recht op gratis spellen, en
- 2.
het proces, ook nadat het in werking is gesteld, door de speler kan worden beïnvloed en het geheel of vrijwel geheel van zijn inzicht en behendigheid bij het gebruik van de daartoe geboden middelen afhangt of en in welke mate de speelduur verlengd of het recht op gratis spellen verkregen wordt;
- e.
kansspelautomaat: een speelautomaat die geen behendigheidsautomaat is;
- f.
Inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 30c, lid 1, sub a en b van de wet.
- g.
hoogdrempelige inrichting: een inrichting waar een bedrijf wordt uitgeoefend als bedoeld in artikel 3 van de Drank- en Horecawet:
- 1.
en waarvoor ingevolge die wet vergunning is verleend en deze nog van kracht is, en
- 2.
waar het café- of restaurantbezoek op zichzelf staat en waar geen andere activiteiten plaatsvinden waaraan een zelfstandige betekenis kan worden toegekend, en
- 3.
waarvan de activiteiten in belangrijke mate gericht zijn op personen van 18 jaar en ouder.
- h.
laagdrempelige inrichting: een inrichting als bedoeld in artikel 1. eerste lid, van de Drank- en Horecawet, waarin rechtmatig het horecabedrijf als bedoeld in dat artikellid wordt uitgeoefend, die geen hoogdrempelige inrichting is en waarvoor ingevolge artikel 3 van de Drank- en Horecawet vergunning is verleend en deze nog van kracht is, of waarvan de ondernemer inschrijfplichtig is en ingeschreven is bij het Bedrijfschap Horeca.
- i.
samengestelde inrichting: een hoogdrempelige inrichting binnen een laagdrempelige inrichting, die daarvan op voldoende wijze is afgescheiden, waar een bedrijf of werkzaamheid wordt uitgeoefend als bedoeld in artikel 3, van de Drank- en Horecawet, op voorwaarde dat:
- 1.
voor de uitoefening van dat bedrijf of die werkzaamheid een vergunning krachtens de Drank- en Horecawet is verleend en deze nog van kracht is, en
- 2.
voldaan is aan de voorwaarden die gelden voor een hoogdrempelige inrichting, en
- 3.
de overige ruimten in die laagdrempelige inrichting door het publiek uitsluitend te bereiken is zonder eerste deze ruimte (hoogdrempelige inrichting) te betreden.
- j.
speelautomatenhal: een inrichting, bestemd om het publiek gelegenheid te geven een spel door middel van speelautomaten te beoefenen, als bedoeld in artikel 30 c, eerste lid, onder c, van de wet;
- k.
inrichting op kampeerterrein: een laagdrempelige inrichting op een kampeerterrein, waarvoor een vergunning ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wet op de openluchtrecreatie is verleend.
- l.
ondernemer: de natuurlijke of rechtspersoon die de speelautomatenhal exploiteert;
- m.
beheerder: degene die met het dagelijks toezicht en de onmiddellijke leiding in de speelautomatenhal is belast;
- n.
openbare weg: alle voor het openbaar rij- of ander verkeer openstaande wegen of paden, daaronder begrepen de daarin gelegen bruggen en duikers, de tot die wegen of paden behorende bermen en zijkanten, alsmede kampeerplaatsen en de aan de wegen of paden liggende en als zodanig aangeduide parkeerterreinen.
Hoofdstuk ii bepalingen ten aanzien van speelautomaten
Artikel 2
In de hoogdrempelige inrichtingen kan vergunning worden verleend voor maximaal drie speelautomaten, waarvan ten hoogste twee kansspelautomaten.
Artikel 3
In de laagdrempelige inrichtingen kan vergunning worden verleend voor maximaal drie speelautomaten, uitsluitend zijnde behendigheidsautomaten.
Artikel 4
In een inrichting op een kampeerterrein kan vergunning verleend worden voor een door de burgemeester te bepalen aantal speelautomaten, uitsluitend zijnde behendigheids-automaten, met dien verstande dat het totale aantal nimmer meer dan twintig mag bedragen.
Artikel 5
In een hoogdrempelige inrichting binnen een samengestelde inrichting kan vergunning verleend worden voor maximaal twee kansspelautomaten, mits voldaan wordt aan de bepalingen In artikel 1, letter i.
Artikel 6
- 1.
Een aanwezigheidsvergunning wordt verleend voor één jaar ingaande 1 januari.
- 2.
