HR, 11-12-2020, nr. 19/03405
ECLI:NL:HR:2020:1988
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-12-2020
- Zaaknummer
19/03405
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1988, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑12‑2020; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑05‑2020
ECLI:NL:PHR:2020:439, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 01‑05‑2020
- Vindplaatsen
V-N 2020/64.5 met annotatie van Redactie
FED 2021/23 met annotatie van P. VAN DER WAL
BNB 2021/34 met annotatie van P. KAVELAARS
NLF 2020/2787 met annotatie van Germaine Rekwest
NTFR 2020/3697 met annotatie van mr. D. Westerman
NLF 2020/1288 met annotatie van Jeroen Adeler
V-N 2020/27.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2020/2115 met annotatie van mr. D. Westerman
Uitspraak 11‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Art. 6C, lid 4, Landsverordening Loonbelasting en Ministeriële beschikking fooien. Naheffing loonbelasting / premies in verband met in Ministeriële beschikking voorgeschreven berekening loon (fooien 10% van de omzet). Ministeriële beschikking onverbindend?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 19/03405
Datum 11 december 2020
ARREST
in de zaak van
[X] N.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de MINISTER VAN FINANCIËN VAN SINT MAARTEN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 20 mei 2019, nrs. SXM2017H00015 t/m SXM2017H00024; SXM2017H00043; SXM2017H00044, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten (nrs. BBZ 74850 t/m 74861) betreffende aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslagen in de loonbelasting, premies AOV/AWW en AVBZ voor de jaren 2008 tot en met 2011 en de daarbij gegeven boetebeschikkingen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Minister van Financiën van Sint Maarten heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft de zaak mondeling doen toelichten door mr. A.J.C. Perdaems, advocaat te Breda.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 1 mei 2020 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2020:439).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende exploiteert een casino op [Z] . De Inspecteur heeft voor de jaren 2008 tot en met 2011 het bedrag aan fooien waarover belanghebbende loonbelasting en premies AOV/AWW en AVBZ (hierna: loonheffing) moest afdragen, vastgesteld op tien procent van de omzet over ieder van die jaren. Omdat belanghebbende bij de afdracht van loonheffing op aangifte een lager bedrag aan fooien in aanmerking had genomen, heeft de Inspecteur over de jaren 2008 tot en met 2011 naheffingsaanslagen opgelegd. Tevens heeft de Inspecteur voor ieder van die jaren bij afzonderlijke beschikkingen boeten opgelegd van 25 procent van de nageheven loonbelasting en 12,5 procent van de nageheven premies.
2.1.2
Bij het opleggen van de zojuist genoemde naheffingsaanslagen heeft de Inspecteur toepassing gegeven aan de Ministeriële beschikking fooien van 3 augustus 2007 (hierna: de Beschikking). De Beschikking is vastgesteld krachtens artikel 6C, lid 4, van de Landsverordening Loonbelasting (hierna: LLB), waarin is bepaald dat de Minister van Financiën (hierna: de Minister) voor bepaalde groepen van gevallen regels kan geven met betrekking tot het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden dat geacht wordt te zijn genoten.
Dat bedrag is in artikel 1, lid 2, aanhef en letter b, van de Beschikking ten aanzien van fooien die rechtstreeks aan de werknemer ten goede komen, vastgesteld op tien procent van de omzet van de inhoudingsplichtige. Daarbij is bepaald dat dit loon per loontijdvak evenredig aan het loon van de werknemer wordt toegerekend, met dien verstande dat een afwijkend percentage wordt toegepast indien de inhoudingsplichtige dan wel de Inspecteur aannemelijk maakt dat de toerekening afwijkt van hetgeen de werknemer feitelijk als fooien van derden heeft genoten.
2.2.1
Voor het Hof was in geschil of de naheffingsaanslagen en de boeten terecht en tot de juiste bedragen zijn opgelegd, hetgeen door belanghebbende onder meer is bestreden met een beroep op onverbindendheid van de Beschikking.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld, voor zover in cassatie van belang, dat aan de Beschikking verbindende kracht niet kan worden ontzegd. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de Beschikking een regeling bevat waarbij het voor een werknemer in aanmerking te nemen fooienbedrag op een forfaitaire wijze wordt bepaald en dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen. Inherent aan de toepassing van een forfait is een zekere ruwheid in de uitwerking, welke ruwheid in meerdere of mindere mate kan worden geaccepteerd naarmate de mogelijkheid bestaat effectief tegenbewijs te leveren. Indien het forfaitair in aanmerking te nemen fooienbedrag te hoog is, kan tegenbewijs worden geleverd door de inhoudingsplichtige dan wel door de werknemer in het kader van zijn aanslag in de inkomstenbelasting. Weliswaar ontbreekt een zekere onderbouwing aan de vaststelling van het in aanmerking te nemen fooienbedrag op tien procent van de totale omzet van de inhoudingsplichtige, maar dat maakt de keuzes van de regelgever, mede in het licht van die tegenbewijsmogelijkheden, niet op voorhand apert onredelijk, aldus het Hof.
2.2.3
Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat het personeel in ieder van de jaren 2008 tot en met 2011 minder dan tien procent van de omzet aan fooien heeft ontvangen. Het Hof heeft aannemelijk geacht de stelling van belanghebbende dat in haar casino alleen barpersoneel en personeel aan de speeltafels fooien ontvangen en kantoor-, keuken-, schoonmaakpersoneel en dergelijke geen fooien ontvangen. Belanghebbende heeft een overzicht van haar personeelsbezetting over de jaren 2008-2012 overgelegd waaruit blijkt dat in die periode 50% van het personeel bestond uit dealers/barstaff. Het Hof acht belanghebbende niet erin geslaagd om aannemelijk te maken dat de betreffende personeelsleden niet, of niet naar evenredigheid, zouden hebben meegedeeld in de totaal door het voltallige personeel ontvangen fooien en daarmee evenmin dat deze aldus minder fooien zouden hebben genoten dan het op basis van de Beschikking bepaalde bedrag.
2.3.1
Het eerste middel richt zich tegen het hiervoor in 2.2.2 weergeven oordeel van het Hof. Het betoogt onder meer dat het oordeel van het Hof dat aan de Beschikking verbindende kracht niet kan worden ontzegd, niet berust op de juiste maatstaf en onbegrijpelijk is, zowel omdat het forfait, doordat is aangeknoopt bij de omzet, de werkelijkheid niet benadert als omdat een effectieve tegenbewijsmogelijkheid ontbreekt.
2.3.2
Voor onverbindendverklaring van de in de Beschikking opgenomen regeling is alleen plaats ingeval een regeling zou zijn getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, of waarvan duidelijk is dat zij moet leiden tot een heffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid aan de Minister om regels te geven met betrekking tot het bedrag aan fooien dat geacht wordt te zijn genoten1.niet op het oog kan hebben gehad2..
2.3.3
Artikel 6C, lid 4, LLB strekt er toe de Minister bevoegd te maken om voor tot het loon te rekenen fooien een in de praktijk eenvoudig te hanteren waarderingsregel in het leven te roepen. Aangezien belanghebbende de juistheid van die waarderingsregel gemotiveerd heeft bestreden, kan de beoordeling of de aan de Minister toegekende bevoegdheid is overschreden niet geschieden zonder onderzoek naar de gronden waarop deze heeft vastgesteld dat het in de Beschikking genoemde percentage van de omzet als grondslag voor de loonheffing zal leiden tot een resultaat dat voldoende verband houdt met de fooien die in casino’s op [Z] werkelijk plegen te worden ontvangen.
Indien dat onderzoek uitwijst dat er geen verband is tussen het op grond van de Beschikking bepaalde bedrag aan fooien en het bedrag aan fooien dat in casino’s op [Z] werkelijk pleegt te worden ontvangen, kan het enkele gegeven dat de Beschikking voorziet in een tegenbewijsregeling de onverbindendheid van de Beschikking niet opheffen.
2.3.4
Uit de bestreden uitspraak blijkt niet van een onderzoek als hiervoor in 2.3.3 bedoeld. Het middel slaagt in zoverre.
2.3.5
Het tweede middel richt zich tegen het in 2.2.3 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel faalt. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van dit middel is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.3.6
Uit hetgeen in 2.3.4 is overwogen volgt dat de uitspraak van het Hof niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling.
3. Proceskosten
De Minister zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, behalve de beslissingen omtrent het griffierecht en de proceskosten,
- wijst het geding terug naar het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Minister van Financiën van Sint Maarten op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald van € 519, en
- veroordeelt de Minister van Financiën van Sint Maarten in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 3.544 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 december 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑12‑2020
Vgl. HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3495, rechtsoverweging 3.4 en ABRvS 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452
Beroepschrift 01‑05‑2020
Edelhoogachtbaar College,
Bij brief van 19 juli 2019 heeft uw Griffier de gelegenheid geboden de gronden van het cassatieberoep tegen de bestreden uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) te formuleren. Hierbij heb ik de eer namens belanghebbende vijf middelen voor te dragen.
Middel 1: onverbindendheid ministeriële beschikking fooien
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 6C, lid 4 van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (Nederlandse Antillen/Sint Maarten), de algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur alsmede artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.22 heeft geoordeeld dat de Ministeriële beschikking fooien noch de daarin vervatte tegenbewijsregeling verbindende kracht kan worden ontzegd. Zulks ten onrechte omdat het Hof bij de beoordeling of een forfait in lagere regelgeving verbindende kracht kan worden ontzegd niet toetst aan de criteria die in het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004, BNB 2005/22 zijn gegeven voor de beoordeling of lagere regelgeving verbindende kracht kan worden ontzegd. Dan wel voorzover het Hof een juiste maatstaf hanteert het oordeel dat de Ministeriële beschikking fooien geen verbindende kracht wordt ontzegd onbegrijpelijk is omdat het forfait van 10 % van de omzet waarmee de forfaitair genoten fooien worden vastgesteld niet beoogt aan te sluiten bij de werkelijkheid en onredelijk en willekeurig uitwerkt waardoor de wetgever deze regeling niet voor ogen kan hebben gehad dan wel de regeling in strijd is met de algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur alsmede met een hoger rechtsbeginsel zoals artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden.
1.0. toelichting op middel 1
Juridisch kader wet- en regelgeving sint maarten (na 10 oktober 2010)
1.1.
In artikel 91, lid 5 van de Staatsregeling Sint Maarten is bepaald:
- ‘5,
Een landsverordening of landsbesluit, houdende algemene maatregelen, kan aan de minister de bevoegdheid toekennen tot het vaststellen van een ministeriële regeling. Artikel 89 en het tweede lid, is van overeenkomstige toepassing op ministeriële regelingen. ’
1.2.
In de Memorie van Toelichting bij de Staatsregeling is vermeld over artikel 91 :
‘In het vijfde lid wordt gesproken over ministeriele regelingen. Hiermee wordt niet aan de minister een zelfstandige bevoegdheid gecreëerd om algemeen verbindende regels te stellen. Een minister kan in een ministeriële regeling slecht algemeen verbindende voorschriften geven ter uitvoering van andere voorschriften. ’
Regelgeving nederlandse antillen (voor 10-10-2010)
1.3.
Artikel 6, lid 1 van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (Nederlandse Antillen) (hierna: LLB) bepaalt het loonbegrip. Dit luidt:
- ‘1.
Loon is al hetgeen onder welke naam of vorm ook uit een bestaande of vroegere dienstbetrekking wordt verkregen. ’
1.4.
Artikel 6C, lid 4 van de LLB luidt:
- ‘4.
De Minister van Financiën kan in bepaalde gevallen of groepen van gevallen regels geven met betrekking tot het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden dat geacht wordt te zijn genoten. Hij kan ook bepalen dat een bedrag terzake niet tot het loon behoort.’
1.5.
5. In de Ministeriële Beschikking Fooien van 3 augustus 2007 ter uitvoering van artikel 6C, vierde lid van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (hierna: beschikking fooien) is bepaald:
‘overwegende:
Dat het gewenst is om het bestaande fooienbeleid kracht van wet te verlenen;
(…)
Artikel 1
- 1.
De Inhoudingsplichtige is verplicht loonbelasting in te houden over het bedrag aan fooien dat de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking van derden heeft verkregen.
- 2.
Voor de toepassing van deze ministeriele beschikking wordt tot het loon gerekend:
- a)
hetgeen de inhoudingsplichtige als fooien van derden aan de werknemer heeft uitbetaald;
- b)
ingeval de fooien rechtstreeks ten goede komen aan de werknemer. 10 percent van de omzet van de inhoudingsplichtige. Dit loon wordt per loontijdvak evenredig toegerekend aan het loon van de werknemer, met dien verstande dat een afwijkend percentage wordt toegepast, indien de inhoudingsplichtige dan wel de Inspecteur aannemelijk maakt, dat de toerekening afwijkt van hetgeen de werknemer feitelijk als fooien van derden heeft genoten.
- 3.
Deze ministeriele beschikking is van toepassing op werknemers, die werkzaam zijn in de bedrijfstakken respectievelijk bedrijfssectoren hotels, restaurants en activiteiten van casino's (…) met uitzondering fastfood restaurants (geen bediening) (55212) en truki ' pan (55240).’
[onderstreping […]]
1.6.
In de toelichting behorende bij de beschikking fooien is het volgende opgenomen:
‘De onderhavige beschikking beoogt het bestaande fooienbeleid van de Belastingdienst kracht van wet te verlenen. Immers de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 kent in artikel 4, derde lid, een zeer ruim loonbegrip, omdat niet slechts loon dat de werknemer van de inhoudingsplichtige ontvangt belast is, maar ook hetgeen de werknemer rechtstreeks van derden ontvangt.
Om duidelijkheid te scheppen over het toegepaste beleid van de Belastingdienst en om de rechtszekerheid van de belastingplichtige te bevorderen, is besloten om deze ministeriële beschikking uit te vaardigen.
(…)
§ 3. toelichting op Artikel 1
Tot het loon wordt niet slechts gerekend het loon dat de werknemer van de inhoudingsplichtige ontvangt, maar ook de fooien die de werknemer rechtstreeks van derden heeft ontvangen. Ingevolge artikel 4, derde lid, van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 wordt de inhoudingsplichtige geacht het loon te verstrekken dat een werknemer rechtstreeks van een derde ontvangt.
Hier volgt een tweetal voorbeelden ter verduidelijking van het vorenstaande.
Stel dat een inhoudingsplichtige tien werknemers in dienst heeft. De werknemers delen in de trunk of fooienpot mee waarbij de verdeling voor de inhoudingsplichtige bekend is. In het loontijdvak heeft de inhoudingsplichtige NAF. 1.000,00 verdeeld onder de werknemers. Elke werknemer krijgt derhalve NAF. 100,00. Dit bedrag behoort tot de grondslag waarover loonbelasting dient te worden geheven. Aan het einde van het loontijdvak dient het bedrag van NAF. 100,00 eerst te worden bijgeteld bij het andere brutoloon, voordat loonbelasting wordt geheven.
In het tweede voorbeeld gaat het om het geval van een croupier, die werkzaam bij een casino is en fooien in de vorm van casinofiches ontvangt. In dat geval oordeelde de Raad van Beroep in Belastingzaken dat prestaties die derden onverplicht aan een werknemer doen toekomen tot het belastbare loon behoren, indien zij de arbeid vergoeden die de werknemer in de uitoefening van zijn dienstbetrekking verricht. De fiches, die een casinobezoeker aan de croupier geeft, vergoeden naar het oordeel van de Raad van Beroep diens arbeid, aangezien aangenomen mag worden dat de casinobezoeker door het geven van een fiche zijn tevredenheid over de werkzaamheden van de croupier tot uitdrukking brengt (RvB 14 oktober 1996, nr. 1994/64).’
1.7.
In de uitspraak van de Raad van Beroep voor Belastingzaken van 14 oktober 1996 is het beleid opgenomen dat in de Nederlandse Antillen werd gehanteerd voor het destijds bepalen van de hoogte van de genoten fooien en waarnaar de Minister van Financiën verwijst in de Ministeriële beschikking fooien van 3 augustus 20071.:
‘2.3.
Bij brief van 5 januari 1994 deelde de inspecteur aan de werkgeefster van X mee dat de volgende richtlijnen tot stand waren gekomen met betrekking tot casinopersoneel dat fooien in de vorm van fiches ontvangt.
- ‘a.
De werkelijke tips die de medewerkers ontvangen dienen te worden belast. Uit praktische overwegingen gaan wij akkoord dat de nettobedragen bij het brutoloon in geld worden geteld. Indien de tips eerder zijn betaald dan het loon, dienen de tips als voorschot op het loon te worden aangemerkt,
- b.
Indien u de werkelijke tips niet kunt of wilt traceren, dient u in het loontijdvak 30 % van het brutoloon (inclusief alle looncomponenten) als loon in natura te belasten.
M.i.v. januari 1994 dienen deze richtlijnen te worden opgevolgd. ’’
Intrekken ministeriële beschikking fooien in curaçao
1.8.
In Publicatieblad 2011, nr. 55 is op 7 december 2011 de Ministeriële beschikking fooien op Curaçao ingetrokken, met terugwerkende kracht naar 1 december 2011. Bij PB 2011,55 is het volgende opgenomen:
‘overwegende
dat het wenselijk is om de bestaande sociale onrust in bepaalde, met name de toeristische bedrijfstakken en bedrijfssectoren, ten aanzien van de belastbaarheid van fooien en dergelijke prestaties van derden weg te nemen;
dat het bovendien wenselijk is om de bestaande onduidelijkheid ten aanzien van de wijze waarop fooien en dergelijke prestaties van derden in heffing van loonbelasting moeten worden betrokken weg te nemen.
(…)
Toelichting
(…)
De Ministeriële beschikking fooien heeft voor veel sociale onrust in de aangewezen bedrijfstakken en bedrijfssectoren gezorgd. Daarnaast leidt de wijze waarop fooien in het algemeen in de heffing van de loonbelasting moeten worden betrokken tot veel onduidelijkheid en discussie met de Inspecteur der Belastingen.
(…)
Zoals hiervoor reeds is aangegeven, behoren fooien tot het loon. Als gevolg hiervan worden de ontvangen fooien ook niet afzonderlijk op bijvoorbeeld de aangifte loonbelasting of de verzamelloonstaat vermeld. Een exacte raming van de financiële derving is dan ook niet te geven. Gelet op het feit dat de wijze waarop fooien in de heffing van loonbelasting moeten worden betrokken in de praktijk tot de nodige onduidelijkheid leidt, zal het financiële belang gering zijn. In dit verband kan nog worden opgemerkt, dat het wegnemen van de bestaande sociale onrust in de diverse bedrijfstakken en bedrijfssectoren, opweegt tegen de eventuele financiële derving’
Juridisch kader onverbindendheid lagere regelgeving
1.9.
In het arrest van de Hoge Raad van 2 maart 1960, BNB 1960/1382. is geoordeeld dat lagere regelgeving geen onredelijke of willekeurige belastingheffing mag veroorzaken, die de wetgever bij het toekennen van die bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad. Dat leidt tot onverbindendheid van die regeling. De Hoge Raad oordeelde:
‘dat de vraag, of een bijeen op artikel 277, letter I, der Gemeentewet gegronde verordening getroffen regeling billijk is, in het algemeen aan het oordeel van den rechter is onttrokken; dat enkel ingeval een regeling zou zijn gegeven, waarvan het duidelijk is, dat zij moet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen der in artikel 277, letter I, voormeld bedoelde belasting niet op het oog kan hebben, die regeling als in strijd met deze wetsbepaling onverbindend zou moeten worden geoordeeld;’
1.10.
De Hoge Raad herhaalde dit criterium in het arrest van 8 oktober 20043. en voegde daaraan toe dat lagere regelgeving ook onverbindend is als sprake is van strijd met een algemeen rechtsbeginsel. De Hoge Raad oordeelde:
‘Voor onverbindendverklaring is eerst plaats ingeval een regeling zou zijn getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, of waarvan het duidelijk is (in die zin dat het op voorhand duidelijk moet zijn geweest) dat zij moet leiden tot een legesheffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van leges als in voormeld artikel 223 bedoeld niet op het oog kan hebben gehad.’
1.11.
De Hoge Raad liet in het arrest van 12 maart 20104. het oordeel van het Hof dat artikel 39 Uitvoeringsregeling Loonbelasting 2001 deels onverbindend was in stand. De Hoge Raad oordeelde:
‘4.3.2.
Wel heeft het Hof terecht geoordeeld dat de Uitvoeringsregeling onverbindend is voor zover in het forfait mede tot het loon wordt gerekend de waarde van een abonnement van een tweede (of volgende) telefoon waarvan het zakelijke karakter meer dan bijkomstig is. Ingevolge artikel 15b, lid 1, aanhef en letter g (vanaf 1 januari 2004: letter f), in samenhang met artikel 17, lid 2, van de Wet, behoren verstrekkingen van dergelijke abonnementen immers tot de vrije verstrekkingen.
Daarmee is niet verenigbaar dat voor gevallen waarin de werkgever naast de verstrekking van een dergelijk abonnement ook de gesprekskosten betaalt, in de Uitvoeringsregeling een forfaitaire waardering wordt voorgeschreven waarvan een (forfaitair bepaald) bedrag aan abonnementskosten deel uitmaakt. ’
1.12.
In het arrest van 3 april 2015, BNB 2015/174 oordeelde de Hoge Raad over de onverbindendheid van de in artikel 17a Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 fictief bepaalde leegwaarderatio voor woningen die in de rendementsgrondslag van box 3 moeten worden begrepen. Over de verbindendheid van de fictie waarmee de leegwaarderatio werd bepaald oordeelde de Hoge Raad:5.
‘2.3.7.
Uit de zojuist weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever heeft beoogd de werkelijke waarde van verhuurde woningen te benaderen door aan de hand van de huuropbrengst een zogenoemde leegwaarderatio vast te stellen, uitgedrukt in een percentage van de WOZ-waarde. Een dergelijke forfaitaire regeling ter vaststelling van de werkelijke waarde van verhuurde woningen, teneinde duidelijkheid te scheppen ‘voor de burger en de Belastingdienst over de te hanteren waardering’, is op zichzelf aanvaardbaar. Wanneer echter de uitwerking van dit forfait in het UBIB 2001 leidt tot resultaten die de wetgever met het bepaalde in artikel 5.20. lid 3, Wet IB 2001 niet voor ogen kan hebben gehad, moet die uitwerking buiten toepassing blijven omdat dan de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid is overschreden.
2.3.8.
Bij de beoordeling of zich een dergelijk resultaat voordoet dat de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad, heeft het volgende te gelden. Zoals hiervoor in 2.3.1 en 2.3.2 is weergegeven wordt het belastbare inkomen uit sparen en beleggen berekend naar forfaitaire maatstaven, waarbij het aanvaardbaar is dat (i) de WEV als uitgangspunt dient voor de bepaling van een forfaitair rendement van vier percent en ook (ii) dat de WOZ-waarde naar de daarvoor geldende WOZ-waardepeildatum wordt berekend. Ter correctie van deze WOZ-waarde wordt voor de bepaling van de waarde van verhuurde woningen vervolgens nogmaals een forfait toegepast. Aldus is sprake van een stapeling van forfaits. In een geval waarin vast komt te staan dat de uit die stapeling voortvloeiende waardering van verhuurde woningen in betekenende mate, dat wil zeggen voor 10 percent of meer, hoger is dan de werkelijke waarde daarvan, wordt niet voldaan aan de doelstelling van de wetgever, te weten: correctie van de WOZ-waarde opdat rekening wordt gehouden met de waardedrukkende werking van de verhuur.
Vooreen zodanig geval voldoet de regeling van artikel 17a UBIB 2001 niet aan de opdracht die de wetgever met de delegatiebepaling van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 heeft verstrekt aan de besluitgever. Het genoemde artikel 17a moet dan wegens overschrijding van de aan de besluitgever gedelegeerde bevoegdheid buiten toepassing blijven. Dit heeft tot gevolg dat voor de toepassing van artikel 5.20, lid 3, Wet IB 2001 met de waardedruk als gevolg van verhuur van een woning rekening wordt gehouden volgens de hoofdregels van box 3, namelijk door uit te gaan van de werkelijke WEV van de verhuurde woning op de WOZ- waardepeildatum.
