Blijkens het cassatierekest is [betrokkene 1], partij in de feitelijke instanties, op 6 januari 2002 overleden. Het cassatieberoep is ingesteld door [eiseres 1] en [eiseres 2] als erfgenamen. Zowel de erflater [betrokkene 1] als verzoeksters tot cassatie zullen hierna zonder onderscheid en in enkelvoud als [eiser] worden aangeduid. Met die aanduiding zal doorgaans [betrokkene 1] worden bedoeld, behoudens daar, waar verrichtingen in verband met de procedure in cassatie aan de orde zijn.
HR, 11-07-2003, nr. R02/010HR
ECLI:NL:HR:2003:AF7539
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-07-2003
- Zaaknummer
R02/010HR
- Conclusie
Mr. Keus
- LJN
AF7539
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2003:AF7539, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑07‑2003
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2003:AF7539
ECLI:NL:HR:2003:AF7539, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 11‑07‑2003; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2003:AF7539
- Vindplaatsen
Conclusie 11‑07‑2003
Mr. Keus
Partij(en)
R02/010
Mr. Keus
Zitting 11 april 2003
Conclusie inzake:
- 1.
[Eiseres 1]
- 2.
[Eiseres 2]
erfgenamen van [betrokkene 1]
(hierna, evenals de erflater, aan te duiden als: [eiser]1.)
tegen
[Verweerster]
(hierna: [verweerster])
1. Feiten en procesverloop
1.1
Het gaat in deze zaak om de vraag of tussen [betrokkene 1] en [verweerster] een koopovereenkomst met betrekking tot een woning aan de [adres] te [plaats] (hierna: de woning) is tot stand gekomen. Voorts gaat het om de vraag of, en zo ja, welke schade [eiser] als gevolg van het uitblijven van levering van die woning aan [verweerster] dient te vergoeden.
1.2
Op 26 september 1990 heeft [betrokkene 1] een verklaring2. ondertekend. Die verklaring luidt:
"Ondergetekenden, [betrokkene 1], geboren [geboortedatum] 1935, zonder beroep, wonende [adres] en [eiseres 2], geboren [geboortedatum] 1935, zonder beroep, wonende [adres], verklaren hierbij te hebben verkocht een onroerend goed gelegen aan [adres] met de heer [betrokkene 2], geboren [geboortedatum] 1945, van beroep koopman, wonende [adres] en [betrokkene 3], geboren [geboortedatum] 1966, zonder beroep, wonende [adres] voor een bedrag van f. 16.500,--, waarvan hij reeds f. 2.500,-- heeft betaald.
De verkoper verbindt zich uiterlijk 31 maart 1992 bij notariële akte te ondertekenen."
1.3
[Verweerster] heeft na vermeerdering en wijziging van eis3. op grond van deze verklaring primair gevorderd [eiser] te veroordelen tot levering van de woning4.. Subsidiair heeft zij gevorderd dat [eiser] ter zake van onrechtmatige daad dan wel wanprestatie wordt veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van Afl. 17.959,50 (de lening van de Aruba Bank, die zij, toen levering van de woning uitbleef, heeft aangewend voor de betaling van reparatiewerkzaamheden aan de in slechte staat verkerende woning) en tot betaling van Afl. 2.500,- (het reeds betaalde deel van de koopsom). Meer subsidiair heeft [verweerster] gevorderd dat [eiser] ter zake van ongerechtvaardigde verrijking wordt veroordeeld tot betaling van Afl. 14.700,- (de aantoonbare kosten van reparatiewerkzaamheden aan de woning) en tot betaling van Afl. 2.500,- (het reeds betaalde deel van de koopsom). Aan de subsidiaire en meer subsidiaire vordering heeft [verweerster] ten grondslag gelegd dat zij onnodig een lening is aangegaan en onnodig kosten heeft gemaakt respectievelijk dat zij reparatiewerkzaamheden aan de woning heeft laten verrichten.
