Aangezien de uitspraak vóór 10 oktober 2010 is gewezen, is hier de oude benaming van het hof gebruikt.
HR, 03-07-2012, nr. 10/02900 A
ECLI:NL:HR:2012:BW9959
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-07-2012
- Zaaknummer
10/02900 A
- Conclusie
Mr. Aben
- LJN
BW9959
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BW9959, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑07‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BW9959
ECLI:NL:HR:2012:BW9959, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑07‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BW9959
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑07‑2012
Mr. Aben
Partij(en)
Nr. 10/02900 A
Mr. Aben
Zitting: 29 mei 2012
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gemeenschappelijk hof van justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba1. heeft bij vonnis van 25 mei 2010 - behoudens ten aanzien van de bewijsmiddelen en onder aanvulling van gronden - bevestigd een vonnis van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen, zittingsplaats Sint Maarten, van 7 oktober 2009, waarbij de verdachte wegens subsidiair "medeplegen van diefstal voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, waarbij het feit de dood ten gevolge heeft" is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaren en tien maanden met aftrek als bedoeld in art. 31 SrNA en waarbij het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen de vordering van de benadeelde partij volledig heeft toegewezen, een en ander zoals in het vonnis vermeld.
2.
Deze zaak hangt samen met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 3] (nr. 10/02652 A), waarin mijn ambtgenoot Vegter op 10 april 2012 heeft geconcludeerd.2. In de onderhavige conclusie heb ik aansluiting gezocht bij zijn conclusie, nu de middelen in de zaak Richardson grotendeels overeenkomen met de middelen in deze zaak en ik zijn visie dienaangaande deel. Voorts hangt deze zaak samen met de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 1] (nr. 11/04005 A), waarin de aanzegging in cassatie echter nog niet is betekend.
3.
De verdachte zelf heeft beroep in cassatie ingesteld en namens hem heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
4.
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring niet naar de eis van de wet voldoende met redenen is omkleed, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen het medeplegen niet kan volgen, aangezien de verdachte bij de uitvoering van het misdrijf niet aanwezig was en de overige door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden onvoldoende zijn voor het medeplegen van diefstal voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen personen gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken.
5.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij op 1 mei 2009 op het Nederlands Antilliaanse gedeelte van het eiland Sint Maarten tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk van wederrechtelijk toe-eigening heeft weggenomen een hoeveelheid geld, toebehorende aan [betrokkene 2] en/of [betrokkene 4], in ieder geval aan een ander of anderen dan aan hem, verdachte en/of zijn mededaders, welke diefstal werd voorafgegaan van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [betrokkene 2] gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hebben bestaan in/uit het tonen en/of voorhouden van een pistool, althans een vuurwapen, aan [betrokkene 2], en het meermalen schieten met een pistool, althans een vuurwapen, in het hoofd en/of het lichaam van [betrokkene 2], ten gevolge waarvan [betrokkene 2] is overleden.
6.
Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat het hof ten aanzien van dit feit het volgende heeft vastgesteld. Op 1 mei 2009 heeft [medeverdachte 1] marihuana gekocht van [betrokkene 2], waarbij [betrokkene 2] aan [medeverdachte 1] heeft gevraagd of hij iemand wist die cocaïne had (bewijsmiddel 5). Later op die dag heeft [medeverdachte 1] tegen [medeverdachte 3] ("Pops") gezegd dat iemand twee kilo cocaïne nodig had, terwijl [medeverdachte 3] wist dat het de bedoeling was om die persoon valse cocaïne te geven en om hem te beroven (bewijsmiddelen 5 en 6). Vervolgens heeft [medeverdachte 3] aan [betrokkene 9] gevraagd of deze hem kon helpen en of hij een auto kon regelen die ze konden gebruiken (bewijsmiddelen 6 en 7). [betrokkene 9] - die zelf niet wilde meewerken aan de beroving omdat hij [betrokkene 2] kende - heeft geregeld dat de verdachte ("the Spanish guy", "[verdachte]") mee zou helpen (bewijsmiddel 7). Daarbij heeft [betrokkene 9] tegen de verdachte gezegd dat ze iemand van zijn geld moesten beroven (bewijsmiddel 9). [Medeverdachte 3] heeft in aanwezigheid van [medeverdachte 1] en [betrokkene 5] de twee valse kilo's cocaïne gefabriceerd (bewijsmiddel 6). Bovendien heeft [medeverdachte 3] tegen [betrokkene 6] gezegd dat hij het geld moest stelen op het moment dat de deal zou plaatsvinden (bewijsmiddel 10). Daarna heeft er bij de "[A]" een overleg plaatsgevonden tussen de verdachte, [medeverdachte 3], [betrokkene 9], [betrokkene 7], [medeverdachte 1] en [betrokkene 6], waarbij is besproken dat ze moesten uitkijken voor [betrokkene 2] omdat hij altijd een wapen bij zich had (bewijsmiddelen 6, 7 en 9). Een van de mannen heeft tegen de verdachte gezegd dat hij in de zwarte huurauto (Toyota Yaris) moest gaan zitten waarna de verdachte op de bestuurdersstoel is gaan zitten, terwijl iemand de verdachte een pistool heeft gegeven (bewijsmiddel 9). [Medeverdachte 3] heeft tegen [betrokkene 6] gezegd dat hij bij de verdachte in de auto moest gaan zitten (bewijsmiddelen 5, 7 en 9). [Medeverdachte 1] heeft [betrokkene 2] toen opgehaald en hem naar die zwarte auto gebracht. [Betrokkene 2] is bij [betrokkene 6] en de verdachte - die de auto bestuurde - in de auto gestapt, waarna ze met zijn drieën naar het huis van [betrokkene 4]; een bekende van [betrokkene 2]) zijn gereden (bewijsmiddel 5, 6, 9 en 10). [betrokkene 6] heeft de (valse) cocaïne gepakt en is met een vuurwapen in zijn zak samen met [betrokkene 2] het huis binnengegaan, terwijl de verdachte in de auto is blijven zitten omdat hij er - toen hij [betrokkene 4] in de deuropening van zijn woning zag staan - achterkwam dat hij [betrokkene 4] kende (bewijsmiddelen 9 en 10). Op het moment dat [betrokkene 2] het geld aan het tellen was, is [betrokkene 6] achter hem gaan staan, heeft hij zijn pistool tegen het hoofd van [betrokkene 2] gezet en heeft hij hem gevraagd het geld aan hem te geven (bewijsmiddelen 8 en 10). Vervolgens heeft [betrokkene 2] zelf een pistool getrokken en daarmee geschoten, waarna [betrokkene 6] [betrokkene 2] in zijn hoofd heeft geschoten (bewijsmiddelen 8, 9 en 10). [betrokkene 6] heeft het geld gepakt en is naar buiten gerend (bewijsmiddelen 9 en 10). Als gevolg hiervan is [betrokkene 2] overleden, terwijl uit onderzoek is gebleken dat zijn dood is veroorzaakt door drie schoten in de achterzijde van zijn hals, die op korte afstand zijn afgevuurd (bewijsmiddelen 1, 2, 3 en 4). Nadat de - in de auto achtergebleven - verdachte de schoten had gehoord, heeft hij zelf door het raam van de auto een schot gelost en nog een keer in de lucht geschoten (bewijsmiddel 9). Op het moment dat de gewonde [betrokkene 6] met het geld terug in de auto kwam, is de verdachte samen met hem weggereden (bewijsmiddel 9). Ten slotte hebben de verdachte, [medeverdachte 3], [betrokkene 6], en [medeverdachte 1] zich verzameld in het huis van [betrokkene 9]. Aldaar is de schotwond in de hand van [betrokkene 6] verzorgd en heeft iedereen een deel van het geld (ongeveer US $ 2.000,- per persoon) gekregen (bewijsmiddelen 5, 6, 7 en 9). Tijdens deze samenkomst is de verdachte nog een fles peroxide gaan halen met de kennelijke bedoeling om de wond van [betrokkene 6] te verzorgen (bewijsmiddel 9).
