Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/356c
356c Op welke feiten baseert de rechter zijn beslissing (art. 149 Rv)?
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691440:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Zie hierna nr. 379.
Bijv. HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, NJ 2020/122 met nt. T.F.E. Tjong Tjing Tai (erven X/Deutsche Bank) en HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1872, RvdW 2015/879.
Zie ook HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:802, RvdW 2020/586 (Gemeente Nijmegen/Evergreen GGZ).
HR 23 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0729, NJ 1992/814, HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686 met nt. M.M. Mendel (Fraser/Bruinisse), HR 8 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2810, NJ 1999/342 en HR 31 januari 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF0201, NJ 2004/48 met nt. W.D.H. Asser.
De enkele omstandigheid dat uit door verweerder overgelegde stukken een bepaald feit blijkt, impliceert niet dat hij zich ter ondersteuning van zijn standpunt op dat feit beroept (HR 10 december 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1176, NJ 1994/686 met nt. M.M. Mendel (Fraser/Bruinisse). Zie ook HR 10 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:404, NJ 2017/147, r.o. 3.3.2, JBPr 2017/912 met nt. M.A.J.G. Janssen).
Ook feiten die staan vermeld in een deskundigenbericht kunnen bijdragen tot het bewijs van feiten of tot een beter inzicht op de feiten.
O.m. HR 13 mei 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS4174, r.o. 4.2.5, JOL 2005/289.
HR 30 maart 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6553, NJ 1979/510, HR 21 januari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1242, NJ 1994/335, HR 2 april 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2881, NJ 1999/656 met nt. S.F.M. Wortmann onder NJ 1999/657.
HR 16 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1941, NJ 2004/425 (Laurus/Eiting) en HR 2 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU9898, NJ 2012/157.
Bijv. HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:20, NJ 2020/122 met nt. T.F.E. Tjong Tjing Tai (erven X/Deutsche Bank) en HR 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1872, RvdW 2015/879.
Asser 2015 Preadvies, 3.3.2.2 en Asser Procesrecht/Asser 3 2023/93 en 94.
Ahsmann 2020b/4.8.2.
Tjong Tjin Tai 2002b, p. 33 e.v. en T.F.E. Tjong Tjin Tai, GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 24 Rv, aant. 6.
Snijders (red.), Klaassen, Krans & Meijer 2022/45, A-G L.A.D. Keus vóór HR 16 januari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG3582, NJ 2009/54, De Bock 2011/3.8 en De Bock 2019/5.5.2.
Snijders (red.), Klaassen, Krans & Meijer 2022/45 en 47.
Later zal hier nog uitgebreid op worden ingegaan: in het kader van de bespreking van het arrest HR 26 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF9414, r.o. 5.2 en 5.3, NJ 2004/460 met nt. JBMV onder NJ 2004/461 (Regiopolitie/Hovax) (nr. 366) en de mogelijke introductie van art. 24 lid 2 Wetsvoorstel Herziening bewijsrecht.
Tjong Tjin Tai 2002b/4.8 en GS Burgerlijke Rechtsvordering, commentaar op art. 24 Rv, aant. 4, (2022); alsmede Ahsmann 2020b/4.8.
Zie hierover Smith 2004, hoofdstuk 1 en 2, HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5702, NJ 2006/154 (Univé/Axa) en Snijders (red.), Klaassen, Krans & Meijer 2022/45 en 47. Zie ook De Bock 2011/3.7 en 3.8, Ahsmann 2020b/4.8.4 en D.J. Beenders, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 149 Rv, aant. 4.
Art. 149 Rv betreft de bronnen waaruit de rechter de feitelijke informatie mag putten die hij aan zijn beslissing ten grondslag legt: de rechter mag slechts die feiten aan zijn beslissing ten grondslag leggen die in het geding aan hem ter kennis zijn gekomen of zijn gesteld en die overeenkomstig de voorschriften van de negende afdeling van de tweede titel van Boek 1 Rv zijn komen vast te staan. Onderscheid zal dus moeten worden gemaakt tussen feiten die zijn gesteld en feiten die de rechter ter kennis zijn gekomen.
‘zijn gesteld’
Heeft een partij in een processtuk een beroep gedaan op bepaalde feiten dan kan de rechter die feiten gebruiken in zijn beslissing. Dat zijn feiten waaraan een der partijen rechtsgevolgen heeft verbonden (rechtsfeiten). De rechter mag niet zelf, buiten partijen om, feiten toevoegen. Feiten van algemene bekendheid en algemene ervaringsregels mogen door de rechter wel ter onderbouwing van zijn oordeel worden gebruikt, zonder dat zij zijn aangevoerd.1 Partijen zullen in hun processtukken een voldoende beroep moeten doen op overgelegde producties:2 in het processtuk moet steeds op concrete en niet mis te verstane wijze worden verwezen naar specifieke producties en duidelijk moet worden gemaakt hoe de productie zich tot de bewuste stelling verhoudt en welke conclusie die partij daaraan verbindt.3 Een partij moet een beroep doen op bepaalde passages en feiten, zeker wanneer het om een omvangrijk stuk gaat. De eisen van een behoorlijke rechtspleging brengen mee dat die partij op zodanige wijze een beroep doet op uit de productie blijkende feiten en omstandigheden dat voor de rechter duidelijk is welke stellingen hem ter beoordeling worden voorgelegd en dat voor de wederpartij duidelijk is waartegen zij zich dient te verweren. De rechter kan de door een partij verschafte gegevens en bescheiden buiten beschouwing laten indien zij op zijn verzoek niet aangeeft ter toelichting of staving van welke stelling de gegevens of bescheiden zijn bedoeld en welk onderdeel daartoe van belang is (de wegwijs- of ophelderingsplicht van (thans) art. 22b Rv).4 De rechter kan dus eerst om opheldering vragen.