2.3.9.
Van de belastingplichtige die zich op onverbindendheid van artikel 17a UBIB 2001 in zijn geval beroept, mag worden verlangd dat hij stelt en in geval van gemotiveerde betwisting door de Inspecteur ook aannemelijk maakt dat de waarde die voortvloeit uit de toepassing van artikel 17a UBIB 2001 in betekenende mate hoger is dan de werkelijke WEV van de woning in verhuurde staat op de WOZ-waardepeildatum.’
[onderstreping […]]
Juridisch kader forfaits
1.13.
De Commissie ficties en forfaits ingesteld door de Vereniging voor Belastingwetenschap (hierna: de Commissie) definieert een forfait als volgt:6.
‘De commissie heeft als uitgangspunt genomen dat een forfait een regeling is die een vaste waarde toekent aan bijvoorbeeld een genoten voordeel/geleden nadeel. Deze vaste waarde komt in de plaats van het werkelijk door de belastingplichtige genoten voordeel/geleden nadeel. Deze vaste waarde beoogt voor het gros van de gevallen die onder de forfaitaire regeling vallen een bevredigende benadering te zijn van het werkelijk genoten voordeel/geleden nadeel. ’
1.14.
Na een analyse komt de Commissie tot vijf voorwaarden waaraan een forfait moet voldoen:7.
- ‘a.
Het forfait moet doelmatig zijn.
- b.
Het forfait moet proportioneel zijn in die zin dat er een evenwicht moet bestaan tussen de winst aan doelmatigheid tegenover het verlies aan rechtvaardigheid.
- c.
Het forfait moet een brede werking hebben.
- d.
De bepaling van de omvang van het forfait moet transparant zijn.
- e.
Om te voorkomen dat door tijdsverloop de omvang van het forfait niet meer overeenkomstig de uitgangspunten van het forfait is, dient de omvang een beperkte geldingsduur te hebben.’
1.15.
De voorwaarde van transparantie is op pagina 18 als volgt toegelicht:
‘transparantie
De bepaling van de omvang van een forfait door de wetgever moet transparant zijn. Dat houdt in dat het forfait in de wetsgeschiedenis op een heldere en controleerbare wijze moet zijn onderbouwd. Datzelfde geldt in voorkomende gevallen ten aanzien van nadien doorgevoerde aanpassingen van een forfait. ’
1.16.
Ook Dusarduijn benoemt in haar proefschrift transparantie in de vorm van een onderbouwing van de cijfermatige vormgeving als voorwaarde van een forfait.8.
1.17
Over het uitgangspunt dat een forfait de werkelijkheid moet benaderen concludeert de Commissie:9.
‘De commissie leidt uit de rechtspraak af dat de Hoge Raad van oordeel is dat een forfaitaire regeling behoort te voldoen aan de eis dat het gemiddelde van de werkelijke bedragen niet meer dan 25 % afwijkt van de uitkomst van het forfait; dit percentage is op zich niet onderbouwd. ’
1.18.
De Commissie gaat in par. 2.8 in op toetsing van forfaits die in gedelegeerde wetgeving zijn opgenomen. De Commissie merkt op dat bij gedelegeerde wetgeving de toetsingsruimte van de rechter ruimer is dan bij formele wetten.
1.19.
De Algemene Rekenkamer in Nederland heeft in juni 2019 het rapport ‘Forfaits in het belastingstelsel’ gepubliceerd. In dit rapport onderzoekt de Algemene Rekenkamer welke forfaits in het Nederlandse belastingstelsel worden gebruikt. Daarbij wordt veel belang toegekend aan de vraag of een forfait is onderbouwd en of in de loop van de jaren wordt getoetst of de oorspronkelijke onderbouwing van het forfait de werkelijkheid nog steeds benadert.
1.20.
De Staatssecretaris van Financiën reageert in zijn brief van 12 juni 201910. op dit rapport. Hij merkt op:
‘Zoals u terecht aangeeft, zijn forfaits in het belastingstelsel in de eerste plaats bedoeld om de werkelijkheid op een eenvoudige en doelmatige wijze te benaderen. In het belastingstelsel zijn naast efficiëntie en eenvoud ook eerlijkheid en effectiviteit belangrijke aspecten. Het kabinet onderschrijft het belang van het onderbouwen en accuraat houden van de hoogte van de forfaits. ’
[onderstreping […]]
Toepassing juridisch kader: onjuiste maatstaf toetsing lagere regelgeving
1.21.
In artikel 6 C, lid 4 LLB is een delegatiebepaling opgenomen die is gericht aan de Minister van Financiën. Op grond van deze bepaling heeft hij op 3 augustus 2007 de beschikking fooien vastgesteld. Deze beschikking betreft lagere regelgeving.
1.22.
De Hoge Raad heeft in het arrest van 8 oktober 2004, BNB 2005/22 en in latere jurisprudentie geoordeeld dat lagere regelgeving onverbindend kan worden verklaard als een regeling zou zijn getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, of waarvan duidelijk is dat zij moet leiden tot een heffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad.
1.23.
Het Hof heeft in r.o. 4.22 geoordeeld dat aan de Ministeriële beschikking fooien en de daarin vervatte tegenbewijsregeling geen verbindende kracht kan worden ontzegd. Aan dit oordeel liggen de r.o. 4.20 en 4.21 ten grondslag.
1.24.
In die overwegingen toetst het Hof niet of de wetgever de forfaitaire heffing waarbij 10 % van de omzet als genoten loon wordt aangemerkt op het oog kan hebben gehad. Doordat het Hof de rechtsregels uit het arrest van 8 oktober 2004, BNB 2005/22 niet toepast, gaat het Hof uit van een onjuiste maatstaf bij de beoordeling of de beschikking fooien verbindende kracht kan worden ontzegd. Het Hof toetst daardoor ten onrechte niet of de regelgever de door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid heeft overschreden. Het Hof heeft niet erkend dat de toetsingsruimte voor de rechter bij lagere regelgeving ruimer is dan bij wetten in formele zin. Reeds vanwege het hanteren van een onjuiste maatstaf bij de beoordeling of de beschikking fooien onverbindend is, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
Toepassing juridisch kader: toetsing lagere regelgeving onbegrijpelijk
1.25.
Voor zover uw Raad zou oordelen dat het Hof heeft getoetst aan de criteria die zijn neergelegd in het arrest van 8 oktober 2004, BNB 2005/22 is het oordeel van het Hof dat de beschikking fooien geen verbindende kracht kan worden ontzegd doordat de wetgever de forfaitaire heffing van 10 % van de omzet op het oog kan hebben gehad onbegrijpelijk.
1.26.
De wetgever heeft de Minister van Financiën de bevoegdheid gegeven regels vast te stellen voor het bedrag aan fooien dat van derden wordt geacht te zijn genoten. De Minister van Financiën heeft gekozen voor een forfait van 10 % van de omzet.
1.27.
Een forfait wordt gebruikt om op eenvoudige wijze de verschuldigde belasting vast te kunnen stellen. Uit het rapport van de Commissie volgt dat een forfait het werkelijk genoten voordeel moet benaderen. Het is voor de controle daarop belangrijk dat de wijze waarop het forfait is bepaald transparant is. Vergelijk het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2016, BNB 2016/177 waarin de Hoge Raad over het forfait van 4 % rendement in box 3 heeft overwogen dat van de wetgever mag worden verlangd dat een forfait zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen.11. De Hoge Raad overwoog:
‘2.4.1.2.
Van de wetgever mag worden verlangd dat een forfaitair stelsel, waaraan een zekere ruwheid inherent is, zodanig wordt vormgegeven dat daarmee wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen (vgl. HR 12 mei 1999, nr. 33320, ECLl:NL:HR:AA2756, BNB 1999/271).’
1.28.
Een forfait in lagere regelgeving dient eveneens aan de voorwaarden te voldoen waaraan een forfait in een formele wet moet voldoen. Belangrijk is dat de rechter bij lagere regelgeving daarbij dient te toetsen of de wetgever dit forfait voor ogen kan hebben gehad. Als duidelijk is dat een forfaitaire regeling tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing zou leiden die de wetgever die forfaitaire heffing niet voor ogen kan hebben gehad, dan dient deze regeling als in strijd met de wettelijke bepaling als onverbindend te worden geoordeeld, vergelijk Hoge Raad 2 maart 1960, BNB 1960/138. De rechter heeft meer mogelijkheden om een forfait in lagere regelgeving onverbindend te verklaren dan een forfait dat in een formele wet is bepaald.
1.29.
In het onderhavige geval heeft de Minister van Financiën gekozen om forfaitair 10 % van de omzet als genoten loon aan te merken voor fooien die werknemers rechtstreeks van derden ontvangen. Doordat voor het genoten loon wordt aangesloten bij de gehele omzet benadert het forfait de werkelijk van van derden ontvangen fooien niet. Toepassing van het forfait heeft dan ook tot gevolg dat het bedrag aan genoten fooien op een willekeurige en onredelijke wijze wordt vastgesteld die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad.
1.30.
De willekeurige heffing wordt enerzijds veroorzaakt door het hoge niet onderbouwde percentage van 10 % en anderzijds door de gehele omzet als grondslag te nemen.
1.31.
Doordat de omzet van het gehele bedrijf als uitgangspunt wordt genomen ontstaan volstrekt willekeurige bedragen die als genoten fooien worden aangemerkt. De regeling heeft tot gevolg dat als werknemers rechtstreeks van klanten fooien ontvangen het bedrijf 10 % van de gehele omzet als loon moet aanmerken. Dit heeft bij casino's verstrekkende gevolgen omdat veel omzet met slotmachines wordt behaald en bij sommige casino's zelfs nagenoeg alle omzet met slotmachines wordt behaald, waarbij geen personeel aanwezig is. Deze omzet wordt dan ten grondslag gelegd aan het bepalen van de ontvangen fooien.
1.32.
Een voorbeeld ter verduidelijking. Stel casino A behaalt € 1.000.000 omzet. Deze omzet wordt nagenoeg geheel behaald met slotmachines en een klein deel bestaat uit baromzet waar 5 personeelsleden werkzaam zijn. Een bedrag van € 100.000 wordt dan als extra loon aangemerkt vanwege genoten fooien.
Casino B behaalt eveneens € 1.000.000 omzet. Dat casino bestaat voornamelijk uit speeltafels waar personeel fooien ontvangt en een bar waar personeel fooien ontvangt. In dit casino zijn 50 personeelsleden werkzaam. Ook in dat geval wordt € 100.000 als extra loon aangemerkt vanwege genoten fooien.
Het moge duidelijk zijn dat bij casino B de werkelijk ontvangen fooien vele malen hoger zullen liggen dan bij casino A omdat daar veel meer personeelsleden direct in contact staan met klanten. Toch wordt in beide gevallen hetzelfde bedrag als fictief genoten fooien aangemerkt.
1.33.
Bij belanghebbende vormt de omzet van de slotmachines een zeer belangrijk deel van haar totale omzet. Deze omzet behoort niet relevant te zijn voor het bepalen van de omvang van ontvangen fooien omdat bij gebruik van slotmachines geen fooien worden gegeven. Er is geen personeel actief bij het gebruik van de slotmachines door de klanten. Dat is anders bij de speeltafels en bij de bar.
1.34.
Door in de beschikking fooien de omzet als grondslag te nemen ontstaat een volstrekt willekeurige heffing. De omzet van het gehele bedrijf zegt niets over de hoogte van fooien die personeel rechtstreeks van klanten ontvangen. De Minister heeft dit kennelijk ook wel gezien door fastfoodrestaurants uit te zonderen omdat daar geen fooien worden ontvangen, maar houdt vervolgens geen rekening met omzet bij casino's die ziet op activiteiten waarbij geen fooien worden ontvangen.
1.35.
Bovendien heeft belanghebbende gemotiveerd en onweersproken verwezen naar de fooien waar de Stichting Holland Casino van uit gaat en gesteld dat de bedrijfsvoering bij belanghebbende en bij andere casino's op Sint Maarten sterk lijkt op die van Holland Casino.12. Uit de jaarverslagen van Holland Casino blijkt dat de omvang van de fooien, uitgedrukt in een percentage van de omzet, op geen enkel moment in de afgelopen 15 jaren in de buurt van 10 % van de omzet is gekomen.
Uit de jaarverslagen van Stichting Holland Casino kan het volgende worden afgeleid aan troncopbrengsten/tips13. uitgedrukt in een percentage van de omzet:
2005 t/m 2009 | 6,0 % |
2010 | niet bekend |
2011 | 4,9 % |
2012 | 4,5 % |
2013 | 4,4 % |
2014 | 4,2 % |
2015 | 4,0 % |
1.36.
Hieruit blijkt dat het forfait ongeveer 50 % (en in sommige gevallen zelfs meer dan 50 %) afwijkt van een forfait dat de werkelijkheid zou benaderen.
1.37.
Dat de forfaitaire regeling onredelijk en willekeurig uitwerkt, wordt bevestigd met het feit dat de regelgever in de Toelichting behorende bij de Ministeriële beschikking fooien zowel de keuze voor omzet als grondslag als de keuze voor een percentage van 10 niet heeft onderbouwd. Daar komt bij dat de keuze voor dit forfait niet aansluit bij zijn overweging in zowel de beschikking fooien als in de toelichting daarop dat in de beschikking fooien het huidige beleid wordt vastgelegd. Dat zou betekenen dat 30 % van het brutoloon van bedienend personeel als genoten fooien wordt aangemerkt. Aansluiten bij het brutoloon in plaats van de omzet is voor loon dat forfaitair wordt vastgesteld voor de hand liggender en was kennelijk ook de bedoeling. Ook in Nederland was het in het verleden gebruikelijk (zij het met een percentage van 20) om aan te sluiten bij het brutoloon van bedienend personeel.
1.38.
In de beschikking fooien is niet toegelicht op welke wijze het forfait van 10 % van de omzet het huidige beleid zou codificeren. De Minister van Financiën heeft in de beschikking fooien dan ook regelgeving neergelegd die nieuw is en afwijkt van het destijds bestaande fooien- beleid. Mede doordat de Minister van Financiën met een afwijkende regeling komt terwijl hij die presenteert als vastlegging van het bestaande beleid is een regeling tot stand gekomen die ook de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad. Aan het voor forfaits gestelde vereiste van transparantie is niet voldaan.
1.39.
Naast het vereiste van transparantie is niet voldaan aan het vereiste dat de werkelijkheid moet worden benaderd en een forfait niet onredelijk en willekeurig mag zijn. De Commissie concludeert dat een forfait in lagere regelgeving afhankelijk dient te zijn van factoren die substantieel de omvang van het belastbare feit bepalen.14. Daar is niet aan voldaan doordat de gehele omzet als uitgangspunt wordt genomen.
1.40.
Het Hof baseert zijn oordeel in r.o. 4.22 dat aan de beschikking fooien geen. verbindende kracht wordt ontzegd op zijn overwegingen in r.o. 4.20 dat door toepassing van het forfait van 10 % van de omzet wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen maar dat inherent aan de toepassing van een forfait een zekere ruwheid in de uitwerking is.
1.41.
De wetgever kan de regeling waarbij de gehele omzet van een bedrijf als grondslag wordt genomen voor het vaststellen van de fictief genoten fooien niet voor ogen hebben gehad omdat deze regeling tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing leidt.
Het oordeel van het Hof dat met het forfait wordt beoogd te werkelijkheid te benaderen is gelet op de door belanghebbende onderbouwde stellingen waaruit blijkt dat een forfait van 10 % van de omzet de werkelijkheid bij lange na niet benadert onbegrijpelijk. Het oordeel van het Hof in r.o. 4.20 dat door toepassing van het forfait wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen is niet gemotiveerd. Dit oordeel van het Hof kan dan ook het (impliciete) oordeel van het Hof dat de wetgever het forfait voor ogen kan hebben gehad niet dragen. Het oordeel van het Hof dat de beschikking fooien geen verbindende kracht kan worden ontzegd is dan ook onbegrijpelijk. Het Hof maakt niet inzichtelijk op grond waarvan hij oordeelt dat de wetgever deze regeling voor ogen kan hebben gehad waardoor het oordeel dat de beschikking fooien geen verbindende kracht kan worden ontzegd onbegrijpelijk is.
Tegenbewijsmogelijkheid
1.42.
Het Hof legt aan zijn oordeel dat de keuzes van de regelgever niet apert onredelijk zijn ten grondslag dat tegenbewijsmogelijkheden aanwezig zijn. Bij de beoordeling of de wetgever een in lagere regelgeving opgenomen forfaitaire regeling voor ogen kan hebben gehad, kan van belang zijn of een effectieve tegenbewijsmogelijkheid aanwezig is.
1.43.
Doordat de regelgever de totale omzet als grondslag neemt voor de bepaling van genoten fooien is het forfait zo willekeurig dat de wetgever dit forfait niet voor ogen kan hebben gehad. Het bepalen van genoten loon aan de hand van omzet mist immers elke link met de werkelijkheid. De omzet van een bedrijf zegt niets over de fooien die door werknemers rechtstreeks van klanten worden ontvangen. Een tegenbewijsregeling kan in dit geval er niet voor zorgen dat de forfaitaire regeling binnen de bevoegdheid valt die de wetgever aan de regelgever heeft gedelegeerd. Daarvoor staat omzet als grondslag te ver af van ontvangen fooien.
1.44.
Voor het geval de Hoge Raad wel belang hecht aan de tegenbewijsregeling bij de beoordeling of de wetgever de forfaitaire regeling voor ogen kan hebben gehad, licht belanghebbende toe waarom het oordeel van het Hof in r.o. 4.20 dat artikel 1, lid 2, letter b van de beschikking fooien een effectieve tegenbewijsregeling bevat onbegrijpelijk is. Daarbij is van belang dat van een tegenbewijsmogelijkheid pas sprake is als het tegenbewijs effectief kan worden geleverd.15.
1.45.
In r.o. 4.20 oordeelt het Hof allereerst dat individuele werknemers effectief tegenbewijs kunnen leveren bijvoorbeeld doordat de betreffende werknemer een gedegen administratie bijhoudt. Dit oordeel is niet van belang bij de beoordeling of belanghebbende een effectieve tegenbewijsmogelijkheid heeft. Als een individuele werknemer effectief tegenbewijs zou leveren blijft het fictief genoten loon dat bij de inhoudingsplichtige in aanmerking wordt genomen voor de loonbelasting hetzelfde. Dat is immers 10 % van de gehele omzet. De forfaitair bepaalde fooien worden dan over minder werknemers verdeeld waardoor het bedrag per werknemer hoger uitkomt. De tegenbewijsmogelijkheid voor individuele werknemers is voor de werknemers in de inkomstenbelasting relevant maar niet voor de werkgever in de loonbelasting.
1.46.
Voorts oordeelt het Hof in r.o. 4.20 dat voor de inhoudingsplichtige de mogelijkheid bestaat om effectief tegenbewijs te leveren door voor een individuele werknemer of groep van gelijksoortige werknemers aannemelijk te maken dat het niet gangbaar is dat die werknemer of groep van werknemers fooien ontvangt van derden.
Met dit oordeel miskent het Hof dat het begrip werknemer in de zin van artikel 1, lid 2, letter b, van de beschikking fooien alleen de werknemer betreft die rechtstreeks fooien van derden ontvangt. Zie ook de onderdelen 2.2 tot en met 2.6 in de toelichting op middel 2. De tekst van artikel 1, lid 2, letter b van de beschikking fooien luidt: ‘ingeval de fooien rechtstreeks ten goede komen aan de werknemer, tien percent van de omzet van de inhoudingsplichtige’. De forfaitaire regeling ziet daarmee niet op werknemers waarvan het gangbaar is dat zij geen fooien ontvangen. Het oordeel van het Hof dat de inhoudingsplichtige tegenbewijs kan leveren ten aanzien van de fooien die rechtstreeks zijn genoten door te bewijzen dat groepen werknemers geen fooien rechtstreeks hebben genoten, ziet derhalve niet op de tegenbewijsmogelijkheid van artikel 1, lid 2, letter b, van de beschikking fooien.
1.47.
Het Hof miskent bovendien dat de tegenbewijsregeling niet ziet op het leveren van tegenbewijs voor een groep werknemers omdat deze slechts ziet op een aanpassing van het percentage van 10 %. De omzet blijft het uitgangspunt voor het vaststellen van de genoten fooien terwijl de totale omzet van een bedrijf niets zegt over de omvang van genoten fooien. Het beperken van de groep werknemers die rechtstreeks fooien hebben genoten, heeft geen invloed op het forfait waarbij de omzet als grondslag wordt genomen. De omzet van het gehele bedrijf blijft immers hetzelfde. Voor de inhoudingsplichtige is de omzet de grondslag van de heffing waardoor het oordeel van het Hof over de groep werknemers ook om die reden niet relevant is voor de beoordeling of een effectieve tegenbewijsregeling bestaat.
1.48.
De tegenbewijsregeling in artikel 1, lid 2, letter b van de beschikking fooien biedt geen redelijke mogelijkheid tot het effectief betwisten van het forfait dat in dit artikelonderdeel is vastgesteld. Dit is ook logisch omdat het forfait juist is ingevoerd omdat de inhoudingsplichtige niet weet hoeveel fooien derden rechtstreeks aan personeel geven. Door nu te oordelen dat een tegenbewijsmogelijkheid aanwezig is, omdat de inhoudingsplichtige kan bewijzen hoeveel fooien de werknemers rechtstreeks van derden ontvangen, wordt een cirkelredenering opgezet. Uitgangspunt van de wetgever is dat de inhoudingsplichtige dit niet weet en dus niet kan bewijzen hoeveel fooi werknemers rechtstreeks van klanten ontvangen. Om die reden heeft de wetgever in artikel 6C, lid 4, LLB bepaalt dat de Minister van Financiën kan bepalen welk bedrag aan fooien geacht wordt te zijn genoten. Een forfaitaire regeling die onredelijk en onwillekeurig is in combinatie met een tegenbewijsregeling waarin gevraagd wordt bewijs te leveren waarvan de wetgever veronderstelt dat dit bewijs niet kan worden geleverd, kan de wetgever niet voor ogen hebben gehad.
1.49.
De overwegingen van het Hof in r.o. 4.20 dat een effectieve tegenbewijsmogelijkheid bestaat zijn derhalve onbegrijpelijk. Deze kunnen dan ook niet ten grondslag worden gelegd aan het oordeel dat de beschikking fooien geen verbindende kracht wordt ontzegd. Het oordeel van het Hof dat de beschikking geen verbindende kracht kan worden ontzegd is dan ook onbegrijpelijk.
Toepassing juridisch kader: algemene rechtsbeginselen
1.50.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 oktober 2004, BNB 2005/22 volgt dat lagere regelgeving naast de situatie waarin de wetgever de regeling niet voor ogen kan hebben gehad ook onverbindend kan worden verklaard als de regeling in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel.
1.51.
Belanghebbende heeft bij het Hof het standpunt ingenomen dat de beschikking fooien onverbindend moet worden verklaard omdat het forfait geen redelijke schatting is van een gemiddeld bedrag aan rechtstreeks genoten fooien.voet16. Ook heeft belanghebbende gesteld dat het forfait een willekeurige heffing tot gevolg heeft en dat er geen reële relatie bestaat tussen de werkelijk genoten fooien en het forfaitair vastgestelde bedrag aan fooien.17. Belanghebbende heeft gesteld dat door de hoogte van de fooien te relateren aan haar omzet iedere redelijke grondslag ontbreekt.18.
1.52.
Deze standpunten van belanghebbende komen erop neer dat de heffing als gevolg van toepassing van het forfait van 10 % van de omzet in strijd is met het verbod van willekeur en het evenredigheidsbeginsel.
1.53.