7.
Zoals blijkt uit de op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 en 6 mei 2010 overgelegde pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer aangevoerd dat het handelen van de verdachte gelet op de geringe rol die hij heeft gespeeld slechts als medeplichtigheid kan worden gekwalificeerd, nu de verdachte is opgetrommeld om [betrokkene 6] te vervoeren en omdat ze iemand nodig hadden die niet bekend was met het slachtoffer en de verdachte enkel [betrokkene 6] naar de woning heeft gebracht.
8.
Het hof heeft - mede in reactie op dit verweer - onder het hoofd "bewijsoverweging" geoordeeld dat er sprake was van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten bij het plegen van de beroving dat hij als medepleger daarvan moet worden aangemerkt. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen. De verdachte is door [betrokkene 9] benaderd om te assisteren bij de geplande beroving van [betrokkene 2]. Hij is met [betrokkene 9] en anderen meegegaan naar de "[A]", alwaar de verdere uitvoering van het plan is besproken. Vervolgens is de verdachte met [betrokkene 6] in de - voor dat doel opgehaalde - zwarte Toyota Yaris gestapt en achter [medeverdachte 1] aangereden, waarbij de verdachte als bestuurder van de auto is opgetreden. Daarna is [betrokkene 2] bij de verdachte en [betrokkene 6], die beiden waren bewapend met een vuurwapen, in de auto gestapt en zijn ze op aanwijzing van [betrokkene 2] naar de woning van [betrokkene 4] gereden. Toen ze daar aankwamen, heeft de verdachte tegen [betrokkene 6] gezegd dat hij [betrokkene 4] kende en is de verdachte in de auto gebleven, waarna [betrokkene 2] en [betrokkene 6] naar binnen zijn gegaan en de schietpartij en de beroving hebben plaatsgevonden. Ten slotte zijn de verdachte en [betrokkene 6] in de zwarte Toyota gevlucht en zijn ze naar de woning van [betrokkene 9] gegaan, alwaar het geld is verdeeld en ook de verdachte een gedeelte van de buit heeft gekregen. De omstandigheid dat uiteindelijk alleen [betrokkene 6] bij de woning van [betrokkene 4] naar binnen is gegaan en de beroving heeft uitgevoerd, berust gelet op het voorgaande min of meer op een toevalligheid.
9.
Volgens vaste jurisprudentie3. kan medeplegen worden bewezenverklaard zonder dat de verdachte ook maar één van de tenlastelegde uitvoeringshandelingen van het delict heeft verricht. Om van medeplegen van diefstal met (bedreiging met) geweld te kunnen spreken is nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders vereist, welke samenwerking moet zijn gericht op de gewelddadige beroving van het slachtoffer. Het bestaan van afspraken tussen de mededaders is daarvoor niet doorslaggevend. De bewuste samenwerking kan ook stilzwijgend geschieden. Voorts kan de samenwerking bestaan uit de voorbereiding of de sturing op afstand.4.
10.
In de hiervoor onder 8 weergegeven overwegingen ligt als het oordeel van het hof besloten dat de verdachte op 1 mei 2009 in nauwe en bewuste samenwerking met een aantal medeverdachten met (bedreiging met) geweld [betrokkene 2] heeft beroofd van een hoeveelheid geld, als gevolg waarvan [betrokkene 2] is overleden. Dit oordeel geeft gelet op hetgeen hiervoor onder 9 is vooropgesteld geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is in het licht van de hiervoor onder 6 weergegeven vaststellingen van het hof en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsman van de verdachte is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. De verdachte was immers op de hoogte van het plan om [betrokkene 2] te beroven van zijn geld tijdens de verkoop van de cocaïne, terwijl hij - als bestuurder van de auto - samen met de latere schutter ([betrokkene 6]) en het latere slachtoffer ([betrokkene 2]) gewapend met een vuurwapen naar de plaats van de beroving (de woning van [betrokkene 4]) is gereden. Aldus heeft de verdachte een belangrijke rol gespeeld bij de voorbereiding van het feit. Bovendien is de verdachte aanwezig geweest bij het - kort vóór het feit gehouden - overleg met alle medeverdachten, waarbij de verdere uitvoering van het plan is besproken en de verdachte een vuurwapen heeft gekregen. Daarnaast is de verdachte gedurende de beroving in de buurt van de woning van [betrokkene 4] blijven wachten totdat [betrokkene 6] met het geld terugkwam en zijn ze na afloop samen weggereden. Op het moment dat de verdachte schoten hoorde, heeft hij zelf ook twee keer met zijn vuurwapen geschoten. Voorts is de verdachte kort na de beroving met de anderen samengekomen in de woning van één van de medeverdachten. Ten slotte heeft de verdachte naar eigen zeggen een aandeel ter grootte van US $ 2.100,- of 2.200,- ontvangen van de buit van de beroving, welk bedrag zelfs iets hoger is dan de geldbedragen die de medeverdachten hebben ontvangen.5. Derhalve is de bewezenverklaring voldoende met redenen omkleed.
