Het hof heeft het vonnis bevestigd met uitzondering van de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair tenlastegelegde; met verbetering en aanvulling van de bewijsvoering; met uitzondering van de kwalificatie van het onder parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair, 2 primair en onder parketnummer 02-666500-12 primair bewezenverklaarde; met uitzondering van de opgelegde straf en strafmotivering; met uitzondering van de beslissing omtrent het beslag; met uitzondering van de door de rechtbank aangehaalde wetsartikelen.
HR, 13-09-2022, nr. 21/02085
ECLI:NL:HR:2022:1199
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2022
- Zaaknummer
21/02085
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1199, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑09‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1443
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:592
ECLI:NL:PHR:2022:592, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 21‑06‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1199
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑10‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0163
NJ 2022/385 met annotatie van N. Jörg
Uitspraak 13‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Flessentrekkerij, meermalen gepleegd (art. 326a Sr) en (poging tot) oplichting (art. 326.1 Sr) door als natuurlijke persoon (o.m. t.a.v. sokken en cosmetica) en als feitelijk leidinggever van vennootschap (t.a.v. spoelmachinetabs) bij verschillende bedrijven partijen goederen te kopen zonder daarvoor te betalen en onder valse naam bedrijven bewegen tot afgifte van goederen. 1. Post Keskin. Afwijzing van ttz. in h.b. gedaan verzoek tot het horen van 2 getuigen op de grond dat verzoek onvoldoende is onderbouwd. Gebruik van getuigenverklaringen voor bewijs van 2 gevallen van flessentrekkerij. Voldoet procedure in haar geheel aan recht op eerlijk proces? 2. Bewijs ‘maken van beroep of gewoonte’ van kopen van goederen met oogmerk om zonder volledige betaling zich beschikking over die goederen te verzekeren a.b.i. art. 326a Sr. Ad 1. ’s Hofs afwijzing van verzoek tot horen van getuigen A en B, waaraan door verdediging o.m. ten grondslag is gelegd dat eerder afgelegde verklaringen van die getuigen een belastende strekking hebben, is niet z.m. begrijpelijk, in aanmerking genomen dat Rb en hof bewezenverklaring hebben aangenomen mede op grond van die (door verdachte betwiste) verklaringen van getuigen, zonder dat verdediging deze getuigen heeft kunnen ondervragen. Daarbij heeft hof niet ervan blijk gegeven te hebben nagegaan of procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces (vgl. HR:2021:576). Dat hoeft echter niet tot cassatie te leiden. Feiten en omstandigheden die naar voren komen in de voor bewijs gebruikte verklaring van getuige A (verdachte was degene die zich voordeed als C) volgen ook uit andere voor bewijs gebruikte verklaringen, i.h.b. verklaringen van 3 andere getuigen. Deze 3 personen hebben afzonderlijk van elkaar verklaard dat zij verdachte herkenden als C. Die verklaringen vinden daarbij steun in overige bewijsmiddelen, meer bepaald in telefoongegevens en in het bij verdachte aangetroffen tankbonnetje. Ook feiten en omstandigheden die naar voren komen in de voor bewijs gebruikte verklaring van getuige B (verdachte was degene die zich namens bedrijf voordeed als D) volgen uit andere door het hof gebruikte b.m. Hof heeft daarbij overwogen dat enkele omstandigheid dat verdachte bij terughaalactie bij ander bedrijf door 2 personen niet is herkend, niet tot andere gevolgtrekking leidt omdat verdachte die ochtend maar heel even aanwezig is geweest. In dat verband is verder van belang dat hof in aanmerking heeft genomen dat er een opvallende link bestaat tussen personen als wie verdachte zich voordeed, erop neerkomend dat telkens op het laatste moment extra goederen werden besteld en daarbij idee werd gewekt dat betaling daarvoor onderweg was. Een en ander brengt met zich dat ook als voor bewijs gebruikte verklaringen van getuigen A en B worden weggedacht, bewezenverklaringen z.m. toereikend zijn gemotiveerd en dat verdachte onvoldoende belang heeft bij klachten. Ad 2. Of een meervoud aan de in art. 326a Sr bedoelde gedragingen (kopen van goederen met oogmerk om zonder volledige betaling zich of ander de beschikking over die goederen te verzekeren) kan worden aangemerkt als maken van ‘gewoonte’, hangt af van concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan o.m. betekenis toekomen aan aard van gedragingen, omstandigheden waaronder deze gedragingen zijn verricht alsmede aan aantal