Zoals in de onderdelen 1.29 tot en met 1.36 is toegelicht is een forfait van 10 % van de omzet volstrekt willekeurig omdat de omzet van het gehele bedrijf niets zegt over de omvang van rechtstreeks genoten fooien. Toepassing van het forfait leidt dan ook tot een belastingheffing die in geen enkele verhouding staat tot de werkelijk genoten fooien waardoor de heffing op grond van het forfait willekeurig en onevenredig is.
1.54.
Het Hof heeft niet getoetst of het forfait in de beschikking fooien in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Het oordeel van het Hof dat de beschikking fooien geen verbindende kracht kan worden ontzegd, gaat dan ook uit van een onjuiste maatstaf voor de toetsing van lagere regelgeving. Voor zover het Hof de toepassing van het forfait wel aan deze algemene rechtsbeginselen heeft getoetst, is het oordeel van het Hof dat geen sprake is van strijdigheid met deze rechtsbeginselen onbegrijpelijk. Het oordeel van het Hof dat de beschikking fooien geen verbindende kracht kan worden ontzegd, getuigt aldus van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de algemene rechtsbeginselen dan wel is onbegrijpelijk.
Toepassing juridisch kader: hogere regelgeving
1.55.
1.56.
De willekeurige heffing die ontstaat door toepassing van het forfait heeft tevens tot gevolg dat de beschikking fooien in strijd is met artikel 1 EP. Van belang is of er een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee in het algemene belang wordt nagestreefd, in die zin dat er een redelijke verhouding ('fair balance') bestaat tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten.
1.57.
Het algemeen belang dat met de regeling wordt gediend, is het heffen van loonbelasting bij de inhoudingsplichtige over fooien die werknemers rechtstreeks van derden ontvangen. Deze regeling maakt een ernstige inbreuk op de rechten van belanghebbende omdat de forfaitair vastgestelde fooien ver afstaan van de werkelijkheid.
Er is geen rechtvaardiging voor dit forfait mede omdat eenvoudig voor een ander forfait had kunnen worden gekozen dat de werkelijkheid wel benadert, zoals het continueren van het bestaande forfait waarbij 30 % van het brutoloon als forfaitair genoten fooien in aanmerking wordt genomen. Belangrijke verschillen met andere regelingen waarvan de Hoge Raad19. heeft geoordeeld dat wel aan de fair balance toets is voldaan, zijn dat geen wet in formele zin wordt getoetst maar lagere regelgeving wordt getoetst, dat zowel het percentage als de grondslag niet zijn onderbouwd en dat eenvoudig voor een regeling had kunnen worden gekozen die de werkelijkheid wel benadert, hetgeen zoals blijkt uit de tekst van de beschikking fooien ook de bedoeling van de Minister was omdat hij het bestaande beleid wilde vastleggen (een forfait van 30 % van het brutoloon).
1.58.
Belanghebbende merkt nog op dat bij het Hof niet expliciet een beroep op strijdigheid met het recht op eigendom is gedaan maar dat dat beroep kan worden ingelezen in haar standpunten dat de regeling onredelijk en willekeurig is. Bovendien betreft de vraag of een regeling in strijd is met artikel 1 EP een rechtsvraag die uw Raad ook als deze voor het eerst in cassatie aan de orde wordt gesteld, kan beantwoorden.20. Daarbij is relevant dat het belang van beantwoording van deze rechtsvraag voor de praktijk groot is omdat in Sint Maarten meerdere procedures aanhangig zijn waarin wordt gesteld dat de beschikking fooien onverbindend is.
1.59.
Tot slot heeft het ontbreken van een effectieve tegenbewijsregeling21. tot gevolg dat de heffing van loonbelasting op basis van het niet onderbouwde forfait in strijd is met artikel 1 EP. Iedere maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, moet op grond van artikel 1 EP vergezeld gaan met procedurele garanties die een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de effectiviteit van die maatregel. Een maatregel die niet aan deze eis voldoet, kan niet worden aangemerkt als ‘lawful’ in de zin van de rechtspraak van het EHRM, en komt reeds daardoor in strijd met het Protocol. Het forfait voldoet vanwege het ontbreken van een effectieve tegenbewijsmogelijkheid niet aan het lawfulness- vereiste van artikel 1 EP.
Concluderend
1.60.
Het Hof heeft miskend dat moet worden beoordeeld of de wetgever het forfait van 10 % van de omzet voor ogen kan hebben gehad en of het forfait in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel. Reeds hierom getuigt het oordeel van het Hof dat aan de beschikking fooien geen verbindende kracht kan worden ontzegd van een onjuiste rechtsopvatting en kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven.
1.61.
Voor het geval het Hof wel van de juiste maatstaf is uitgegaan, is het oordeel dat de beschikking fooien geen verbindende kracht kan worden ontzegd onbegrijpelijk. Doordat de gehele omzet van belanghebbende als grondslag wordt genomen heeft toepassing van het forfait tot gevolg dat het bedrag aan genoten fooien op een willekeurige en onredelijke wijze wordt vastgesteld die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad. De regelgever is met invoering van het forfait buiten de aan hem gedelegeerde bevoegdheid getreden.
De overweging van het Hof dat het forfait de werkelijkheid benadert, is gelet op de door belanghebbende ingenomen stellingen over de onredelijkheid van het forfait onbegrijpelijk. Daarnaast is het oordeel van het Hof dat de keuze van de regelgever niet apert onredelijk is omdat tegenbewijsmogelijkheden aanwezig zijn onbegrijpelijk omdat het Hof de tegenbewijsmogelijkheid onjuist uitlegt.
1.62.
Belanghebbende concludeert dan ook dat de beschikking fooien dan wel artikel 1, lid 2, letter b van de beschikking fooien overbindend moet worden verklaard. Het forfait betreft regelgeving die de wetgever niet voor ogen kan hebben gehad dan wel is in strijd met de algemene rechtsbeginselen zoals het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur. Hetgeen tot onverbindend verklaring dient te leiden. Het forfait is tevens in strijd met hogere regelgeving namelijk artikel 1 EP als gevolg waarvan de beschikking onverbindend is. Overigens kan in tegenstelling tot het oordeel van uw Raad in de arresten van 14 juni 2019 over de box 3-heffing in dit geval wel tot onverbindendheid van de Ministeriële beschikking fooien worden geoordeeld omdat geen wet maar lagere regelgeving wordt getoetst.
Middel 2: onjuiste uitleg beschikking fooien
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder de artikelen 4, lid 3, 6 lid 1 en 6C, lid 4 van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (Nederlandse Antillen/Sint Maarten), artikel 1, lid 2, letter b van de Ministeriële beschikking fooien en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.18 het begrip werknemer uitlegt als elke werknemer die bij belanghebbende werkzaam is terwijl uit artikel 1, lid 2, letter b van de beschikking fooien blijkt dat deze bepaling alleen ziet op de werknemer aan wie rechtstreeks fooien ten goede komen als gevolg waarvan het oordeel van het Hof in r.o. 4.23 dat belanghebbende niet aan de tegenbewijsregeling heeft voldaan op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd.
2.0. toelichting op middel 2
2.1.
Voor zover uw Raad zou oordelen dat het eerste middel faalt, licht belanghebbende toe dat het Hof een onjuiste uitleg geeft aan het begrip werknemer in de beschikking fooien waardoor het oordeel dat belanghebbende niet aan de tegenbewijsregeling heeft voldaan op een onjuist uitgangspunt is gebaseerd. Het oordeel van het Hof dat de naheffingsaanslagen zoals deze luiden na de uitspraak van het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten terecht aan belanghebbende zijn opgelegd is daardoor op een onjuiste maatstaf gebaseerd dan wel onbegrijpelijk.
Uitleg begrip werknemers
2.2.
Het Hof licht in r.o. 4.18 toe op welke wijze artikel 1, lid 2, letter b van de beschikking fooien door het Hof wordt uitgelegd. Het Hof acht het aannemelijk dat het totale fooienbedrag naar evenredigheid dient te worden verdeeld over het totaal aantal werknemers.
2.3.
Hiermee miskent het Hof dat artikel 1, lid 2, letter b van de beschikking fooien alleen ziet op fooien die rechtstreeks ten goede komen aan de werknemer. De werknemer in artikel 1, lid 2, letter b van de beschikking is dan ook de werknemer aan wie fooien rechtstreeks ten goede komen, zoals bedienend personeel. Dit volgt ook uit de toelichting op de beschikking fooien.
In voorbeeld 1 van de toelichting is opgenomen dat het gaat om ‘fooien, die de werknemer ontvangt’ en ‘de fooien [die] rechtstreeks ten goede komen aan de werknemer1. Het forfait van artikel 1, lid 2, letter b van de beschikking fooien ziet dus alleen op werknemers aan wie fooien rechtstreeks van de klanten ten goede komen. Het begrip werknemer in deze bepaling geldt dus niet voor werknemers die niet in contact komen met klanten en zodoende rechtstreeks geen fooien kunnen ontvangen. Het Hof legt in r.o. 4.18 het begrip werknemer in de beschikking fooien dan ook onjuist uit.
2.4.
De benadering dat onder werknemer alleen het personeel valt dat rechtstreeks fooien van derden ontvangt, sluit ook aan bij het begrip ‘bedienend personeel’, dat van toepassing was in het Nederlandse Fooienbesluit (oud). In dat besluit was tot 1 januari 2005 bepaald dat het besluit betrekking had op ‘bedienend personeel’. Advocaat-Generaal Van Ballegooijen22. is in de bijlage bij de conclusie van 5 oktober 2005 uitgebreid ingegaan op de uitleg van het begrip ‘werknemers’ in het Nederlandse Fooienbesluit. Volgens hem is de beperking van de werkingssfeer tot ‘bedienend personeel’ goed verklaarbaar, omdat het in de praktijk gebruikelijk is dat deze categorie van werknemers fooien ontvangt. Die werknemers komen immers in contact met publiek. Hij schrijft: ‘‘De Besluitgever is (…) gemachtigd om voor te schrijven dat werknemers geacht worden fooien te genieten tot een bepaald bedrag; het ligt voor de hand dat deze delegatie beperkt is tot die werknemers die fooien plegen te genieten.’’
2.5.
Ook uit artikel 1, lid 3 van de beschikking fooien kan worden afgeleid dat onder werknemer alleen de werknemers worden verstaan die rechtstreeks fooien ontvangen. In artikel 1, lid 3 van de beschikking fooien worden onder andere fastfood restaurants uitgesloten van de werkingssfeer van de beschikking aangezien daar geen personeel aanwezig is dat rechtstreeks fooien ontvangt.
2.6.
Het oordeel van het Hof dat onder werknemer in artikel 1, lid 2, letter b van de beschikking fooien alle werknemers moet worden verstaan ongeacht of aan hen rechtstreeks fooien ten goede komen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Dit heeft tot gevolg dat het Hof in het vervolg van zijn uitspraak uitgaat van een onjuiste uitleg van de beschikking fooien.
2.7.
De uitgangspunten die het Hof in r.o. 4.18 heeft neergelegd worden onder meer in r.o. 4.23 door het Hof toegepast. Doordat het Hof in r.o. 4.18 het begrip werknemer onjuist uitlegt is het oordeel in r.o. 4.23 onbegrijpelijk omdat dit is gebaseerd op een onjuiste uitleg van het begrip werknemer.
2.8.
Tevens gaat het Hof bij de beoordeling of belanghebbende tegenbewijs heeft geleverd dat een lager fictief fooienbedrag rechtvaardigt ten onrechte niet in op de stelling van belanghebbende dat het percentage van 10 % niet op de gehele omzet moet worden toegepast maar alleen op de omzet van de bar en de speeltafels, aangezien daar het personeel werkzaam is dat mogelijk fooien ontvangt. De substantiële omzet van bijvoorbeeld de slotma- chines hoort daar niet bij. Nu deze stelling van belanghebbende essentieel is bij de toepassing van de tegenbewijsregeling is het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet voldoende tegenbewijs heeft geleverd onvoldoende gemotiveerd dan wel getuigt het van een onjuiste maatstaf als het Hof deze stelling niet van belang zou vinden.
2.9.
Het oordeel van het Hof in r.o. 4.23 dat niet aan de tegenbewijsregeling is voldaan is gebaseerd op een onjuiste uitleg van het begrip werknemer in r.o. 4.18. Het oordeel van het Hof dat niet aan de tegenbewijsregeling is voldaan, getuigt dan ook van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is onbegrijpelijk doordat het begrip werknemer onjuist wordt uitgelegd.
Middel 3: heffing in strijd met beleid
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder de artikelen 4, lid 3, 6 lid 1 en 6C, lid 4 van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (Nederlandse Antillen/Sint Maarten), artikel 1, lid 2, letter b van de Ministeriële beschikking fooien en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.16 oordeelt dat niet aannemelijk is dat een instructie zou bestaan dat geen loonbelasting meer wordt geheven over fooien die in de Ministeriële beschikking fooien worden behandeld. Zulks ten onrechte omdat in het krantenbericht van 20 december 2007 expliciet staat dat de Minister van Financiën die toen ook bevoegd was op Sint Maarten de Inspectie der Belastingen heeft geïnstrueerd om geen loonbelasting meer te heffen over de extra 10 % van de omzet alsmede dat sindsdien in Curaçao uitvoering is gegeven aan die toezegging doordat de heffing van loonbelasting over de extra 10 % van de omzet niet meer heeft plaatsgevonden. Bovendien is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk.
3.0. toelichting op het middel
3.1.
Uit het krantenbericht van 20 december 2007 van de Amigoe blijkt dat de Minister van Financiën de belastingdiensten op alle eilanden van de Nederlandse Antillen heeft geïnstrueerd om de heffing van loonbelasting en premies over fooien achterwege te laten.23.
3.2.
In het krantenbericht staat voor zover dat in het procesdossier nog leesbaar is24.:
‘Financiën-minister (…) heeft de Inspectie der Belastingen geïnstrueerd om geen loonbelasting meer te heffen over de extra 10 procent van de omzet die tot het inkomen van het personeel in de horecasector wordt gerekend. Volgens de minister is het in de praktijk niet na te gaan om hoeveel geld het bij de fooien gaat.
De verplichting om loonbelasting op fooien te heffen bestaat al sinds enkele jaren. Middels een ministerieel besluit van augustus dit jaar werd heffing nader uitgelegd. In de praktijk kwam het erop neer dat er loonbelasting geheven zou worden over de service charge die op rekeningen in de horecasector wordt gehanteerd. (…) wordt dit bedrag onder het personeel verdeeld. Bij bedrijven waar de fooien rechtstreeks ten goede komen aan de werknemer, wordt een bedrag gelijk aan 10 procent van de omzet als fooien door alle werknemers geacht te zijn genoten. Volgens de Minister lag juist hierin het grootste probleem.
De Inspectie kwam uit op het percentage van 10 procent, nadat zij met werkgevers uit de horecasector had gesproken. In de praktijk kwam het erop neer dat in de meeste gevallen gewoon (…) procent op het inkomen werd ingehouden, zonder dat precies kon worden nagegaan hoeveel fooien het bediend personeel kreeg uitbetaald. Na klachten van diverse vakbonden organiseerde de minister een bijeenkomst met onder meer horecabond Horeca en vertegenwoordigers van de lokale vakbondmensen.
Tijdens deze bespreking werd de minister gewezen op het (…) van de heffing van 10 % procent. Voor de minister was dit aanleiding om de Inspectie der Belastingen opdracht te geven om de heffing te stoppen. De loonbelasting blijft wel van kracht in gevallen waar kan worden aangetoond hoeveel geld er aan de fooien is besteed. Dit kan als gasten onder meer afrekenen met creditcards. Op (…) wordt er volgens de minister gewerkt aan een oplossing voor de ontstane problematiek. ’
3.3.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.16 dat niet aannemelijk is dat de Minister van de toenmalige Nederlandse Antillen de Belastingdienst heeft geïnstrueerd om geen loonbelasting meer te heffen over fooien die in de beschikking fooien worden behandeld. Het krantenbericht acht het Hof onvoldoende. Het Hof neemt niet in zijn oordeel mee dat dat de Belastingdienst Curaçao de instructie van de Minister heeft opgevolgd. Op (en later in het land) Curaçao is het forfait uit de beschikking fooien niet meer toegepast. Met die gedragslijn wordt bevestigd dat de Minister de instructie om het 10 % forfait niet meer toe te passen aan de Belastingdiensten van de Nederlandse Antillen heeft gegeven.
3.4.
Het oordeel van het Hof dat geen instructie heeft plaatsgevonden om het forfait niet meer toe te passen getuigt van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het vertrouwensbeginsel. Het is vaste rechtspraak dat aan een duidelijke uitlating van de Minister van Financiën als uitvoerder van de wet vertrouwen kan worden ontleend.25. Uit het krantenbericht blijkt niet dat de instructie door de Minister van Financiën in zijn hoedanigheid als wetgever is gegeven. Aangezien hij de Inspectie van de Belastingdienst instrueert over de uitvoering van een regeling ligt het voor de hand dat de instructie als uitvoerder van de belastingwet is gegeven.26. Aan de openbaarmaking van die instructie in de krant kan dan vertrouwen worden ontleend dat de Inspectie van de Belastingdienst die instructie uitvoert.
3.5.
De overweging van het Hof dat het feit dat de Minister van Curaçao de fooienregeling bij besluit van 7 december 2011 heeft ingetrokken met terugwerkende kracht tot 1 december 2011 evenmin wijst in de richting van een eerdere buitenwerkingstelling is onbegrijpelijk. De intrekking is een formalisatie door de wetgever van een door de uitvoerder van de wet reeds toegepaste praktijk, namelijk het niet toepassen van de beschikking fooien. Dit blijkt uit de opmerking dat het financiële belang bij intrekking van de beschikking gering zal zijn. De intrekking is dus een bevestiging van het beleid, waaraan belanghebbende rechtens te honoreren vertrouwen heeft ontleend.
3.6.
Belanghebbende heeft gesteld dat in Curaçao na de instructie van de Minister van Financiën de beschikking fooien niet meer is toegepast. De inspecteur heeft deze stelling niet betwist maar betoogd dat de toezegging van de Minister van Financiën van de Nederlandse Antillen niet voor Sint Maarten geldt.27. Dat standpunt is onjuist omdat ten tijde van de toezegging in het jaar 2007 de Minister bevoegd was in de Nederlandse Antillen, dus ook in Sint Maarten. De toezegging zag daardoor ook op Sint Maarten. Doordat Sint Maarten aan de toezegging van de Minister van Financiën geen uitvoering heeft gegeven is tevens het gelijkheidsbeginsel geschonden. Gelijke gevallen zijn niet gelijk behandeld doordat bij casino's in Sint Maarten het forfait wel werd toegepast en bij casino's in Curaçao niet. Het Hof heeft dit miskend waardoor ook op grond hiervan zijn uitspraak niet in stand kan blijven.
Middel 4: boeten
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder de artikelen 4, lid 3, 6 lid 1 en 6C, lid 4 van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976, artikel 21 Algemene landsverordening Landsbelastingen (Nederlandse Antillen/Sint Maarten) en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de piet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.30 oordeelt dat de inspecteur aannemelijk heeft gemaakt dat ook belanghebbende zelfstandig is te verwijten dat door diens grove schuld te weinig belasting en premies zijn geheven. Zulks ten onrechte omdat het Hof uitgaat van een onjuiste maatstaf van het loonbegrip en het begrip pleitbaar standpunt. Bovendien is het oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
4.0. toelichting op middel 4
4.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat de wijze waarop zij aangiften loonbelasting heeft gedaan pleitbaar is.28. Belanghebbende stelde dat de beschikking fooien niet van toepassing was en heeft in de aangiften loonheffingen de fooien opgenomen die de werknemers naar eigen zeggen hebben ontvangen. In de gevallen waarin belanghebbende door een werknemer niet van de ontvangen fooien op de hoogte werd gesteld, heeft belanghebbende de oude forfaitaire regeling toegepast, die de Minister overigens beoogde vast te leggen in de beschikking fooien.
4.2.
Het Hof oordeelt in r.o. 4.26 dat geen sprake is van een pleitbaar standpunt. Het Hof verwijst naar r.o. 4.9 van zijn uitspraak. Het Hof oordeelt in die overweging dat ingeval de beschikking fooien verbindende kracht zou ontberen belanghebbende redelijkerwijs niet kon menen dat de door haar ingediende aangiften berustten op een objectief pleitbaar standpunt omdat belanghebbende ermee bekend was dat met betrekking tot de door de werknemers werkelijk ontvangen fooien vastleggingen gedaan dienden te worden welke bewaard dienden te blijven. Met die overweging miskent het Hof dat als de beschikking fooien onverbindend is geen grondslag aanwezig is voor het aanmerken van fooien als genoten loon.
4.3.
Het Hof leidt uit de artikelen 4 en 6 LLB ten onrechte af dat het daadwerkelijke bedrag aan fooien dat door werknemers van derden wordt ontvangen onder het loonbegrip valt. Het Hof hanteert een onjuiste maatstaf van het loonbegrip van artikel 6 LLB.
4.4.
Uit de in onderdeel 1.7 genoemde uitspraak van de Raad van Beroep voor Belastingzaken van 14 oktober 1996 volgt dat de Raad van Beroep het objectieve loonbegrip hanteert. De Raad van Beroep oordeelt dat fiches die een casino-bezoeker aan de croupier geeft diens arbeid vergoeden. Daaraan ten grondslag ligt dat het oordeel dat aannemelijk is dat de casino-bezoeker door het geven van een fiche zijn tevredenheid over de werkzaamheden van de croupier tot uitdrukking brengt. Vervolgens oordeelt de Raad van Beroep dat de werkgeefster het exacte loonbedrag ter zake van de door de werknemer ontvangen fiches heeft kunnen vaststellen, doordat de croupier die fiches dient in te wisselen bij zijn werkgever. Daaruit blijkt dat de Raad van Beroep het loonbegrip objectief uitlegt wat inhoudt dat de bekendheid van de werkgever met het verstrekken van voordeel een vereiste is voor het kwalificeren van de verstrekking als loon.
4.5.
Daarmee legt de Raad van Beroep evenals de Hoge Raad het loonbegrip objectief uit. In bijvoorbeeld het arrest van 20 juli 1990 oordeelde de Hoge Raad:29.
‘5.3.
Immers in het licht van de in 3.3, 3.4, 3.10 tot en met 3.13 en 3.19 van de conclusie van de Advocaat-Generaal vermelde bepalingen en de daarop gegeven toelichtingen bestaat de uit artikel 4 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 voor de werkgever voortvloeiende verplichting tot inhouding van loonbelasting over voordelen welke de werknemer van een niet-inhoudingsplichtige geniet, slechts voor zover het betreft voordelen waarvoor een forfaitaire regeling van toepassing is dan wel voordelen waarmee bij het bepalen van het aan de werknemer rechtens toekomende loon rekening is gehouden. Dienaangaande is door het Hof niets vastgesteld. De klacht onder 2 behoeft voor het overige geen behandeling meer. ’
4.6.
Van Soest concludeerde in zijn conclusie voorafgaand aan dit arrest:
‘3.32.
In mijn opvatting is derhalve voor het antwoord op de vraag, of door werknemers van de belanghebbende van Y verkregen voordelen onderworpen zijn aan inhouding van loonbelasting door de belanghebbende, beslissend, of een forfaitaire regeling van toepassing is dan wel bij het bepalen van het de werknemers rechtens toekomende loon met die voordelen rekening wordt gehouden. ’
4.7.
De Hoge Raad kiest in het arrest van 24 juni 1992, nr. 28 156, BNB 1993/19 expliciet voor het objectieve loonbegrip:30.
‘3.3.
Naar de bewoordingen van artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1985) is loon uit dienstbetrekking loon als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 alsmede fooien en dergelijke prestaties van derden. In het licht van het stelsel van laatstvermelde wet moet worden aangenomen dat — afgezien van fooien en dergelijke prestaties van derden — loon uit dienstbetrekking zijn de voordelen die de werkgever aan de werknemer als zodanig in welke vorm of onder welke benaming ook verstrekt, zulks — daargelaten gevallen als die waarop het arrest van de Hoge Raad van 21 december 1988, BNB 1989/120, betrekking heeft — ongeacht of de werknemer daarop recht kon doen gelden. Tot het loon uit dienstbetrekking als bedoeld in de Wet op de loonbelasting 1964 behoren, afgezien van het bepaalde in artikel 12 van die wet, niet voordelen die niet door de werkgever zijn verstrekt maar die de werknemer kon behalen omdat zijn dienstbetrekking hem daartoe in staat stelde. Het is immers niet aannemelijk dat de wetgever zou hebben bedoeld ook tot het loon te rekenen voordelen waarover de werkgever geen loonbelasting kan inhouden omdat hij met die voordelen niet bekend is. ’
4.8.