Indien een aanwezigheidsvergunning in de loop van een kalenderjaar wordt aangevraagd en verleend, geldt deze voor de resterende maanden van dat jaar.
Hoofdstuk iii bepalingen ten aanzien van speelautomatenhallen
Artikel 7
- 1.
Het is verboden zonder vergunning van de burgemeester een speelautomatenhal te vestigen of te exploiteren.
- 2.
De burgemeester kan voor uitsluitend 5 speelautomatenhallen een vergunning verlenen voor de locaties in de gemeente, zoals limitatief vermeld in de bij deze verordening behorende BIJLAGE A.
- 3.
De burgemeester kan de vergunning als bedoeld in het vorige lid verlenen voor het aantal speelautomaten per speelautomatenhal als vermeld in de bij deze verordening behorende BIJLAGE B.
Artikel 8
- 1.
De ondernemer dient de vergunning aan te vragen onder overlegging van:
- a.
een nauwkeurige beschrijving van de inrichting waarbij is opgenomen de oppervlakte daarvan, alsmede een plattegrond waarin is aangegeven op welke plaats in de speelautomatenhal en in welk aantal kansspel- en/of behendigheidsautomaten worden opgesteld;
- b.
een bewijs van inschrijving bij de Kamer van koophandel en fabrieken;
- c.
een verklaring waaruit blijkt dat hij gerechtigd is over de ruimte te beschikken;
- d.
een verklaring omtrent het gedrag van de ondernemer dan wel, indien de ondernemer een rechtspersoon is, van degene(n) die de onderneming krachtens de statuten vertegenwoordig(t)(en) en van de beheerder;
- e.
bewijsstukken als bedoeld in artikel 5, tweede lid van het Speelautomatenbesluit 2000 (kennis gokverslaving).
- 2.
De burgemeester kan nadere regels vaststellen omtrent de inhoud, de inrichting, vorm en wijze van de aanvraag.
Artikel 9
De burgemeester beslist binnen twaalf weken na de datum waarop hij de aanvraag met bijbehorende bescheiden heeft ontvangen. De beslissing kan eenmaal voor ten hoogste twaalf weken worden verdaagd.
Artikel 10
- 1.
De vergunning kan uitsluitend worden gesteld ten name van de ondernemer en is niet overdraagbaar.
- 2.
In de vergunning wordt de naam van de beheerder vermeld.
- 3.
Aan de vergunning worden voorschriften en beperkingen verbonden. Deze hebben in elk geval betrekking op:
- a.
de sluitingstijden van de speelautomatenhal;
- b.
het toezicht in de speelautomatenhal;
- c.
het aantal en type speelautomaten dat mag worden opgesteld;
- d.
de exploitatie van de hal.
Artikel 11
De vergunning kan worden geweigerd, indien er naar het oordeel van de burgemeester sprake is van een bijzondere omstandigheid waardoor de ondernemer geen aanspraak kan maken op een (voortzetting van de) vergunning.
Artikel 12
De vergunning wordt geweigerd, indien:
- a.
het maximaal aantal af te geven vergunningen voor speelautomatenhallen is verleend;
- b.
de speelautomatenhal niet uitsluitend rechtstreeks vanaf de openbare weg voor het publiek toegankelijk is;
- c.
de beheerder(s) de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft (hebben) bereikt;
- d.
de ondernemer of de beheerder van de speelautomatenhal niet voldoet aan de eisen gesteld in artikel 4 van het Speelautomatenbesluit 2000;
- e.
de ondernemer of de beheerder(s) onder curatele staat (staan) of bewind is ingesteld over één of meer aan hen toebehorende goederen, als bedoeld in Boek 1, titel 19 van het Burgerlijk Wetboek;
- f.
door de aanwezigheid van de speelautomatenhal naar het oordeel van de burgemeester de leef- en woonsituatie in de naaste omgeving of het karakter van de winkelstraat/winkelbuurt op ontoelaatbare wijze nadelig wordt beïnvloed;
- g.
de speelautomatenhal is gelegen in de nabijheid van scholen, jeugd-, buurt- en clubhuizen;
- h.
de exploitatie of vestiging van de speelautomatenhal strijd oplevert met het geldende bestemmingsplan, dan wel een stadsvernieuwingsplan of leefmilieu-verordening in de zin van de Wet op de stads- en dorpsvernieuwing.
Artikel 13
- 1.
