Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/357
357 Uitleg stellingen verweerder in verband met art. 24 en 25 Rv
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691537:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
O.m. HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7628, NJ 2009/474 met nt. H.J. Snijders in NJ 2009/476 (Baros/Embrica), HR 17 oktober 2008, ECLI:NL:HR:2008:BE7201, NJ 2009/476 met nt. H.J. Snijders (COA/Baros) en HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4209, NJ 2010/128 met nt. H.J. Snijders. Zie ook de noot onder 7. van G.C.C. Lewin bij HR 10 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:23, RvdW 2020/139, in JBPr 2020/58 (ZAO Trest K/X). Toch doet ook eiser er goed aan doen de processtukken van verweerder welwillend te lezen (Tanja 2019/45).
F.J.P. Lock in zijn noot onder HR 30 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3195, NJ 2015/448 (Muradin/Waaijer), JBPr 2016/7 onder 4.
Bijv. HR 17 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU5663, r.o. 3.6, NJ 2006/158 (Spector/Fotoshop).
Zie F.J.P. Lock, JBPr 2018/61 onder 4 (slot).
In sommige gevallen kan hij dat ook doen bij de agendapunten ten behoeve van de mondelinge behandeling.
Conclusie A-G R.H. de Bock, ECLI:NL:PHR:2018:152, randnr. 2.7 en 2.8 ; zie tevens A-G G.R.B. van Peursem randnr. 2.15 van zijn conclusie ECLI:NL:PHR:2018:1515. Vgl. HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:212, NJ 2014/89, r.o. 3.5.1 (Koolman/Arubags); HR 21 december 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3997, r.o. 32, NJ 2004/34 met nt. W.D.H. Asser (Caribic/Town House); HR 17 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AI0358, r.o 3.3, NJ 2004/39 (Lukan/Brokke-Hendriks); HR 19 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK4476, NJ 2011/121 met nt. P.C.E. van Wijmen; HR 30 maart 2007, ECLI:N:HR:2007:AZ8210, NJ 2007/293 met nt. J.M.M. Maeijer (LBF/Stichting Jan Rebel), HR 17 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM6088, NJ 2012/43 met nt. Jac. Hijma en HR 24 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:802, RvdW 2020/586 (Gemeente Nijmegen/Evergreen GGZ).
Zie ook Tjong Tjin Tai 2000/5, p. 259 en Ahsmann 2020b/4.2.3.
Zie de conclusie van A-G R.H. De Bock, ECLI:NL:PHR:2018:152, randnr. 2.4, verwijzend naar HR 11 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7539 en HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2737, r.o. 5.1.2, NJ 2015/179, met nt. D.W.F. Verkade (Rubik).
Een bij wege van novum in cassatie gedaan beroep op een rechtsregel kan slechts slagen als het gaat om een rechtsgrond die de appelrechter op grond van art.āÆ25 Rv ambtshalve had moeten bijbrengen, en die deze dus ten onrechte niet zou hebben toegepast (Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/137); daar valt ook een niet ambtshalve toepassing van een consumentenbeschermende bepaling onder.
Van een rechter kan niet worden verwacht dat hij een bevrijdend verweer distilleert uit de gedingstukken en hieruit op eigen initiatief een essentiĆ«le stelling afleidt. Maatgevend is of het voor de rechter en de wederpartij kenbaar is dat een bepaald punt ter beoordeling aan de rechter wordt voorgelegd.1 Bij de beoordeling of voldoende duidelijk is dat verweerder bepaalde feiten en omstandigheden aan zijn verweer ten grondslag heeft gelegd, komt het aan op een uitleg van stellingen in de gedingstukken. De rechter kan door uitleg van de wederzijdse stellingen uitmaken wat de aard en omvang van de rechtsstrijd is; stellingen kunnen in onderling verband en samenhang worden bezien.2 Indien de feitelijke grondslag van het verweer die mogelijkheid biedt, stelt de rechter ambtshalve vast op welke rechtsregel verweerder zich (al of niet kennelijk) beroept; uit de gestelde feiten kan de rechter een rechtsgrond afleiden. Er zijn echter grenzen aan de interpretatiemogelijkheden van de rechter: soms oordeelt de rechter expliciet dat de stellingen van een partij geen andere uitleg toelaten dan dat (ā¦).3 Mocht de rechter twijfelen over de uitleg van de gedingstukken van verweerder alsmede of die uitleg ook voor eiser voldoende kenbaar is, dan zal de rechter een en ander met partijen moeten bespreken.4 Partijen moeten hun standpunt over hun wederzijdse belangen kunnen toelichten. Ook al is de rechter bij een voorgenomen aanvulling van rechtsgronden in beginsel niet verplicht partijen daarover te horen, de rechter zal zijn uitleg tijdens de mondelinge behandeling aan de orde stellen.5 De door de rechter gegeven kwalificatie mag niet zodanig verrassend zijn dat de wederpartij bij de inrichting van haar reactie hiermee geen rekening heeft kunnen houden. De rechter dient ervoor te waken met de aanvulling van een rechtsgrond een verrassingsbeslissing te geven.
Verrassingsbeslissing
Van een verrassingsbeslissing is sprake indien de rechter handelt in strijd met het fundamentele beginsel van procesrecht en partijen niet of onvoldoende hoort over de wezenlijke elementen die ten grondslag liggen aan zijn beslissing. Partijen worden aldus verrast met een beslissing waarmee zij, gelet op het verloop van het processuele debat, geen rekening behoefden te houden.6 Er heeft dan een ontoereikend processueel debat tussen partijen plaatsgevonden; de rechter mag geen beslissing geven waarop partijen niet bedacht hoefden te zijn en over de consequenties waarvan zij zich niet hebben kunnen uitlaten.7 Op deze kwestie wordt verder in het kader van het onderzoek niet nader ingegaan.
Uit de uitspraak van de rechter moet op te maken zijn dat de rechter aan een bewuste bepaling toepassing heeft gegeven. In cassatie beperkt de toetsing zich tot de vraag of de uitleg die de rechter bij het ambtshalve aanvullen van de rechtsgronden aan die stellingen heeft gegeven begrijpelijk is.8 Ambtshalve toepassing van art.āÆ25 Rv werkt in cassatie in enkele speciale gevallen ook als in de vorige instantie in het geheel geen beroep is gedaan op een bepaald rechtsgevolg.9