1.4
[Eiser] heeft als verweer gevoerd dat hij de woning niet kon verkopen, omdat deze hem niet als enige toebehoort, maar onderdeel vormt van de nalatenschap van zijn ouders. [Eiser] was, naar hij heeft gesteld, niet gevolmachtigd de woning namens de erven van zijn ouders te verkopen. De woning had bovendien een hogere waarde dan Afl. 16.500,-. [Eiser] heeft voorts aangevoerd dat hij in of omstreeks 1990 bedragen van respectievelijk Afl. 1.000,- en Afl. 1.500,- van [verweerster] in bruikleen heeft gekregen5.. Deze bedragen moeten echter worden verrekend met de huurtermijnen die [verweerster] over een periode van vier jaren nog aan [eiser] is verschuldigd, en een deel van de huurinkomsten die [verweerster] zelf heeft genoten, doordat zij gedeelten van de woning zonder toestemming van [eiser] onderverhuurde. [Verweerster] heeft volgens [eiser] geen reparatiekosten gemaakt. Zij heeft wel zonder medeweten en toestemming van [eiser] scheidingen in de woning laten aanbrengen om delen daarvan te kunnen onderverhuren, aldus nog steeds [eiser]. De verklaring (zie hiervóór, 1.2) stelt [eiser] te hebben ondertekend onder invloed van sterke drank. Hij verkeerde in de veronderstelling dat [verweerster] hem een verklaring ter ondertekening voorlegde die op de geleende bedragen en niet op de verkoop van de woning betrekking had. Zijn echtgenote heeft de verklaring ook niet ondertekend. [Eiser] heeft nog aangevoerd de Nederlandse taal niet meester te zijn6.. De verklaring is volgens hem nietig, dan wel vernietigbaar. Bij conclusie van antwoord (onder 9) en bij conclusie van dupliek (onder 15) heeft [eiser] in algemene zin bewijs van zijn stellingen aangeboden.
1.5
Het Gerecht in eerste aanleg van Aruba (hierna: GEAA) heeft in zijn vonnis van 14 juni 2000 geoordeeld dat geen sprake is van een koopovereenkomst tussen partijen, omdat uit de overgelegde verklaring (zie hiervóór, 1.2) niet blijkt dat door meer dan één persoon aan de (meerzijdige) rechtshandeling van koop en verkoop van de woning is meegewerkt. De verklaring is immers slechts door [betrokkene 1] ondertekend. Voorts heeft het GEAA geoordeeld dat [verweerster] geen bewijs van het bestaan van de koopovereenkomst heeft aangeboden. [Verweerster] kan geen nakoming vorderen, aldus nog steeds het GEAA. Vervolgens heeft het GEAA overwogen:
"3.4
(...) Nu er geen overeenkomst is, kan gedaagde geen wanprestatie of onrechtmatig handelen worden verweten. De vordering tot betaling van schadevergoeding uit hoofde van wanprestatie of onrechtmatig handelen is daarom evenmin toewijsbaar."
Ook het gevorderde bedrag van Afl. 2.500,- heeft het GEAA niet toewijsbaar geacht:
"3.5
(...) Eiseres heeft immers haar vordering doen steunen op de feitelijke grond dat zij het bedrag als aanbetaling op de aankoop van het huis heeft betaald en niet dat zij het bedrag aan gedaagde heeft geleend. Nu de rechter geen recht mag doen op feiten, die weliswaar ten processe zijn gebleken, doch die eiser niet ten grondslag van zijn vordering heeft doen strekken, dient dit gedeelte van de vordering te worden afgewezen."
De vordering uit ongerechtvaardigde verrijking achtte het GEAA evenmin toewijsbaar, omdat ervan moet worden uitgegaan dat de woning deel uitmaakt van de nalatenschap van de ouders van [eiser], zodat [verweerster] voor de gestelde ongerechtvaardigde verrijking de boedel dient aan te spreken.
1.6
[Verweerster] heeft van het vonnis van het GEAA hoger beroep ingesteld. Zij heeft het geschil in volle omvang aan het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba (hierna: het Hof) voorgelegd7..
1.7
Het Hof heeft bij tussenvonnis van 15 mei 2001 een comparitie van partijen gelast. Bij eindvonnis van 16 oktober 2001 heeft het Hof overwogen dat de comparitie van partijen niet heeft plaatsgehad en beslist dat het de zaak op de stukken zal afdoen. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat sprake is van een koopovereenkomst tussen partijen, voortvloeiende uit een aanbod van [eiser] gevolgd door aanvaarding van [verweerster]. Bij deze overeenkomst is de woning voor een bedrag van Afl. 16.500,- verkocht. Van deze koopsom is een bedrag van Afl. 2.500,- aanbetaald (rov. 3). Omdat [eiser] slechts medegerechtigde is in de boedel waartoe de woning behoort, is hij niet tot levering in staat (rov. 4). Deze omstandigheid maakt [eiser] schadeplichtig. In de eerste plaats dient [eiser] het bedrag van de aanbetaling van Afl. 2.500,- terug te betalen. Het Hof heeft het beroep op verrekening van [eiser] verworpen, omdat onvoldoende van een tegenvordering van [eiser] op [verweerster] is gebleken (rov. 5). Ten aanzien van de kosten van reparatiewerkzaamheden heeft het Hof geoordeeld dat is komen vast te staan dat [verweerster] in de jaren 1992/1993 voor Afl. 14.700,- aan de woning heeft verbouwd. Volgens het Hof "is zij (deze investering) kwijt en kan zij (deze) als schade, voortvloeiende uit het niet kunnen voldoen door [eiser] aan de overeenkomst van 26 september 1990, van [eiser] vorderen". De omstandigheid dat [verweerster] de woning enige tijd heeft verhuurd en daaruit inkomsten heeft genoten, kan daaraan naar het oordeel van het Hof niet afdoen (rov. 6).