gedragingen en tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet eis dat gedragingen zich met bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan (vgl. HR:2021:1702). Uit wetsgeschiedenis van art. 326a Sr volgt dat voor bewezenverklaring van maken van ‘beroep’ niet is vereist dat sprake is van meervoud van de in art. 326a Sr bedoelde gedragingen. Voor maken van ‘beroep’ zal wel moeten vaststaan dat handelen van verdachte erop was gericht met herhaaldelijk kopen zonder te betalen zich bron van inkomsten te verschaffen en zich daarbij te presenteren als professioneel deelnemer aan economisch verkeer. Rechter hoeft, bij een op art. 326a Sr toegesneden tll., geen keuze te maken tussen alternatieven ‘(maken van) beroep’ en ‘(maken van) gewoonte’, omdat deze keuze niet van belang is voor strafrechtelijke betekenis van bewezenverklaarde (vgl. HR:1998:ZD0898). Gelet op ’s hofs vaststellingen in zijn bewijsvoering en i.h.b. op gelijksoortigheid van bewezenverklaarde handelingen (flessentrekkerij door vennootschap m.b.t. sokken en cosmetica) alsmede kort tijdsbestek waarin en omstandigheden waaronder deze zijn verricht, geeft ‘s hofs oordeel dat vennootschap een beroep of gewoonte heeft gemaakt van kopen van goederen met oogmerk om zonder volledige betaling zich beschikking over die goederen te verzekeren, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven, niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook toereikend gemotiveerd. Voorts ligt in ’s hofs overwegingen (t.a.v. bewezenverklaring van flessentrekkerij door natuurlijke persoon m.b.t. spoelmachinetabs) als zijn oordeel besloten dat, ook al omvat bewezenverklaring niet meerdere gevallen van kopen van goederen met oogmerk om zonder volledige betaling zich beschikking over die goederen te verzekeren, uit omstandigheden waaronder kopen van partij spoelmachinetabs door verdachte heeft plaatsgevonden volgt dat dit handelen van verdachte erop was gericht zich vaker door kopen van goederen met hiervoor genoemd oogmerk te voorzien van inkomsten, waarbij verdachte zich presenteerde als professioneel deelnemer aan economisch verkeer en dus bij wijze van beroep is verricht. Dat oordeel getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Volgt verwerping. CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/02085
Datum 13 september 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 mei 2021, nummer 20-003534-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, echter uitsluitend wat betreft de beslissingen over de onder parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair, 3 primair en 4 primair en de zaak met parketnummer 02-666500-12 primair ten laste gelegde feiten en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Procesverloop en de uitspraak van het hof
2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte het volgende bewezenverklaard:
- in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair (feit 1) dat:
“ [D] B.V. in de periode van 1 februari 2008 tot en met 2 april 2009 in Nederland een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende hij, verdachte, telkens met voormeld oogmerk de navolgende goederen gekocht, te weten
- een hoeveelheid sokken geleverd door Rucanor B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- een grote hoeveelheid cosmetica geleverd door Rebro Cosmetics B.V. ter waarde van enig geldbedrag
tot het plegen van welke strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven, dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven.”
- in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair (feit 2) dat:
“hij op tijdstippen in de periode van 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 in Nederland, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen gekocht, te weten:
- een grote hoeveelheid condooms en scheermesjes geleverd door Vriesia B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- een grote hoeveelheid drogisterij artikelen geleverd door Kneipp Nederland B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- een grote hoeveelheid Sony-batterijen geleverd door Sony Benelux B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- een hoeveelheid vlees geleverd door Van Loon Vlees/Van Loon Best B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- een grote hoeveelheid wafels geleverd door Van Delft Biscuits B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- een grote hoeveelheid babymelk en/of babyvoeding geleverd door Friso Nederland B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- een grote hoeveelheid parfum geleverd door Victory International ter waarde van enig geldbedrag.”