Bource31. schrijft:
‘inhoudingsplicht
Uit het systeem van de wet volgt dat een werkgever in principe alleen toonheffingen moet inhouden over loon dat voor zijn rekening komt. Het loon dus waarvan hij de omvang kent of zou kunnen kennen. Als inhoudingsplicht ook zou bestaan voor al het loon van derden afkomstig, zou bijvoorbeeld de afzonderlijke wettelijke regeling voor fooien en dergelijke verstrekkingen niet nodig zijn.’
4.9.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende ermee bekend was dat met betrekking tot de door de werknemers werkelijk ontvangen fooien vastleggingen gedaan dienden te worden en dat door niet de werkelijk door de werknemers ontvangen fooien in de aangiften te verantwoorden voorwaardelijk opzettelijk onjuiste aangiften zijn gedaan, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting van het loonbegrip. Indien de beschikking fooien onverbindend wordt verklaard, is het forfait van 10 % van de omzet niet van toepassing en hoeft de werkgever de fooien niet tot het loon te rekenen als hij daarmee niet bekend is, zoals bij de rechtstreeks aan de werknemer betaalde fooien. Belanghebbende heeft haar werknemers de door hen genoten fooien laten registreren en voor de werknemers die dat niet deden de oude fooienregeling gehandhaafd. Daarmee heeft belanghebbende een bedrag aan fooien tot het loon gerekend in overeenstemming met haar standpunt dat de beschikking fooien onverbindend is.
4.10.
Het Hof hanteert ten onrechte een omgekeerde benadering door te oordelen dat het werkelijke bedrag aan fooien in de loonbelasting moet worden betrokken als het forfait onverbindend is. Die opvatting strookt niet met het objectieve loonbegrip en het daaraan ten grondslag liggende wettelijke uitgangspunt dat een werkgever juist niet weet wat de omvang van de ontvangen fooien is en om die reden het forfait is gecreëerd. Ingeval een forfaitaire regeling geldt, is de werkgever daardoor bekend met het bedrag dat de werknemer forfaitair aan fooien geniet en zal hij daarmee rekening houden.
4.11.
Het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen pleitbaar standpunt heeft ingenomen getuigt dan ook van een onjuiste maatstaf van het loonbegrip en het begrip pleitbaar standpunt dan wel is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
4.12.
Belanghebbende concludeert dan ook tot vernietiging van de boetebeschikkingen.
Middel 5: kwade trouw verlenging aanslagtermijn
Schending en/of verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder artikel 17, lid 2 van de Algemene landsverordening landsbelastingen (Nederlandse Antillen/Sint Maarten) en in het algemeen van beginselen van een behoorlijke procesorde, althans verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming de nietigheid ten gevolge moet hebben, doordat het Hof in rechtsoverweging 4.9 oordeelt dat belanghebbende zich ervan bewust was dat de betaling op aangifte onjuist was maar zich niet heeft laten weerhouden de betaling op aangifte te doen zoals zij heeft gedaan waardoor zij zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijk kans te weinig belasting te betalen. Zulks ten onrechte omdat het oordeel van het Hof dat belanghebbende geen pleitbaar standpunt had en het oordeel van het Hof dat belanghebbende te kwader trouw was, uitgaat van een onjuiste maatstaf en onbegrijpelijk is.
5. toelichting op middel 5
5.1.
Het Hof heeft in r.o. 4.26 geoordeeld dat de boeten terecht zijn opgelegd. Tegen dat oordeel is middel 4 gericht. Aan het oordeel dat de boeten terecht zijn opgelegd heeft het Hof r.o. 4.9 ten grondslag gelegd waarin het Hof oordeelt dat belanghebbende te kwader trouw is omdat haar standpunt dat de beschikking fooien onverbindend is niet pleitbaar is. In de toelichting op middel 4 heeft belanghebbende toegelicht waarom dat oordeel van het Hof onjuist is. Belanghebbende verwijst naar die toelichting.
5.2.
Belanghebbende concludeert dat zij een pleitbaar standpunt heeft ingenomen waardoor geen sprake is van kwade trouw. Dit heeft tot gevolg dat de tienjaarstermijn van artikel 17, lid 2 van de Algemene landsverordening landsbelastingen (hierna: ALL) niet van toepassing is. De naheffingsaanslag AOV/AWW 2008 en de daarbij opgelegde boete zijn dan niet binnen de aanslagtermijn van artikel 17, lid 1 ALL opgelegd hetgeen tot vernietiging daarvan dient te leiden.
5.3.
Daarnaast gaat het Hof uit van een onjuiste maatstaf omtrent kwade trouw. In, artikel 17, lid 2, ALL is bepaald dat indien de belastingplichtige ter zake van de in artikel 16 ALL genoemde feiten te kwader trouw is de bevoegdheid tot het opleggen van een naheffingsaanslag vervalt door verloop van tien jaar. De achterliggende gedachte is dat een belastingplichtige te kwader trouw minder rechtsbescherming verdient. In de memorie van toelichting wordt opgemerkt dat het evenals bij artikel 13 ALL aan de rechter is om te bepalen of sprake is van kwade trouw. Het kwade trouw begrip in artikel 13 ALL wordt uitgelegd conform het kwade trouw begrip van artikel 16, lid 1, Algemene wet inzake Rijksbelastingen (hierna: AWR)32.. Ook voor de uitleg van kwade trouw in de zin van artikel 17 lid 2, ALL dient dan aansluiting te worden gezocht bij het kwade trouw begrip van artikel 16 lid 1, AWR. Beide begrippen hebben immers ten doel om bij kwade trouw de aanslagtermijn te verlengen. Met als achterliggende gedachte dat als informatie niet wordt verstrekt de inspecteur een langere termijn krijgt om belasting te heffen.
5.4.
In het arrest van 11 juni 1997, BNB 1997/38433. is door de Hoge Raad invulling gegeven aan het kwade trouw-vereiste:
‘3.4.
Navordering is ingevolge artikel 16, lid 1, laatste volzin, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen mogelijk terzake van een feit ten aanzien waarvan de belastingplichtige te kwader trouw is. dit wil zeggen indien de belastingplichtige ten aanzien van dat feit de Inspecteur opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt. Alsdan is geen plaats voor vernietiging van de aanslag wegens strijd met vorenbedoelde beginselen, ook niet indien het feit ten aanzien waarvan wordt nagevorderd, de Inspecteur bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Nu het Hof van een andere rechtsopvatting is uitgegaan, treft het middel doel en kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. ’
5.5.
Deze vereisten voor kwade trouw heeft de Hoge Raad in latere arresten herhaald. In het zogenoemde […] arrest van 21 april 2017, BNB 2017/16234. heeft de Hoge Raad het juridisch kader van kwade trouw als volgt uiteengezet:
‘3.1.3.
(…) Van kwade trouw is slechts sprake indien de belastingplichtige de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, of opzettelijk de juiste inlichtingen aan de inspecteur heeft onthouden (HR 11 juni 1997, nr. 32299, ECLI:NL:HR:1997:AA2160, BNB 1997/384). Een zodanig onthouden kan slechts worden aangenomen indien op de belastingplichtige een wettelijke verplichting rustte om de desbetreffende gegevens aan de inspecteur te verstrekken. Daarvan is sprake indien in de uitnodiging tot het doen van aangifte van de betrokkene werd verlangd die gegevens bij zijn aangifte te vermelden en indien de inspecteur die gegevens van de belastingplichtige heeft gevraagd met toepassing van artikel 47 AWR.
Voorgevallen als de onderhavige kent de wet geen verplichting vooreen belastingplichtige om uit eigen beweging gegevens aan de inspecteur te verstrekken die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van een fiscale aangelegenheid van die belastingplichtige. Anders dan in het middel wordt betoogd, kan het achterwege laten van dergelijke onverplichte informatieverstrekking niet leiden tot het verwijt van kwade trouw in de zin van artikel 16, lid 1, AWR.’
5.6.
Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat van kwade trouw slechts sprake is indien de belastingplichtige de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, of opzettelijk de juiste inlichtingen aan de inspecteur heeft onthouden. Het Hof toetst ten onrechte niet of belanghebbende in de aangiften loonbelasting onjuiste gegevens heeft verstrekt of gegevens heeft onthouden. Belanghebbende heeft de door haar vastgestelde door de werknemers genoten fooien in de aangiften opgenomen waardoor van het achterhouden van informatie of het verstrekken van onjuiste informatie geen sprake is. Het Hof oordeelt dat belanghebbende zich ervan bewust was dat de betaling op aangifte onjuist was maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden de betaling op aangifte te doen zoals zij dat heeft gedaan en zich dus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig belasting heeft gegeven. Met dit oordeel miskent het Hof de maatstaf die geldt voor kwade trouw.
6.0. conclusie
Belanghebbende verzoekt uw Raad op voormelde dan wel ambtshalve gronden de uitspraak van het Hof te vernietigen, de Ministeriële beschikking fooien althans artikel 1, lid 2, letter b van de Ministeriële beschikking fooien onverbindend te verklaren alsmede de naheffingsaanslagen en de boetebeschikkingen te vernietigen.
Tevens verzoekt belanghebbende uw Raad te bepalen dat de griffierechten aan belanghebbende worden gerestitueerd en de inspecteur der Belastingdienst ressorterend onder het Ministerie van Financiën van Sint Maarten, te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand en indien het geval zich voordoet dat de procedure dusdanig lang duurt dat daarmee spanning en frustratie wordt verondersteld de inspecteur der Belastingdienst ressorterend onder het Ministerie van Financiën van Sint Maarten, te veroordelen tot een vergoeding voor immateriële schade.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 01‑05‑2020
Raad van Beroep voor Belastingzaken 14 oktober 1996, ECU:NL:ORBBNNA:1996:BU5558.
HR 2 maart 1960, ECLI:NL:HR:1960:AY1719, BNB 1960/138.
HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AR3495, BNB 2005/22 en herhaald in BNB 2009/269.
HR 12 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ8531, BNB 2010/253.
HR 3 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174.
Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, Ficties en forfaits in het belastingrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 9.
Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, Ficties en forfaits in het belastingrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 223.
S. Dusarduijn, De rechtsfictie in de inkomstenbelasting, Enschede: Gildeprint 2015, p. 465.
Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, Ficties en forfaits in het belastingrecht, Deventer: Kluwer 2014, p. 229.
Brief van 12 juni 2019, kenmerk AFP/2019-0000086669. https://www.rekenkamer.nl/publicaties/brieven/2019/06/26/reactie-staatssecretaris-van-financien-op-het-rapport-forfaits-in-het-belastingstelsel
HR 10 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177.
Zie paragraaf 3 van de pleitnotities van de zitting van 23 april 2018 bij het Hof.
Troncopbrengsten is de benaming die casino's gebruiken voor fooien.
Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, Ficties en forfaits in het belastingrecht, blz. 182.
Geschriften van de Vereniging voor Belastingwetenschap, Ficties en forfaits in het belastingrecht, blz. 182.
Pleitnotities bij het Hof van 23 april 2018, blz. 3.
Pleitnotities bij het gerecht in eerste aanleg van 3 juni 2016.
Bezwaarschrift van 24 februari 2014.
Hoge Raad 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:339, BNB 2014/126 en Hoge Raad 20 juni 2014, ECU:NL:HR:2014:1463, BNB 2014/229.
Zie M.W.C. Feteris, Beroep in cassatie belastingzaken, Deventer: Kluwer 2014, p. 209.
Zie de onderdelen 1.42 tot en met 1.49.
Conclusie A-G Van Ballegooijen 12 oktober 2007, ECLI:NL:PHR:2007:AU6916, BNB 2008/75.
Zie de pleitnotities van 3 juni 2016 in eerste aanleg alsmede het daarbij gevoegde krantenbericht.
Gemachtigde heeft bij de redactie van de krant het originele bericht opgevraagd.
Zie N.H.A. Gorissen, Gewekt vertrouwen in Europees perspectief, Amersfoort: Sdu 2009, par. 2.10.3.
Zie ook de uitspraak van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba van 20 december 2018, ECLI:NL:OGHACMB:2018:225 waarin de uitlating in een krantenbericht als een uitlating in de uitvoeringssfeer werd aangemerkt.
Verweerschrift in hoger beroep van de inspecteur, blz. 5.
Pleitnotities van 3 juni 2016 bij het gerecht in eerste aanleg blz. 9 en pleitnotities van 23 april 2018 bij het Hof blz. 8.
HR 20 juli 1990, ECLI:NL:HR:1990:ZC4359, BNB 1990/318.
HR 24 juni 1992, nr. 28 156, BNB 1993/19.
L. Bource, ‘Inhouding loonheffing over loon van derden: hoe werkt dat?’, Salarisadministratie, nr. 10, 3 juli 2015.
Zie J. Adeler en J. Gankema, De Algemene landsverordening Landsbelastingen in de Nederlandse Antillen, Nijmegen: Wolf Legal Publishers 2010, par. 3.8.1.9.
HR 11 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:AA2160, BNB 1997/384 met noot van R.H. Happé.
HR 21 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:638, BNB 2017/162.
Conclusie 01‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Feiten: De belanghebbende exploiteert een casino op [Z] met in de geschiljaren 2008-2011 circa 110 werknemers. De Landsverordening Loonbelasting (LvLB) verklaart haar inhoudingsplichtig voor de loonbelasting ook over fooien die haar werknemers rechtstreeks van derden genieten. Voor het bepalen van die fooien heeft de Minister van financiën in 2007 een Ministeriële beschikking fooien (Mbf) uitgevaardigd die bepaalt dat 10% van de omzet als rechtstreeks van derden genoten fooien wordt beschouwd, tenzij de inhoudingsplichtige of de werknemer voor diens aandeel aantoont dat het om een lager bedrag gaat. De inspecteur heeft over 2008 t/m 2011 loonbelasting en premies nageheven, alle met vergrijpboeten, over 10% van de omzet. Belanghebbendes administratie bevatte fictieve fooibedragen die niet als tegenbewijs zijn aanvaard. Geschil: de belanghebbende acht de Mbf onverbindend omdat zij tot willekeurige en onredelijke resultaten leidt die de LvLB-wetgever niet op het oog kan hebben gehad en ongeschreven algemene rechtsbeginselen en het eigendomsgrondrecht schendt. De Minister van Financiën heeft verder volgens haar de inspectie geïnstrueerd om rechtstreeks van derden genoten fooien niet langer te belasten. Mede op die gronden stelt zij dat haar standpunt pleitbaar was en zij niet te kwader trouw was ter zake van de aan te geven fooien, zodat (a) niet tot tien jaar terug nageheven kan worden en (b) geen vergrijpboete kan worden opgelegd. Het Gerecht in eerste aanleg en het Gemeenschappelijk Hof menen dat de inspecteur terecht het 10%-forfait heeft toegepast. Inherent aan een forfait is een zekere ruwheid, maar willekeurige en onredelijke resultaten worden voorkomen door de tegenbewijsregeling. De belanghebbende heeft het bestaan van een ministeriële instructie om geen loonbelasting meer te heffen over rechtstreekse derdenfooien niet aannemelijk gemaakt. Het beroep op een pleitbaar standpunt en ontbreken van kwade trouw is door beide instanties afgewezen; wel hebben zij de vergrijpboeten gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn. De belanghebbende stelt vijf cassatiemiddelen voor: Middel 1 acht de Mfb onverbindend. Het Hof heeft een verkeerde maatstaf toegepast en het forfait is willekeurig en onredelijk en schendt algemene rechtsbeginselen omdat het (i) een irrelevante ongeschikte grondslag heeft (gehele omzet), die niet aansluit bij factoren die het belastbare feit bepalen, zoals brutoloon; (ii) niet werkelijke fooienbedrag niet benadert; (iii) niet door de Minister is onderbouwd. Ook schendt het op stelselniveau het eigendomsgrondrecht ex art. 1 Protocol I EVRM. Middel 2 betoogt dat het Hof het begrip ‘werknemer’ en ‘omzet’ in de Mfb verkeerd heeft uitgelegd. Middel 3 acht het forfait in strijd met beleid en dus met de vertrouwens- en gelijkheidsbeginselen, nu de toenmalige Minister de inspectie heeft geïnstrueerd rechtstreeks van derden genoten fooien niet langer te belasten. Middel 4 stelt dat het Hof het loonbegrip in de LvLB verkeerd (niet objectief) heeft uitgelegd en daardoor ten onrechte niet-pleitbaar heeft geacht het standpunt dat de fooien niet belast waren. Volgens middel 5 was de belanghebbende niet te kwader trouw ter zake van de onjuistheid van de loonbelastingaangiften zodat ten onrechte de naheffingstermijn ex art. 17(2) AlvL is verlengd. A-G Wattel meent dat de correcte beoordelingsmaatstaf van HR BNB 2005/22 is toegepast: (i) strijd met de wet, met name met de delegerende LvLB-bepaling, en (ii) strijd met ongeschreven algemene rechtsbeginselen, zodat middel 1 in zoverre faalt. Niet onredelijk of onbegrijpelijk acht hij de omzet als forfaitbasis, nu klanten tippen op basis van de rekening. De wetgever kon menen dat omzet niet ongeschikter is dan brutoloon. De rechter kan niet in die beleidskeuze treden. Dat de Minister niet heeft verklaard op welke aannames of gegevens het forfait is gebaseerd, maakt de Mbf niet onverbindend, gegeven (i) de tegenbewijsmogelijkheid en (ii) dat 15% service charge niet ongebruikelijk is bij vergelijkbare bedrijven op Sint Maarten. Dat de belanghebbende geen tegenbewijs levert, ondanks haar administratieplicht en haar fooienvastleggingsafspraak met de fiscus en in plaats daarvan onjuiste fictieve bedragen administreert, is volgens A-G Wattel haar risico. Zij veroorzaakt aldus de bewijsnood zelf, beroept zich op een van het normale verwachtingspatroon in de branche afwijkend patroon (weinig fooi) en verkeert in een veel betere bewijspositie dan de inspecteur. Dat het forfait op stelselniveau art. 1 Protocol I EVRM (eigendom) zou schenden, acht A-G Wattel een kansloze stelling. Het forfait is duidelijk lawful en heeft duidelijk een legitimate aim. De fair balance tussen dat doel en de gevolgen voor de inhoudingsplichtige is geenszins geschonden, gegeven (i) de wide margin of appreciation voor de nationale wetgever bij afwegingen op sociaal-economisch terrein; (ii) de verdedigbaarheid van de grondslag van het forfait en diens percentage, de bewijsnood voor de fiscus, de administratieplicht van de inhoudingsplichtige en de tegenbewijsmogelijkheid, en (iii) het ontbreken van feitelijke grondslag voor de stelling dat zich een individual and excessive burden zou voordoen. Middel 2 berust volgens de A-G op verkeerde lezing van art. 1(2)(b) Mfb, dat het totale bedrag van rechtstreeks aan personeel betaalde fooien forfaiteert op 10% van de omzet, dus niet van enig onderdeel van de omzet. Het begrip ‘werknemer’ is daarbij weinig relevant, nu de strekking is de buiten de werkgever om lopende fooien te bepalen, zodat ‘de werknemer’ hier een abstract begrip (het personeel) is. De belanghebbende leest ten onrechte in de term ‘de omzet’ alleen ‘de omzet gegenereerd door werknemers met rechtstreeks klantcontact.’ Ad middel 3: een redactioneel bericht in een krant (de Amigoe) kan volgens vaste rechtspraak geen rechtens relevant vertrouwen wekken dat het bevoegde gezag een instructie zou hebben gegeven omdat het geen kennisgeving door dat gezag is en evenmin kan worden toegerekend aan dat gezag. Belanghebbende geeft de litigieuze instructie niet geproduceerd. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat in een meerderheid van vergelijkbare gevallen op Sint Maarten heffing op basis van het forfait achterwege zou zijn gebleven. De Minister van Financiën van Curaçao was eind 2011 niet (meer) bevoegd op Sint Maarten, dus diens intrekking van de Mbf voor Curaçao is niet relevant. Volgens middel 4 volgt uit de LvLB niet dat fooien rechtstreeks van derden belast zijn, zodat bij onverbindendheid van de Mbf (waar de belanghebbende pleitbaar vanuit ging) pleitbaar was dat rechtstreeks genoten fooien niet hoefden te worden aangegeven. Met het Hof meent de A-G dat uit de LvLB en de MvT blijkt dat onder loon ook (alle) fooien vallen. Niet onbegrijpelijk acht hij ’s Hofs feitelijke oordeel dat de belanghebbende, mede gegeven haar fooienvastleggingsafspraak met de fiscus, wist dat fooien belast waren. Onverbindend zou overigens alleen art. 1(2)(b) Mbf treffen en niet art. 1(1) Mbf, dat de inhoudingsplichtige expliciet verplicht om loonbelasting in te houden op fooien die de werknemer van derden ontvangt. Voor zover middel 5 herhaalt dat onbelastbaarheid van de fooien pleitbaar was, deelt dit middel het lot van middel 4. Voor zover het stelt niet opzettelijk onjuiste informatie is verstrekt, geeft ’s Hofs oordeel geen blijk van onjuist rechtskundig inzicht in voorwaardelijk opzet op onjuiste gegevensverstrekking aan de fiscus en bestrijdt het voor het overige een feitelijk oordeel dat niet onbegrijpelijk is, nu het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende administratieplichtig is, een fooienvastleggingsafspraak met de fiscus had en desondanks ‘fictieve’ fooibedragen heeft doen opgeven aan de fiscus waarvan zij moest beseffen dat die niet juist konden zijn. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/03405
Datum 1 mei 2020
Belastingkamer B
Onderwerp/tijdvak Loonbelasting (Sint Maarten) 1 januari 2008 - 31 december 2011
Nrs. Gemeenschappelijk Hof: SXM2017H00015 t/m SXM2017H00024; SXM2017H00043 en SXM2017H00044
Nrs. Gerecht in eerste aanleg: BBZ 74850 t/m 74861
CONCLUSIE
P.J. Wattel
in de zaak van
[X] N.V. te [Z]
tegen
Minister van financiën van Sint Maarten
1. Overzicht
1.1
De belanghebbende exploiteert een casino op [Z] . Zij had in de geschiljaren 2008-2011 circa 110 werknemers. De Landsverordening Loonbelasting (LvLB) maakt haar inhoudingsplichtig voor de loonbelasting ook over fooien die haar werknemers rechtstreeks van derden genieten. Voor het bepalen van het bedrag daarvan heeft de Minister van financiën van de voormalige Nederlandse Antillen in 2007 een Ministeriële beschikking fooien (Mbf) uitgevaardigd die bepaalt dat 10% van de omzet als rechtstreeks van derden genoten fooien wordt beschouwd, tenzij de inhoudingsplichtige of de betreffende werknemer voor diens aandeel aantoont dat het om een lager bedrag gaat.
1.2
De door de werknemers rechtstreeks genoten fooien zijn op overzichten opgenomen, maar de daarop vermelde bedragen zijn ook door belanghebbende eigen accountant als ‘’fictief’’ bestempeld. Mede daarom heeft de inspecteur die overzichten niet als tegenbewijs aanvaard. Hij heeft over 2008 t/m 2011 naheffingsaanslagen in de loonbelasting en premieheffing AOV/AWW en AVBZ opgelegd, alle met vergrijpboeten, waarin hij conform de Mbf 10% van de omzet als rechtstreeks door haar werknemers genoten fooien heeft belast.