Het bovenstaande geldt evenzeer voor verweerder. De rechter hoeft slechts te letten op de feiten en omstandigheden die verweerder aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd; 5 hij moet een beroep hebben gedaan op die feiten en omstandigheden. In de conclusie van antwoord zal specifiek naar bewuste producties moeten zijn verwezen, welk bewijs verweerder daarmee denkt te willen leveren en in hoeverre de genoemde stukken aan dat bewijs kunnen bijdragen. Bij gebreke van een uitdrukkelijk beroep van verweerder op hetgeen uit de producties zou zijn af te leiden hoeft de rechter daarop niet in te gaan.
‘de rechter ter kennis zijn gekomen’
Door de tegenstelling, feiten die de rechter ‘ter kennis zijn gekomen’ versus ‘zijn gesteld’ in art. 149 lid 1 Rv zal onderzocht moeten worden in hoeverre de rechter feiten waarop een partij zich niet heeft beroepen maar die in de loop van de procedure hem ter kennis zijn gekomen, voor zijn beslissing mag gebruiken. Feiten die naar voren zijn gekomen tijdens de mondelinge behandeling, een bezichtiging, een getuigenverklaring of een mondelinge partijexpertiseverklaring (art. 200 Rv), al dan niet naar aanleiding van vragen naar verduidelijking of opheldering door de rechter, mag de rechter gebruiken voor zijn beslissing.6 Indien daarbij nieuwe feiten naar voren komen, zal de rechter die feiten opnemen in het proces-verbaal.
De rechter mag ook zijn eigen waarnemingen - op de zitting of bij een bezichtiging - die niet uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijken aan zijn uitspraak ten grondslag leggen.7 De rechter is bij de vaststelling in zijn uitspraak van het ter zitting verhandelde, niet aan de inhoud van het proces-verbaal gebonden, zodat een verschil tussen de inhoud van het proces-verbaal en de overweging van de rechter waarop zijn beslissing steunt, deze laatste niet zonder meer onbegrijpelijk maakt.8 Baseert de rechter zijn uitspraak op een voorval op de zitting en houdt het proces-verbaal daar geen bevestiging van in, dan is die uitspraak echter onbegrijpelijk.9 Zijn waarnemingen niet conform het proces-verbaal van de mondelinge behandeling dan moet de rechter een en ander motiveren.
De rechter mag (onderdelen van overgelegde) producties buiten beschouwing laten indien een partij zich daarop niet beroept.10 Het is niet de taak van de rechter om in het dossier of in overgelegde producties op zoek te gaan naar eventuele aanknopingspunten voor de onderbouwing van het standpunt van een partij. De rechter kan wel stuiten op feiten die een bepaalde stelling van een partij mede ondersteunen.
Asser11 en Ahsmann12 betogen dat de rechter bij zijn motivering van zijn vonnis ook feitelijke gegevens voor zijn beslissing mag gebruiken die de gestelde feitelijke grondslag staven of ondersteunen. Ook Tjong Tjin Tai is van mening dat het niet nodig is dat feiten die de rechter aan zijn beslissing ten grondslag legt zijn ingeroepen; als zij maar blijken uit de gedingstukken.13 Andere auteurs gaat dat te ver.14 Snijders is van mening dat alleen ingeval van kwesties van openbare orde de rechter een feit dat in een geding is gebleken maar die partijen niet als feitelijke grond hebben aangevoerd, aan zijn beslissing ten grondslag mag leggen en daaraan rechtsgevolgen mag verbinden.15
M.i. maakt het in de praktijk weinig uit welke opvatting wordt gehuldigd, nu de rechter partijen gedurende het gehele proces vragen kan stellen over de feitelijke gronden en de rechter de eisen van hoor en wederhoor moet naleven. De rechter zal opheldering kunnen vragen over feiten die wel in de loop van de procedure ter ondersteuning van een vordering of verweer hem ter kennis zijn gekomen, maar waarop een partij zich niet heeft beroepen.16 Een partij kan naar aanleiding van de bespreking de grondslag van haar vordering of verweer uitbreiden. Doordat de eisen van hoor en wederhoor moeten worden nageleefd is het voor de wederpartij duidelijk of een partij een feit aan haar vordering of verweer ten grondslag heeft gelegd. De wederpartij wordt zo ‘niet tekort gedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.’ Ik geef de voorkeur aan een strikt uitgangspunt (er moet een beroep op een bepaald feit zijn gedaan), waarbij ruimhartig gebruik mag worden gemaakt van de mogelijkheid vragen te stellen indien het dossier aanwijzingen bevat die een stelling kunnen ondersteunen. De eisen van hoor en wederhoor zullen moeten worden nageleefd. Treft de rechter een pakket producties aan in een dossier van een partij waar die partij geen beroep op heeft gedaan, dan mag de rechter m.i. de vraag stellen waarom dat pakket is overgelegd; direct aan de gang met de inhoud mag hij niet.
Zoals is besproken mag de rechter conclusies trekken uit de in het geding gebleken feiten, ongeacht of partijen deze feiten als argument hebben aangedragen. Feitelijke afleidingen mag de rechter maken, juridische niet, tenzij die juridische conclusie door die partij al was gesteld.17
De rechter mag bovendien feiten die overeenkomstig de voorschriften van de negende afdeling van de Tweede titel van Boek 1 Rv zijn komen vast te staan, aan zijn beslissing (mede) ten grondslag leggen, ook al hebben partijen zich daarop niet uitdrukkelijk beroepen.18
Het bovenstaande geldt evenzeer voor verweerder.