11.
Voor zover in de toelichting op het middel onder verwijzing naar de annotaties onder HR 22 december 2009, LJN BK3356, NJ 2010/193, m.nt. PMe en HR 9 maart 2010, LJN BJ7275, NJ 2010/194, m.nt. PMe wordt aangevoerd dat voor medeplegen in geval van lijfelijke afwezigheid is vereist dat de verdachte "een sturende rol als drijvende kracht achter de schermen heeft gespeeld", miskent de steller van het middel dat in een dergelijk geval - zoals hiervoor onder 9 is vooropgesteld - voldoende is dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn mededaders. Bovendien volgt uit het voorgaande dat de verdachte wel degelijk (en niet alleen letterlijk) een sturende rol heeft gespeeld bij de beroving en dat hij kan worden beschouwd als één van de drijvende krachten achter die beroving.
12.
Ten slotte wordt er in de toelichting op het middel over geklaagd dat de overweging van het hof dat de omstandigheid dat uiteindelijk alleen [betrokkene 6] bij de woning van [betrokkene 4] naar binnen is gegaan en de beroving heeft uitgevoerd min of meer op een toevalligheid berust, onbegrijpelijk is gelet op de op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 en 6 mei 2010 afgelegde verklaring van de verdachte.
13.
Deze klacht miskent dat het oordeel van het hof dat er sprake was van een zodanig nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachten bij het plegen van de beroving dat hij als medepleger daarvan moet worden aangemerkt, slechts ten dele steunt op de overweging die in de toelichting op het middel wordt aangevallen.6. Bovendien is de betreffende overweging van het hof, die van feitelijke aard is, niet onbegrijpelijk. Door de verdediging is immers niet aangevoerd noch is anderszins aannemelijk geworden dat de verdachte niet met [betrokkene 6] de woning van [betrokkene 4] is binnengegaan omdat hij zich van de beroving wilde distantiëren. Uit de op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 en 6 mei 2010 afgelegde verklaring van de verdachte7. kan worden afgeleid dat de verdachte er pas op dat moment - omdat hij [betrokkene 4] in de deuropening van zijn woning zag staan - min of meer toevallig achterkwam dat hij de bewoner van de woning waar de overval zou plaatsvinden ([betrokkene 4]) kende en dat hij niet mee naar binnen is gegaan om te voorkomen dat hij door [betrokkene 4] zou worden herkend.
14.
Het middel faalt.
15.
Het tweede middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] als nabestaande van [betrokkene 2] heeft toegewezen tot een bedrag van US $ 9.225,- en een bedrag van NAfl. 6.207,75, nu erfgenamen zich in het Antilliaanse strafproces niet als benadeelde partij kunnen voegen, althans dat het Hof heeft verzuimd conform art. 374, eerste lid, SvNA vast te stellen dat de vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen, en dat de toewijzing van de vordering onvoldoende is gemotiveerd.
16.
De benadeelde partij [betrokkene 1] heeft zich als nabestaande (moeder) van het overleden slachtoffer [betrokkene 2] in eerste aanleg gevoegd in het strafgeding ter zake van de schade die zij heeft geleden ten gevolge van het tenlastegelegde feit. Het gevorderde schadebedrag van in totaal US $ 9.225,- en NAfl. 6.207,75 bestaat uit US $ 5.300,- aan materiële schade, NAfl. 3.932,75 aan begrafeniskosten, NAfl. 1.050,- aan reiskosten, US $ 75,- aan vliegbelasting, US $ 3.850,- aan verblijfs-, transport- en voedingskosten, en NAfl. 1.225,- aan juridische bijstand.8. In eerste aanleg heeft de raadsman blijkens het vonnis van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij enkel betoogd dat de vordering dient te worden afgewezen, omdat de vordering onvoldoende onderbouwd is. De officier van justitie heeft blijkens dat vonnis geconcludeerd tot toewijzing van de vordering met uitzondering van het gedeelte van de vordering dat ziet op de transport- en voedingskosten, aangezien deze kosten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd. De officier van justitie heeft het redelijk geacht hiervoor een bedrag van US $ 1.000,- te vergoeden. De benadeelde partij zelf is op de terechtzitting in eerste aanleg van 16 september 2009 in de gelegenheid gesteld het woord te voeren. Het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen heeft de vordering van de benadeelde partij volledig toegewezen.
17.
De vordering van de benadeelde partij heeft in hoger beroep op grond van art. 374, vijfde lid, SvNA van rechtswege voortgeduurd voor de in eerste aanleg toegewezen bedragen. De raadsman van de verdachte heeft zoals blijkt uit de door hem op de terechtzittingen in hoger beroep van 5 en 6 mei 2010 overgelegde pleitnota geen verweer gevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij. Op de terechtzittingen in hoger beroep is de vordering van de benadeelde partij überhaupt niet ter sprake gekomen.
18.
Het hof heeft - door de beslissing van het gerecht in eerste aanleg van de Nederlandse Antillen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij te bevestigen - geoordeeld dat de vordering van de benadeelde partij (volledig) kan worden toegewezen tot een bedrag van US $ 9.225,- en een bedrag van NAfl. 6.207,75.9. Het hof heeft daartoe overwogen dat de schade en de aansprakelijkheid daarvoor voldoende zijn komen vast te staan. Voorts heeft het hof ten aanzien van de reiskosten, de transportkosten en de voedingskosten nog het volgende overwogen. Hoewel deze kosten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd, is niet tegengesproken dat de nabestaanden deze kosten hebben moeten maken in verband met hun vlucht van Curaçao naar Sint Maarten en hun verblijf op Sint Maarten. Bovendien komt het hof de gevraagde vergoeding niet bovenmatig voor.
19.
In deze zaak zijn de volgende wetsartikelen van belang:
- -
Art. 206 SvNA, dat is opgenomen in Boek 4, Titel I, derde afdeling ("opgave als benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1.
Ieder, die door het strafbare feit van een ander schade heeft geleden, kan zich opgeven als benadeelde partij. Ten aanzien van die opgave is artikel 201, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing. De opsporingsambtenaren zijn tot het ontvangen van de opgave verplicht.
2.
De benadeelde partij ontvangt een afschrift van het proces-verbaal betreffende haar opgave.
3.
Wanneer de benadeelde partij de wens kenbaar heeft gemaakt schadevergoeding te vorderen of omtrent het verloop van de zaak te worden ingelicht, wordt daarvan in het proces-verbaal melding gemaakt.
4.