1.3
De belanghebbende acht de naheffingsaanslagen en vergrijpboeten onterecht, voornamelijk om twee redenen: (i) de Mbf is niet verbindend omdat zij – kort gezegd – tot willekeurige en onredelijke resultaten leidt die de LvLB-gever niet op het oog kan hebben gehad en algemene rechtsbeginselen en het eigendomsgrondrecht schendt; (ii) de toenmalige Minister van financiën heeft in 2007 de inspectie geïnstrueerd om rechtstreeks van derden genoten fooien niet langer te belasten. Mede op die gronden stelt zij dat haar standpunt pleitbaar was en zij niet te kwader trouw was ter zake van de aan te geven fooien, zodat (a) niet tot tien jaar terug nageheven kan worden en (b) geen vergrijpboete kan worden opgelegd.
1.4
Het Gerecht in eerste aanleg en in hoger beroep het Gemeenschappelijk Hof hebben in essentie geoordeeld dat de inspecteur terecht het 10%-forfait heeft toegepast. Inherent aan een forfait is dat het een zekere ruwheid heeft, maar het gevaar van willekeurige en onredelijke resultaten wordt weggenomen door de tegenbewijsregeling. De belanghebbende heeft echter geen tegenbewijs geleverd. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat een ministeriële instructie zou (hebben) bestaan om geen loonbelasting meer te heffen over rechtstreeks genoten fooien. Het beroep op een pleitbaar standpunt en ontbreken van kwade trouw is door beide instanties afgewezen; wel hebben beide instanties de vergrijpboeten gematigd in verband met overschrijding van de redelijke termijn van berechting.
1.5
In cassatie stelt de belanghebbende vijf middelen voor. Middel 1 bestrijdt het oordeel dat de Mfb verbindend is. Het Hof heeft een onjuiste maatstaf aangelegd dan wel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd geoordeeld. Het forfait leidt tot willekeurige en onredelijke heffing en tot schending van algemene rechtsbeginselen omdat het (i) is gebaseerd op een irrelevante en ongeschikte grondslag (de gehele omzet), die niet aansluit bij factoren die het belastbare feit bepalen, zoals brutoloon; (ii) niet het bedrag van de werkelijk genoten fooien benadert; (iii) niet door de Minister is onderbouwd. Ook acht de belanghebbende het eigendomsgrondrecht ex art. 1 Protocol I EVRM geschonden omdat het forfait op stelselniveau niet deugt.
1.6
Ad middel 1 meen ik dat het Hof de correcte maatstaf van HR BNB 2005/22 heeft toegepast: (i) strijd met hogere wetgeving, met name de delegerende LvLB-bepaling, en (ii) strijd met ongeschreven algemene rechtsbeginselen. Dan resteert de begrijpelijkheid van ’s Hofs toepassing daarvan op de feiten. Met het Hof acht ik de omzet als forfaitbasis niet onredelijk of onbegrijpelijk, nu klanten hun fooi plegen te baseren op de hen gepresenteerde rekening, waarin ook begrepen kunnen zijn kosten van personeel zonder rechtstreeks publiekscontact en andere kosten. De Minister kon in redelijkheid menen dat omzet niet ongeschikter is dan - niet op de klantenrekening figurerend - brutoloon. De rechter kan niet in die beleidskeuze treden als noch de wet, noch algemene rechtsbeginselen worden geschonden. De Mbf is in zoverre wel gemotiveerd dat zij het bestaande en gepubliceerde beleid codificeerde. Mogelijk gebrek aan ‘transparantie’ maakt een algemeen verbindend forfait niet onverbindend, mede gegeven (i) de tegenbewijsmogelijkheid en (ii) dat een 15% service charge kennelijk gebruikelijk is bij vergelijkbare bedrijven op Sint Maarten en als tegenbewijs wordt aanvaard volgens dat gepubliceerde beleid. Dat slot machines geen rekening aan klanten presenteren en geen fooien ontvangen, kan de Minister redelijkerwijs gemeend ingecalculeerd te hebben door slechts 10% van de omzet te nemen in plaats van de kennelijk gebruikelijke 15% service charge op rekeningen, en de Minister kan redelijkerwijs verondersteld hebben dat ook winnende slot machine spelers wel eens uitpakken jegens het personeel.
1.7
Met haar stelling dat het forfait niet de werkelijkheid benadert, spreekt de belanghebbende zichzelf mijns inziens tegen, nu zij immers zelf verklaart geen idee te hebben welk bedrag aan fooien haar personeel ontvangt, zodat haar stelling feitelijke grondslag mist. Dat zij geen tegenbewijs levert, ondanks haar administratieplicht en haar fooienvastleggingsafspraak met de fiscus, en in plaats daarvan onjuiste, want fictieve bedragen laat aangeven, is voor haar risico. Zij veroorzaakt daarmee zelf bewijsnood, beroept zich op een van het gebruikelijke afwijkend patroon en verkeert in een veel betere bewijspositie dan de inspecteur.
1.8
Het forfait mijns inziens manifest niet in strijd met art. 1 Protocol I EVRM. Het is lawful, want gebaseerd op en vervat in de geldige wet, en heeft een legitimate aim in the general interest, nl. belastingheffing naar het werkelijke loon en dus de werkelijke draagkracht, en praktische uitvoerbaarheid. De fair balance tussen dat doel en de gevolgen voor de inhoudingsplichtige lijkt mij geenszins geschonden, gegeven (i) de wide margin of appreciation voor de nationale wetgever bij zijn afwegingen op sociaal-economisch terrein; (ii) de verdedigbaarheid van de grondslag van het forfait en diens percentage, de bewijsnood voor de fiscus, de administratie-plicht van de inhoudinsgplichtige en vooral de tegenbewijsmogelijkheid (waarmee – anders dan in box 3 – elke afwijking van de werkelijkheid kan worden voorkomen), en (iii) het ontbreken van feitelijke grondslag voor een individual and excessive burden.
1.9
Middel 1 faalt daarom mijns inziens.
1.10
Zou het forfait niet verbindend zijn, dan zou dat overigens alleen art. 1(2)(b) Mbf treffen en niet art. 1(1) Mbf, dat de inhoudingsplichtige expliciet verplicht om loonbelasting in te houden op fooien van derden. Zelfs als de hele Mbf onverbindend zou zijn, volgt nog steeds rechtstreeks uit art. 4(3) LvLB dat van derden ontvangen fooien belast zijn en dat de – administratieplichtige - belanghebbende die moet aangeven.
1.11
Volgens middel 2 heeft het Hof de termen ‘werknemer’ en ‘omzet’ in art. 1(2)(b) Mfb verkeerd uitgelegd. Het forfait geldt slechts voor fooien die ‘rechtstreeks ten goede komen aan de werknemer’, zodat ‘werknemer’ volgens de belanghebbende geen werknemers omvat die geen klantencontact hebben, waaruit volgt dat het forfait niet op de hele omzet kan zien, maar alleen op de bar- en speeltafelomzet. Ik meen dat dit middel berust op verkeerde lezing van art. 1(2)(b) Mfb, dat niets anders doet dan het totale bedrag van rechtstreeks aan personeel betaalde fooien forfaiteren op 10% van de omzet, dus niet van enig onderdeel van de omzet. Het begrip ‘de werknemer’ is daarbij weinig relevant. De strekking van de bepaling is immers, mede gezien onderdeel (a), de buiten de werkgever om lopende fooien te bepalen. ‘De werknemer’ is dus een abstract begrip (het personeel) en niet enige concrete werknemer. De belanghebbende leest in de term ‘de omzet’ alleen ‘omzet gegenereerd door werknemers met rechtstreeks klantcontact,’ maar dat staat er niet. De inspecteur heeft de naheffing overigens gebaseerd op het laagste loonbelastingtarief, zodat ook als bij de belanghebbende enige andere dan evenredige toerekening van fooien aan het personeel aan de orde zou zijn, dat niet tot een andere naheffing zou leiden. Middel 2 faalt mijns inziens.
1.12
Middel 3 stelt dat heffing op basis van het Mbf-forfait in strijd is met beleid en daarmee de vertrouwens- en gelijkheidsbeginselen schendt. De Amigoe van december 2007 berichtte dat de toenmalige Minister van financiën van de Nederlandse Antillen de inspectie geïnstrueerd had rechtstreeks van derden genoten fooien niet langer te belasten. Met het Hof meen ik dat een redactioneel krantenbericht geen rechtens relevant vertrouwen kan wekken. Het is geen kennisgeving door het bevoegde gezag en kan evenmin worden toegerekend aan dat gezag. De belanghebbende heeft de beweerdelijke instructie niet geproduceerd en geen ander bewijs geleverd. Evenmin heeft zij bij de feitenrechter aannemelijk gemaakt dat in een meerderheid van de met haar vergelijkbare gevallen op Sint Maarten heffing op basis van het forfait achterwege zou zijn gebleven. De Minister van financiën van Curaçao was eind 2011 niet (meer) bevoegd op Sint Maarten, dus diens intrekking van de Mbf voor Curaçao – bovendien pas eind 2011, dus ná de litigieuze belastingjaren – is niet relevant.
1.13
Middel 4 stelt dat het Hof het loonbegrip in de LvLB verkeerd (niet objectief) heeft uitgelegd en daardoor ten onrechte niet-pleitbaar heeft geacht het standpunt dat de fooien niet belast waren. Volgens de belanghebbende volgt uit de LvLB niet dat fooien rechtstreeks van derden belast zijn, zodat bij onverbindendheid van de Mbf (waar de belanghebbende pleitbaar vanuit ging) pleitbaar was dat van derden genoten fooien niet hoefden te worden aangegeven. Met het Hof meen ik dat uit met name art. 4(3) LvLB en de MvT duidelijk blijkt dat onder ‘loon’ (alle) fooien vallen. Begrijpelijk acht ik ’s Hofs feitelijke oordeel dat de belanghebbende daarom, mede gegeven haar fooienvastleggingsafspraak met de fiscus, wist dat fooien belast waren. Ik herhaal dat ook als het forfait in art. 1(2)(b) Mbf onverbindend zou zijn, zulks art. 1(1) Mbf onaangetast zou laten, dat de inhoudingsplichtige expliciet verplicht om loonbelasting in te houden op fooien van derden. Of u voor de Nederlandse loonbelasting al dan niet van een ‘objectief loonbegrip’ uitgaat, is dan irrelevant. Voor het overige bestrijdt dit middel een feitelijk oordeel dat voldoende is gemotiveerd.
1.14
Volgens middel 5 heeft het Hof de belanghebbende ten onrechte te kwader trouw geacht ter zake van de onjuistheid van haar loonbelastingaangiften en daarom ten onrechte de naheffingstermijn ex art. 17(2) Algemene Landsverordening Landsbelastingen (ALvL) tot 10 jaar verlengd geacht. Voor zover het herhaalt dat onbelastbaarheid van de fooien pleitbaar was, moet dit middel het lot van middel 4 delen. Voor zover het stelt dat geen sprake is van opzettelijke verstrekking van onjuiste informatie, geeft ’s Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtskundige maatstaf (voorwaardelijk opzet op onjuiste gegevensverstrekking aan de fiscus) en bestrijdt het voor het overige een feitelijk oordeel dat niet onbegrijpelijk is, gegeven belanghebbende administratieplicht, haar fooienvastleggingsafspraak met de fiscus en haar opgave desondanks van ‘fictieve’ fooibedragen aan de fiscus waarvan zij volgens het Hof begrijpelijkerwijs moest beseffen dat die niet juist konden zijn.
1.15
Ik geef u in overweging het cassatieberoep van de belanghebbende ongegrond te verklaren.
2. Feiten, geschil en geding in feitelijke instanties
De feiten en het geschil
2.1
De belanghebbende exploiteert een casino op [Z] . Gemiddeld had zij in 2008 t/m 2011 circa 110 werknemers in dienst. Circa de helft van hen was dealer of barpersoneel.
2.2
De Belastingdienst heeft in 2013 een waarneming ter plaatse (WTP) bij haar uitgevoerd om de fiscale behandeling van fooien vast te leggen. De bevindingen zijn in een rapport van 10 april 2013 opgenomen, dat onder meer het volgende vermeld:
“2.3.1. Salarisadministratie
Tijdens de waarneming ter plaatse verklaarde de inhoudingsplichtige dat de salarisadministratie wordt bijgehouden met behulp van het pakket Payroll pro intern door de loonadministrateurs. Tijdens dit gesprek heb ik specifiek gevraagd naar de primaire vastlegging van de fooien. [B] zou deze stukken opzoeken. [B] gaf aan dat volgens hem wordt a fictief bedrag van ongeveer $ 40,- per quincena als fooi bij de lonen van de dealers bijgeteld en wordt zodanig belast. Op 7 augustus 2013 heb ik van [B] de arbeidsovereenkomsten en loonstroken voor enkele werknemers ontvangen.”
2.3
Naar aanleiding daarvan heeft de Belastingdienst belanghebbendes boeken onderzocht, onder meer om de aanvaardbaarheid van de aangiften loonbelasting 2008 t/m 2011 te onderzoeken. Het controlerapport van 4 december 2013 vermeldt over fooien het volgende:
“4.1 Fooien en dergelijke prestaties van derden
De fooien en dergelijke prestaties van derden zijn niet voor de juiste bedragen tot het loon van de betreffende werknemers gerekend.
(...).
Op basis van de getekende overeenkomst van 29 juni 2007 heeft inhoudingsplichtige voor de werknemers (dealers en bar) lijsten opgesteld waarop per quincena voor nagenoeg alle betreffende werknemers fictief een bedrag aan tips (fooien) wordt vermeld, waarachter de betreffende werknemer zijn of haar handtekening zet. Het fictieve totaalbedrag aan ontvangen fooien per werknemer wordt met een factor omgerekend tot een bij het quincena loon te tellen tipgeld.
De door de inhoudingsplichtige opgestelde lijsten kunnen niet worden geaccepteerd als vastlegging van de daadwerkelijk ontvangen fooien door de werknemers om de volgende redenen:
• de lijsten vormen geen vastlegging van de dagelijks ontvangen fooien;
• de lijsten geven geen zichtbare controle weer van het management;
• afhankelijk van het aantal gewerkte dagen wordt per werknemer een zeer laag fictief bedrag aan fooien genoteerd (gemiddeld 2 à 3 dollar per dag!);
• werknemers die een zelfde aantal dagen per quincena werken noteren eenzelfde fictief bedrag aan ontvangen fooien;
• de uiteindelijke bijtelling fooien op het loon van de werknemers is bepaald op basis van een percentage van het fictieve bedrag aan fooien;
• op basis van branchevergelijking blijkt dat bij een goede vastlegging, met controle door het management van de daadwerkelijk ontvangen fooien, het loon van de werknemers per quincena in dezelfde controlejaren nagenoeg verdubbeld inclusief fooien.
Op grond van het bovenstaande dient conform de Ministeriële beschikking Fooien (PB 2007-59) 10% van de jaaromzet (casinospelen) van inhoudingsplichtige als totaalbedrag aan fooien dat de werknemers uit hoofde van hun dienstbetrekking van derden hebben verkregen, in aanmerking te worden genomen.
Inhoudingsplichtige heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afwijkende berekening van de fooien door inhoudingsplichtige de feitelijk genoten fooien van derden weergeven.”
2.4
De genoemde ‘’getekende overeenkomst van 29 juni 2007’’ is een door belanghebbende en de belastinginspecteur gesloten overeenkomst, die onder meer vermeldt:
“Met betrekking tot de vastleggingen van de door de werknemers ontvangen fooien is inhoudingsplichtige er op gewezen dat deze vastleggingen bewaard dienen te blijven. In de Handleiding Loonbelasting wordt vermeld, dat in bedrijven waar de fooien rechtstreeks ten goede komen aan de werknemers, een bedrag van 10% van de omzet wordt aangemerkt als fooien. (...). Indien de vastleggingen uitsluitend betrekking hebben op personeel werkzaam aan de speeltafels, dient ook voor bijvoorbeeld het barpersoneel de ontvangen fooien te worden geregistreerd om niet toe te komen aan de bijtelling van minimaal 10% van de omzet.”
2.5
Een door de belanghebbende verzonden fax van 9 november 2011 vermeldt welke fooienbedragen door haar voor haar personeel werden geregistreerd. Het blad vermeldt achtereenvolgens: de naam van de werknemer, het aantal gewerkte dagen per quincena, het bedrag van de opgegeven fooien en de handtekening van de betrokken werknemer. Heeft een werknemer 12 dagen gewerkt, dan wordt steeds “20” (US$) vermeld; heeft hij/zij minder dan 12 dagen gewerkt, dan wordt steeds “10” vermeld.
2.6
In het controlerapport wordt voorgesteld de aangegeven fooien te corrigeren op basis van de volgende berekening (eerste drie regels in US$; laatste vier in Naffels):
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | |
Income machines | 3.155.008 | 2.916.348 | 2.451.369 | 2.142.047 |
Income tables | 2.379.529 | 1.755.360 | 1.776.378 | 1.836.549 |
Totaal (USD) | 5.534.537 | 4.671.708 | 4.227.747 | 3.978.596 |
Totaal (NAf.) | 9.851.476 | 8.315.640 | 7.525.390 | 7.081.901 |
10% Tips | 985.148 | 831.564 | 752.539 | 708.190 |
Tips in Loonadministratie | 31.530 | 28.829 | 24.808 | 29.129 |
Te belasten tips | 953.618 | 802.735 | 727.731 | 679.061 |
2.7
Het controlerapport heeft ook aanmerkingen op het niet verantwoorden van betalingen aan casinocontroleurs en stelt ook daar correcties voor, die ik buiten beschouwing laat.
2.8
Het controlerapport (onderdeel 2.7) vermeldt over de berekening van de naheffing ter zake van de fooien onder meer het volgende:
“Voor de berekening van de na te heffen bedragen heb ik het marginaal tarief gebruikt dat geheven wordt over het gemiddelde loon van de betreffende werknemers. Het marginale tarief wordt gebruikt omdat de looncorrectie bovenop het al genoten loon komt.
Bij de berekening ben ik uitgegaan van de volgende uitgangspunten:
• De correcties hebben betrekking op meerdere werknemers die op de VZL staan.
• Het gemiddelde loon is berekend aan de hand van de loongegevens zoals vermeld op de VZL.
• Toerekening van de correctie aan een specifieke werknemer is niet mogelijk.
• Omdat niet duidelijk is aan wie de bedragen zijn uitbetaald, is verhaal per definitie niet mogelijk en is er dus sprake van nettoloon.
• Het marginale tarief is berekend aan de hand van de gegeven van de groep werknemers waaraan de correcties kunnen worden toegerekend. Het marginale tarief is uitgekomen op het laagste LB tarief, te weten 12,5%.”
2.9
Aan belanghebbende zijn met dagtekening 31 december 2013 voor 2008 t/m 2011 naheffingsaanslagen opgelegd in de loonbelasting en voor premies AOV/AWW en AVBZ. Gelijktijdig zijn vergrijpboeten opgelegd, ad 25% van de naheffing van loonbelasting en ad 12,5 van de naheffing van premies AOV/AWW en AVBZ. De bedragen van de aanslagen en boetebeschikkingen zijn de volgende (in Naffels):
LB | Boete | AOV/AWW | Boete | AVBZ | Boete | |
2008 | 245.055 | 61.263 | 195.840 | 24.480 | 27.977 | 3.497 |
2009 | 223.097 | 55.774 | 169.538 | 21.192 | 24.219 | 3.027 |
2010 | 212.857 | 53.214 | 156.651 | 19.581 | 22.378 | 2.797 |
2011 | 203.600 | 50.900 | 147.561 | 18.445 | 21.080 | 2.635 |
Het Gerecht in eerste aanleg van Sint Maarten1.
2.10
Het Gerecht achtte de aanslagen loonbelasting en AVBZ tijdig opgelegd binnen de reguliere naheffingstermijn van vijf jaar van art. 17 Algemene landsverordening landsbelastingen (ALvL)). Voor de aanslag AOV/AWW 2008 was de reguliere termijn overschreden, maar is de naheffingstermijn verlengd tot tien jaar op grond van kwade trouw in de zin van art. 17(2) ALvL. Over de vraag naar kwade trouw heeft het Gerecht als volgt overwogen:
‘’5.5.2 […] Het Gerecht oordeelt dat de Inspecteur is geslaagd in haar bewijslast dat belanghebbende ten aanzien van de belasting die op aangifte behoort te worden voldaan, te kwade trouw is. Belanghebbende heeft immers over eerdere jaren (2001-2003) een boekencontrole gehad en was daarom op de hoogte van de regelgeving met betrekking tot fooien. In weerwil daarvan heeft belanghebbende de belasting op fooien op basis van haar eigen (foutieve) opvatting omtrent de grondslag berekend en hierdoor te weinig belasting aangegeven en afgedragen. Belanghebbende was zich ervan bewust dat de betaling op aangifte onjuist was maar heeft zich daardoor niet laten weerhouden de betaling op aangifte te doen zoals zij dat heeft gedaan en heeft zich dus willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans te weinig belasting te betalen. Aldus wordt voldaan aan het vereiste van (voorwaardeliik) opzet.’’
2.11
Het Gerecht zag geen grond voor onverbindendheid van de Mbf op basis waarvan de naheffingsgrondslag ter zake van niet-aangegeven fooien was bepaald:
‘’5.6 Anders dan belanghebbende heeft gesteld, is het Gerecht niet gebleken dat de MB in onderhavige jaren geen geldend recht was. De MB is overigens tot nu toe (jaar 2016) niet ingetrokken. Ook is de Inspecteur van Sint Maarten bestuurlijk niet gehouden om het beleid met betrekking tot fooien van de Inspecteur van Curaçao te volgen. Belanghebbende stelt dat de forfaitaire wijze van berekening van fooien geen redelijke schatting is van de werkelijke ontvangsten en dat de MB daarom onverbindend is. Het Gerecht is van oordeel dat de Minister van Financiën met het stellen van het voor tegenbewijs vatbare forfait haar delegatiebevoegdheid niet heeft overschreden. Inherent aan een forfait is dat het een zekere grofheid vertoont, doch hiervan kan worden afgeweken indien de daadwerkelijk ontvangen fooien meer of minder zijn en dit door de partij die dit stelt aannemelijk wordt gemaakt. Nu het gangbaar is dat werknemers in casino’s fooien ontvangen is een (voor tegenbewijs vatbare) forfait van 10 percent van de totale omzet van de casino niet apert onredelijk of willekeurig.’’
Het Gerecht achtte het voor de belanghebbende niet onmogelijk om tegenbewijs te leveren:
‘’ 5.6 […] Het Gerecht oordeelt voorts dat niet aannemelijk is dat de bedrijfsvoering van casino’s zodanig verschilt van andere bedrijfssectoren die te maken hebben met fooien, dat de registratie en administratie van door werknemers feitelijk ontvangen fooien, niet kan plaatsvinden. Het leveren van tegenbewijs dat het bedrag aan fooien lager is dan het forfait is daarom, zoals door belanghebbende wordt betoogd, niet onmogelijk.’’
2.12
Belanghebbendes opvatting dat niet de totale omzet als forfaitgrondslag kan gelden en dat de omzet van de slot machines uitgesloten zou moeten worden, vindt volgens het Gerecht geen steun in de regelgeving. Uit belanghebbendes administratie blijkt verder onvoldoende dat de werkelijk ontvangen fooien naar beneden afwijken van het forfait van art. 1(2)(b) Mbf:
‘’5.7 […] Belanghebbende betoogt dat zij de door de werknemer opgegeven bedragen aan fooien als loon heeft aangemerkt. De werknemer houdt aldus belanghebbende de fooien zelf dagelijks bij. Op basis daarvan worden door belanghebbende recapitulatielijsten met de bedragen aan fooien met daarbij de naam en handtekening van de werknemer opgesteld. De Inspecteur stelt dat de bedragen die op de lijsten staan niet de feitelijke ontvangsten zijn maar fictieve bedragen. Ter staving van haar stelling heeft de Inspecteur (als bijlage 3 van haar verweerschrift) twee recapitulatielijsten overgelegd. Het Gerecht is van oordeel dat de bedragen die vermeld zijn op deze lijsten geen weergave kunnen zijn van de feitelijk ontvangen fooien. Zo is bijvoorbeeld bij alle namen van werknemers die 12 dagen hebben gewerkt op de ene lijst een bedrag vermeld van U$ 20 en op een andere lijst een bedrag van U$ 33,48. Daarenboven biedt de door belanghebbende (hiervoor beschreven) gehanteerde werkwijze waarbij de juistheid van de door de werknemer opgegeven bedragen op geen enkele wijze wordt gecontroleerd geen waarborgen voor de vaststelling van de feitelijk ontvangen fooien. Ook neemt het Gerecht in aanmerking dat in het rapport van de WTP (zie 2.3) door de interne boekhouder P.M. te kennen is gegeven dat fictieve bedragen aan fooien worden gehanteerd. Gelet op het vorenstaande is de conclusie dat het bedrag aan fooien moet worden gesteld op 10% van de omzet van belanghebbende.’’