1.8
[Eiser] heeft van het vonnis van het Hof tijdig8. cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
In onderdeel I klaagt [eiser] over het oordeel van Hof dat uit de stukken blijkt van een overeenkomst van 26 september 1990, voortvloeiende uit een aanbod van [eiser], gevolgd door aanvaarding van [verweerster], betreffende de koop en verkoop van de woning voor een prijs van Afl. 16.500,-, waarvan een gedeelte van Afl. 2.500,- is aanbetaald. Dit oordeel zou rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk zijn. [Eiser] voert aan dat, terwijl hij de totstandkoming van een koopovereenkomst heeft betwist, uit de door [verweerster] gestelde feiten niet kan worden afgeleid dat hij haar een aanbod heeft gedaan en dat zij dit aanbod vervolgens heeft aanvaard. Hieraan voegt [eiser] toe dat het oordeel van het Hof (ook) onvoldoende is gemotiveerd in het licht van zijn stelling dat de woning reeds in 1985, toen de prijzen in Aruba in verband met de sluiting van Lago sterk waren gedaald, op een bedrag van Afl. 34.000,- was getaxeerd en dat het niet aannemelijk is dat hij de woning in 1990 voor een aanzienlijk lager bedrag zou hebben verkocht.
2.2
Bij de beoordeling van het onderdeel ga ik ervan uit dat het Hof zijn oordeel dat tussen partijen een overeenkomst is tot stand gekomen, niet slechts op de verklaring van 26 september 1990 heeft gebaseerd. Aan zijn oordeel over een tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst heeft het Hof althans mede ten grondslag gelegd dat zich uit de stukken van het geding een aanbod van [eiser] en een aanvaarding daarvan door [verweerster] laten vaststellen. Daartegen is het onderdeel gericht.
2.3
In het licht van de stellingen van partijen in de feitelijke instanties is althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk op grond waarvan het Hof heeft vastgesteld dat [eiser] aan [verweerster] een aanbod heeft gedaan, welk aanbod [verweerster] vervolgens heeft aanvaard. De verklaring van 26 september 1990 biedt voor deze vaststelling geen enkel aanknopingspunt. Voor de bestreden vaststelling is hooguit enige steun te vinden in de stellingen van [verweerster], waar zij (bij conclusie van repliek, onder 4) heeft gesteld dat [eiser] de koopovereenkomst had opgemaakt en waar zij (bij pleidooi in hoger beroep; zie de pleitaantekeningen van mr. R. Marchena) heeft doen opmerken:
"7.
Tevens volhardt appellante dat uit de rechtens vaststaande feiten blijkt, althans is af te leiden, dat tussen partijen een koopovereenkomst tot stand is gekomen: geïntimeerde heeft aan appellante een voorstel gedaan en heeft zelfs de door hem opgestelde koopovereenkomst ondertekend en aan appellante gegeven (aanbod); appellante betaal(t) vervolgens aan geïntimeerde een bedrag van Afl. 2.500,00 op de koopsom (aanvaarding); geïntimeerde neemt van appellante het bedrag van Afl. 2.500,00 in ontvangst; appellante doet vervolgens een lening bij de Aruba Bank N.V. voor de koop van de woning in kwestie."
Het Hof kon de bestreden vaststelling echter niet, althans niet zonder nadere motivering, op de bij repliek en bij pleidooi in hoger beroep geschetste chronologie baseren, al was het maar omdat [eiser] steeds heeft gesteld dat het initiatief met betrekking tot de verklaring (het beweerde aanbod) niet van hem maar van [verweerster] (die hem de verklaring ter ondertekening zou hebben voorgelegd) was uitgegaan en dat betaling van het bedrag van Afl. 2.500,- (de beweerde aanvaarding) reeds vóór ondertekening van die verklaring (en in geheel ander verband) had plaatsgehad9.. In zoverre acht ik het onderdeel gegrond.
2.4
[Eiser] zou bij de besproken klacht géén belang hebben, als hoe dan ook zou moeten worden aangenomen dat met betrekking tot de woning een koopovereenkomst is tot stand gekomen. Voor de contractuele aansprakelijkheid van [eiser] is immers zonder belang, wiens of wier aanbod door wie is aanvaard.
