HR, 21-02-2014, nr. 13/00455
13/00455
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-02-2014
- Zaaknummer
13/00455
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:339, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑02‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:1312, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBSGR:2012:BY8894, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑02‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2014/12.18 met annotatie van Redactie
Belastingadvies 2014/7.10
FED 2014/31 met annotatie van N.C.G. GUBBELS
BNB 2014/126 met annotatie van J.C. VAN STRAATEN
NTFR 2014/823 met annotatie van mr. A.M. Vrenegoor
Uitspraak 21‑02‑2014
Partij(en)
21 februari 2014
nr. 13/00455
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de Rechtbank te ’s-Gravenhage van 14 december 2012, nr. AWB 12/2295, betreffende een aanslag in de erfbelasting.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van [F], overleden in 2010, een aanslag in de erfbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende, advocaat te Amsterdam, heeft de zaak toegelicht.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 12 november 2013 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 1 november 2010 is de moeder van belanghebbende (hierna: erflaatster) overleden. Belanghebbende, zijn broer en zijn zuster zijn haar erfgenamen.
3.1.2.
Tot de nalatenschap behoort de woning van erflaatster (hierna: de woning). De woning is in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) voor het jaar 2010 naar de waardepeildatum 1 januari 2009 gewaardeerd op € 395.000 (hierna: de WOZ-waarde).
3.1.3.
De WOZ-waarde van de woning naar de waardepeildatum 1 januari 2010 is vastgesteld op € 350.000.
3.1.4.
Op 17 februari 2011 is de woning verkocht voor € 348.000.
3.1.5.
De Inspecteur heeft de waarde van de woning voor de heffing van erfbelasting met toepassing van artikel 21, lid 5, van de Successiewet 1956 (tekst 2010; hierna: SW) bepaald op € 395.000. Belanghebbende verdedigt dat de waarde moet worden bepaald op primair € 348.000 en subsidiair € 350.000.
3.2.
Voor de Rechtbank was in geschil naar welke waarde de woning voor de heffing van erfbelasting in aanmerking moet worden genomen.
3.3.
Het waarderingsvoorschrift van artikel 21, lid 5, SW, dat aanknoopt bij de waarde die is vastgesteld op grond van de Wet WOZ, geldt voor onroerende zaken die in gebruik zijn als woning. De Rechtbank is ervan uitgegaan dat in het onderhavige geval sprake is van een woning in de zin van voormelde bepaling. Dat uitgangspunt geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voor het overige kan het, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het hiertegen gerichte eerste middel faalt daarom.
3.4.
Het eerste lid van artikel 21 SW gaat uit van waardering van het verkregene naar de waarde daarvan in het economische verkeer. Het tweede middel herhaalt het door belanghebbende voor de Rechtbank ingenomen standpunt dat deze regel voorgaat op het vijfde lid van artikel 21 SW omdat in dat artikel geen rangorderegeling is opgenomen. De Rechtbank heeft dienaangaande terecht geoordeeld dat het vijfde lid een bijzondere waarderingsregel voor woningen bevat en daarom bij de waardering van woningen voorgaat boven de algemene waarderingsregel van het eerste lid. Het daartegen gerichte middel faalt derhalve.
3.5.1.
3.5.2.
Artikel 1 van het EP brengt in de eerste plaats mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, “lawful” moet zijn. Uit die eis vloeit voort dat een dergelijke maatregel vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid ervan.
3.5.3.
Voor de heffing van erfbelasting geldt als uitgangspunt dat het verkregene wordt belast naar de waarde in het economische verkeer daarvan op het moment van overlijden. De wetgever heeft er ter vereenvoudiging van de uitvoering, zowel voor de Belastingdienst als voor belastingplichtigen, met ingang van 1 januari 2010 voor gekozen om bij de bepaling van de waarde van woningen de WOZ-waarde te hanteren. Daarbij is (tot 1 januari 2012) aangesloten bij de WOZ-waarde die van toepassing is in het kalenderjaar van de verkrijging, dat is de WOZ-waarde naar de waardepeildatum 1 januari van het daaraan voorafgaande jaar. Tegen de vaststelling van deze WOZ-waarde staan rechtsmiddelen open; in een geval als het onderhavige geldt dat met toepassing van artikel 26 van de Wet WOZ ook voor de erfgenamen. Aldus bestaat een redelijke mogelijkheid tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van deze waardevaststelling die mede geldt voor de heffing van erfbelasting. In zoverre is aan het bepaalde in artikel 1 van het EP voldaan. De omstandigheid dat die waarde ingevolge artikel 21, lid 5, SW om redenen van eenvoud naar een ander tijdstip dan het tijdstip van verkrijging wordt vastgesteld, leidt niet tot een ander oordeel. Daarmee wordt geen beperking aangebracht op de mogelijkheden om de juistheid van de rechtens relevante waardevaststelling effectief te betwisten (vgl. HR 22 oktober 2010, nr. 08/02324, ECLI:NL:HR:2010:BL1943, BNB 2010/335, onderdeel 3.4.5). Verder kan de belastingplichtige die van opvatting is dat artikel 21, lid 5, SW niet verenigbaar is met regelgeving van hogere orde, die opvatting verdedigen in een procedure tegen de aan hem, met toepassing van die bepaling, opgelegde aanslag, zoals in deze zaak is geschied.