2.13
De bewijslast dat de loonheffing niet op de werknemers zal worden afgewenteld, rust volgens het Gerecht op de inspecteur en de inspecteur heeft daaraan niet voldaan, zodat geen plaats is voor brutering.
2.14
Over de vergrijpboeten heeft het Gerecht overwogen dat de vastgestelde kwade trouw ook bestaat voor de toepassing van de boetebepalingen. Het Gerecht verwierp de stelling dat de belanghebbende de te lage afdracht niet verweten kon worden omdat zij afging op informatie van werknemers, nu zij op grond van de ALvL administratieplichtig is en zelf verantwoordelijk is voor inhouding en afdracht van belastingen en de aangiften loonbelasting door haar zelf zijn gedaan. Het Gerecht wees erop dat bij de overeenkomst van 29 juni 2007 met de inspecteur ook afspraken zijn gemaakt over de vaststelling van het bedrag aan fooien en de vastlegging daarvan, zodat de belanghebbende de regelgeving voor fooien kende.
2.15
Uitgaande van het laagste loonbelastingtarief ad 12,5% dat ook de Inspecteur voor de naheffing heeft gebruikt, komt het Gerecht tot de volgende uitwerking (in NAf):
2008 | 2009 | 2010 | 2011 | |
te belasten fooien | 953.618 | 802.735 | 727.731 | 679.061 |
Af: premie AOV/AWW 6,5% | 61.985 | 52.178 | 47.303 | 44.138 |
Grondslag Loonbelasting | 891.633 | 750.557 | 680.428 | 634.923 |
Loonbelasting 12,5% | 111.454 | 93.819 | 85.053 | 79.365 |
AOV/AWW 14% | 133.506 | 112.382 | 101.882 | 95.068 |
AVBZ 2% | 19.072 | 16.054 | 14.554 | 13.581 |
2.16
Het Gerecht achtte het totale bedrag van de boeten te hoog en heeft er daarom 30% van afgehaald. Voor de loonbelasting heeft het de boeten voor 2008, 2009, 2010 en 2011 vastgesteld op respectievelijk NAf. 19.504, 16.418, 14.884 en 13.889, voor de AOV/AWW op respectievelijk 11.682, 9.834, 8.915 en 8.319, en voor de AVBZ op respectievelijk 1.669, 1.405, 1.274 en 1.188.’
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba2.
2.17
Het Hof achtte de inspecteur geslaagd in het bewijs dat de aanslagen loonbelasting en AVBZ tijdig bekend zijn gemaakt en dat de belanghebbende ter zake van de te lage AOV/AWW-heffing te kwader trouw was, zodat de naheffingstermijn ter zake van die premies is verlengd tot 10 jaar. Over de vraag naar kwade trouw heeft het Hof als volgt overwogen:
‘’4.9 […] In geval – zoals belanghebbende stelt – de Ministeriële Beschikking verbindende kracht zou ontberen of zou zijn ingetrokken, diende belanghebbende over het werkelijke bedrag van de fooien de wettelijke inhoudingen te plegen en deze bedragen op aangifte af te dragen. Namens belanghebbende heeft [B] tijdens de waarneming ter plaatse echter verklaard dat een fictief bedrag van ongeveer $40,- per quincena als fooi bij de lonen van de dealers wordt bij geteld en zodanig wordt belast (2.3). Naar aanleiding van de daarop volgende controle heeft de controlerend ambtenaar in het controle-rapport van 4 december 2013, vermeld dat hij heeft geconstateerd dat belanghebbende voor de werknemers (dealers en barpersoneel) lijsten heeft opgesteld waarop per quincena voor nagenoeg alle betreffende werknemers fictief een bedrag aan tips (fooien) wordt vermeld, waarachter de betreffende werknemer zijn of haar handtekening heeft gezet. Het fictieve totaalbedrag aan ontvangen fooien per werknemer wordt met een factor omgerekend tot een bij het quincena loon te tellen tipgeld (2.5). Naar het oordeel van het Hof kon belanghebbende daarmee redelijkerwijs niet menen dat de op die basis ingediende aangiften berustten op een objectief pleitbaar standpunt, dit terwijl belanghebbende ermee bekend was dat met betrekking tot de door de werknemers werkelijk ontvangen fooien vastleggingen gedaan dienden te worden welke bewaard dienden te blijven. Belanghebbende was zich ervan bewust dat de betaling op aangifte onjuist was maar heeft zich daardoor niet laten weerhouden de betaling op aangifte te doen zoals zij dat heeft gedaan en heeft zich dus willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans te weinig belasting te betalen. De Inspecteur doet derhalve terecht een beroep op artikel 17, tweede lid, ALL.’’
2.18
Niet aannemelijk gemaakt achtte het Hof dat een instructie van de Minister van de toenmalige Nederlandse Antillen zou (hebben) bestaan die de Belastingdienst opdroeg om geen loonbelasting meer te heffen over fooien bedoeld in de Ministeriele beschikking:
‘’4.16 […] Een bericht in de krant Amigoe van 20 december 2007 acht het Hof daartoe onvoldoende. Dat de Minister van Financiën van Curaçao na de transitie bij besluit van 7 december 2011 de fooienregeling met terugwerkende kracht tot 1 december 2011 heeft ingetrokken wijst evenmin in de richting van een eerdere buitenwerkingstelling in 2007.’’
2.19
Het Hof achtte noch (het forfait in) de Mbf, noch daarin vervatte tegenbewijsregeling onverbindend:
‘’4.20 De Ministeriële Beschikking bevat een regeling waarbij het voor een werknemer in aanmerking te nemen fooienbedrag op een forfaitaire wijze wordt bepaald. Door toepassing van dit forfait wordt beoogd de werkelijkheid te benaderen, maar inherent aan de toepassing van een forfait is een zekere ruwheid in de uitwerking. Deze ruwheid kan in meerdere of mindere mate worden geaccepteerd, naar mate de mogelijkheid bestaat voor de degenen die het aangaat (effectief) tegenbewijs te leveren. Naar het oordeel van het Hof bestaat de mogelijkheid van het effectief leveren van tegenbewijs voor de individuele werknemer bij de regeling van diens aanslag in de Inkomstenbelasting (vgl. artikel 6, vierde lid van de Landsverordening op de inkomsten-belasting inzake de bepaling van het “loon” (LIB) jo artikel 41A LIB, waarbij de loonbelasting is aangewezen als voorheffing op de inkomstenbelasting), bijvoorbeeld doordat de betreffende werknemer een gedegen administratie daarvan bijhoudt. Voor de inhoudingsplichtige bestaat de mogelijkheid voor het effectief leveren van tegenbewijs op de voet van artikel 1, tweede lid, letter b van de Ministeriële Beschikking, bijvoorbeeld door voor een individuele werknemer of groep van gelijksoortige werknemers aannemelijk te maken dat het niet gangbaar is dat die werknemer of groep van werknemers fooien ontvangt van derden.
4.21
Ten aanzien van de bepaling van de hoogte van het in beginsel in totaal forfaitair in een loontijdvak te verlonen fooienbedrag, te weten tien percent van de (totale) omzet van de inhoudingsplichtige, kan aan belanghebbende worden toegegeven, dat aan de bepaling van de omvang van dat percentage een zekere onderbouwing ontbreekt en dat de keuze van de regelgever om dat percentage te relateren aan de (totale) omzet van de inhoudingsplichtige ook anders gemaakt had kunnen worden, bijvoorbeeld door deze te relateren aan de totale loonsom van de inhoudingsplichtige in het betreffende loontijdvak. Dit maakt echter de keuzes van de regelgever, mede in het licht van de bestaande tegenbewijsmogelijkheden, naar het oordeel van het Hof niet op voorhand apert onredelijk.’’
2.20
De belanghebbende heeft volgens het Hof ook niet aannemelijk gemaakt dat bepaald personeel, zoals kantoor-, keuken-, en schoonmaakpersoneel, in de geschilperioden niet of niet evenredig deelde in de totale fooienpot en dus minder dan de forfaitair bepaalde fooien zou hebben genoten.
2.21
Verwijzende naar zijn r.o. 4.9, waarin hij kwade trouw constateerde, achtte het Hof niet pleitbaar belanghebbendes standpunt dat geen belasting verschuldigd zou zijn over de fooien. Dat te weinig belasting en premie is geheven, is volgens het Hof te wijten aan belanghebbendes eigen grove schuld, al had zij een adviseur. Zij bleef zelf verantwoordelijk, mede gegeven dat zij blijkens haar overeenkomst van 29 juni 2007 met de fiscus zelf wist dat de rechtstreeks door haar werknemers ontvangen fooien moesten worden vastgelegd en dat dit onderdeel van haar inhoudingsplicht extra aandacht behoefde. Volgens de verklaring van haar gemachtigde heeft zij zelf de door haar werknemers opgegeven en door haar adviseur als ‘fictief’ aangemerkte bedragen genoteerd Gezien de wijze waarop die opgaven werden gedaan, moet de belanghebbende hebben geweten dat zij niet juist konden zijn, aldus het Hof.
2.22
Het Hof achtte de 30% matiging van de vergrijpboeten door de rechtbank passend en geboden en heeft daarnaast wegens overschrijding van de redelijke termijn van berechting de door het Gerecht al gematigde boeten verder verlaagd met 15%. Voor 2008, 2009, 2010 en 2011 zijn de boeten in de loonbelasting vastgesteld op respectievelijk NAf. 16.578, 13.955, 12.651 en 11.805; voor de AOV/AWW op respectievelijk NAf. 9.929, 8.358, 7.577 en 7.071; voor de AVBZ op respectievelijk NAf. 1.418, 1.194, 1.082 en 1.009.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig3.en ook overigens regelmatig beroep in cassatie ingesteld. De Minister van Financiën van Sint Maarten heeft een verweerschrift ingediend. Op uw zitting van 20 januari 2020 heeft de belanghebbende haar zaak doen bepleiten en een pleitnota overgelegd. De minister heeft zich niet doen vertegenwoordigen.
Het cassatieberoep
3.2
De belanghebbende stelt vijf middelen voor, die ik als volgt samenvat:
(i) Het Hof heeft ten onrechte de Mbf noch de daarin vervatte tegenbewijsregeling verbindend geacht. Bij pleidooi heeft zij daaraan toegevoegd, kennelijk subsidiair, dat het Hof die Beschikking buiten toepassing had moeten laten. Het Hof heeft volgens de belanghebbende:
(a) een verkeerde maatstaf gebruikt bij de beoordeling van de (on)verbindendheid van een forfait in lagere regelgeving door niet te toetsen aan de criteria van HR BNB 2005/22, en
(b) miskend dat een forfait ad 10% van de omzet niet beoogt aan te sluiten bij de werkelijkheid en tot een onredelijk en willekeurig resultaat voert dat de delegerende wetgever niet voor ogen kan hebben gestaan, en dat dit forfait algemene rechtsbeginselen schendt, met name het evenredigheidsbeginsel en het verbod van willekeur alsmede hoger recht, met name art. 1 Protocol I EVRM (eigendomsgrondrecht).
(ii) Het Hof heeft de term ‘’werknemer’’ in art. 1(2)(b) Fooienbeschikking verkeerd uitgelegd als: iedereen in dienstbetrekking bij de belanghebbende, in plaats van als: alleen de werknemer die rechtstreeks fooien van een derde ontvangt. Het Hof heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de belanghebbende geen tegenbewijs heeft geleverd ter zake van de vraag of alle werknemers fooien hebben ontvangen, nu dit oordeel op een onjuist begrip van ‘’werknemer’’ in art. 1(2)(b) is gebaseerd.
- -
iii) Het Hof heeft ten onrechte niet aannemelijk geacht dat een instructie zou bestaan om geen loonbelasting meer te heffen over fooien bedoeld in de Mbf. Het Amigoe-bericht van 20 december 2007 vermeldt expliciet dat de Minister van Financiën van de voormalige Nederlandse Antillen, die destijds ook bevoegd was voor Sint Maarten, de Inspectie der Belastingen had geïnstrueerd om geen loonbelasting meer te heffen over de extra 10% van de omzet, en dat op Curaçao die instructie is uitgevoerd. Ik begrijp dit middel aldus dat de belanghebbende zich beroept op begunstigend beleid, dus uiteindelijk op het gelijkheidsbeginsel.
- -
iv) Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat het aan belanghebbendes eigen grove schuld zou zijn te wijten dat te weinig belasting en premie is geheven omdat het Hof daarbij is uitgegaan van een onjuist loonbegrip en een onjuist begrip van wat een pleitbaar standpunt is. Bovendien is zijn oordeel onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
- -
v) Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de belanghebbende wist dat de betaling op aangifte onjuist was maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden tot die onjuiste betaling en zich daarmee willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat te weinig zou worden geheven. Ook dit oordeel gaat uit van een onjuiste maatstaf en is onbegrijpelijk.
Het verweer
3.3
De Inspecteur van de belastingdienst Sint Maarten meent ad middel (i) dat de minister haar gedelegeerde bevoegdheid niet heeft overschreden door het bedrag van de rechtstreekse fooien op 10% van de omzet te stellen. Zij acht dat forfait willekeurig noch onevenredig of in strijd met enig algemeen rechtsbeginsel. Uit de LvLB blijkt dat fooien belast zijn; de Beschikking Fooien zorgt ervoor dat het fooienbedrag steeds bepaald kan worden. Primair wordt uitgegaan van de administratie van de inhoudingsplichtige, maar als die er niet is of niet deugt, moet het fooienbedrag forfaitair bepaald worden. Er staat een effectieve tegenbewijsmogelijkheid open, nu zowel de werkgever als de werknemer een in werkelijkheid lager bedrag aannemelijk kunnen maken. Een fooienforfait van 10% van de totale omzet is geenszins onbegrijpelijk, gegeven de praktijk in de horeca op Sint Maarten om standaard minimaal een 15% service charge op de totale rekening aan de klant in rekening te brengen. Ook de keuze voor omzet in plaats van loon is niet onbegrijpelijk, nu klanten zich bij hun fooien baseren op het totaal van de verleende diensten.
3.4
Ad middel (ii) acht de inspecteur ‘s Hofs uitleg van het begrip ‘werknemer’ juist.
3.5
Ad middel (iii) meent de inspecteur dat het Amigoe-bericht geen uitlating is van de Minister van Financiën van de voormalige Nederlandse Antillen als uitvoerder van de wet waaraan de belanghebbende enig vertrouwen kon ontlenen. Niet aannemelijk is gemaakt dat een instructie zoals gesteld vóór de ontmanteling van de Nederlandse Antillen bestond.
3.6
Ad middel (iv) meent de inspecteur dat geen sprake is van een verkeerd begrip bij het Hof van het loonbegrip of van het begrip ‘pleitbaar standpunt’.
3.7
Ad middel (v) onderschrijft de inspecteur ‘s Hofs oordeel dat de naheffingstermijn wegens kwade trouw tot 10 jaar is verlengd. Mede gegeven haar bekendheid met de fooienregeling had de belanghebbende geen pleitbaar standpunt, maar was zij te kwader trouw. De aanslagen zijn dus tijdig opgelegd.
4. De wet
4.1
Art. 6(1) van de Landsverordening op de loonbelasting 1976 van de voormalige Nederlandse Antillen (LvLB)4.luidt:
‘’Loon is al hetgeen onder welke naam of vorm ook uit een bestaande of vroegere dienstbetrekking wordt verkregen. Niet in geld verkregen loon wordt in aanmerking genomen naar zijn geldswaarde.’’
Uit de Memorie van Toelichting bij de LvLB blijkt dat het ‘loon’ begrip ruim is bedoeld en dat daaronder ook vallen alle door een werknemer in het kader van zijn dienstbetrekking ontvangen fooien.5.
4.2
De werkgever is niet alleen inhoudingsplichtig voor het loon dat hij zelf aan de werknemer verstrekt, maar ook voor het loon dat de werknemer van derden ontvangt, waaronder dus fooien.6.Art. 4(3) LvLB bepaalt daartoe:
‘’Degene tot wie een werknemer in dienstbetrekking staat wordt geacht aan de werknemer het loon te verstrekken dat deze uit hoofde van zijn dienstbetrekking geniet van een niet-inhoudingsplichtige.’’
4.3
Art. 43 Algemene Landsverordening Landsbelastingen (AlvL) bepaalt onder meer:
“1. Administratieplichtigen zijn:
a. natuurlijke personen die een bedrijf of beroep uitoefenen;
b. natuurlijke personen die inhoudingsplichtig zijn;
c. lichamen.
2. Administratieplichtigen zijn gehouden van hun vermogenstoestand en van alles betreffende hun bedrijf naar de eisen van dat bedrijf op zodanige wijze een administratie te voeren en de daartoe behorende gegevensdragers op zodanige wijze te bewaren, dat te allen tijde hun rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van de belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit duidelijk blijken.
(…).”
4.4
De LvLB regelt niet hoe het bedrag aan ontvangen fooien moet worden bepaald. Art. 6C(4) LvLB delegeert de bevoegdheid daartoe – ook die tot forfaitering – aan de Minister van Financiën van de voormalige Nederlandse Antillen:
‘’De Minister van Financiën kan in bepaalde gevallen of groepen van gevallen regels geven met betrekking tot het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden dat geacht wordt te zijn genoten. Hij kan ook bepalen dat een bedrag ter zake niet tot het loon behoort.’’
4.5
De Minister van financiën van de voormalige Nederlandse Antillen heeft daarvan gebruik gemaakt in een Ministeriële beschikking fooien (Mbf).7.Art. 1 Mbf bepaalt:
“1. De inhoudingsplichtige is verplicht loonbelasting in te houden over het bedrag aan fooien dat de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking van derden heeft verkregen.
2. Voor de toepassing van deze ministeriële beschikking wordt tot het loon gerekend:
a. hetgeen de inhoudingsplichtige als fooien van derden aan de werknemer heeft uitbetaald;
b. ingeval de fooien rechtstreeks ten goede komen aan de werknemer, tien percent van de omzet van de inhoudingsplichtige. Dit loon wordt per loontijdvak evenredig toegerekend aan het loon van de werknemer, met dien verstande dat een afwijkend percentage wordt toegepast, indien de inhoudingsplichtige dan wel de Inspecteur aannemelijk maakt, dat de toerekening afwijkt van hetgeen de werknemer feitelijk als fooien van derden heeft genoten.
3. Deze ministeriële beschikking is van toepassing op werknemers, die werkzaam zijn in de bedrijfstakken respectievelijk bedrijfssectoren hotels, restaurants en activiteiten van casino’s, zoals omschreven in letter H, onderdelen 551 en 552 (pagina 10), en letter O, punt 92440 (pagina 17) van de door het Centraal Bureau voor de Statistiek gehanteerde bedrijfsclassificatie (versie 2 van mei 1998) met uitzondering fastfood restaurants (geen bediening) (55212) en truk’i pan (55240).’’
4.6
Uit de toelichting bij de Mbf blijkt dat de bedoeling was om (i) het bestaande fooienbeleid wettelijk vast te leggen8.en (ii) duidelijkheid over de fiscale behandeling van fooien te geven, zodat zij worden aangegeven en in de belastingheffing kunnen worden betrokken.9.
4.7
Dat bestaande en te codificeren fooienbeleid was gepubliceerd in de Handleiding Loonbelasting 2004, die het volgende vermeldde:
"Door de ruime omschrijving van het loonbegrip (alles wat uit de dienstbetrekking wordt genoten) vallen ook fooien van derden onder het loon. Er kunnen zich drie situaties voordoen:
1. de werknemer deelt mee in de trunk of fooienpot waarbij de verdeling u bekend is;
2. de werknemer ontvangt zijn fooien rechtstreeks van derden of
3. de werkgever brengt service-charge in rekening en dit bedrag daadwerkelijk aan de werknemer wordt uitbetaald.
In het eerste en het derde geval kunt u de exacte hoogte van de fooien meenemen in de berekening van de verschuldigde loonbelasting en premies.
Stel dat u tien werknemers in dienst heeft. De werknemers delen in de trunk of fooienpot mee waarbij de verdeling voor u bekend is. In het loontijdvak heeft u fl. 1.000,- verdeeld onder de werknemers. Elke werknemer krijgt derhalve fl. 100,-. Dit bedrag behoort tot de grondslag waarover loonbelasting dient te worden geheven. Aan het einde van het loontijdvak dient het bedrag van fl. 100,- eerst te worden bijgeteld bij het andere bruto loon, voordat loonbelastingen premieheffing worden berekend.
In bedrijven, waar de fooien rechtstreeks ten goede komen aan de werknemers, wordt een bedrag gelijk aan tien percent van uw omzet als fooien aangemerkt. Dit loon wordt per loontijdvak evenredig toegerekend aan het loon van de werknemers.
Let op! U kunt een lager percentage hanteren indien u aannemelijk maakt, dat hetgeen de werknemer feitelijk aan fooien van derden heeft genoten lager is dan de gestelde 10%. De aanwezigheid van een service-charge is een van de reden voor de Inspecteur om een lager percentage te hanteren.”
4.8
Zowel de LvLB als de Mbf bleven na de ontmanteling van de Nederlandse Antillen op 10 oktober 2010 gelden krachtens de Landsverordening overgangsbepalingen (art. 1(1)).10.
5. Middel 1: (on)verbindendheid van de Ministeriële beschikking fooien
5.1
De belanghebbende meent dat het Hof de Mbf ten onrechte niet (correct) aan de (on)verbindendheidsmaatstaf van HR BNB 2005/22 heeft getoetst.
5.2
HR BNB 1960/13811.houdt in dat lagere regelgeving alleen onverbindend is als zij leidt tot willekeurige en onredelijke belastingheffing die de wetgever bij het toekennen van de heffingsbevoegdheid niet op het oog kan hebben gehad. U overwoog:
‘’dat enkel ingeval een regeling zou zijn gegeven, waarvan het duidelijk is, dat zij moet leiden tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing, welke de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen der in artikel 277, letter l, voormeld bedoelde belasting niet op het oog kan hebben, die regeling als in strijd met deze wetsbepaling onverbindend zou moeten worden geoordeeld.’’
5.3
Deze in latere rechtspraak vaak herhaalde maatstaf ziet op gemeentelijke en provinciale verordeningen. In casu gaat het om een Ministeriële beschikking naar het recht van de voormalige Nederlandse Antillen en door Sint Maarten overgenomen op 10 oktober 2010. Ik meen dat ook daarvoor deze maatstaf geldt. In elk geval moet beoordeeld worden of de Minister binnen de haar in de LvLB gedelegeerde bevoegdheid is gebleven.12.Gegeven het na HR BNB 1960/138 gewezen (civiele) Spuitvliegersarrest,13.moet daarnaast ook aan ongeschreven algemene rechtsbeginselen worden getoetst, te meer daar het in casu om een ministeriële uitvoeringsregeling gaat die niet langs de lokale volksvertegenwoordiging is gegaan, anders dan een gemeentelijke of provinciale belastingverordening.