Op de totstandkoming van een overeenkomst wijst in elk geval de verklaring van 26 september 1990, die op grond van art. 136 lid 2 RvNA dwingend bewijs oplevert van de waarheid van hetgeen daarin wordt verklaard. Op grond van art. 130 lid 2 RvNA staat tegenbewijs echter vrij, althans buiten het (zich hier naar mijn mening niet voordoende) geval dat de wet het uitsluit. In dit verband is van belang, dat [eiser] steeds heeft gesteld dat hij de verklaring heeft ondertekend terwijl hij dronken was, de Nederlandse taal niet beheerste en over de inhoud van de verklaring onjuist door [verweerster] was geïnformeerd10.. Indien daarvan zou moeten worden uitgegaan, zouden deze omstandigheden afbreuk kunnen doen aan de betekenis van de verklaring als belichaming of bewijs van een tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst. Voorts is van belang dat [eiser], zij het in algemene zin, bewijs van zijn stellingen heeft aangeboden11.. Bij die stand van zaken is door [eiser] te leveren tegenbewijs tegen het uit de onderhandse akte van 26 september 1990 voortvloeiende, dwingende bewijs niet bij voorbaat uitgesloten, zodat [eiser] wel degelijk belang heeft bij het onderdeel, voor zover daarmee over de vaststellingen met betrekking tot een door [verweerster] aanvaard aanbod van [eiser] wordt geklaagd.
2.5
[Eiser] klaagt in onderdeel I ook dat het oordeel van het Hof onvoldoende is gemotiveerd in het licht van zijn stelling dat de woning reeds in 1985, toen de prijzen in Aruba in verband met de sluiting van Lago sterk waren gedaald, op een bedrag van Afl. 34.000,- was getaxeerd en dat het niet aannemelijk is dat hij de woning in 1990 voor een aanzienlijk lager bedrag zou hebben verkocht.
2.6
De bedoelde klacht behoeft niet aan de orde te komen, als het oordeel van het Hof over een door [verweerster] aanvaard aanbod van [eiser] en de althans mede daarop berustende vaststelling van een tussen partijen tot stand gekomen koopovereenkomst geen stand houden. Niettemin merk ik ten overvloede op dat de omstandigheid dat de woning in 1990 voor een aanzienlijk lager bedrag zou zijn verkocht dan waarvoor zij in 1985 werd getaxeerd, weliswaar van belang kan zijn bij de beoordeling van de vraag of de verklaring van 26 september 1990 al dan niet met de wil van [eiser] overeenstemde (en of zulks voor [verweerster] al dan niet kenbaar was), maar het Hof op zichzelf niet behoefde te weerhouden van de vaststelling dat een overeenkomst zoals in de verklaring was omschreven, was tot stand gekomen. Dat partijen mogelijk een lagere prijs zijn overeengekomen dan uit een eerdere taxatie voortvloeide, noopte, wat van de betekenis van die eerdere taxatie verder ook zij, het Hof mijns inziens niet tot een nadere motivering.
2.7
In onderdeel II klaagt [eiser] dat het Hof in rov. 5 zijn beroep op compensatie heeft verworpen op de grond dat van een tegenvordering op [verweerster] (ter zake van door haar verschuldigde huurtermijnen) onvoldoende is gebleken.
2.8
[Eiser] heeft in de conclusie van antwoord (onder 6) gesteld dat [verweerster] hem gedurende vier jaren niet de verschuldigde huurtermijnen van Afl. 125,- per maand heeft betaald. [Verweerster] heeft in de conclusie van repliek (onder 7) ontkend dat "zij een bedrag aan gedaagde verschuldigd zou zijn terzake huur" van de woning, zodat van compensatie van het bedrag van Afl. 2.500,- "met de vermeende huurachterstand" geen sprake kan zijn. In de conclusie van dupliek (onder 6) heeft [eiser] herhaald dat [verweerster] hem gedurende vier jaren geen huur heeft betaald. Hij heeft daaraan toegevoegd dat hij haar ook heeft medegedeeld dat hij het hem toekomende bedrag met het bedrag van Afl. 2.500,- compenseert. Voorts heeft hij aangevoerd dat "(a)ls eiseres stelt dat zij geen huur verschuldigd is, (zij) dan dient (...) te bewijzen dat zij de huur heeft betaald". Het GEAA heeft een en ander niet in zijn oordeel betrokken, omdat het de vordering van [verweerster] van Afl. 2.500,- reeds om een andere reden afwees. In hoger beroep zijn partijen op dit punt niet teruggekomen.
2.9
Aan de verwerping van het beroep op compensatie ligt kennelijk het oordeel ten grondslag dat de beweerde (huur)vordering van [eiser] in verband met de betwisting door [verweerster] processueel niet liquide is. Alhoewel voor het verijdelen van een beroep op verrekening een eenvoudige ontkenning van de tegenvordering niet volstaat, kan geen scherpe grens worden getrokken tussen schulden die wèl en die niet voor dadelijke vereffening vatbaar zijn; het oordeel daarover is van feitelijke aard12.. Tegen die achtergrond is het oordeel van het Hof "dat in deze procedure van een tegenvordering van [eiser] op [verweerster] onvoldoende is gebleken" niet onbegrijpelijk. Zowel in het geval dat de stellingen van [verweerster] aldus zouden moeten worden verstaan dat [verweerster] slechts een huurachterstand betwistte, als in het geval dat zij überhaupt een tussen partijen bestaande huurverhouding zou hebben ontkend13., kon het Hof van een noodzaak van bewijslevering, mogelijk door getuigen, uitgaan en de vordering van [eiser] processueel niet liquide achten. Anders dan [eiser] blijkens het slot van het onderdeel wellicht voor ogen staat, zou daaraan niet afdoen dat de bewijslast ter zake eventueel op [verweerster] zou rusten.