Wanneer de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit hulp en steun behoeft, wordt daartoe de nodige bemiddeling verleend. De bemiddeling kan ook betrekking hebben op de totstandkoming van een regeling tot schadevergoeding tussen de verdachte, indien deze heeft bekend en vrijwillig aan die regeling meewerkt, en de benadeelde partij."
- -
Art. 374 SvNA, dat is opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ("benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1.
De benadeelde partij kan zich ter zake van haar vordering tot schadevergoeding, indien deze wordt beperkt tot ten hoogste vijftigduizend gulden en zij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen, voegen in het geding over de strafzaak in eerste aanleg. De vordering dient naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak.
2.
Tot deze voeging kan zij voorts door de rechter worden toegelaten ingeval een niet tenlastegelegd strafbaar feit, als bedoeld in artikel 412, bij het onderzoek ter terechtzitting ter sprake komt en dit feit in beginsel bij de strafbepaling in aanmerking kan worden genomen.
3.
De voeging geschiedt op de terechtzitting door een opgave van de inhoud van de vordering, uiterlijk voordat de officier van justitie zijn vordering ingevolge artikel 353 overlegt.
4.
De benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
5.
Heeft de voeging in eerste aanleg plaatsgehad, dan duurt zij, voor zover de vordering is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep, ook al is de benadeelde partij in hoger beroep niet verschenen.
6.
Is de vordering niet of slechts ten dele toegewezen, dan kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep voegen. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing."
- -
Art. 380 SvNA, dat eveneens is opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ("benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1.
Het Hof doet over de vordering van de benadeelde partij gelijktijdig met de strafzaak uitspraak.
2.
De vordering zal alleen ontvankelijk zijn, indien de verdachte enige straf of maatregel wordt opgelegd, of wordt schuldig verklaard zonder oplegging van enige straf of maatregel.
3.
Bij toewijzing van de vordering veroordeelt het Hof de verdachte geheel of ten dele in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
4.
Hieronder zijn niet begrepen de kosten die het Hof verklaart nodeloos te zijn gemaakt.
5.
Bij gehele of gedeeltelijke ontzegging veroordeelt het Hof de benadeelde partij geheel of ten dele in de kosten door de verdachte te zijner verdediging tegen de vordering gemaakt, met uitzondering van die kosten die het Hof verklaart nodeloos te zijn gemaakt."
- -
Art. 404 SvNA, dat is opgenomen in Boek 5, Titel IV, vijfde afdeling ("beraadslaging en uitspraak"), luidt als volgt:
"1.
Heeft de benadeelde partij zich in het geding gevoegd, dan beraadslaagt het Hof mede over zijn bevoegdheid om over de vordering te oordelen, over de ontvankelijkheid van die partij, over de gegrondheid van haar vordering, en over de verwijzing in de kosten door die partij en de verdachte gemaakt.
2.
Het vonnis houdt alsdan, tenzij onbevoegdheid van het Hof over de vordering te oordelen of niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij wordt uitgesproken, ook in de beslissing van het Hof over de vordering en over de verwijzing in de kosten door die partij en de verdachte gemaakt."
20.
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij zoals opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ("benadeelde partij") wordt in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting10. bij het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen het volgende opgemerkt:
"De regeling inzake de benadeelde partij verschilt op drie onderdelen met die in het Nederlandse wetboek: de benadeelde partij kan zich met een vordering tot maximaal f 10.000 [thans: f 50.000; Schalken en Mul] in het strafgeding voegen, terwijl zij met rechterlijke toestemming getuigen en deskundigen ter staving van die vordering op de zitting kan aanbrengen. Voorts kan de rechter toestaan dat een gelaedeerde als benadeelde partij terzake ad informandum gevoegde zaken een vordering ter zitting indient. Zie de toelichting bij art. 417 [thans: art. 412; Schalken en Mul].
Ten aanzien van de voeging als de benadeelde partij in het strafgeding zijn thans twee nadere voorwaarden wettelijk vastgelegd. In de eerste plaats mag de vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter zijn onderworpen en voorts dient zij naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak (art. 379, lid 1) [thans: art. 374, lid 1; Schalken en Mul]."
21.
Voorts wordt ten aanzien van art. 206 SvNA in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting via een verwijzing naar art. 203 SvNA verwezen naar het algemene gedeelte van de memorie van toelichting. In dit algemene gedeelte van de memorie van toelichting11. wordt dienaangaande het volgende opgemerkt:
"Het tweede algemene verschil tussen het Nederlandse en het thans voorgestelde wetboek ligt in een meer evenwichtige behartiging van de belangen, die door het strafbare feit zijn geschonden.
(...)
Als uitwerking van deze zienswijze is in het nieuwe wetboek speciale aandacht besteed aan een herverdeling van de accenten in de bejegening, waarop procespartijen aanspraak maken. Zo is de rechtspositie van de benadeelde partij (het slachtoffer) sterk verbeterd, niet alleen tijdens het onderzoek ter terechtzitting (de hoogte van de te vorderen schadevergoeding is vastgesteld op f 10.000; de benadeelde kan zelf getuigen en deskundigen ter zitting aanbrengen; hij kan tevens met betrekking tot ad informandum gevoegde zaken een vordering indienen), maar ook tijdens het opsporingsonderzoek: de politie dient met het oog op hulp en steun aan het slachtoffer de nodige bemiddeling te verlenen, ook in die zin dat door de politie een eenvoudige schadevergoedingsregeling met de dader tot stand kan worden gebracht, waarna de zaak wordt geseponeerd (art. 203, lid 4); bij voorwaardelijk sepot dient de officier van justitie in het bijzonder acht te slaan op de belangen van de benadeelde partij (art. 204); deze wordt omtrent de beslissing tot al of niet vervolgen ingelicht en voorts, indien tot vervolging wordt besloten, omtrent de van belang zijnde momenten in de verdere procedure. Degene die door een misdrijf ernstig is benadeeld, dient desgevraagd in de gelegenheid te worden gesteld om, in verband met door de officier van justitie te nemen beslissingen, zijn zienswijze kenbaar te maken (art. 206)."
22.