Indien een overeenkomstig artikel 10 in de vergunning vermelde beheerder de hoedanigheid van beheerder heeft verloren, dient de ondernemer onder overlegging van de in artikel 8 lid 1, onder d, genoemde bescheiden een nieuwe vergunning aan te vragen binnen twee weken nadat deze situatie zich heeft voorgedaan.
- 2.
De vergunning vervalt indien de beslissing op een aanvraag voor een nieuwe vergunning voor het vestigen, dan wel exploiteren van een speelautomatenhal in hetzelfde pand onherroepelijk is geworden, dan wel indien geen aanvraag is ingediend binnen zes maanden na het verlies van de hoedanigheid als bedoeld in het eerste lid.
Artikel 14
De burgemeester kan de vergunning intrekken:
- a.
indien blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend;
- b.
indien de omstandigheden of inzichten op grond waarvan de vergunning is afgegeven zodanig zijn gewijzigd dat een situatie is ontstaan als bedoeld in artikel 12 onder f;
- c.
indien gehandeld wordt in strijd met aan de vergunning verbonden voorschriften en beperkingen;
- d.
indien de exploitatie van een speelautomatenhal voor een periode van langer dan zes maanden wordt onderbroken;
- e.
indien de vergunninghouder van een van de bepalingen uit titel Va van de wet heeft overtreden c.q. niet is nagekomen.
Artikel 15
- 1.
De vergunning wordt door de burgemeester ingetrokken:
- a.
indien een ondernemer de exploitatie van zijn speelautomatenhal beëindigt;
- b.
indien de exploitatie van een speelautomatenhal geheel of gedeeltelijk wordt omgezet in de exploitatie van een speelcasino, als bedoeld onder titel IVb van de wet;
- c.
indien onherroepelijk is beslist omtrent een verzoek tol vestiging van een speelcasino. als bedoeld onder titel IVb van de wet.
- 2.
De burgemeester doet van de intrekking van de vergunning, als bedoeld in het eerste lid, mededeling aan de gemeenteraad. Tevens doen burgemeester en wethouders in dat geval de gemeenteraad een voorstel omtrent het al dan niet aanpassen van artikel 7 van deze verordening.
- 3.
Op aanvragen voor een nieuwe vergunning wordt door de burgemeester binnen 12 weken beslist, nadat de gemeenteraad omtrent het voorstel tot aanpassing van artikel 7 heeft besloten.
Artikel 16
- 1.
Indien een ondernemer komt te overlijden dient, indien voortzetting van de exploitatie wordt beoogd, binnen twaalf weken een nieuwe vergunning te worden aangevraagd.
- 2.
In alle andere gevallen van wisseling van ondernemer dient binnen vier weken na overname van de speelautomatenhal een nieuwe vergunning te worden aangevraagd.
- 3.
Zolang op een tijdig ingediende aanvraag niet is beslist is voortzetting van de exploitatie toegestaan, met inachtneming van de voorschriften en beperkingen, verbonden aan de van rechtswege vervallen vergunning.
Artikel 17
- 1.
Een door de burgemeester, na de inwerkingtreding van deze verordening verleende vergunning, als bedoeld in artikel 7 eerste lid, heeft een geldigheidsduur van maximaal twee jaren.
- 2.
Uiterlijk 12 weken voor het verstrijken van de geldigheidsduur van de in lid 1 bedoelde vergunning dient een nieuwe vergunning te worden aangevraagd.
Hoofdstuk iv strafbepalingen
Artikel 18
Overtreding van enig artikel van deze verordening en van de krachtens deze verordening gegeven voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste twee maanden of geldboete van de tweede categorie.
Artikel 19
De opsporing van de in artikel 18 strafbaar gestelde feiten is, behalve aan de in artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering genoemde opsporingsambtenaren, opgedragen aan hen die door burgemeester en wethouders met de zorg voor de naleving van deze verordening zijn belast, ieder voor zover het de feiten betreft die in de aanwijzing zijn vermeld.
Artikel 20
Zo dikwijls de zorg voor de naleving van het bij of krachtens deze verordening bepaalde dit vereist, wordt de bevoegdheid te allen tijde de inrichting, desnoods tegen de wil van de rechthebbende of gebruiker, te betreden verleend aan de ambtenaren:
- a.
voor zover zij door het bevoegde bestuursorgaan belast zijn met de uitvoering van bestuursdwang ter handhaving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening;
- b.
voor zover zij door het bevoegde bestuursorgaan belast zijn met het toezicht op de naleving van het bepaalde bij of krachtens deze verordening;
- c.
voor zover zij belast zijn met de opsporing van overtredingen van het bepaalde bij of krachtens deze verordening.