2.10
In onderdeel III.a) klaagt [eiser] erover dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de vordering van [verweerster] tot betaling van de verbouwingskosten toe te wijzen als vergoeding van schade, voortvloeiende uit de wanprestatie van [eiser], terwijl [verweerster] deze vordering op ongerechtvaardigde verrijking had gebaseerd.
2.11
[Verweerster] heeft haar vordering met betrekking tot de kosten van de door haar aan de woning verrichte werkzaamheden (de meer subsidiaire vordering) slechts op ongerechtvaardigde verrijking gebaseerd. De keuze voor deze rechtsgrond was kennelijk een bewuste. [Verweerster] heeft zich immers mede van haar aanspraken op grond van een mogelijk door [eiser] gepleegde wanprestatie rekenschap gegeven, maar slechts de vordering tot terugbetaling van haar aanbetaling en die tot schadevergoeding in verband met de "onnodige" geldlening (de subsidiaire vordering van [verweerster]) op contractuele aansprakelijkheid van [eiser] gebaseerd14.. Geheel in overeenstemming met de wijze waarop zij haar vorderingen heeft ingericht, heeft [verweerster] in de feitelijke instanties niets over een causaal verband tussen de betrokken kosten en de beweerde tekortkoming van [eiser] in de nakoming van een tussen partijen tot stand gekomen koopovereenkomst gesteld 15.. Zodanig verband, dat géén onderdeel vormt van de grondslag voor de vordering uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, heeft in de feitelijke instanties dan ook geen onderwerp van debat gevormd.
Toewijzing van de vordering met betrekking tot de verbouwingskosten in de vorm van een vergoeding van schade, voortvloeiend uit een tekortkoming van [eiser] in de nakoming van een tussen partijen tot stand gekomen overeenkomst, veronderstelt een verband tussen die schade en die tekortkoming, over welk verband [verweerster] niets had gesteld en welk verband het Hof slechts op ambtshalve bijgebrachte feitelijke gronden kon aannemen. Ik acht de klacht dan ook gegrond, temeer waar het Hof, door de toewijzing op een toerekenbare tekortkoming in plaats van op ongerechtvaardigde verrijking te baseren, de reikwijdte van de betrokken vordering heeft gewijzigd en aan die vordering verbonden beperkingen terzijde heeft gesteld. In dit opzicht is vooral van belang dat, waar het verwijt van een toerekenbare tekortkoming [eiser] als enige treft, niet slechts [eiser], maar alle gerechtigden in de boedel waartoe de woning volgens het Hof (rov. 4) behoort, ongerechtvaardigd zouden zijn verrijkt16., en dat aanspraken uit hoofde van ongerechtvaardigde verrijking, anders dan aanspraken uit hoofde van wanprestatie, tot het bedrag van de verrijking (waaromtrent het Hof niets heeft vastgesteld) zijn gelimiteerd. Ook om die reden is het Hof naar mijn mening buiten de rechtsstrijd getreden.
2.12
In onderdeel III.b) klaagt [eiser] over het oordeel van het Hof dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen de door het Hof aangenomen tekortkoming van [eiser] en mogelijke schade van [verweerster], bestaande uit de kosten van de door haar in 1992/1993 verrichte verbouwingswerkzaamheden. Althans zonder bijzondere, begeleidende omstandigheden, die het Hof niet heeft vastgesteld, ontbreekt volgens [eiser] een oorzakelijk verband, omdat [verweerster] verbouwingswerkzaamheden heeft verricht terwijl de woning haar nog niet was geleverd. Althans geldt dit onder de door [eiser] gestelde omstandigheden, te weten dat hij de woning op 31 maart 1992 zou leveren, maar dit niet is gebeurd, dat [verweerster] van haar kant het resterende deel van de koopprijs niet vóór die datum heeft voldaan en dat zij tot februari 1999 geen nakoming heeft geëist, welke omstandigheden zouden impliceren dat een situatie was ingetreden waarin geen van partijen aanstalten heeft gemaakt tot nakoming, dan wel de andere partij erop heeft gewezen dat zij nakoming verlangt of verwacht.