- in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 3 primair (feit 3) dat:
“hij in de periode van 1 januari 2011 tot en met 7 februari 2011 in Nederland, met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en listige kunstgrepen, het bedrijf Go Fast Sports Europe B.V. heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid sportdrank, hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid zichzelf voorgedaan als [alias 2] en afgesproken dat deze sportdrank niet in Nederland op de markt zou worden gebracht, waardoor Go Fast Europe B.V. werd bewogen tot bovenomschreven afgifte.”
- in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 4 primair (feit 4) dat:
“hij in de periode van 1 maart 2011 tot en met 18 maart 2011 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en door een samenweefsel van verdichtsels, Brands Nederland B.V. te bewegen tot de afgifte van een grote partij batterijen, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich kenbaar gemaakt onder een valse naam, te weten [alias 2] werkzaam namens het bedrijf [B] en telefonisch contact heeft opgenomen met Brands Nederland B.V. waarbij hij, verdachte of een mededader zich voordeed als een medewerker van de van Lanschot bank en mededeelde dat het bedrag voor de partij batterijen was overgemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
- in de zaak met parketnummer 02-666500-12 primair dat:
“hij in de periode van 7 oktober 2010 tot en met 13 december 2010 in Nederland, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte met voormeld oogmerk, in voornoemde periode een grote hoeveelheid spoelmachinetabs ( [A] GSR-Tabs) ter waarde van enig geldbedrag, gekocht.”
2.2
De bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende, door het hof met verbetering en aanvulling van gronden bevestigde bewijsvoering van de rechtbank:
“Feit 1
(...)
Rucanor Europe B.V. (hierna: Rucanor)
In november 2009 is door Rucanor aangifte gedaan van oplichting door [D] . Op 31 oktober 2008 is aan [D] een partij tennis- en hikingsokken geleverd voor € 124.457,36, onder de voorwaarde dat deze buiten Europa doorverkocht zouden worden. [D] had aangegeven deze partij in Egypte te willen verkopen. Getuige [betrokkene 9] , financieel directeur bij Rucanor, verklaart dat [D] op 4 november 2008 een aanbetaling van € 25.000,- heeft gedaan en telefonisch, bij monde van verdachte, liet weten dat de rest van het bedrag onderweg was. Door deze belofte is in afwijking van de gebruikelijke werkwijze binnen het bedrijf, direct geleverd. Het openstaande bedrag heeft Rucanor nooit ontvangen.
Medeverdachte [betrokkene 10] heeft verklaard dat hij op enig moment samen met medeverdachte [betrokkene 11] op zoek is geweest naar een koper voor een partij Rucanor sokken. Deze partij had [betrokkene 11] gekocht van [verdachte] . Uit de verklaring van getuige [betrokkene 12] blijkt dat [betrokkene 11] deze partij verkocht heeft aan de onderneming van getuige [betrokkene 12] , te weten [G] B.V. Uit de factuur van [D] blijkt dat de sokken voor een totaalbedrag van € 100.952,46 zijn verkocht aan [E] , de onderneming van [betrokkene 11] , en dat dit bedrag op 13 november 2008 is overgeschreven op de rekening van [D] .
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de handelwijze van verdachte dat het nimmer de bedoeling was te betalen voor deze partij. Ervan uitgaande dat er een verkooprestrictie gold, overweegt de rechtbank als volgt. De verklaring van verdachte dat hij pas later op de hoogte is geraakt van deze restrictie en daarom de sokken onder de inkoopprijs heeft doorverkocht om in ieder geval zijn aanbetaling terug te krijgen, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Niet alleen blijkt uit geen van de stukken dat verdachte, zoals hij zelf aangeeft, pas later op de hoogte is geraakt van deze restrictie, ook heeft verdachte geen gebruik gemaakt van een rechtens geldige manier om het voor hem daardoor ontstane probleem op te lossen, bijvoorbeeld door te kiezen voor ontbinding dan wel vernietiging van de koopovereenkomst en het terug leveren van de goederen. Verdachte heeft geen verklaring gegeven voor het feit waarom hij dit niet heeft gedaan. Sterker nog, verdachte heeft er niet alleen voor gekozen om de partij sokken door te verkopen onder de prijs, maar heeft er bovendien voor gekozen om het daarmee verkregen bedrag van € 100.000,-, hetgeen beduidend hoger was dan de aanbetaling van € 25.000,-, volledig te behouden. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank het oogmerk om niet tot betaling over te gaan vast.