Brouwer, Thodé en De Jong12. zijn van mening dat alleen de rechtstreeks belanghebbende zich kan opgeven als benadeelde partij. Hoewel in de Antilliaanse regeling het woord "rechtstreeks" is weggelaten waardoor de indruk ontstaat dat ook degenen die indirect schade hebben opgelopen ten gevolge van het strafbare feit voor de status van benadeelde partij in aanmerking komen, is het de vraag of deze (grammaticale) uitleg in overeenstemming met de bedoeling van de wetgever is. Het algemene gedeelte van de memorie van toelichting wijst er immers op dat de wetgever de begrippen "benadeelde partij" en "slachtoffer" als synoniemen heeft beschouwd, hetgeen een argument kan zijn om het begrip "benadeelde partij" in art. 206, eerste lid, SvNA beperkt op te vatten. Ook op grond van de samenhang tussen art. 15 SvNA betreffende het beklag tegen niet verdere vervolging - welk beklagrecht alleen toekomt aan de rechtstreeks belanghebbende - en art. 206, eerste lid, SvNA betreffende de opgave als benadeelde partij, heeft de Antilliaanse wetgever in art. 206 SvNA de rechtstreeks belanghebbende bedoeld.
23.
Volgens De Jong13. moet art. 206 SvNA zo worden opgevat dat alleen het slachtoffer zich als benadeelde partij kan opgeven en zich later eventueel kan voegen. Op taalkundige gronden zou weliswaar tot een ruimere kring van personen kunnen worden geconcludeerd, omdat in art. 206 SvNa het woord "rechtstreeks" ontbreekt en omdat art. 206 SvNA spreekt over "ieder" die schade heeft geleden. De parlementaire geschiedenis biedt evenwel geen aanknopingspunt voor de veronderstelling dat de wetgever werkelijk heeft willen afwijken van de vanouds geldende opvatting dat alleen het slachtoffer zelf zich in de strafprocedure kan voegen.
24.
De Bruin en Walther14. merken ten aanzien van het Arubaanse begrip "benadeelde partij"15. op dat er verschillende argumenten zijn voor een ruimere invulling van dit begrip dan in het Nederlandse recht. In de eerste plaats staat voor "ieder" die schade heeft geleden door een strafbaar feit de mogelijkheid open om zich op te geven als benadeelde partij. Ten tweede staat bij de regeling voorop dat de aandacht die in het strafproces uitgaat naar dader en slachtoffer dient te worden herverdeeld ten gunste van het slachtoffer. Ten derde is anders dan in het Nederlandse recht niet de eis van rechtstreekse schade gesteld. Desondanks verwachten zij dat vorderingen tot schadevergoeding van nabestaanden niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat de overtreden strafbepalingen niet zijn bedoeld om hun belangen te beschermen. Derhalve bevelen zij aan conform het Nederlandse recht in een apart wetsartikel een eigen voegingsrecht toe te kennen aan nabestaanden.
25.
Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering kent in art. 51f, tweede lid, Sv16. aan nabestaanden de mogelijkheid toe om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen ter zake van hun onder algemene titel verkregen vordering tot schadevergoeding. Een dergelijke bepaling ontbreekt evenwel in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen. Voorts is in de hiervoor onder 20 en 21 weergegeven wetsgeschiedenis geen aanknopingspunt te vinden, waaruit kan worden afgeleid dat de Antilliaanse wetgever een dergelijke voorziening voor ogen heeft gehad. Bovendien volgt uit die wetsgeschiedenis evenmin dat is beoogd aan nabestaanden het recht toe te kennen zich op de voet van art. 374, eerste lid, SvNA als benadeelde partij te voegen in het strafgeding. Ten slotte heeft ook de Nederlandse wetgever blijkens de wetsgeschiedenis van art. 51a (oud) Sv, buiten het geval van art. 51a, tweede lid, (oud) Sv niet de mogelijkheid willen openen dat in geval van overlijden van het slachtoffer de erfgenamen zich op de voet van art. 51a, eerste lid, (oud) Sv in het strafproces voegen ter zake van door het slachtoffer geleden schade.17. Erfgenamen zijn naar Nederlands recht - het geval van art. 51a, tweede lid, (oud) Sv niet meegerekend - niet te beschouwen als benadeelde partijen die rechtstreekse schade18. hebben geleden door een tegen de erflater gepleegd delict, wanneer de erflater is overleden ten gevolge van het strafbare feit.19. Hoewel in art. 206, eerste lid, SvNA en in art. 374, eerste lid, SvNA niet expliciet is voorgeschreven dat het moet gaan om rechtstreekse schade, kan worden aangenomen dat ook in Antilliaanse strafzaken alleen rechtstreekse schade voor vergoeding in aanmerking komt. In de hiervoor onder 20 weergegeven wetsgeschiedenis wordt immers expliciet ingegaan op de verschillen tussen het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en het Nederlandse Wetboek van Strafvordering wat betreft de regeling inzake de benadeelde partij (een maximaal bedrag, de mogelijkheid om getuigen en deskundigen aan te brengen, en de mogelijkheid om een vordering ter zake van ad informandum gevoegde zaken in te dienen), terwijl daarin niet wordt gerefereerd aan het vereiste van rechtstreekse schade. Derhalve dient op dit punt aansluiting te worden gezocht bij de Nederlandse situatie.
26.
Ten aanzien van de verschillende posten waaruit het door de benadeelde partij gevorderde schadebedrag is opgebouwd kan nog het volgende worden opgemerkt. Omdat - zoals hiervoor is vermeld - in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen een bepaling als art. 51f, tweede lid, van het Nederlandse Wetboek van Strafvordering ontbreekt, komen de gevorderde materiële schade20. en begrafeniskosten niet voor vergoeding in aanmerking. De gevorderde reiskosten, vliegbelasting, verblijfskosten, transportkosten en voedingskosten betreffen kosten die de benadeelde partij voor zichzelf heeft gemaakt. Dergelijke kosten komen zowel naar Nederlands als naar Antilliaans recht niet voor vergoeding in aanmerking. Ook het gevorderde bedrag voor juridische bijstand komt niet voor vergoeding in aanmerking. Dergelijke kosten zijn immers niet aan te merken als schade die rechtstreeks is geleden door het gepleegde strafbare feit.21.
27.
Gelet op het voorgaande heeft het hof de benadeelde partij [betrokkene 1], zijnde de nabestaande van het overleden slachtoffer [betrokkene 2], ten onrechte ontvankelijk geacht in haar vordering en die vordering derhalve ten onrechte toegewezen. Het middel is in zoverre gegrond.
28.
Gelet op het slagen van de eerste klacht van het middel kunnen de overige klachten, waarin wordt geklaagd over het verzuim om vast te stellen dat de vordering van de benadeelde partij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen (tweede klacht), over het ontbreken van een motivering ten aanzien van de toewijzing van de vordering (derde en vijfde klacht) en over de toewijzing van de vordering wat betreft de kosten van rechtsbijstand (vierde klacht), buiten bespreking blijven.