5.4
In uw door de belanghebbende ingeroepen arrest HR BNB 2005/2214.- betreffende een provinciale legesverordening – heeft u inderdaad de vroegere beperkte willekeurtoets uit het geciteerde arrest HR BNB 1960/138 vervangen door twee toetsen: (i) aan algemene rechtsbeginselen (waaronder het willekeurverbod) en (ii) aan de grenzen van de (in casu door de formele wet) gegeven heffingsbevoegdheid:
‘’3.4. […] Voor onverbindendverklaring is eerst plaats ingeval een regeling zou zijn getroffen die in strijd is met enig algemeen rechtsbeginsel, of waarvan het duidelijk is (in die zin dat het op voorhand duidelijk moet zijn geweest) dat zij moet leiden tot een legesheffing die de wetgever bij het toekennen van de bevoegdheid tot het heffen van leges als in voormeld artikel 223 bedoeld niet op het oog kan hebben gehad.’’
5.5
Aldus resulteren twee toetsen:15.
- aan de wet: (i) aan de delegerende wet: is de Minister binnen haar door de wetgever gedelegeerde bevoegdheid gebleven (dat is zij niet bij onredelijke en willekeurige resultaten die de delegans niet bedoeld kan hebben)?; (ii) is de regeling anderszins in strijd met hoger wetgeving?
- aan ongeschreven algemene rechtsbeginselen zoals met name het willekeurverbod, het vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel.16.De belanghebbende ziet vooral schending van het willekeurverbod en het evenredigheids-beginsel. Voor de toetsing aan dat laatste beginsel is richtinggevend de zaak Leffers/Staat (overheidsingrijpen bij varkenspest).17.Zou de Mbf deze algemene rechtsbeginselen schenden, dan lijkt mij overigens dat de Minister daarmee ook buiten de door de LvLB-gever beoogde grenzen van de delegatie is getreden.
5.6
Onder de ongeschreven algemene rechtsbeginselen waaraan niet-formele wetgeving kan worden getoetst (formele wetgeving mag de rechter niet toetsen aan ongeschreven recht18.en ook niet aan de Grondwet (art. 120 Gw), maar alleen aan ieder verbindende bepalingen van internationale verdragen (art. 93 en 94 Gw)), figureert overigens niet het door de belanghebbende gepostuleerde transparantiebeginsel.
5.7
Niet in geschil is dat de Mbf zich beperkt tot de door de LvLB-gever beoogde regels ‘met betrekking tot het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden dat geacht wordt te zijn genoten’ en ook van ambtswege zie ik geen aanleiding om te menen dat de Minister iets anders heeft geregeld of een ander doel diende dan beoogd door de Landsverordenaar. Détournement de pouvoir doet zich dus niet voor.
5.8
Het Gemeenschappelijk Hof heeft het forfait met tegenbewijsregeling in art. 1(2)(b) Mbf niet onredelijk of willekeurig geoordeeld (zie de r.o. 4.20 en 4.21 in onderdeel 2.19 hierboven) omdat hij de gekozen grondslag en het resultaat ervan niet als ‘apert onredelijk’ beoordeelt en omdat de regeling, hoewel mogelijk op zichzelf ‘ruw’, een effectieve tegenbewijs-mogelijkheid biedt die de belanghebbende echter niet heeft gegrepen.
5.9
Ik meen dat deze beoordelingsmaatstaf geen blijk geeft van onjuist rechtskundig inzicht. Dat het Hof niet de formule uit uw geciteerde rechtspraak heeft gebruikt (geen onredelijke en willekeurige heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad), maakt dat niet anders, nu die formule inhoudelijk hetzelfde aanduidt als ‘s Hofs ‘apert onredelijk’-toets in het licht van de mogelijkheid voor de administratieplichtige om eventueel onredelijk resultaat weg te nemen door levering van tegenbewijs. Ik merk op dat als de inrichting en het resultaat van de regeling aldus niet als onredelijk en willekeurig kunnen worden aangemerkt, men niet meer toekomt aan de vraag of de wetgever een – immers niet-optredend – onredelijk resultaat al dan niet op het oog gehad zou kunnen hebben.19.
5.10
Ik zie dus geen onjuiste rechtskundige maatstaf van beoordeling. Dan komen wij toe aan ‘s Hofs toepassing van die maatstaf: is zijn oordeel dat zich geen willekeurige en onredelijke belastingheffing voordoet voldoende gemotiveerd? De belanghebbende meent van niet, omdat het Hof haars inziens niet zonder uitgebreider motivering kon oordelen dat de regeling niet tot willekeurige en onredelijke resultaten leidt, gegeven dat het forfait (i) als volstrekt ongeschikte grondslag de gehele omzet gebruikt, die niet aansluit bij factoren die het belastbare feit bepalen, zoals het brutoloon; (ii) niet het bedrag van de werkelijk genoten fooien benadert; (iii) niet door de Minister is onderbouwd (niet ‘transparant’ is).
5.11
Ad (i) (ongeschikte grondslag): de Minister stelt dat de met de belanghebbende vergelijkbare – i.e. onder de Mbf vallende – bedrijven op Sint Maarten die de bepaling van de tip niet overlaten aan de discretie van de clientèle, in het algemeen een service charge van 15% van de rekening exclusief fooi in rekening brengen. Van algemene bekendheid lijkt mij dat clientèle doorgaans de haar gepresenteerde rekening als basis neemt voor eventuele fooien: de tip bestaat doorgaans uit een percentage van de rekening. Van algemene bekendheid lijkt mij ook dat de Sint-Maartense toeristenindustrie Amerikanen bedient,20.dat zij op Sint Maarten in US$ betalen21.en dat voor Amerikanen vanzelf spreekt dat personeel van uitgaansgelegenheden voor een belangrijk deel van zijn beloning afhankelijk is van tips, reden waarom Amerikanen grosso modo 15% als tip aan het rekeningbedrag toevoegen.22.
5.12
Ik meen daarom dat de minister in redelijkheid kon menen dat omzet niet een ongeschikter forfaitgrondslag was dan brutoloon. Ook brutoloon –een kostenpost die geen direct verband houdt met wat de klant betaalt –als forfaitgrondslag kan tot vreemde resultaten leiden. Hoe dan ook baseren klanten zich bij hun tipping niet op de uit de hen gepresenteerde rekening niet-blijkende brutoloonkosten van het bedrijf, laat staan op individueel brutoloon ten gunste van bepaalde werknemers of groepen van werknemers. Gegeven dat tegenbewijs geleverd kan worden volgens de gewone vrije bewijsleer, meen ik met het Hof dat de rechter over de keuze tussen die twee grondslagen niet veel meer kan zeggen dan dat een andere keuze denkbaar was geweest, maar dat dat niet relevant is zolang de regelgever met zijn keuze het genoemde hogere recht en de genoemde algemene rechtsbeginselen niet schendt. Ik meen dat dat recht en die beginselen op zichzelf niet geschonden zijn door de gemaakte keuze.
5.13
De belanghebbende voert daartegen op zichzelf terecht aan dat slot machines geen rekening aan de klant presenteren en geen fooien ontvangen, anders dan horecapersoneel, dealers en croupiers. De gehele omzet, inclusief die op slot machines, is daarom volgens haar volstrekt ongeschikt als forfaitgrondslag en daarmee willekeurig en onredelijk. Dat betoog zou doel kunnen treffen als het percentage dat op die inderdaad nogal ruime grondslag wordt losgelaten, de kennelijk gebruikelijke 15% of meer zou belopen. Het percentage is echter aanzienlijk lager dan 15%, wellicht juist om rekening te houden met de eventualiteit dat in die ruime grondslag omzet is begrepen waarop geen fooien ontvangen zijn, gegeven dat de Minister een gemiddelde service charge ad 15% waarnam bij bedrijven die de tip wél meteen maar alvast op de rekening zetten. Bovendien kon de Minister mijns inziens zonder haar bevoegdheid te overschrijden veronderstellen dat ook slot machine klanten die een goede dag hebben wel eens uitpakken jegens het personeel uit blijdschap over een geld spugende one-armed burglar.
5.14
Ook bezwaar (ii) (het forfait benadert de werkelijkheid niet) leidt daarmee mijns inziens niet tot onverbindendheid, waarbij ik opmerk dat de belanghebbende zichzelf tegen lijkt te spreken. Zij betoogt immers ook dat een tegenbewijsmogelijkheid niet helpt omdat niemand het werkelijke bedrag van de fooien weet. Als dat zo is, kan niemand, ook zij niet, iets zinnigs zeggen over de vraag of het forfait al dan niet haar werkelijkheid benadert. Wat daarvan zij, dát zij niet weet of haar werkelijkheid wordt benaderd, zoals zij stelt, ligt in de eerste plaats aan haar kennelijke administratieve verzuimen en haar kennelijke schending van haar afspraak met de fiscus.
5.15
Ik merk ad bezwaar (ii) nog op dat het forfait met tegenbewijsmogelijkheid een zelfde effect heeft als ambtshalve aanslagoplegging met omkering (maar zonder verzwaring) van de bewijslast, die onontbeerlijk is bij bewijsnood door administratieve verzuimen van de belasting- of inhoudingsplichtige. Een aanslag van ambtswege mag aan de voor de fiscus veilige kant geschat worden, mits niet onredelijk op basis van de wél bekende feiten en van ervaringsregelen en branchegegevens. De belanghebbende heeft volgens de feitenrechters niet aannemelijk gemaakt dat de geïnstitutionaliseerde schatting van het forfait onredelijk is. Zij heeft niet aannemelijk gemaakt dat, zoals zij stelt, het forfait de werkelijkheid niet (nooit) voldoende benadert c.q. in haar geval niet voldoende benadert, hoewel dat op haar weg lag.23.Zij heeft zich bij de feitenrechters kennelijk beperkt tot algemeenheden en daar geen relevante administratie overgelegd, hoewel zij administratieplichtig is en een fooienvastleggingsafspraak met de fiscus heeft. Zij heeft bij de feiten-rechters kennelijk ook geen andere aannemelijke concrete berekeningen, representatieve getuigenverklaringen van klanten of personeel of ander bewijs ingebracht.
5.16
Zelfs als het forfait onverbindend zou zijn, zou die onverbindendheid alleen art. 1(2)(b) Mbf treffen en niet de overige Mbf-bepalingen, met name art. 1(1) niet, dat expliciet bepaalt dat de inhoudingsplichtige verplicht is ‘loonbelasting in te houden over het bedrag aan fooien dat de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking van derden heeft verkregen.’ Zelfs als de hele Mbf onverbindend zou zijn, zou dat de belanghebbende niet veel verder brengen: anders dan onverbindendheid van een gemeentelijke belastingverordening heeft onverbindendheid van de Mbf niet tot gevolg dat geen belasting- en premieschuld ontstaat, nu, zoals het Hof ook opmerkt, de rechtsbasis voor de materiële belastingschuld én belanghebbendes inhoudingsplicht niet de Mbf is, maar de LvLB, die onaangetast blijft en die fooien belast verklaart als loon en de belanghebbende tot inhoudingsplichtige. Onverbindendheid van de Mbf zou dus alleen maar een wederzijds bewijsprobleem opleveren, dat echter in de eerste plaats veroorzaakt wordt doordat de belanghebbende, kennelijk in strijd met haar administratieplicht, verzuimt om haar personeel ontvangen fooien te doen melden en de bedragen ervan vast te leggen, zulks ondanks een afspraak daartoe met de inspecteur. Als op basis van algemene ervaringsregels en branchegegevens (volstrekt) onaannemelijk is dat geen fooien genoten zijn, mag de inspecteur dan uitgaan van een hoge mits niet onredelijke schatting op basis van lokaal gebruik en ervaringsregels, branchegegevens, CBS-informatie, en dergelijke, waarna de belanghebbende, die niet alleen de bewijsnood in strijd met haar administratieplicht en afspraak met de fiscus heeft veroorzaakt, maar ook iets ongebruikelijks stelt (weinig fooien) én in de beste positie verkeert om bewijs te leveren,24.tegenbewijs kan leveren. Ook uitgaande van dat scenario, moet echter geconstateerd worden dat zij bij de feitenrechter kennelijk niets concreets heeft ingebracht, maar zich heeft beperkt tot algemeenheden die de onjuistheid van een schatting op basis van lokaal gebruik, algemene ervaringsregels en branchegegevens niet kunnen bewijzen.
5.17
De kale vraag of het forfait met tegenbewijsregeling ook billijk is, en de afweging van de erbij betrokken belangen, zijn als zodanig niet aan de rechter, zo blijkt ook uit de al genoemde twee arresten HR BNB 1960/138 en HR BNB 2005/22. In het eerstgenoemde arrest overwoog u:
“Daarbij heeft de rechter niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend, naar eigen inzicht vast te stellen, terwijl zowel de aard van de wetgevende functie als de positie van de rechter in ons staatsbestel, zoals deze mede in art. 11 Wet AB tot uitdrukking komt, meebrengen dat hij ook overigens bij deze toetsing terughoudendheid moet betrachten.”
In HR BNB 2005/22 overwoog u:
“3.4 De Verordening en de daarbij horende Tarieventabel berusten op de artikelen 220, 221, 223, lid 1, letter a, en 224 van de Provinciewet (…), die de provinciale regelgever vrij lieten de heffing van leges te regelen naar de maatstaf die hem passend voorkwam (…). De billijkheid van op de voet van de vorenbedoelde artikelen getroffen legesverordeningen is in het algemeen aan het oordeel van de rechter onttrokken.’’
5.18
Dezelfde maatstaf voor de beoordeling van de (on)verbindendheid van materiële wetgeving legt ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aan:25.
“een algemeen verbindend voorschrift slechts verbindende kracht kan worden ontzegd, indien het in strijd is met een hoger wettelijk voorschrift, hetgeen in rechte vol wordt getoetst, dan wel indien het in strijd is met een algemeen rechtsbeginsel. Het is aan het regelgevend bevoegd gezag om de verschillende belangen, die bij het nemen van een besluit inhoudende algemeen verbindende voorschriften betrokken zijn, tegen elkaar af te wegen. De rechter heeft daarbij niet tot taak om de waarde of het maatschappelijk gewicht dat aan de betrokken belangen moet worden toegekend naar eigen inzicht vast te stellen en heeft ook overigens daarbij terughoudendheid te betrachten.”
5.19
Ad bezwaar (iii) (gebrek aan transparantie van de opbouw van het forfait) meen ik met het Hof dat het wenselijk zou zijn geweest dat het forfait vergezeld was gegaan van cijfermatige ondersteuning door ervaringsregels of branchegegevens, maar dat het ontbreken daarvan de Mbf op zichzelf niet onverbindend kan maken. De belanghebbende zou het gebrek aan ‘transparantie’ denkelijk ook geen bezwaar gevonden hebben als het forfait de fooien ongemotiveerd op 1% of 0,5% van de omzet zou hebben gesteld. Voor zover het motiveringsbeginsel bij de toetsing van algemeen verbindende voorschriften een rol speelt, is dat vooral in het kader van de willekeurtoets, omdat inhoudelijke toetsing van de draagkracht van de redenen voor een materiële wet al snel zou ontaarden in een eigen belangenafweging door de rechter, waar hij verre van moet blijven. In een geval als dat van de Mbf gaat de toetsing door de rechter aan het motiveringsbeginsel mijns inziens niet verder dan de toetsing of (i) het door de wetgever aangewezen doel van de regeling de inhoud en de vorm ervan kan verklaren en (ii) het toepassingsresultaat strookt met dat doel, en dat is mijns inziens het geval. De Mbf is in zoverre gemotiveerd dat uit haar aanhef en haar verwijzing naar art. 6C LvLB blijkt dat de reden voor en de bedoeling van het forfait is om “het bestaande fooienbeleid kracht van wet te verlenen” en om “in bepaalde (…) groepen van gevallen regels (te) geven met betrekking tot het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden dat geacht wordt te zijn genoten”. Daaraan voldoet zij. De tegenbewijsmogelijkheid voorziet erin dat het fooienbedrag desgewenst niet slechts geschat wordt, maar exact getroffen wordt. Dan moet de inhoudingsplichtige wel aan zijn administratieplicht voldoen.
5.20
Belanghebbendes stelling dat de tegenbewijsregeling geen ruimte zou laten voor effectief tegenbewijs heeft zij niet aannemelijk gemaakt en die stelling lijkt mij, voor zover toetsbaar door de cassatierechter, onjuist, mede gegeven dat zij volgens de feitenrechters geen poging tot serieuze administratie heeft ondernomen maar heeft gekozen voor flauwekulvastlegging die volgens haar eigen administrateur geheel ‘fictief’ was. De belanghebbende heeft volgens de feitenrechter niet alles ondernomen wat redelijkerwijs van haar gevergd kon worden, mede gegeven haar administratieplicht en haar fooienvastleggingsafspraak met de fiscus. Dat lijkt mij geen onbegrijpelijk oordeel. Ik herhaal dat zij bij de feitenrechters kennelijk evenmin andere aannemelijke concrete berekeningen, representatieve getuigenverklaringen van klanten of personeel of ander bewijs heeft ingebracht. Om haar moverende redenen heeft zij kennelijk evenmin gekozen voor het wel heel simpele antwoord op eventuele bewijsnood dat kennelijk door diverse van haar branchegenoten is gekozen: een vaste service fee charge van 15% op de rekening aan de klant.
5.21
De belanghebbende stelt tenslotte dat de Mbf het eigendomsgrondrecht ex art. 1 Protocol I EVRM schendt. Uit het bovenstaande vloeit al voort dat dat standpunt mij kansloos lijkt. Het forfait is onmiskenbaar lawful, want gebaseerd op en vervat in een geldige en tijdig en behoorlijk bekendgemaakte wet. Dat een legitimate aim in the general interest voorhanden is, lijkt mij evenzeer onbetwist(baar): (i) loonbelastingheffing zoveel mogelijk naar het werkelijk genoten loon en daarmee de werkelijke draagkracht, mede met het oog op het gelijkheidsbeginsel, en (ii) praktische uitvoerbaarheid. Ook de fair balance tussen dat gerechtvaardigde doel in het algemene belang en de gevolgen van het forfait voor de inhoudingsplichtige lijkt mij geenszins geschonden, gegeven (i) de wide margin of appreciation die het EHRM de nationale wetgever bij die afweging op sociaal-economisch terrein laat; die wetgever moet zich wel heel ernstig misdragen, wil het EHRM ingrijpen in diens nationaal-politieke keuzes (zoals in de met belanghebbendes geval volstrekt onvergelijkbare zaken N.K.M., Gáll en R.Sz. v Hungary26.(een naar 98% oplopende inkomstenbelasting om de ontslagvergoeding van onwelgevallige ambtenaren weg te belasten) en Yukos27.(een de facto onteigening door met name onevenredige invordering)); (ii) de verdedigbaarheid van zowel de grondslag van het forfait (zie boven) als het percentage, de bewijsnood voor de fiscus, de administratieplicht van de belanghebbende en de tegenbewijsmogelijkheid volgens de gewone vrije bewijsleer, waarmee – anders dan in box 3 van de Wet IB 2001 - elke afwijking van de werkelijkheid kan worden voorkomen en dus elke onverenigbaarheid op stelselniveau wordt weggenomen, en (iii) het ontbreken van feitelijke grondslag voor de stelling dat zich een individual and excessive burden zou voordoen: de belanghebbende stelt zelf dat zij geen idee heeft van het bedrag van de fooien, welke stelling overigens ook impliceert dat zij niets zinnigs kan zeggen over het stelselniveau.
5.22
U heeft dan ook bijvoorbeeld een - mijns inziens niet heel redelijke - forfaitaire regeling aanvaard die heffingsrente berekende vanaf 1 juli van het jaar, hoewel de grondslag van de belastingheffing (een aanmerkelijke aanmerkelijk-belangbate) pas één maand voor het einde van het jaar werd genoten.28.Over de vereiste fair balance tussen doel en middelen, waarop het bijna altijd aankomt in de fiscale zaken over het eigendomsgrondrecht die aan het EHRM worden voorgelegd, overwoog u in HR BNB 2019/16129.(één van de recente box 3-zaken):
“Bij de beoordeling of de heffing van box 3 op stelselniveau die ‘fair balance’ respecteert, gaat het erom of er een redelijke, proportionele verhouding is tussen de gehanteerde middelen en het met de heffing beoogde doel. Zowel met betrekking tot die middelen als met betrekking tot hun geschiktheid om dat doel te bereiken heeft de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid.”
5.23
Zelfs fingeren van rendement waarvan vast staat dat het in werkelijkheid niet is genoten, zonder tegenbewijsmogelijkheid, hoeft niet in strijd te zijn met art. 1 protocol I EVRM.30.Een (waarderings)forfait of fictie in lagere regelgeving wordt door u pas onverbindend verklaart als zij (i) geen tegenbewijs toelaat, maar wel (ii) in betekenende mate afwijkt van de werkelijke waarde (zulks te bewijzen door de belanghebbende), met (iii) als gevolg een gebleken onredelijke en willekeurige heffing in box 3 door een stapeling van ficties (een leegwaardefictie; een waarderingsfictie en een fictief rendement).31.Belanghebbendes geval lijkt daarop in niets. Dat structureel uitgesloten zou zijn dat het forfait in de buurt van de werkelijkheid komt, heeft zij volgens de feitenrechters niet aannemelijk gemaakt.
5.24
Het fooienforfait gaat, tenslotte, vergezeld van de door het EHRM vereiste procedurele garanties die de belanghebbende in staat stellen de uitkomst ervan te betwisten,32.zoals zij in deze procedure ook heeft gedaan, zij het zonder het van haar te vergen tegenbewijs te leveren.
5.25
Ik meen dat middel 1 faalt.
6. Middel 2: de termen ‘werknemer’ en ‘omzet’ in de Ministeriële beschikking fooien
6.1
Het Hof heeft art. 1(2)(b) Mbf als volgt uitgelegd:
‘’4.18 […] Het totale in een bepaald loontijdvak in aanmerking te nemen bedrag aan fooien bedraagt in beginsel 10% van de gehele omzet van de inhoudingsplichtige in dat tijdvak. Dit bedrag dient vervolgens per werknemer te worden geïndividualiseerd, door dat totaalbedrag naar evenredigheid te verdelen over de werknemers. Niet expliciet is aangegeven op welke wijze de “evenredigheid” dient te worden bepaald (aantal werknemers, overig door de werknemer van de inhoudingsplichtige genoten loon), doch het Hof acht het - gezien het in de toelichting gegeven voorbeeld - aannemelijk dat het totale fooienbedrag naar evenredigheid dient te worden verdeeld over het aantal werknemers. Aldus wordt een - in beginsel - per individuele werknemer in aanmerking te nemen bedrag aan fooien berekend. Indien echter de inhoudingsplichtige dan wel de Inspecteur aannemelijk maakt dat voor één of meer individuele werknemers de aldus bepaalde toerekening afwijkt van hetgeen de werknemer feitelijk aan fooien van derden heeft genoten, wordt voor die werknemer(s) een hoger of lager percentage toegepast en naar evenredigheid toegerekend.’’
6.2
Volgens de belanghebbende is een ‘werknemer’ in art. 1(2)(b) Mbf alleen een werknemer die rechtstreeks van derden fooien ontvangt, zodat voor het loon van werknemers die geen fooien van derden ontvangen, het fooienforfait niet geldt. Daaruit volgt, aldus de belanghebbende, dat het 10%-forfait niet op de hele omzet moet worden toegepast, maar alleen op de bar- en speeltafelomzet, waar het personeel werkt dat fooien ontvangt.
6.3
Ik meen dat dit een verkeerde lezing is van art. 1(2)(b) van het fooienbesluit, dat mijns inziens niets anders doet dan het totale bedrag van rechtstreeks aan personeel betaalde fooien forfaiteren op 10% van de omzet, dus niet op 10% van de omzet gegenereerd door personeel met direct klantencontact. Het begrip ‘de werknemer’ is daarbij volgens mij irrelevant. De strekking van de bepaling is, mede gezien onderdeel (a), de bepaling van de buiten de werkgever om lopende fooien. ‘De werknemer’ is hier dus een abstract begrip (het personeel) en niet een individuele werknemer. De belanghebbende legt mijns inziens de bepaling verkeerd uit door in de term ‘de omzet’ te willen lezen ‘alleen de omzet gegenereerd door werknemers met rechtstreeks klantcontact.’ Dat is echter niet wat er staat.