3.5.4.
Artikel 1 van het EP brengt voorts mee dat een inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendom slechts is toegestaan indien een redelijke mate van evenredigheid bestaat tussen de daartoe in het algemeen belang gebruikte middelen en het legitieme doel dat daarmee wordt nagestreefd. Dit vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen het algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keus van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever op het terrein van het belastingrecht een ruime beoordelingsvrijheid toe. Die marge wordt overschreden indien de wetgever een belastingmaatregel treft die elke redelijke grond ontbeert.
3.5.5.
In het onderhavige geval is de verkoopwaarde van de woning bepaald naar een tijdstip dat 22 maanden ligt vóór het tijdstip van de verkrijging door de kinderen van erflaatster. Als gevolg van een algemene waardedaling van woningen in de desbetreffende periode brengt dit mee dat de erfbelasting is berekend naar een hogere waarde dan op de sterfdatum kon worden gerealiseerd. Dat betekent echter niet dat de wetgever met de invoering van artikel 21, lid 5, SW is getreden buiten de hiervoor in onderdeel 3.5.4 vermelde ruime beoordelingsvrijheid. De wetgever mocht een zekere ruwheid aanvaarden omwille van een vereenvoudiging in de uitvoering van de SW. Van die praktische regeling, die aanknoopt bij de voor het desbetreffende kalenderjaar geldende WOZ-waarde, kan niet kan worden gezegd dat zij elke redelijke grond ontbeert.
3.5.6.
Opmerking verdient dat in dit geval evenmin kan worden gesproken van een individuele buitensporige last als gevolg van de ruwheid van de wettelijke regeling. Het aldus luidende oordeel van de Rechtbank wordt in het middel terecht niet bestreden.
3.5.7.
Gelet op het voorgaande faalt het derde middel in al zijn onderdelen.
3.6.
Het vierde middel betoogt dat het ontbreken van een tegenbewijsmogelijkheid in strijd is met de bedoeling van de wetgever. Het middel faalt. Bij de totstandkoming van artikel 21, lid 5, SW met ingang van 2010 is een amendement verworpen dat voorzag in de invoering van een tegenbewijsmogelijkheid.Voorts is bij de wijziging van die bepaling met ingang van 2012 uitdrukkelijk ervan afgezien daaraan terugwerkende kracht te verlenen. Van de in het middel veronderstelde bedoeling van de wetgever is dan ook geen sprake.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, P.M.F. van Loon, M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2014.
Beroepschrift 21‑02‑2014
Edelhoogachtbaar college,
In vervolg op het door mij ingediende beroepschrift in cassatie zenden wij Uw Raad hierbij de motivering hiervan.
Wij dragen de volgende cassatiemiddelen voor:
Cassatiemiddel I
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat art. 21 lid 5 Successiewet (hierna: Sw) niet dient te worden toegepast om de waarde van de woning van erflater te bepalen op het moment van verkrijging, maar uitsluitend op basis van art. 21, lid 1 Sw.
De rechtbank komt echter tot het oordeel in overweging 11 dat de woning wel in gebruik is als woning in de zin van de wet. Deze overweging is onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Overweging 11.: Niet in gebruik als woning
1.
Art. 21 lid 5 Sw bepaalt dat onroerende zaken die in gebruik zijn als woning in aanmerking worden genomen naar de volgens de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde (hierna: de WOZ-waarde). Op het moment van overlijden is de onroerende zaak echter niet in gebruik als woning. Belanghebbenden hebben de zaak nooit als woning in gebruik genomen en de erflater was op het moment van de verkrijging immers reeds overleden.
2.
