Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/356b
356b De rechter onderzoekt en beslist op de door partijen aangereikte grondslagen (art. 24 Rv)
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691439:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5381, NJ 2006/507 (in afwijking van de conclusie van A-G D.W.F. Verkade) (X/Biman), JBPr 2007/4 met nt. H.T. Verhaar. Betwiste overuren werden gevorderd. Het hof had naast de eet- en rustpauzes ook het woon-werkverkeer (dat in de procedure niet aan de orde was geweest) in zijn beoordeling betrokken. Het hof had hiermee niet de feitelijke grondslag aangevuld. Beter was geweest dat het hof met partijen had besproken dat het nog meer uren was tegengekomen in de urenadministratie die niet als werkuren konden worden beschouwd.
Ahsmann 2020b/4.8 en in iets andere bewoordingen A-G E.M. Wesseling-van Gent in haar conclusie randnr. 3.26 vóór HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7929, NJ 2007/539 met nt. H.J. Snijders (MSM/Kostelijk). Zie ook reeds T.F.E. Tjong Tjin Tai 2002b, p. 35.
O.m. HR 24 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7929, NJ 2007/539 met nt. H.J. Snijders, JBPr 2007/34 met nt. K. Teuben (MSM/Kostelijk). De enkele omstandigheid dat uit door een partij overgelegde stukken een bepaalde stelling of feit blijkt, impliceert niet dat zij zich ter ondersteuning van haar standpunt op die stelling of dat feit beroept.
O.m. HR 1 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO9900, NJ 2005/92 (Poort/Stoppels), HR 24 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5466, NJ 2006/46 (Dimopoulos/Van Mierlo-Konings), HR 31 maart 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0646, NJ 2006/233 (E.On/Motion Fors), HR 12 januari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1492, RvdW 2007/88 en HR 24 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH0389, NJ 2009/204.
Bedoeld zijn consumentenbeschermende rechtsregels van EU-origine of fundamentele consumentenbeschermende bepalingen van nationale origine. Zie nr. 384.
HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW9375, NJ 2007/538 met nt. H.J. Snijders.
HR 24 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT5466, NJ 2006/46 (Dimopoulos/Van Mierlo-Konings).
Asser Procesrecht/Asser 3 2023/100 en 288 en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2022/95. Vriesendorp was van mening dat het begrip ‘feitelijke grondslag’ (op grond van art. 48 (oud) Rv) alleen van toepassing is op eiser (Vriesendorp 1970, p. 67). Dit standpunt is achterhaald.
F.J.P. Lock JBPr 2016/8 in zijn noot bij HR 27 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3422, NJ 2017/56 met nt. E.W.J. de Groot (Van Kooten/gem. Leusden; betreft onteigening). Uit de aangevoerde feiten kan de feitelijke grondslag ook impliciet blijken (A-G D.W.F. Verkade in zijn conclusie randnr. 4.2 en 4.8 vóór HR 15 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX5381, NJ 2006/507 (X/Biman) en A-G L.A.D. Keus in zijn conclusie randnr. 3.6 vóór HR 22 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4467, RvdW 2010/190).
Art. 24 Rv betreft de afbakening van de rechtsstrijd door procespartijen en verschaft een juridische basis aan de stelplicht van partijen.1 De grenzen van de rechtsstrijd worden bepaald door de stellingen die partijen over en weer hebben aangevoerd (de feitelijke grondslag van eiser en de feitelijke grondslag van verweerder die een bevrijdend verweer voert). De grondslag van zijn beslissing kan de rechter slechts halen uit de grondslagen van de vordering of van het verweer. De rechter kan binnen de grenzen van de rechtsstrijd alle behoorlijk te zijner kennis gebrachte en ten processe gebleken feiten en omstandigheden in zijn beoordeling betrekken en hij heeft de vrijheid daaraan zijn eigen conclusies te verbinden, waarbij hij rekening zal houden met hetgeen partijen over en weer redelijkerwijs hebben moeten begrijpen. De rechter treedt dan niet buiten de rechtsstrijd van partijen. Die conclusies mogen echter niet leiden tot het beslissen op gronden van de eis of verweren die niet zijn aangevoerd.2 Dat betekent dat in beginsel de rechter niet uit bepaalde gebleken feitelijkheden een juridisch feit mag distilleren om te gebruiken voor zijn vonnis wanneer op dit juridisch feit geen beroep is gedaan.3 Het staat de rechter niet vrij zijn beslissing te baseren op feiten die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer ten grondslag zijn gelegd;4 daardoor wordt de wederpartij tekortgedaan in haar recht zich daartegen naar behoren te kunnen verdedigen.5 Buiten de gevallen van regels van openbare orde (en daaraan gelijk te stellen regels)6 mag de rechter de grondslag niet aanvullen met feiten en omstandigheden die zijn gebleken, tenzij deze feiten alsnog aan de vordering of het verweer ten grondslag zijn gelegd.7
Het bovenstaande geldt evenzeer voor verweerder.8 Ingeval van een bevrijdend verweer beroept verweerder zich op een bepaald rechtsgevolg en zal hij de feitelijke grondslag van zijn bevrijdend verweer aan de rechter moeten presenteren.9 Verweerder bepaalt welke feitelijke stellingen hij aan zijn verweer ten grondslag legt en het is aan verweerder om te beoordelen wat ter onderbouwing van zijn stellingen en argumenten dienstig is.10 Uit de betreffende regel van materieel recht (de grondslag van het verweer) kan worden afgeleid welke rechtsfeiten nodig zijn om het rechtsgevolg dat verweerder inroept teweeg te brengen. Verweerder doet er goed aan niet alleen feiten te stellen, maar deze feiten ook juridisch te duiden en aan zijn verweer ten grondslag te leggen. De rechter mag verweerder vragen stellen over de feiten en over de door verweerder beoogde feitelijke grondslag (art. 22 Rv).