2.13
Voor zover het onderdeel naast onderdeel III.a) nog bespreking behoeft, teken ik aan dat het in de feitelijke instanties gevoerde debat zo weinig inzicht biedt in de factoren die bepalen of de betrokken schade als gevolg van diens eventuele tekortkoming aan [eiser] kan worden toegerekend, dat het kennelijke oordeel van het Hof dat dit laatste het geval is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, inderdaad onbegrijpelijk is. Zo staat het geenszins vast wat de aard van de betrokken werkzaamheden was17., met welke bedoeling [verweerster] die werkzaamheden heeft laten verrichten18., of en in hoeverre die werkzaamheden in een blijvende (en als gevolg van de gebeurtenissen niet aan [verweerster] toegevallen) waardevermeerdering hebben geresulteerd en of en in hoeverre die werkzaamheden verband hielden met het lopende gebruik van de woning door [verweerster] (volgens [eiser]: als huurster), in welk kader zelfs nog van belang zou kunnen zijn waarom dat gebruik (volgens [eiser]: in 1996) een einde heeft genomen.
2.14
In onderdeel III.c) betoogt [eiser] dat het Hof de vordering van [verweerster] tot vergoeding van de verbouwingskosten in het licht van de in onderdeel III.b) opgesomde omstandigheden in strijd had moeten oordelen met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Als de klacht nog aan de orde komt, is het van belang dat [eiser] in de feitelijke instanties niet het standpunt heeft ingenomen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat [verweerster] alsnog vergoeding van de verbouwingskosten vordert. Al om die reden behoefde het Hof niet op een mogelijke rechtsverwerking in te gaan, óók niet nu het Hof de betrokken vordering heeft toegewezen op een andere rechtsgrond dan [verweerster] daaraan ten grondslag had gelegd. De klacht kan daarom niet tot cassatie leiden.
2.15
In onderdeel III.d) klaagt [eiser] over het oordeel van het Hof dat het hem in verband met de door het Hof toegewezen vergoeding van de verbouwingskosten niet regardeert dat [verweerster] de woning enige tijd heeft (onder)verhuurd en daaruit inkomsten heeft genoten.
2.16
Voor zover de klacht naast onderdeel III.a) nog bespreking behoeft, merk ik op dat aan de door het Hof bedoelde schade die [verweerster] heeft geleden doordat zij haar investering door het uitblijven van levering van de woning is "kwijtgeraakt", niet afdoet dat [verweerster] daarvóór gedurende enige tijd van die investering heeft kunnen profiteren. Iets anders is (maar dat stelt het onderdeel mijns inziens niet aan de orde), welke de waarde was van de investering op het moment dat [verweerster] haar "kwijtraakte" en waarom (zoals het Hof kennelijk heeft aangenomen) die waarde zonder meer op het bedrag van de (aangetoonde) verbouwingskosten zou kunnen worden gesteld.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑07‑2003
Prod. 1 bij inleidend verzoekschrift van 22 februari 1999 (ingediend op 24 februari 1999).
Conclusie van repliek, p. 3 en memorie van grieven, p. 3 en 4.
[Verweerster] heeft overigens nog niet de gehele koopprijs voldaan.
Conclusie van antwoord, onder 5; bij conclusie van repliek, onder 4, is [eiser] daarvan in zoverre teruggekomen, dat hij heeft gesteld dat hij de betrokken bedragen niet van [verweerster], maar van haar toenmalige echtgenoot, [betrokkene 2], heeft ontvangen.
Conclusie van dupliek, onder 4. Overigens heeft óók [verweerster] gesteld de Nederlandse taal niet machtig te zijn; zie conclusie van repliek, onder 4.
De grieven zijn gericht tegen de rov. 3.2 tot en met 3.6 van het vonnis van het GEAA.
Conclusie van antwoord, onder 5; conclusie van dupliek, onder 4.
Conclusie van antwoord, onder 5; conclusie van dupliek, onder 4; pleitaantekeningen in hoger beroep van mr. A. Bikker, onder 1.
Niettegenstaande art. 280 RvNA is ook het Hof gehouden op een terzake dienend en voldoende gespecificeerd bewijsaanbod in te gaan; zie HR 23 november 2001, NJ 2002, 25. Daarbij komt, dat, waar het om tegenbewijs gaat, specificatie van een bewijsaanbod volgens de Hoge Raad onnodig is; zie HR 9 januari 1998, NJ 1999, 413, m.nt. HJS, rov. 3.6.
Zie in dit verband, zowel voor oud als voor nieuw recht, Asser-Hartkamp 4-I (2000), nr. 551.
Het onderdeel gaat ervan uit dat [verweerster] niet heeft betwist dat zij van [eiser] huurde. Uit de stukken lijkt voort te vloeien dat de woning (ook) na 26 september 1990 gedurende zekere tijd aan [verweerster] ter beschikking heeft gestaan (zo heeft zij daaraan volgens het Hof in de jaren 1992/1993 verbouwd). Dat [verweerster] de woning ten titel van huur heeft gebruikt (en zo ja, welke de termen van een eventuele huurovereenkomst waren), vloeit uit haar stellingen echter niet voort en is ook door het GEAA en het Hof niet vastgesteld.