De rechtbank stelt echter dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat een onroerende zaak in gebruik is als woning indien de onroerende zaak wordt bewoond of naar aard en bestemming als woning dient. Door het overlijden van de eigenaar zou het gebruik van de onroerende zaak als woning niet zonder meer komen te vervallen. Dit is inderdaad het geval indien de onroerende zaak als woning gedeeld werd door de echtgenoot van de erfgenaam. Deze zet de bewoning voort, waardoor op het moment van overlijden van de erflater er nog altijd sprake is van een woning. Deze gedachte kan tevens worden doorgetrokken naar eventuele verhuurde woningen van een erflater. Op het moment van overlijden en direct daarna bewonen de huurders de onroerende zaak en is er sprake van een woning. In deze gevallen is het zinvol om de WOZ-waarde te hanteren, daar er in veel gevallen geen sprake zal zijn van verkoop van de woning, omdat de langstlevende echtgenoot achterblijft of vanwege de maandelijkse inkomsten uit de verhuur.
3.
Echter voor de gevallen zoals onderhavige waar na het overlijden van de erflater er geen bewoner is van de onroerende zaak en deze derhalve niet als woning in gebruik is, zal de onroerende zaak veelal worden verkocht. Het is tevens vanuit deze gedachte logisch dat in dergelijke gevallen de hoofdregel van art. 21 lid 1 Sw onverkort van toepassing is. Voor de bepaling van de waarde in het economische verkeer kan worden aangesloten bij de prijs die kort na het overlijden behaald is bij de verkoop van de zaak zelf, conform de uitspraak van Uw Raad van 13 juli 2001, BNB 2001/332.
Cassatiemiddel II
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat in art. 21 Sw het eerste lid voorgaat op het vijfde lid, aangezien geen rangordebepaling is opgenomen. Lid 5 dient als hulpmiddel niet als hoofdregel.
De rechtbank komt echter tot het oordeel in overweging 12 dat dit standpunt is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en lid 5 moet worden gezien als de lex specialis van de hoofdregel in lid 1. Volgens de rechtbank moet om deze reden bij een woning altijd de WOZ-waarde worden genomen. Deze overweging is onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Overweging 12.: Geen rangordebepaling in art. 21
4.
Art. 21 lid 1 bevat de hoofdregel dat het verkregene in aanmerking wordt genomen naar de waarde welke daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Zoals de rechtbank eveneens aangeeft in haar overweging is dit de algemene waarderingsregel voor in beginsel alle onderdelen van een belastbare verkrijging in de zin van de Successiewet 1956. Art. 21 lid 5 beoogt een benadering te geven van het eerste lid en is praktisch indien geen transactie heeft plaatsgevonden, zoals beschreven onder het eerste middel. Echter als er een distorsie is tussen de waarde in het economisch verkeer en de WOZ-waarde dan geniet vanzelfsprekend de waarde in het economische verkeer voorrang. Het vijfde lid bevat daarnaast niet de woorden ‘in afwijking van het eerste lid’, zodat bij een spanning tussen beide bepalingen de waarde in het economische verkeer prevaleert. Bij de invoering van deze bepaling is geen rekening gehouden met de economische crisis waarbij de wetgever zich niet voor kon stellen dat woningen zo snel in waarde konden dalen dat de WOZ-waarde geen juist beeld meer gaf. Indien in een bepaalde situatie de waarde in het economische verkeer van een onroerende zaak wel degelijk kan worden vastgesteld met behulp van een prijs van een verkoop aan een derde, hetgeen volgens de geldende jurisprudentie de beste manier is om de waarde in het economische verkeer vast te stellen, wordt aan art. 21 lid 5 niet meer toegekomen.
5.
Met betrekking tot de toepassing van de rechtbank van het juridische adagium lex specialis derogat legi generali, nog de volgende opmerkingen.
6.
De WOZ-waarde is een abstractie van de werkelijkheid, waarbij om praktische redenen nagenoeg geen rekening wordt gehouden met de staat, luxe en kwaliteit van het interieur en de voorzieningen van een WOZ-object, ondanks dat deze kenmerken op de markt een waardeverhoging of verlaging kunnen geven van meer dan 20% van de totale prijs. Indien hier wel rekening mee zou worden gehouden zouden de gemeentelijke taxateurs elke woning moeten bezichtigen. Om praktische redenen wordt hiervan afgezien.
7.