6.4
Ik acht ’s hofs uitleg rechtskundig juist.
6.5
De inspecteur heeft de naheffing overigens gebaseerd op het laagste loonbelastingtarief, zodat zelfs als bij de belanghebbende enige andere dan evenredige toerekening van fooien aan het gehele personeel aan de orde zou zijn, dat niet tot een andere naheffing zou leiden. De toerekening van de belasting- en premieheffing over de fooien aan individuele werknemers is in deze procedure overigens niet aan de orde.
7. Middel 3: heffing in strijd met begunstigend beleid/vertrouwen?
7.1
Volgens de belanghebbende is heffing over de fooien rechtstreeks ontvangen van derden in strijd met gevoerd beleid. Zij beroept zich op (i) een instructie van de Minister van Financiën van de toenmalige Nederlandse Antillen, die volgens een bericht in de Amigoe van 20 december 2007 de Belastingdienst zou hebben geïnstrueerd geen loonbelasting meer te heffen over fooien bedoeld in de Mbf, en (ii) de intrekking van de Mbf door de minister van Financiën van Curaçao eind 2011. Beide beroepen kunnen opgevat worden als een beroep op zowel het vertrouwensbeginsel als het gelijkheidsbeginsel.
7.2
Uit uw rechtspraak33.blijkt dat een fiscale vakpublicatie – laat staan een redactioneel krantenbericht – geen rechtens relevant vertrouwen kan wekken omdat het niet om een kennisgeving gaat afkomstig van het bevoegde gezag. Evenmin kan een redactioneel krantenbericht toegerekend worden aan dat gezag. De belanghebbende heeft de beweerdelijke instructie niet geproduceerd en geen ander bewijs van het bestaan ervan geleverd dan een redactioneel krantenbericht. In cassatie heeft zij wel een tweede bericht uit de Amigoe overlegd, maar daarvoor geldt hetzelfde en het is bovendien een ontoelaatbaar novum in cassatie. Het Hof heeft het bestaan van de beweerdelijke instructie niet aannemelijk geacht. Dat is een feitelijk oordeel dat mij geenszins onbegrijpelijk voorkomt.
7.3
Evenmin heeft de belanghebbende bij de feitenrechter aannemelijk gemaakt dat in een meerderheid van de met haar vergelijkbare gevallen op Sint Maarten heffing op basis van het forfait achterwege is gebleven. Dat het op Curaçao mogelijk anders toegaat vanaf december 2011, doet mijns inziens niet ter zake. Na de ontvlechting van de voormalige Nederlandse Antillen in oktober 2010, zijn beleidsadressaten op Curaçao niet meer vergelijkbaar met beleidsadressaten op Sint Maarten. De minister van Financiën van Curaçao was eind 2011 al meer dan een jaar niet meer bevoegd op Sint Maarten, dus diens intrekking van de Mbf voor Curaçao – pas eind 2011, dus bovendien pas ná de drie litigieuze belastingjaren – lijkt mij niet relevant.
7.4
Ik wijs ten overvloede op HR BNB 2020/17,34.waarin u als volgt overwoog over de rechtswaarde van een (wellicht) toegezegde, maar na een regeringswissel niet tot stand gekomen ministeriële aanschrijving tot beleidsmatige belastingvrijstelling op Sint Maarten:
“2.1.1. De regering van Sint Maarten heeft in 2010 het plan opgevat om een brug aan te leggen tussen [R] en [Q] (…). Belanghebbende was een van de aannemers van het project.
2.1.2.
De opdrachtgever van het project is een vennootschap waarvan de aandelen middellijk worden gehouden door het Land Sint Maarten. Die vennootschap heeft in 2011 de Minister van Financiën van Sint Maarten (…) verzocht een aanschrijving uit te vaardigen waarin vrijstelling van belasting op bedrijfsomzetten wordt verleend voor leveringen en diensten die door ondernemers in het kader van het project worden verricht.
2.1.3.
Naar aanleiding van het (…) verzoek heeft overleg plaatsgevonden tussen de opdrachtgever (…) en het departement fiscale zaken van het Ministerie van Financiën van Sint Maarten.
2.1.4.
Het verzoek de aanschrijving uit te vaardigen is op 25 maart 2013 afgewezen, nadat een nieuwe regering met een nieuwe Minister van Financiën was aangetreden.
2.1.5.
Belanghebbende is haar werkzaamheden voor het project op 3 mei 2012 gestart. Op verzoek van de opdrachtgever heeft belanghebbende ter zake van haar werkzaamheden geen belasting op bedrijfsomzetten ((…) bbo) in rekening gebracht. Na een boekenonderzoek heeft de Inspecteur deze bbo bij belanghebbende nageheven.
2.1.6.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat (…) geen bbo mag worden nageheven. Zij betoogt (…) dat (…) naheffing in strijd is met beginselen van behoorlijk bestuur, met name het vertrouwensbeginsel. Volgens belanghebbende is door de Minister de toezegging gedaan dat in het kader van het project verrichte leveringen en diensten zouden worden vrijgesteld van bbo.
2.2.
Het Hof heeft in het midden gelaten of de Minister een toezegging zoals door belanghebbende gesteld, heeft gedaan. Het heeft geoordeeld dat een toezegging van de Minister als uitvoerder van de wet om de prestaties van belanghebbende vrij te stellen van bbo, zozeer in strijd zou zijn met de Landsverordening belasting op bedrijfsomzetten (…) dat belanghebbende in redelijkheid niet op de nakoming daarvan mocht rekenen.
2.3.
De derde klacht (…) houdt onder meer in dat het Hof aan zijn oordeel een onjuiste maatstaf ten grondslag heeft gelegd, door ervan uit te gaan dat de toezegging zozeer in strijd is met de Landsverordening dat belanghebbende in redelijkheid niet op nakoming daarvan mocht rekenen. Zoals (…) terecht is aangevoerd, geldt deze maatstaf niet indien het gaat om de vraag of een belastingplichtige gerechtvaardigd vertrouwen kan ontlenen aan een door de Minister bij aanschrijving vastgestelde beleidsregel. Een op het geval van belanghebbende toepasbare aanschrijving is echter niet tot stand gekomen. Indien van de zijde van de Minister al een toezegging is gedaan om een zodanige aanschrijving uit te vaardigen, zoals belanghebbende stelt, dan geldt dat een belastingplichtige aan een zodanige toezegging geen door de belastingrechter te honoreren vertrouwen kan ontlenen dat de inspecteur zal handelen in overeenstemming met de toegezegde aanschrijving, voordat of zonder dat deze van kracht is geworden. Daarom kan de derde klacht in zoverre niet tot cassatie leiden.”
7.5
Ik meen dat ook middel 3 faalt.
8. Middel 4: de vergrijpboeten; pleitbaar standpunt?
8.1
Middel 4 strekt ertoe dat de belanghebbende pleitbaar dwaalde bij de uitleg van de term ‘’loon’’ in de LvLB, c.q. dat het Hof die term verkeerd heeft uitgelegd. Zij meent dat haar geen vergrijpboeten hadden mogen worden opgelegd, omdat haar standpunt dat daaronder geen fooien vallen pleitbaar was. Volgens haar volgt uit de LvLB niet dat fooien rechtstreeks van derden belast zijn, zodat bij onverbindendheid van de Mbf (waar zij pleitbaar van uit ging) pleitbaar was dat rechtstreeks genoten fooien niet hoefden te worden aangegeven.
8.2
Ik meen dat dit betoog al vastloopt op het gegeven dat als fooien rechtstreeks van derden niet onder het loonbegrip van de LvLB zouden vallen, de artt. 4(3) en 6C(4) LvLB onbegrijpelijk zouden zijn en de hele Mbf (inderdaad) zonder rechtsgrond zou zijn.
8.3
Met het Hof meen ik dat uit de LvLB zelf en diens MvT duidelijk blijkt dat onder ‘loon’ alle fooien van derden vallen. Art. 4(3) LvLB verklaart de belanghebbende inhoudingsplichtig voor het loon dat een werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking geniet van niet-inhoudings-plichtigen, art. 6C(4) LvLB maakt de Minister bevoegd regels te stellen over ‘het bedrag aan fooien en dergelijke prestaties van derden’ (curs. PJW), en de MvT bij de LvLB verklaart:35.
‘’Het derde lid doelt op fooien en soortgelijke verstrekkingen, welke de werknemer in de uitoefening van zijn dienstbetrekking krijgt van een ander dan zijn werkgever. Aangezien deze verstrekkingen zonder meer tot het loon behoren, worden zij uit doelmatigheidsoverwegingen geacht te zijn verstrekt door de werkgever.’’
8.4
Blijkens ’s Hofs r.o. 4.9, 4.15 en 4.26 is het Hof niet voorbij gegaan aan belanghebbendes beroep op de pleitbaarheid van haar standpunt dat fooien niet belast zouden zijn. Geenszins onbegrijpelijk acht ik ’s Hofs feitelijke oordeel dat zij, mede gegeven haar fooienvastleggings-afspraak met de fiscus, wist of moets weten dat (alle) fooien belast waren en dat zij inhoudingsplichtig was.
8.5
Ik herhaal (zie 5.16) dat ook als het forfait onverbindend zou zijn, die onverbindendheid alleen art. 1(2)(b) Mbf zou treffen en niet art. 1(1) Mbf, dat expliciet bepaalt dat de inhoudings-plichtige verplicht is ‘loonbelasting in te houden over het bedrag aan fooien dat de werknemer uit hoofde van zijn dienstbetrekking van derden heeft verkregen.’ Daarnaast wijst ook het Hof er in dit verband op (r.o. 4.9), net als in ander verband in 5.16 opgemerkt, dat ook als de belanghebbende pleitbaar gemeend zou hebben dat het hele Mbf onverbindend was, zij niet op die grond ook pleitbaar kon menen dat geen belasting- en premieschuld en inhoudingsplicht zou ontstaan, nu de rechtsbasis voor de belasting- en premieschuld én haar inhoudingsplicht niet de Mbf is, maar de LvLB zelf, die onaangetast blijft en fooien belast verklaart als loon en de belanghebbende inhoudingsplichtig verklaart.
8.6
Of u voor de Nederlandse loonbelasting al dan niet van een ‘objectief loonbegrip’ uitgaat, lijkt mij niet relevant. De literatuur en jurisprudentie waarnaar de belanghebbende op dat punt verwijst, waaruit zou volgen dat fooien pas belast zijn als een forfait in uitvoeringswetgeving daarin voorziet, zien alleen op de Nederlandse Wet LB 1964; niet op de LvLB. Voor het Sint-Maartense regime volgt de inhoudingsplicht ter zake van fooien rechtstreeks en ondubbelzinnig uit de LvLB zelf en overigens ook uit art. 1(1) Mbf. U zie de wetteksten hierboven in onderdeel 4.
8.7
Voor het overige bestrijdt dit middel een feitelijk oordeel dat in cassatie niet getoetst kan worden omdat het geenszins onbegrijpelijk is. Het middel faalt mijns inziens.
9. Middel 5: (geen) kwade trouw, dus (geen) verlenging van de naheffingstermijn?
9.1
De belanghebbende acht ‘s Hofs toepassing van de verlengde aanslagtermijn van 10 jaren ex art. 17(2) van de Algemene landsverordening landsbelastingen (ALvL) onjuist omdat (i) haar standpunt wel degelijk pleitbaar was en (ii) zij, anders dan het Hof meent, niet te kwader trouw was.
9.2
Onderdeel (i) van dit middel moet het lot van middel 4 delen en faalt dus.
9.3
De vraag of de belanghebbende al dan niet te kwader trouw was, vergt een beoordeling van feiten en omstandigheden waar de cassatierechter niet over gaat. Ook op dit punt kan ‘s Hofs oordeel slechts getoetst worden op correctheid van de gekozen maatstaf en op (on)begrijpelijkheid. Volgens uw vaste rechtspraak is sprake van kwade trouw van de belasting- of inhoudingsplichtige als zij de inspecteur opzettelijk onjuiste inlichtingen verstrekt of hem opzettelijk de juiste inlichtingen onthoudt.36.Vereist is dat de belasting- of inhoudingsplichtige ten tijde van het doen van aangifte wist dat als de aangifte zou worden gevolgd, er tot een te laag bedrag geheven zou worden.37.Onder ‘opzettelijk’ valt ook voorwaardelijk opzettelijk, zo volgt uit HR BNB 2003/124:38.
“-3.3. (…). Evenmin heeft het [Hof] vastgesteld dat, zoals voor voorwaardelijk opzet op dit punt is vereist, belanghebbende zich ervan bewust is geweest dat er een aanmerkelijke kans bestond dat de aangifte wat betreft de schadevergoeding onjuist was maar zich daardoor niet heeft laten weerhouden de aangifte te doen zoals hij heeft gedaan, en zich aldus willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans een onjuiste aangifte te doen.’’
Voor meer uiteenzetting over ‘kwade trouw’ in verband met navordering verwijs ik naar de conclusie voor HR BNB 2017/162.39.
9.4
Het Hof heeft omtrent het al dan niet bestaan van kwade trouw bij de belanghebbende overwogen zoals weergegeven in 2.17 hierboven. Die overweging getuigt niet van een andere maatstaf dan in 9.3 hierboven weergegeven en de daarin vervatte motivering (ook bij onverbindendheid van de Mbf moest de belanghebbende rechtstreeks op basis van de LvLB over het werkelijke fooienbedrag inhouden en afdragen; zij wist dat zij moet vastleggen, mede gegeven haar afspraak met de fiscus; zij wist dat haar boekhouder ‘fictieve’ bedragen noteerde; zij heeft bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat aangiften op basis daarvan niet juist konden zijn) lijkt mij niet onvoldoende voor het oordeel dat de belanghebbende voorwaardelijk opzettelijk onjuiste fooigegevens aan de inspecteur heeft verstrekt.
9.5
Dat het Hof de maatstaf voor kwade trouw niet exact zo heeft weergegeven als in uw door de vakpers als Crédit Suisse aangeduide arrest,40.doet aan de rechtskundige correctheid van de door hem toegepaste maatstaf niet af, gegeven dat het in dat arrest niet om een afdrachtbelasting ging zoals bij de belanghebbende, maar om een aanslagbelasting.
9.6
Ik meen dat ook middel 5 faalt.
10. Conclusie
Ik geef u in overweging belanghebbendes cassatieberoep ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑05‑2020
Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba, 20 mei 2019, nrs. SXM2017H00015 t/m SXM2017H00024, SXM2017H00043 en SXM2017H00044.
Ingevolge artikel 15a van de Rijkswet cassatierechtsspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en voor Bonaire, Sint Eustatius en Saba, kan binnen twee maanden na de dag van de dagtekening van de uitspraak van het Hof cassatie worden ingesteld.
Landsverordening op de Loonbelasting 1976, P.B. 1975 no. 254. (deze gold ingevolge het overgangsrecht bij de ontmanteling van de voormalige Nederlandse Antillen in de litigieuze jaren nog steeds op Sint Maarten).
MvT Landsverordening op de Loonbelasting 1976, no.3, p. 8 en 9.
MvT Landsverordening op de Loonbelasting 1976, no.3, p. 8.
Ministeriële beschikking van algemene werking van de 3de augustus 2007 ter uitvoering van artikel 6C, vierde lid, van de Landsverordening op de Loonbelasting 1976 (P.B. 1975, no. 254) (Ministeriële beschikking fooien), P.B. 2007 no. 59.
Considerans en paragraaf 1 van de toelichting bij de Ministeriele beschikking fooien, P.B. 2007 no. 59.
Paragraaf 2 van de toelichting bij de Ministeriele beschikking fooien, P.B. 2007 no. 59.
Landsverordening overgangsbepalingen van wetgeving en bestuur, AB Sint Maarten 2010, GT no. 30.
HR 2 maart 1960, nr. 14 199, ECLI:NL:HR:1960:AY1719, BNB 1960/138, met noot Toebes.
Zie ook A. van Rijn, Handboek Caribisch Staatsrecht, Den Haag: Boom Juridisch 2019, p. 43 en 547-548; zie ook P. Meyjes & C.M. Bergman, Fiscaal procesrecht : bestuursprocesrecht in belastingzaken bij de rechtbanken, de gerechtshoven en de Hoge Raad (Fiscale handboeken, nr. 6), Deventer: Kluwer 2014, p. 70.
HR 16 mei 1986, nr. 12818 (Landbouwvliegers of Spuitvliegen), na conclusie van Mok; ECLI:NL:HR:1986:AC9354; NJ 1987, 251 met noot Van Scheltema.
HR 8 oktober 2004, nr. 37 631, ECLI:NL:HR:2004:AR3495, BNB 2005/22, met noot Snoijink.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot IJzerman voor HR 30 juni 2017, nr. 16/05127, ECLI:NL:HR:2017:1174, BNB 2017/173, met noot Monsma.
Zie ook: G. Snijders, Overheidsprivaatrecht : bijzonder deel (Monografieën BW. A-Serie, 26b), Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 93-94; en R.M. van Male, in T. Barkhuysen e.a. (red.), AB Klassiek: standaarduitspraken bestuursrecht, opnieuw en thematisch geannoteerd, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 163-164.
HR 18 januari 1991, nr. 14096 (Leffers/Staat), na conclusie Niessen, ECLI:NL:PHR:1991:AC4031.
HR 14 april 1989, nr, 13882 (Harmonisatiewet), na conclusie Mok, ECLI:NL:HR:1989:AD5725, NJ 1989/469, met noot Scheltema.
Vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot IJzerman voor HR 30 juni 2017, nr. 16/05127, ECLI:NL:HR:2017:1174, BNB 2017/173, met noot Monsma.
Wikipedia vermeldt onder ‘economie’ bij Sint Maarten: “Sint Maarten is een belangrijke toeristenbestemming. Er meren dagelijks meerdere cruiseschepen aan. Op het Nederlandse deel van het eiland bevindt zich het Princess Juliana International Airport, waarop vliegtuigen van het type Boeing 747 pal achter het strand kunnen landen. Ook op het Franse deel ligt een vliegveldje: Luchthaven L'Espérance. Amerikanen vormen het leeuwendeel van de toeristen die arriveren per cruiseschip en per vliegtuig.” De officiële website http://www.stmartinisland.org/ vermeldt dat de stopcontacten op Sint Maarten Amerikaans zijn: “electricity: French side : 220V / 60Hz. European sockets; Dutch side: 110V / 60 Hz. American sockets.”
Volgens www.vakantiestmaarten.nl is de US$ de meest gebruikte valuta op Sint Maarten. Lonely Planet vermeldt (https://www.lonelyplanet.com/st-martin-sint-maarten/a/nar-gr/money-and-costs/1336613): “Currency: St-Martin: euro (€); Sint Maarten: Netherlands Antillean guilder (ANG) official, US dollar (US$) preferred and often required”. De officiële website http://www.stmartinisland.org/ vermeldt: “The two official currencies on St. Martin are the Euro on the French side and the Florin (Netherlands Antillean guilder or florin) on the Dutch side. US dollars are also accepted across the island.” Voor Caribisch Nederland (de BES-eilanden) is de US$ sinds 2011 het enige wettige betaalmiddel. Op Sint Maarten (nog) niet, hoewel de SER van Sint Maarten de regering van Sint Maarten in 2013 heeft geadviseerd te dollariseren.
De website usa today vermeldt (https://eu.usatoday.com/story/money/2015/06/14/much-tip-depends/71137254/): “Tipping at 15% is a good starting point. (…). The Emily Post Institute [een soort Amy Groskamp-Ten Have ‘Hoe hoort het eigenlijk’; PJW] provides these general recommendations: 15% to 20% for sit-down restaurant service, 10% for servers at buffets (for help with drink orders and plate removal) and $1 to $2 per drink for bartenders, or 15% to 20% of the bar tab. Other examples include: valets ($2 to $5 to retrieve a vehicle), 15% to 20% for taxi drivers, hair stylists, manicurists and those doing massages, and at least a couple of dollars for pizza delivery. For skycaps and hotel bellhops, figure on $2 for the first bag and $1 for each additional one. Doormen could receive a dollar or two to carry luggage or hail cabs. For hotel staff, the Emily Post Institute suggests $2 to $5 per night, with money left each day (since housekeeping crews change throughout the week) (…).” Www.tripadvisor.com, United States, Tipping & Amp; Etiquette, vermeldt: “Generally, the average tip is 15% to 20% of the total meal cost.”
Zo volgt ook uit HR 3 april 2015, nr. 13/04247, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174 met noot Heithuis.
Zie over deze en dergelijke vuistregels van bewijslastverdeling in belastingprocedures: R.J. Koopman, Bewijslast in belastingzaken, (Fiscale monografieën 78), Deventer: Kluwer 1996, p. 35- 39.
ABRvS 6 maart 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ3338, AB 2014/51 met noot Marseille (in-vitrofertilisatie). Daarover: R.M. van Male: ‘Landbouwvliegers’; hoofdstuk 10 in T. Barkhuysen e.a. (red.), AB Klassiek, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p 164.
EHRM 14 mei 2013, nr. 66529/11 (N.K.M. v. Hungary), EHRC 2013/170, met noot Leijten, EHRM 25 juni 2013, nr. 49570/11 (Gáll v. Hungary) en EHRM 2 juli 2013, nr. 41838/11 (R.Sz. v. Hungary).
EHRM 20 september 2011, nr. 14902/04 (OAO Nefyanaya Kompaniya Yukos), EHRC 2011/160, met noot Wessels.
HR 12 augustus 2011, nr. 10/02949, na conclusie Van Ballegooijen, ECLI:NL:HR:2011:BR4868, BNB 2011/248, met noot Van Eijsden.
HR 14 juni 2019, nr. 17/05606, na conclusie Ettema, ECLI:NL:HR:2019:816, BNB 2019/161, met noot Heithuis
Zie HR 10 juni 2016, nr. 14/05020, na conclusie Niessen, ECLI:NL:HR:2016:1129, BNB 2016/177 met noot Heithuis (box 3-heffing over tweede huis in Nederland van niet-inwoners).
HR 3 april 2015, nr. 13/04247, na conclusie Hammerstein, ECLI:NL:HR:2015:812, BNB 2015/174 met noot Heithuis.
EHRM 24 november 2005, no. 49429/99, Capital Bank AD v. Bulgarije, paragraaf 134; o.a. toegepast in HR 10 juli 2009, nr. 08/01578 (Fierensmarge-arrest), BNB 2009/246.
HR 19 juni 1991, nr. 27 125, ECLI:NL:HR:1991:ZC4630, BNB 1991/330, met noot Scheltens; en HR 15 april 1992, nr. 26 855, ECLI:NL:HR:1992:AN2610, BNB 1992/291, met noot Sinninghe Damste; zie ook P.G.M. Jansen, Beginselen van behoorlijk bestuur in het belastingrecht (Fiscale geschriften, 22. Algemene wetten), Den Haag: Sdu 2013, p. 72-73.
HR 28 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:1039, BNB 2020/17, met noot Pauwels.
MvT Landsverordening op de Loonbelasting 1976, no. 3, p. 8.
HR 11 juni 1997, nr. 32.299, ECLI:NL:HR:1997:AA2160, BNB 1997/384, met noot Happé. Zie ook HR 19 november 1997, nr. 32 859, ECLI:NL:HR:1997:AA3299, BNB 1998/13 en HR 31 januari 2003, nr. 37 511, ECLI:NL:HR:AE8092, na conclusie Van Kalmthout, BNB 2003/124.
HR 13 augustus 2010, nr. 08/03431, ECLI:NL:HR:2010:BN3830, BNB 2010/296, met noot Albert.
HR 31 januari 2003, nr. 37511, na conclusie Van Kalmthout, ECLI:NL:HR:2003:AE8092, BNB 2003/124.
HR 21 april 2017, nrs. 15/05357 en 15/05278 (Crédit Suisse), ECLI:NL:HR:2017:638, BNB 2017/162, met noot Albert.
Vgl. HR 21 april 2017, nrs. 15/05357 en 15/05278, na conclusie Wattel, ECLI:NL:HR:2017:638, BNB 2017/162, met noot Albert.