Dat [verweerster] zich in verband met haar aanspraak op vergoeding van de kosten van de aan de woning verrichte werkzaamheden van de beweerdelijk tussen partijen tot stand gekomen koopovereenkomst verwijdert, blijkt ook uit de conclusie van repliek onder ad III, waar zij haar vordering uit ongerechtvaardigde verrijking slechts lijkt voor te stellen voor het geval 'dat de koopovereenkomst nietig dan wel vernietigbaar is'.
[Verweerster] heeft bij memorie van grieven, p. 3, wèl een verband gelegd tussen de voor de woning gemaakte kosten en de (als gevolg van de beweerde tekortkoming van [eiser]) 'onnodige' geldlening: 'Toen geïntimeerde te lang op zich liet wachten met de overdracht van de woning in kwestie heeft appellante het geleende geld gebruikt voor het verrichten van onderhoud en noodzakelijke reparaties aan de woning.' Waar echter de geldlening als gevolg van de beweerde tekortkoming van [eiser] volgens [verweerster] 'onnodig' was, kunnen de betrokken kosten niet langs die weg als rechtstreeks en noodzakelijk gevolg van een eventuele tekortkoming van [eiser] worden voorgesteld.
[Verweerster] had ermee rekening gehouden dat haar betrokken vordering mogelijk slechts gedeeltelijk, naar evenredigheid van het aandeel van [eiser] in de boedel, toewijsbaar zou zijn; zie memorie van grieven, toelichting op grief 3.
Onderhoud- of reparatiewerkzaamheden, zoals [verweerster] heeft gesteld, of verbouwingswerkzaamheden met het oog op (onder)verhuur van delen van de woning, zoals [eiser] heeft gesteld.
Normaal onderhoud of het geschikt maken van de woning voor (onder)verhuur.
Uitspraak 11‑07‑2003
Inhoudsindicatie
11 juli 2003 Eerste Kamer Nr. R02/010HR RM Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: 1. [Eiseres 1], 2. [Eiseres 2], erfgenamen van [betrokkene 1], beiden wonende op [woonplaats], EISERESSEN tot cassatie, advocaat: mr. M.H. van der Woude, t e g e n [Verweerster], wonende op [woonplaats], VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties...
Partij(en)
11 juli 2003
Eerste Kamer
Nr. R02/010HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [Eiseres 1],
2. [Eiseres 2], erfgenamen van [betrokkene 1],
beiden wonende op [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. M.H. van der Woude,
t e g e n
[Verweerster],
wonende op [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 februari 1999 ter griffie van het Gerecht in Eerste Aanleg van Aruba, hierna: het Gerecht, ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie - verder te noemen: [verweerster] - zich gewend tot dat Gerecht. Na wijziging van eis bij conclusie van repliek heeft [verweerster] gevorderd:
1.
[Betrokkene 1] - verder te noemen: [betrokkene 1] - te bevelen mee te werken aan de levering aan haar van het woonhuis, gelegen te [adres], onder verbeurte van een dwangsom van Afl. 500,-- voor elke dag of gedeelte van een dag dat [betrokkene 1] in gebreke blijft aan het rechterlijk bevel te voldoen, althans
2. [Betrokkene 1] te veroordelen aan haar te betalen ter zake onrechtmatige daad dan wel wanprestatie een schadevergoeding van Afl. 17.959,50, vermeerderd met de wettelijke rente sedert 8 december 1999 tot de dag der algehele voldoening en het bedrag van Afl. 2.500,-- vermeerderd met de wettelijke rente sedert 26 september 1990 tot de dag der algehele voldoening, althans
3. [Betrokkene 1] te veroordelen aan [verweerster] te betalen ter zake ongerechtvaardigde verrijking een bedrag van Afl. 2.500,--, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 september 1990 tot de dag der algehele voldoening.
[Betrokkene 1] heeft de vorderingen bestreden.
Het Gerecht heeft bij vonnis van 14 juni 2000 de vordering afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [verweerster] hoger beroep ingesteld bij het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba, hierna: het Hof. Bij memorie van grieven heeft [verweerster] haar subsidiaire en meer subsidiaire vordering gewijzigd en geconcludeerd dat het Hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, haar gewijzigde vordering zal toewijzen.
Bij tussenvonnis van 15 mei 2001 heeft het Hof een comparitie van partijen gelast. De bevolen comparitie van partijen heeft, ook na herhaalde aanhouding, niet plaatsgehad. Bij eindvonnis van 16 oktober 2001 heeft het Hof het vonnis van het Gerecht vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [betrokkene 1] veroordeeld om aan [verweerster] tegen kwijting te betalen de bedragen van Afl. 2.500,-- en Afl. 14.700,-- vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 februari 1999, respectievelijk 8 december 1999, tot de dag van algehele voldoening. Het meer of anders gevorderde heeft het Hof afgewezen.