29.
Omdat thans reeds vaststaat dat de vordering van [betrokkene 1] niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat het Antilliaanse Wetboek van Strafvordering voor een nabestaande niet de mogelijkheid biedt om zich als benadeelde partij in het strafproces te voegen, kan de Hoge Raad om doelmatigheidsredenen die beslissing in deze zaak zelf nemen.22.
30.
Het derde middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
31.
De verdachte, die zich zowel ten tijde van het instellen van het cassatieberoep als ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie in voorlopige hechtenis bevond, heeft op 2 juni 2010 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 3 mei 2011 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden. Voorts zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM inderdaad is overschreden. Het middel is terecht voorgesteld. Dit moet leiden tot strafvermindering.
32.
Het tweede en derde middel slagen. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
33.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1] en de duur van de opgelegde gevangenisstraf. De Hoge Raad kan de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering en de hoogte van de opgelegde gevangenisstraf verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige strekt deze conclusie tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑07‑2012
De Hoge Raad heeft nog geen uitspraak gedaan in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte 3].
Vgl. HR 17 november 1981, NJ 1983/84, m.nt. ThWvV, rov. 6.
Vgl. J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Kluwer 2009, p. 435-446.
Medeverdachten [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 5) en [medeverdachte 3] (bewijsmiddel 6) hebben verklaard dat zij ieder US $ 2.000,- hebben ontvangen.
Vgl. A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Kluwer 2009, p. 176, HR 13 juli 2010, LJN BN1014, NJ 2010/464, rov. 4.3, HR 19 mei 2009, LJN BH7284, NJ 2009/443, rov. 4.2 en HR 8 mei 1984, DD 84.416.
Blijkens het proces-verbaal van die terechtzittingen luidt die verklaring van de verdachte als volgt: 'Toen ik zag dat het [betrokkene 4] was zei ik dat ik het niet kon doen, want ik kende [betrokkene 4].'
Het voegingsformulier bevindt zich niet bij de stukken van het geding.
Het hof heeft de verdachte hoofdelijk veroordeeld tot betaling van deze bedragen, in die zin dat als een medeverdachte heeft betaald, de verdachte zal zijn bevrijd.
Zie memorie van toelichting hoofdstuk 2, art. 379-385. De geciteerde tekst is ontleend aan T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997). Bronnenpublicatie. Deel 2: Artikelsgewijze totstandkoming, Deventer: Gouda Quint 1999, p. 282.
Zie memorie van toelichting hoofdstuk 1. Het citaat is ontleend aan T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997). Bronnenpublicatie. Deel I: Parlementaire stukken, Deventer: Gouda Quint 1997, p. 18-19.
Zie D.V.A. Brouwer, G.A.E. Thodé en D.H. de Jong, Capita Antilliaans en Arubaans strafprocesrecht, Deventer: Gouda Quint 1998, p. 248-249.
Zie D.H. de Jong, De positie van het slachtoffer in het strafproces, in: Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba. Commentaar en beschouwingen, Sdu 1997, p. 139.
Zie M. de Bruijn en S. Walther, De positie van de benadeelde partij in het ontwerp van het Arubaanse Wetboek van Strafvordering, in: Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en Aruba. Commentaar en beschouwingen, Sdu 1997, p. 125-126 en 130.
Het Arubaanse Wetboek van Strafvordering komt (onder meer) ten aanzien van de positie van de benadeelde partij overeen met het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen.
Deze bepaling was tot 1 januari 2011 opgenomen in art. 51a, tweede lid, (oud) Sv.
Vgl. HR 19 april 2005, LJN AS9225, NJ 2007/510, rov. 4.5.
Naar Nederlands recht kan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit op grond van art. 51a, eerste lid, (oud) Sv, zich ter zake van zijn vordering tot schadevergoeding als benadeelde partij voegen in het strafproces. Er is sprake van rechtstreekse schade zoals bedoeld in deze bepaling, indien iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden strafbepaling wordt beschermd. Vgl. HR 15 februari 2011, LJN BP0095, NJ 2011/94, rov. 3.2.6, HR 22 april 2008, LJN BB7077, NJ 2008/468, m.nt. Borgers, rov. 4.3 en HR 11 april 2006, LJN AV4007, NJ 2006/263, rov. 3.3.1.
Vgl. HR 6 maart 2007, LJN AZ6165, NJ 2007/157, rov. 4 en HR 10 juni 1997, LJN ZD0752, NJ 1998/54, rov. 6: De moeder van het slachtoffer van poging tot doodslag voegt zich als benadeelde partij in het strafproces, omdat zij zelf ten gevolge van de aanslag op haar zoon onder meer materiële schade heeft geleden in de vorm van schilderwerk aan haar slaapkamer, bed, muren en vloerbedekking, die waren besmeurd met bloed. De Hoge Raad oordeelt dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting uitgaat en de moeder van het slachtoffer niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. De vordering van de moeder strekt immers ter vergoeding van de ten gevolge van poging tot doodslag geleden schade, terwijl dat feit enkel jegens haar zoon gepleegd is en de moeder derhalve niet is getroffen in enig belang dat door de met dat feit overtreden strafbepaling wordt beschermd.
Omdat het voegingsformulier zich niet bij de stukken van het geding bevindt, is niet geheel duidelijk waaruit dit bedrag is opgebouwd.
Vgl. ten aanzien van kosten van rechtsbijstand die naar Nederlands recht niet als rechtstreekse schade zijn aan te merken HR 19 maart 2002, LJN AD8963, NJ 2002/497, rov. 4.4, HR 29 mei 2001, LJN AB1819, NJ 2002/123, m.nt. C.P.M. Cleiren, rov. 5.10, HR 18 april 2000, LJN ZD1786, NJ 2000/413, rov. 3.1.1 en HR 21 september 1999, LJN ZD1533, NJ 1999/801, rov. 3.4.
Vgl. HR 23 december 2008, LJN BG3449, NJ 2009/33, rov. 2.7 en 5, HR 10 april 2007, LJN AZ5670, NJ 2007/223, rov. 4.5 en 7, HR 20 december 2005, LJN AU5435, NJ 2006/38, rov. 4.5 en 7 en HR 7 mei 2002, LJN AE0537, NJ 2002/390, rov. 4.5 en 6.
