Bevrijdende verweren
Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/347:347 Introductie
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/347
347 Introductie
Documentgegevens:
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691921:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
In dit hoofdstuk staat centraal hoe verweermiddelen zich verhouden tot rechtsregels van processuele aard. Het woord verweermiddel is een neutraal begrip (en kan worden gebruikt voor zowel een gemotiveerde betwisting als voor een bevrijdend verweer), maar wordt - indien sprake is van inhoudelijk verweer - in dit hoofdstuk voornamelijk gebruikt voor een bevrijdend verweer.
Begonnen zal worden met het onderscheid tussen een exceptie en inhoudelijk verweer (10.1). In hoeverre moet bij een exceptie en bij een inhoudelijk verweer worden voldaan aan het vereiste van concentratie van verweer (art. 128 lid 3 Rv) en in welk geval mag een bevrijdend verweer later dan bij de conclusie van antwoord worden gevoerd? In dit verband worden behandeld het verweer dat eiser onvoldoende belang zou hebben bij zijn vordering en het beroep van verweerder op het gezag van gewijsde van een eerder tussen partijen gewezen vonnis. De vraag komt aan de orde of aanvaarden van een bevrijdend verweer gezag van gewijsde heeft.
Als inleiding voor de behandeling van de vraag of verweerder een beroep moet doen op een verweermiddel of dat de rechter in bepaalde gevallen ook ambtshalve een beslissing mag/moet nemen volgt een schets van de taakverdeling tussen de rechter en partijen; bij de behandeling van de relevante wetsartikelen wordt aan het slot steeds gefocust op de situatie waarin verweerder een bevrijdend verweer voert (10.2).
Vervolgens wordt de taakverdeling met betrekking tot verweermiddelen op grond van het uitgangspunt van partijautonomie behandeld (10.3).
Onder bepaalde voorwaarden mag de rechter ambtshalve een rechtsregel met partijen bespreken (10.4). Het arrest Regiopolitie/Hovax en art. 24 lid 2 Wetsvoorstel Herziening bewijsrecht worden in deze paragraaf besproken.
Daarna komt aan de orde dat de rechter – ook al blijft uitgangspunt dat de rechter afhankelijk is van een gevoerd verweer – procedureel een ambtshalve te verrichten taak krijgt toebedeeld (10.5). Het Eigen Haard-arrest komt hier ter sprake; in dit arrest wordt de uitbreiding van toepassing van art. 25 Rv mogelijk gemaakt.
De wet geeft in enkele bepalingen aan dat de rechter ambtshalve een feit mag aanvullen of een rechtsregel mag toepassen (10.6).
Er bestaan ook rechtsregels waarbij de rechter niet alleen bevoegd is, maar gehouden is regels ambtshalve aan te vullen, toe te passen en te toetsen (10.7). Besproken worden de toepassing van het recht van openbare orde en de invloed van het Europees consumentenrecht op het Nederlands burgerlijk procesrecht.
10.8 is gewijd aan zaken die niet de openbare orde betreffen en die buiten unierechtelijke en fundamentele consumentenbeschermende bepalingen van nationale origine zaken vallen.
Het onderscheid tussen regels van dwingend recht en regels van openbare orde (superdwingend recht) leidt tot vergaande processuele consequenties. Niet alle dwingend recht is van zo fundamentele betekenis dat het als recht van openbare orde moet worden aangemerkt. Onderzocht is of een andere koers tot de mogelijkheden kan behoren (10.9).
Het hoofdstuk wordt afgesloten met een conclusie over partijautonomie (10.10).