Het vonnis van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Het geding in cassatie
Tegen het eindvonnis van het Hof hebben de erfgenamen van de op 6 januari 2002 overleden [betrokkene 1] - hierna eveneens te noemen: [betrokkene 1] - beroep in cassatie ingesteld. Het cassatie-rekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten. De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
3.
Beoordeling van het middel
3.1
Aan de hiervóór onder 1 vermelde vorderingen van [verweerster] die strekken tot nakoming van na te melden koopovereenkomst en tot betaling van schadevergoeding is onder meer ten grondslag gelegd dat tussen haar als koper en [betrokkene 1] als verkoper een koopovereenkomst is gesloten met betrekking tot een woning aan de [adres] te [plaats]. [Verweerster] heeft zich daarbij beroepen op de verklaring die is weergegeven in 1.2 van de conclusie van de Advocaat-Generaal.
[Betrokkene 1] heeft het bestaan van deze overeenkomst ontkend. Het Gerecht heeft de vorderingen van [verweerster] afgewezen. Het Hof heeft in zijn eindvonnis overwogen dat sprake is van een koopovereenkomst tussen partijen, voortvloeiende uit een aanbod van [betrokkene 1] gevolgd door de aanvaarding daarvan door [verweerster]. Bij deze overeenkomst is de woning voor Afl. 16.500,-- verkocht, waarvan een gedeelte van Afl. 2.500,-- is aanbetaald (rov. 3). Omdat [betrokkene 1] slechts medegerechtigde was tot de boedel waartoe de woning behoort, was hij niet tot levering in staat en is hij daarom, aldus het Hof (rov. 4 en 5), schadeplichtig. Die schade bestaat in de eerste plaats uit het bedrag van Afl. 2.500,-- dat [verweerster] aan [betrokkene 1] heeft betaald. Het beroep op verrekening dat [betrokkene 1] heeft gedaan, wordt door het Hof verworpen, omdat onvoldoende van een tegenvordering van [betrokkene 1] is gebleken (rov. 5). Het Hof heeft voorts als vaststaand aangenomen dat [verweerster] in de jaren 1992/1993 voor een bedrag van Afl. 14.700,-- aan de woning heeft verbouwd en dat zij deze investering die zij kwijt is, als schade, voortvloeiende uit het niet kunnen voldoen aan de overeenkomst door [betrokkene 1], kan vorderen (rov. 6).
3.2
Onderdeel 1 klaagt terecht dat het oordeel van het Hof dat uit de stukken blijkt van een aanbod door [betrokkene 1] gevolgd door aanvaarding daarvan door [verweerster], onbegrijpelijk is, omdat dit in de processtukken niet valt te lezen. De door [verweerster] overgelegde verklaring van [betrokkene 1] waarvan de inhoud door [betrokkene 1] gemotiveerd is betwist, geeft voor dit oordeel onvoldoende grondslag, terwijl het Hof geen andere feiten en omstandigheden heeft vastgesteld waarop dit oordeel is gebaseerd.
3.3
Onderdeel II bestrijdt de verwerping door het Hof van het beroep dat [betrokkene 1] heeft gedaan op schuldvergelijking. Het onderdeel faalt. Het Hof heeft, gelet op de in dit verband over en weer aangevoerde en betwiste stellingen van partijen, kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat de door [betrokkene 1] gestelde tegenvordering die onder meer betrekking had op nog verschuldigde huurbetalingen, in dit geding onvoldoende aannemelijk is geworden en alleen door nadere, niet-eenvoudige bewijsvoering zou kunnen komen vast te staan.
3.4
Onderdeel III.a klaagt dat het Hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden door de vordering van [verweerster] tot betaling van de verbouwingskosten toe te wijzen als vergoeding van schade, voortvloeiende uit de wanprestatie van [betrokkene 1]. Deze klacht is gegrond.
De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat [verweerster] aan deze vordering uitsluitend ongerechtvaardigde verrijking ten grondslag heeft willen leggen en dat zij te dezer zake geen verband heeft gelegd tussen die verbouwingskosten en de door haar gestelde tekortkoming van [betrokkene 1] met betrekking tot de gestelde koopovereenkomst.
3.5
Het slagen van onderdeel III.a heeft tot gevolg dat de onderdelen III.b en c geen bespreking behoeven.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 16 oktober 2001;
verwijst het geding naar dat Hof ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [betrokkene 1] in totaal begroot op € 1.966,07, waarvan € 1.889,07 op de voet van art. 243 Rv. te voldoen aan de griffier en € 77,-- aan [betrokkene 1].
Dit arrest is gewezen door de vice-president R. Herrmann als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, H.A.M. Aaftink, D.H. Beukenhorst en A. Hammerstein, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 11 juli 2003.