Uitspraak 03‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Vordering benadeelde partij. Art. 206 SvNA en art. 374 SvNA. Kring van personen die zich als b.p. in het geding kunnen voegen. Een nabestaande/erfgenaam van het slachtoffer van een strafbaar feit van een ander kan zich opgeven als b.p. indien deze nabestaande/erfgenaam door dat strafbare feit schade heeft geleden a.b.i. art. 206 SvNA. In ’s Hofs overwegingen ligt besloten dat is voldaan aan de eis van art. 374.1 SvNA dat de vordering van de b.p. niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen. De vordering van de b.p. betreft de eigen materiële schade die zij door het door de verdachte begane strafbare feit heeft geleden. Het door het Hof bevestigde oordeel van het GEA dat de schade en de aansprakelijkheid voldoende zijn komen vast te staan en dat de gevorderde bedragen kunnen worden toegewezen als in het vonnis van het GEA vermeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt ten toets komen. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte jegens de b.p. op de voet van art. 6:108.2 BWNA aansprakelijk is voor de kosten van de lijkbezorging en de desbetreffende schadeposten niet of onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken.
Partij(en)
3 juli 2012
Strafkamer
nr. S 10/02900 A
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba van 25 mei 2010, nummer H 004/2010, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in het Huis van Bewaring "Point Blanche" in Sint Maarten.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissing op de vordering van de benadeelde partij, tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering, tot vermindering van de duur van de opgelegde gevangenisstraf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat het Hof, het vonnis van het Gerecht in Eerste Aanleg van de Nederlandse Antillen (GEA) bevestigende, ten onrechte heeft geoordeeld dat [betrokkene 1] als nabestaande van [betrokkene 2] zich als benadeelde partij kan voegen in het strafproces, aangezien erfgenamen zich in het Antilliaanse strafproces niet kunnen voegen, althans aangezien het GEA heeft verzuimd vast te stellen dat haar vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen en voorts dat de toewijzing van het aan haar toegewezen bedrag onvoldoende is gemotiveerd.
3.2.1.
Het Hof heeft, met bevestiging van het vonnis van het GEA in zoverre, de verdachte hoofdelijk veroordeeld te betalen aan de benadeelde partij [betrokkene 1] een bedrag van US$ 9.225,- en een bedrag van NAfl. 6.207,75, en de verdachte voorts veroordeeld in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
3.2.2.
Het vonnis van het GEA houdt betreffende de vordering van de benadeelde partij het volgende in:
"[Betrokkene 1] heeft als nabestaande van [betrokkene 2] een vordering ingesteld tot vergoeding van de schade die zij heeft geleden tengevolge van het bewezenverklaarde feit.
De gestelde materiële schade bestaat volgens de toelichting uit een bedrag van US$ 5.300,- en in totaal NAfl. 3.932,75 aan begrafeniskosten en uit een bedrag van NAfl. 1050,- aan reiskosten, een bedrag van US$ 75,- aan vliegbelasting, een bedrag van US$ 3.850,- aan verblijfs-, transport,- en voedingskosten en een bedrag van NAfl. 1.225,- aan juridische bijstand.
De raadsman van verdachte beeft betoogd dat de vordering onvoldoende onderbouwd is, zodat deze afgewezen moet worden.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering, met uitzondering van het gedeelte dat ziet op de transport- en voedingskosten, aangezien deze kosten niet met bewijsstukken onderbouwd zijn. De officier van justitie acht het redelijk hiervoor een bedrag van US$ 1.000,- te vergoeden.
Het Gerecht is van oordeel dat de schade en de aansprakelijkheid daarvoor voldoende vast zijn komen te staan. Hoewel de reiskosten alsmede de transport- en voedingskosten niet met bewijsstukken zijn onderbouwd, wordt niet weersproken dat de nabestaanden deze kosten hebben moeten maken in verband met hun vlucht van Curaçao naar Sint Maarten en hun verblijf alhier. Nu het Gerecht deze gevraagde vergoeding voorts niet bovenmatig voorkomt, zal het de vordering toewijzen, in die zin dat verdachte hoofdelijk zal worden veroordeeld tot betaling van het bedrag, vermeerderd met de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken."
3.3.
Het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen bevat in Titel I, derde afdeling, van boek 4 alsmede in Titel IV, derde afdeling, van boek 5 een regeling ten aanzien van (de vordering van) de benadeelde partij.
- -
Art. 206 SvNA, dat is opgenomen in Boek 4, Titel I, derde afdeling ("opgave als benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1.
Ieder, die door het strafbare feit van een ander schade heeft geleden, kan zich opgeven als benadeelde partij. Ten aanzien van die opgave is artikel 201, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing.
De opsporingsambtenaren zijn tot het ontvangen van de opgave verplicht.
2.
De benadeelde partij ontvangt een afschrift van het proces-verbaal betreffende haar opgave.
3.
Wanneer de benadeelde partij de wens kenbaar heeft gemaakt schadevergoeding te vorderen of omtrent het verloop van de zaak te worden ingelicht, wordt daarvan in het proces-verbaal melding gemaakt.
4.
Wanneer de benadeelde partij als gevolg van het strafbare feit hulp en steun behoeft, wordt daartoe de nodige bemiddeling verleend. De bemiddeling kan ook betrekking hebben op de totstandkoming van een regeling tot schadevergoeding tussen de verdachte, indien deze heeft bekend en vrijwillig aan die regeling meewerkt, en de benadeelde partij."
- -
Art. 374 SvNA, dat is opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ("benadeelde partij"), luidt als volgt:
"1.
De benadeelde partij kan zich ter zake van haar vordering tot schadevergoeding, indien deze wordt beperkt tot ten hoogste vijftigduizend gulden en zij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen, voegen in het geding over de strafzaak in eerste aanleg. De vordering dient naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak.
2.
Tot deze voeging kan zij voorts door de rechter worden toegelaten ingeval een niet tenlastegelegd strafbaar feit, als bedoeld in artikel 412, bij het onderzoek ter terechtzitting ter sprake komt en dit feit in beginsel bij de strafbepaling in aanmerking kan worden genomen.
3.
De voeging geschiedt op de terechtzitting door een opgave van de inhoud van de vordering, uiterlijk voordat de officier van justitie zijn vordering ingevolge artikel 353 overlegt.
4.
De benadeelde partij die zich niet in het geding in eerste aanleg heeft gevoegd, is daartoe onbevoegd in het geding in hoger beroep.
5.
Heeft de voeging in eerste aanleg plaatsgehad, dan duurt zij, voor zover de vordering is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep, ook al is de benadeelde partij in hoger beroep niet verschenen.
6.
