HR, 19-11-1997, nr. 32 859
ECLI:NL:HR:1997:AA3299
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-1997
- Zaaknummer
32 859
- LJN
AA3299
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3299, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑11‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
FED 1998/192 met annotatie van Y.E.J. GERADTS
WFR 1997/1783
V-N 1997/4539, 7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 19‑11‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 21 november 1996 betreffende na te melden aan X te Z opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen.
1. Aanslag en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het jaar 1991 een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 11.232,--, zonder verhoging. Deze aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat die uitspraak alsmede de navorderingsaanslag heeft vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: 3.1.1. Belanghebbende en haar echtgenoot - die in de vorm van een eenmanszaak een schoonmaakbedrijf uitoefent, waarin belanghebbende meewerkt - sloten op 1 januari van het onderhavige jaar (1991) een overeenkomst (hierna: werkovereenkomst) als bedoeld in artikel 5, lid 7, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet). Daarbij heeft belanghebbende een "meewerkbeloning" bedongen van f 11.700,--. 3.1.2. Belanghebbendes echtgenoot heeft op of omstreeks 24 maart 1992 aangifte voor de inkomstenbelasting over 1991 gedaan. Bij zijn winstberekening heeft hij vorenvermeld bedrag in aftrek gebracht. Op de voet van het bepaalde in artikel 5, lid 7, van de Wet hebben de echtgenoten verzocht het bepaalde in lid 6 van dat artikel niet op hen toe te passen. Voorts is een afschrift van de meewerkovereenkomst met de aangifte meegezonden. 3.1.3. Belanghebbende, aan wie niet een aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1991 is uitgereikt, heeft niet verzocht om uitreiking van een dergelijk biljet. Aan haar is niet ambtshalve een primitieve aanslag inkomstenbelasting/premievolksverzekeringen opgelegd. 3.1.4. De onderhavige navorderingsaanslag is gedagtekend 20 maart 1995. 3.2. Het Hof heeft - in cassatie niet bestreden - geoordeeld: dat de Inspecteur met de hem in objectieve zin ter beschikking staande en door belanghebbende zelf en haar echtgenoot aangeleverde gegevens over 1991 een primitieve aanslag had kunnen opleggen voor dat jaar en dat, nu de Inspecteur dit niet heeft gedaan, sprake is van een ambtelijk verzuim dat aan herstel door middel van een navorderingsaanslag in de weg staat. 3.3. Het Hof heeft voorts de vraag of belanghebbende te kwader trouw is, als bedoeld in artikel 16, lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, ontkennend beantwoord. Het heeft daartoe overwogen: dat de stelling van de Inspecteur dat belanghebbende ten onrechte heeft verzuimd te verzoeken om uitreiking van een aangiftebiljet voor de heffing van inkomstenbelasting over het jaar 1991 niet relevant is; dat, zo dit al opzettelijk en dus te kwader trouw is geschied, dit niet het feit is dat voor de Inspecteur de grond heeft opgeleverd voor de onderwerpelijke navorderingsaanslag; dat immers dat feit de meewerkovereenkomst is, althans het genieten van de meewerkbeloning, en dat belanghebbende van het bestaan daarvan zelf, al in 1992, melding heeft gemaakt. 3.4. Tegen deze oordelen komt het middel tevergeefs op. Nu de meewerkovereenkomst tijdig aan de fiscus is gemeld, kon niet worden gezegd dat belanghebbende door niet om een aangiftebiljet te verzoeken te kwader trouw was als bedoeld in artikel 16, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen dat wil zeggen dat zij ten aanzien van die overeenkomst de Insp. opzettelijk de juiste inlichtingen heeft onthouden of opzettelijk onjuiste inlichtingen heeft verstrekt (HR 11 juni 1997, nr. 32299, Vakstudie Nieuws 1997, blz. 2360).
1. 4. Proceskosten 2. De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
3. 5. Beslissing 4. De Hoge Raad verwerpt het beroep.
5. Dit arrest is op 19 november 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris wordt ter zake van dit beroep in cassatie een recht geheven van f. 300,00. Met dit bedrag wordt verrekend het bedrag van f. 150,00 dat bij het Hof is betaald voor de vervanging van de mondelinge uitspraak, zodat nog resteert te betalen fl. 150,00.