Daarnaast wordt de waarde slechts afgeleid van verkopen van vergelijkbare in de nabijheid gelegen objecten die verkocht zijn rond de waardepeildatum. Deze waardepeildatum ligt een geheel jaar eerder dan het jaar waarop de WOZ-beschikking ziet. Dit heeft tot gevolg dat bij het overlijden van de erflater eind 2010, de waarde voor successie wordt bepaald op basis van de verkoop van andere woningen, waarbij in de praktijk geen rekening wordt gehouden met de inpandige staat, welke wordt herleid tot een gefingeerde waarde naar datum 1 januari 2009. Dit staat verder van de economische realiteit van een daadwerkelijk betaalde koopprijs door een derde, kort na het overlijden van de erflater, waarbij in de vaststelling van de verkoopprijs door partijen wel rekening is gehouden met de unieke eigenschappen van het object zelf.
Cassatiemiddel III
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat art. 21 Sw lid 5 in strijd is met het recht van eigendom van art. 1 van het Eerste protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna:EP EVRM).
De rechtbank komt echter tot het oordeel in overweging 13 tot en met 15 dat de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toekomt en er geen sprake is van een onrechtmatige schending van de bepaling, noch van een individuele buitensporige last. Deze overweging is onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Overweging 13 tot en met 15.: Strijd met art. 1 van het Eerste protocol van het EVRM
Lawfulness
8.
Op basis van de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) is belastingheffing een aantasting van het eigendomsrecht, zoals verwoord in art. 1 EP EVRM. Deze aantasting is toegestaan indien aan 3 voorwaarden wordt voldaan. De aantasting moet ‘lawful’ zijn, een ‘legitimate aim’ hebben en er dient een ‘fair balance’ te zijn tussen algemeen belang en individueel belang. In dit kader oordeelde Uw Raad ten aanzien van de fierensmarge op 22 oktober 2010, BNB 2010, 335:
9.
‘3.4.2.
Artikel 1 van het Protocol brengt mee dat elke maatregel die het ongestoorde genot van eigendom aantast, waaronder de heffing van belasting, vergezeld moet gaan van procedurele garanties die de betrokkene een redelijke mogelijkheid bieden tot effectieve betwisting van de rechtmatigheid van die maatregel (vgl. EHRM 24 november 2005, no. 49429/99, Capital Bank AD tegen Bulgarije, paragraaf 134, en HR 10 juli 2009, nr. 08/01578, LJN BG4156, BNB 2009/246). Een maatregel die niet aan deze primaire eis voldoet, kan niet worden aangemerkt als ‘lawful’ in de zin van de rechtspraak van het EHRM, en komt reeds daardoor in strijd met het Protocol.’
10.
In casu is er geen sprake van een redelijke mogelijkheid tot een effectieve betwisting van de rechtmatigheid van de waarde van de verkrijging die op basis van art. 21 lid 5 Sw is vastgesteld. Dit probleem is reeds tijdens de parlementaire behandeling van deze bepaling verscheidene malen naar voren gekomen.
11.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2008–2009, 31 930, nr. 9 blz. 83:
‘De leden van de VVD-fractie stellen dat de WOZ-waarde soms te hoog wordt vastgesteld en dat het voorstel om bij woningen aan te sluiten bij de WOZ-waarde zo tot een te hoge belastingheffing kan leiden. Zij vragen om een tegenbewijsregeling op te nemen. De leden van de CDA-fractie vragen ook waarom geen mogelijkheid voor tegenbewijs is opgenomen. Als de WOZ-waarde naar het idee van een erfgenaam te hoog is vastgesteld, kan deze een nieuwe WOZ-beschikking aanvragen en daar zonodig bezwaar en beroep tegen aantekenen. Nu de Wet waardering onroerende zaken zelf al voorziet in rechtsmiddelen voor de verkrijger, is het niet nodig in de Successiewet 1956 een eigen tegenbewijsprocedure op te nemen’
12.
Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 31 930, nr. 36 blz. 5, reactie op ingediende amendementen voor een tegenbewijsregeling:
‘31 930, nr. 30 (VVD) — Tegenbewijsregeling opnemen voor
toepassing WOZ
In dit amendement wordt voorgesteld een tegenbewijsregeling voor de in aanmerking te nemen waardering van woningen in de Successiewet 1956 op te nemen, In het wetsvoorstel wordt voor de waardering van woningen — ten behoeve van de eenvoud en de samenhang tussen verschillende belastingwetten — voortaan aangesloten bij de waardering die volgt uit de Wet waardering onroerende zaken. De verkrijger moet volgens dit amendement aannemelijk kunnen maken dat de waarde van de verkregen woning lager is dan de vastgestelde WOZ-waarde. De reden dat wordt aangesloten bij de WOZ-waarde is nu juist dat een eenduidig begrip in meerdere belastingwetten wordt gehanteerd. Nu bij de totstandkoming van de WOZ-waarde de mogelijkheid bestaat de vastgestelde waarde te betwisten, acht ik het overbodig en onlogisch om in de Successiewet 1956 een tegenbewijsregeling op te nemen voor een waarderingsvraagstuk datin een andere wet thuishoort. Verder kunnen erfgenamen die het niet eens zijn met de WOZ-waarde die vóór het overlijden van de erflater is vastgesteld, desgewenst zelf een nieuwe beschikking aanvragen waartegen bezwaar en beroep openstaat. Zij beschikken dus reeds over voldoende rechtsmiddelen. Om deze reden ontraad ik dit amendement.’
13.
Uit het bovenstaande blijkt dat de Staatssecretaris van Financiën op de vragen en amendementen van Kamerleden inzake een tegenbewijsregeling voor de waarde, enkel verwijst naar de mogelijkheid om een nieuwe WOZ-beschikking te vragen.
Hoewel tegen deze nieuwe WOZ-beschikking bezwaar kan worden aangetekend, blijft het streven in een dergelijke procedure om de waarde correct vast te stellen naar een waarde die bijna 2 jaar voor het moment van overlijden ligt (uitgaande van een overlijden aan het einde van het jaar, zoals in casu het geval is). In het onderhavige geval van sterk dalende woningprijzen betekent dit een heffing successie over een waarde die niet is verkregen. Door te verwijzen naar deze ‘rechtsmiddelen’ heeft de Staatssecretaris gepoogd te verbloemen dat er geen effectief rechtsmiddel openstaat. Deze omissie in de rechtsbescherming levert strijd op met het vereiste van lawfulness in art. 1 EP EVRM.
Fair balance
14.
De inbreuk op het eigendomsrecht vereist het bestaan van een redelijke verhouding, de fair balance, tussen het algemeen belang van de overheid en de bescherming van de individuele rechten van de belanghebbende. Deze verstoring kan reeds op wetgevingsniveau tot uiting komen, zie onder andere EHRM Sporrong en Lönnroth vs. Zweden, Application no. 7151/75; 7152/75 van 23 september 1982, of op individueel niveau indien er sprake is van een individuele en buitensporige last.
15.
Zelfs nadat door Kamerleden was gewaarschuwd dat geheven zou worden over een waarde die de verkrijger niet heeft ontvangen, is voor 2010 nog geen tegenbewijsregeling ingevoerd. Door een eenvoudige waardevaststelling te laten prevaleren over een correcte waardevaststelling heeft de wetgever de hem toekomende ruime beoordelingsmarge overschreden door bewust het risico te aanvaarden dat ten minste een substantieel deel van de nieuwe wettelijke regeling getroffen erfgenamen erfbelasting moeten betalen over een voordeel dat ze niet ontvangen hebben (Hof Amsterdam, 19 juli 2012, nr. 10/00475). In een markt waarin de prijzen dalen wordt bijna elke erfgenaam van een woning sterk benadeeld.
Hiermee heeft de wetgever de fair balance reeds op wetgevingsniveau geschonden.
16.
Dit weegt des te zwaarder nu het toepassen van art. 21 lid 1 in plaats van lid 5, of zelfs de tegenbewijsregeling zoals die sinds 2012 is opgenomen in lid 5, het algemeen belang op geen enkele wijze schaadt. Er kan immers niet gesteld worden dat de heffing over een voordeel dat een erfgenaam daadwerkelijk heeft verkregen ten opzichte van de heffing over een voordeel dat niet is genoten, een onredelijke aantasting betekent van het algemeen belang. Dit brengt des te sneller een schending van de fair balance teweeg.
17.
Rechtbank Haarlem (2 juli 2012, 11/5838 en 11/5839) komt in een zaak zeer vergelijkbaar met de onderhavige tot de conclusie dat er sprake is van een schending van de fair balance als geheven wordt over een erfenis die niet daadwerkelijk is verkregen omdat vast wordt gehouden aan de WOZ-waarde. Een strikte toepassing van art. 21 lid 5 moet derhalve achterwege worden gelaten volgens Rechtbank Haarlem, waarbij de WOZ-beschikking van het jaar volgend op het jaar van overlijden kan worden genomen als waarde van de verkrijging.
18.