Is de vordering niet of slechts ten dele toegewezen, dan kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in het geding in hoger beroep voegen. Het derde lid is van overeenkomstige toepassing."
3.4.
De geschiedenis van de totstandkoming van voormelde wetsbepalingen houdt onder meer het volgende in:
- -
ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij zoals opgenomen in Boek 5, Titel IV, derde afdeling ('benadeelde partij'), in de artikelsgewijze toelichting van de memorie van toelichting:
"De regeling inzake de benadeelde partij verschilt op drie onderdelen met die in het Nederlandse wetboek:
de benadeelde partij kan zich met een vordering tot maximaal f 10.000 [thans: f 50.000] in het strafgeding voegen, terwijl zij met rechterlijke toestemming getuigen en deskundigen ter staving van die vordering op de zitting kan aanbrengen. Voorts kan de rechter toestaan dat een gelaedeerde als benadeelde partij terzake ad informandum gevoegde zaken een vordering ter zitting indient. Zie de toelichting bij art. 417 [thans: art. 412]. Ten aanzien van de voeging als de benadeelde partij in het strafgeding zijn thans twee nadere voorwaarden wettelijk vastgelegd. In de eerste plaats mag de vordering niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter zijn onderworpen en voorts dient zij naar het oordeel van de rechter van zodanige aard te zijn, dat zij zich leent voor een beslissing in de strafzaak (art. 379, lid 1) [thans: art. 374, lid 1]."
(Memorie van Toelichting, hoofdstuk 2, artt. 379-385, in: T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997). Bronnenpublicatie. Deel 2: Artikelsgewijze totstandkoming, 1999, blz. 282.)
- -
ten aanzien van art. 206 SvNA, in het algemene gedeelte van de memorie van toelichting:
"Het tweede algemene verschil tussen het Nederlandse en het thans voorgestelde wetboek ligt in een meer evenwichtige behartiging van de belangen, die door het strafbare feit zijn geschonden.
(...)
Als uitwerking van deze zienswijze is in het nieuwe wetboek speciale aandacht besteed aan een herverdeling van de accenten in de bejegening, waarop procespartijen aanspraak maken. Zo is de rechtspositie van de benadeelde partij (het slachtoffer) sterk verbeterd, niet alleen tijdens het onderzoek ter terechtzitting (de hoogte van de te vorderen schadevergoeding is vastgesteld op f 10.000; de benadeelde kan zelf getuigen en deskundigen ter zitting aanbrengen; hij kan tevens met betrekking tot ad informandum gevoegde zaken een vordering indienen), maar ook tijdens het opsporingsonderzoek: de politie dient met het oog op hulp en steun aan het slachtoffer de nodige bemiddeling te verlenen, ook in die zin dat door de politie een eenvoudige schadevergoedingsregeling met de dader tot stand kan worden gebracht, waarna de zaak wordt geseponeerd (art. 203, lid 4); bij voorwaardelijk sepot dient de officier van justitie in het bijzonder acht te slaan op de belangen van de benadeelde partij (art. 204); deze wordt omtrent de beslissing tot al of niet vervolgen ingelicht en voorts, indien tot vervolging wordt besloten, omtrent de van belang zijnde momenten in de verdere procedure. Degene die door een misdrijf ernstig is benadeeld, dient desgevraagd in de gelegenheid te worden gesteld om, in verband met door de officier van justitie te nemen beslissingen, zijn zienswijze kenbaar te maken (art. 206)."
(Memorie van Toelichting, hoofdstuk 1, in: T.M. Schalken en S.W. Mul (red.), Het nieuwe Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen en van Aruba (1997). Bronnenpublicatie. Deel 1: Parlementaire stukken, 1997, blz. 18-19.)
3.5.1.
Art. 206, eerste lid, SvNA bepaalt dat ieder die door het strafbare feit van een ander schade heeft geleden zich kan opgeven als benadeelde partij. De tekst van deze bepaling beperkt de kring van personen die zich als benadeelde partij in het geding kunnen voegen niet tot degene die rechtstreekse schade heeft geleden. Aan de geschiedenis van de totstandkoming van de regeling in het Wetboek van Strafvordering van de Nederlandse Antillen vallen geen aanknopingspunten te ontlenen dat, niettegenstaande de tekst, de wetgever heeft beoogd eenzelfde beperking aan te brengen als voorzien in (de voorlopers van) het Nederlandse art. 51f Sv. Ook het systeem van de wettelijke regeling noopt niet ertoe aan te nemen dat zodanige beperking is bedoeld.
Het voorgaande brengt mee dat ook een nabestaande/erfgenaam van het slachtoffer van een strafbaar feit van een ander zich kan opgeven als benadeelde partij indien deze nabestaande/erfgenaam door dat strafbare feit schade heeft geleden als bedoeld in art. 206 SvNA.
3.5.2.
Voor zover het middel de klacht bevat dat het Hof heeft miskend dat een nabestaande/erfgenaam zich niet als benadeelde partij in het geding kan voegen, faalt het op grond van het vorenoverwogene.
3.5.3.
In de door het Hof bevestigde overwegingen van het GEA ligt besloten dat het heeft aangenomen dat is voldaan aan het in art. 374, eerste lid, SvNA gestelde vereiste dat de vordering van de benadeelde partij niet aan het oordeel van de burgerlijke rechter is onderworpen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, mede in aanmerking genomen dat te dier zake in feitelijke aanleg geen verweer is gevoerd. Voor zover het middel daarover klaagt, kan het niet tot cassatie leiden bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.5.4.
De vordering van de benadeelde partij, zoals weergegeven in het vonnis van het GEA, betreft klaarblijkelijk de eigen materiële schade die zij door het door de verdachte begane strafbare feit heeft geleden. Het door het Hof bevestigde oordeel van het GEA dat de schade en de aansprakelijkheid voldoende zijn komen vast te staan en dat de gevorderde bedragen kunnen worden toegewezen als in het vonnis van het GEA vermeld, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan overigens, verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie slechts beperkt ten toets komen. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt in het bijzonder in aanmerking genomen dat de verdachte jegens de benadeelde partij op de voet van art. 6:108, tweede lid, BWNA aansprakelijk is voor de kosten van de lijkbezorging en dat, naar het GEA heeft vastgesteld en bij het Hof niet is bestreden, de desbetreffende schadeposten niet of onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken. Ook in zoverre is het middel tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2.
Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde straf van zeven jaren en tien maanden.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en vier maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, H.A.G. Splinter-van Kan, W.F. Groos en Y. Buruma in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 3 juli 2012.