Hoofdstuk v overgangsbepalingen
Artikel 21
- 1.
Een vergunning als bedoeld in artikel 7, welke op de datum van vaststelling van deze verordening rechtskracht had, behoudt deze rechtskracht onverminderd het bepaalde in de artikelen 14 en 16.
- 2.
Het bepaalde in artikel 15 is niet van toepassing op de in lid 1 bedoelde vergunning.
Hoofdstuk vi slotbepalingen
Artikel 22
De Speelautomatenverordening 2001 van de voormalige gemeente Oostburg (vastgesteld op 17 mei 2001) en de Verordening speelautomaten(hal) Slujs-Aardenburg (vastgesteld op. september 1995 en gewijzigd op 7 september 2000) worden ingetrokken.
Artikel 23
Deze verordening treedt in werking op de eerste dag na het verstrijken van een termijn van zes weken na de datum van publicatie in het Zeeuwsch Vlaams Advertentieblad.
Artikel 24
Deze verordening wordt aangehaald als: Speelautomaten(hallen) verordening gemeente Sluis 2004.
Sluis, 26 februari 2004
DE RAAD VOORNOEMD,
De griffier,
De voorzitter,
BIJLAGE A
Bijlage als bedoeld in artikel 7, lid 2 van de ‘Speelautomaten(hallen) verordening gemeente Sluis 2004’:
Locaties speelautomatenhallen:
- a.
Camping De Zwinhoeve, Duinweg 1 te 4525 LX Retranchement
- b.
[B], [a-straat 1] te [postcode] [a-plaats]
- c.
Boulevard de Wielingen 41 te 4506 JK Cadzand
- d.
Boulevard de Wielingen 2a te 4506 JH Cadzand
- e.
[het hotel], [b-straat 2] te [postcode] [a-plaats]
BIJLAGE B
Bijlage als bedoeld in artikel 7, lid 3 van de 'Speelautomaten(hallen) verordening gemeente Sluis 2004’:
Aantal speelautomaten en kansspelautomaten per speelautomatenhal:
- 1.
Camping de Zwinhoeve, 16 speelautomaten, waarvan max. 0 kansspelautomaten
- 2.
Magigames [B], 160 speelautomaten, waarvan max. 84 kansspelautomaten
- 3.
Boulevard de Wielingen 41, 11 speelautomaten, waarvan max. 3 kansspelautomaten
- 4.
Boulevard de Wielingen 2a, 21 speelautomaten, waarvan max. 3 kansspelautomaten
- 5.
[het hotel], 160 speelautomaten, waarvan max. 84 kansspelautomaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑06‑2019
Bij deze ‘besluitaansprakelijkheid’-grondslag gaat het ook om de in rov. 6.1.34 vermelde besluiten van de burgemeester van 29 april 2011, 23 juli 2010, 3 augustus 2011 en 20 december 2010 alsmede het in deze rov. 6.1.34 vermelde besluit van 19 mei 2011 van de gemeenteraad.
Zoals geëxpliciteerd in rov. 6.1.1, heeft [A] haar vordering op de gemeente gecedeerd aan [eiseres].
Rov. 6.1.15 en 6.1.18.
In het arrest a quo en ook op rechtspraak.nl staat de ‘CBb’.
Overgelegd als Inl.Dagv-prod. 17 (Inl.Dagv-§ 32).
Inl.Dagv-§ 32 en (terugverwijzend) Inl.Dagv-§ 31 alsmede MvG-§ 6.
Inl.Dagv-§ 32 en (terugverwijzend) Inl.Dagv-§ 31 alsmede MvG-§ 6. Deze (dus: als Inl.Dagv-prod. 17 overgelegde) CBB-uitspraak van 31 mei 2013 houdt onder ‘Beslissing’ op blad 13 in (1): ‘verklaart het beroep van [A] in de zaak 10/151 gegrond;’, (2) ‘vernietigt het besluit van 12 oktober 2009’, en (3) ‘herroept het besluit van 7 januari 2009 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.’
§ 1.12 van de Appèlpleitnota van mr. J.M. van Koeveringe-Dekker (hierna: Appèlpleitnota).
Voetnoot 1.