De wetgever heeft op dit punt zijn fout erkend en art. 21 lid 5 aangepast zodat sinds 2012 de WOZ-beschikking van het jaar volgend op het jaar van overlijden kan worden aangehouden. Tijdens de parlementaire behandeling is het volgende opgemerkt (Tweede Kamer 2011–2012, 33.003, nr. 23):
‘Uit praktisch oogpunt kan de WOZ-waarde worden gehanteerd voor woningen die worden verkregen. Deze waarde kan zowel voor de Belastingdienst als voor de belanghebbenden eenvoudig worden geraadpleegd en hoeft weinig bezwaren op te leveren indien de WOZ-waarde een goede benadering vormt van de werkelijke waarde van de woning ten tijde van de verkrijging. De peildatum voor het vaststellen van de WOZ-waarde en de datum ten tijde van de verkrijging zijn evenwel niet hetzelfde. In een woningmarkt waarbij de prijzen dalen, kan dit ertoe leiden dat er een groot verschil ontstaat tussen de WOZ-waarde en de werkelijke waarde van een woning. Door de huidige stagnatie op de woningmarkt ervaren belastingplichtigen het als onrechtvaardig dat er thans erf- of schenkbelasting kan worden geheven over een deel van de waarde die in werkelijkheid niet wordt verkregen door de erfgenaam/begiftigde (er kan worden geheven over ‘gebakken lucht’). Dit gevolg is bovendien niet in overeenstemming met de kern van de Successiewet dat er schenk- of erfbelasting wordt verkregen over het voordeel dat de verkrijger ontvangt. (…).’
19.
De waarde van het onderhavige object moet derhalve hetzij op de waarde in het economische verkeer worden gesteld, € 348.000, conform de verkoopprijs, hetzij subsidiair op € 350.000 conform de door de Belastingdienst bepaalde waarde per 1 januari 2011.
20.
Tot slot kan in het kader van het EVRM nog gewezen worden op de volgende onjuiste rechtsopvatting van de rechtbank. In overweging 14 geeft de rechtbank aan dat de keuze van de wetgever aansluit bij de regelingen zoals die ook gelden voor de waardering van woningen voor ondermeer de onroerendezaakbelasting en inkomstenbelasting. Echter, deze vergelijking gaat niet op nu bij deze belastingen slechts sprake is van een tijdelijk verschil in belastingheffing, door het achterlopen van de WOZ-waarde. Deze belastingen worden immers jaarlijks geheven, waarbij het nadeel of voordeel van een waardedaling of stijging in een volgend jaar alsnog tot uiting komt. Bij de successie is sprake van een eenmalige heffing en daardoor een permanent verschil. Dit verschil is tevens van significant grotere omvang door het hogere effectieve tarief in de Successiewet 1956.
Cassatiemiddel IV
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat het ontbreken van een tegenbewijsregeling in strijd is met de bedoeling van de wetgever.
De rechtbank komt echter tot het oordeel in overweging 16 dat de wetgever bewust voor deze regeling heeft gekozen en derhalve art. 21 lid 5 Sw onverkort kan worden toegepast zonder een tegenbewijsregeling te accepteren. Deze overweging is onjuist, althans onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
Ter toelichting moge het volgende dienen.
Overweging 16: toepassing teleologische / anticiperende interpretatie
21.
De wetgever heeft inderdaad omwille van de eenvoud bewust gekozen voor het niet opnemen van een tegenbewijsregeling in art. 21 Sw daar reeds de mogelijkheid werd geboden om middels het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking de waarde ter discussie te stellen. Echter, de wetgever heeft zich reeds binnen 2 jaar gerealiseerd dat betwisting van de WOZ-beschikking uit het jaar van overlijden niet leidt tot een waardering die dichter bij het verkrijgingstijdstip ligt en alsnog de tegenbewijsregeling ingevoerd zoals die sinds 2012 is opgenomen in art. 21 lid 5 Sw.
Uit het feit dat de wetgever wel in eerste instantie wees op de mogelijkheid van het vragen van een nieuwe WOZ-beschikking en vervolgens de tegenbewijsregeling invoerde, blijkt dat de bedoeling van de wetgever wel altijd is geweest om te voorzien in een adequaat rechtsmiddel.
22.
Door het niet toepassen van een tegenbewijsregeling op basis van een teleologische dan wel anticiperende interpretatiemethode miskent de rechtbank dat de wetgever de bedoeling heeft gehad om te voorzien in een effectieve tegenbewijs mogelijkheid.