Het adagium ‘Ius curia novit’ staat niet in de weg aan het omwille van het leesgemak als bijlage bij deze procesinleiding opnemen van de integrale tekst van Vo-2004, waarbij het (dus) gaat om recht in de zin van art. 79 RO. Die integrale tekst vormt daarom de bijlage bij deze procesinleiding. Deze bijlage is onderdeel van het als Inl.Dagv-prod. 9 overgelegde raadsvoorstel gemeente Sluis d.d. 26 februari 2004. De Vo-2004 is gelijkluidend aan het voorgestelde raadsbesluit tot vaststelling van de Vo-2004.
Overzichtelijkheidshalve wordt gewerkt met tussenkopjes.
Inl.Dagv-§ 5 en MvG-§ 6.
Rov. 6.1.14.
Inl.Dagv-§ 16 en MvG-§ 6.
Rov. 6.1.11.
Rov. 6.1.12.
Rov. 6.1.11.
Inl.Dagv-prod. 13 en MvG-§ 6.
Inl.Dagv-prod. 9.
Inl.Dagv-§ 23 en MvG-§§ 6 en 50.
MvG-§ 50.
MvG-§ 50.
MvG-§ 50.
Inl.Dagv-§ 23 en MvG-§§ 6 en 50.
Inl.Dagv-§ 23 en MvG-§§ 6 en 50.
Rov. 6.1.15.
Pleitnota in eerste aanleg van mr. Van Koeveringe-Dekker-§ 9 en MvG-§ 6.
Rov. 6.1.15.
Inl.Dagv-§ 17 en MvG-§ 6.
Inl.Dagv-§ 18 en MvG-§ 6.
MvG-§ 50.
Inl.Dagv-§ 18 en MvG-§ 6.
MvG-§ 50.
Inl.Dagv-§ 18 en MvG-§ 6. In Inl.Dagv-§ 18 is het aldus verwoord, dat de tijdelijke status voor de speelautomatenhal in [het hotel] geen grondslag meer had als gevolg van die onherroepelijke weigering van de minister van justitie om die casinovergunning te verlenen aan [F].
MvG-§§ 46 en 47, en Appèlpleitnota-§ 1.2.
MvG-§ 37 en de vetgedrukte passage daarboven, alsmede Appèlpleitnota-§ 4.11.
MvG-§ 50.
Rov. 6.1.17.
MvG-§ 70.
Rov. 6.1.23.
Rov. 6.1.37.
Rov. 6.1.23.
Rov. 6.1.28.
Rov. 6.1.28.
Rov. 6.1.31.
Rov. 6.1.31.
Rov. 6.1.34.
Appèlpleitnota-§ 1.12.
MvG-§ 49.
MvG-§ 50.
Rov. 6.1.19.
Rovv. 6.1.20, te lezen in samenhang met rov. 6.16.
Art. 14 Vo-2004 luidt: ‘De burgemeester kan de vergunning intrekken:a. indien blijkt dat de vergunning ten gevolge van een onjuiste of onvolledige opgave is verleend; {…}’.
MvG-§ 50.
MvG-§ 50.
MvG-§ 50.
Rov. 6.1.21.
Inl.Dagv-§ 21 en MvG-§ 6.
Pleitnota in eerste aanleg van mr. Van Koeveringe-Dekker-§ 9 en MvG-§§ 6 en 109.
Inl.Dagv-§ 23 alsmede MvG-§§ 6 en 109.
Inl.Dagv-§ 23 en MvG-§ 6.
Inl.Dagv-§ 23 en MvG-§ 6.
Rov. 6.1.23.
Appèlpleitnota-§ 1.6.
Rovv. 6.1.23.
Appèlpleitnota-§.4.12.
In MvG-§§ 90 en 91 is gesteld dat ook na juli 2010 in het kader van de op de 15de van deze julimaand door de gemeenteraad vastgestelde Vo-2010 geen sprake kon zijn van verlengde besluitvorming wat betreft het bij de CBB-uitspraak van 31 mei 2013 herroepen besluit van 7 januari 2009 en het bij deze CBB-uitspraak vernietigde besluit van 12 oktober 2009, waarbij erop gewezen is dat de in juni 2014 aan [F] verleende exploitatievergunning (zie: rov. 6.1.37) verleend is op grond van [B]’ aanvraag van 20 december 2013, welke aanvraag gedaan is op basis van de gewijzigde Vo-2010, welke verordening in werking getreden is op 19 december 2010 (zie: rov. 6.1.37).