Dit maakt dat de tenlastelegging op dit onderdeel bewezen kan worden verklaard.
(...)
Rebro Cosmetics B.V. (hierna: Rebro)
In februari 2008 kwam de besloten vennootschap Rebro in contact met [D] , vertegenwoordigd door verdachte. [D] wilde een partij zonnebrand kopen en zou deze vooraf moeten betalen. Op het moment dat er een vrachtwagen kwam om de spullen, ter waarde van € 29.448,20, op te halen, is naar verdachte gebeld om naar de betaling te vragen. Verdachte heeft daarop een betalingsbevestiging gefaxt, waarna de goederen zijn meegegeven. Afgezien van een betaling van € 2.000,- op 9 september 2008, heeft er geen (verdere) betaling plaatsgevonden. Uit een faxbericht blijkt dat [D] op 18 februari 2008 een bedrag van € 29.488,20 over zou maken aan Rebro. Verdachte verklaart dat [D] ten tijde van het verzenden van de schermafdruk van de betaalopdracht niet over de financiële middelen beschikte om de bestelling te betalen en hij verklaart dat hij na dit conflict en naar aanleiding van dit conflict een regeling heeft getroffen en nieuwe, wel betaalde, orders heeft geplaatst. Hij bevestigt dat tot op heden een deel onbetaald is gebleven.
De rechtbank overweegt dat verdachte, hoewel hij bekend was met het feit dat [D] niet de financiële middelen had om te betalen, een bestelling heeft gedaan. Verdachte toont, op het moment dat hem door Rebro naar een betaling wordt gevraagd, een betaalopdracht waarvan hij weet dat [D] die op dat moment niet waar kan maken. Hierdoor is Rebro overgegaan tot afgifte van de goederen. Met het feit dat verdachte geen financiering had voor de aankoop van deze partij, is het benodigde oogmerk om zonder (volledige) betaling goederen te verkrijgen in het onderhavige geval gegeven. Dat er, achteraf, sprake is van een voortgezette zakenrelatie, zoals verdachte aangeeft, en er een betalingsregeling is getroffen, laat naar het oordeel van de rechtbank het vastgestelde oogmerk van niet betaling onverlet. Dit maakt dat de tenlastelegging op dit onderdeel bewezen kan worden verklaard.
(...)
Beroep of gewoonte
De rechtbank heeft in het voorgaande vastgesteld dat er in twee gevallen sprake was van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder (volledige) betaling zich de beschikking over de aangekochte goederen te verzekeren. Om te kunnen spreken van flessentrekkerij moet er sprake zijn van het maken van een beroep of gewoonte, ofwel een meervoud van handelingen waartussen verband bestaat. Hoewel de rechtbank niet alle aankopen, vermeld op de tenlastelegging, bewezen acht, is de rechtbank toch van oordeel dat er sprake is van een beroep of gewoonte. Hiertoe overweegt het hof dat er, onder naam van [D] , in 2008 twee keer grote bestellingen van goederen zijn geplaatst, telkens met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren. Op 9 september 2008 heeft [D] , nadat Rebro nog altijd geen betaling had ontvangen en [betrokkene 17] herhaaldelijk contact had gezocht met verdachte, een klein bedrag van € 2.000,- aan Rebro aanbetaald. Nog geen twee maanden later, op 31 oktober 2008, heeft de levering van de Rucanor sokken aan [D] plaatsgevonden. Op 4 november 2008, is door [D] een kleine aanbetaling aan Rucanor gedaan. Deze aanbetalingen betroffen in beide gevallen slechts een klein deel van het totaalbedrag, terwijl de rest van de betalingen (ook na aanmaning) nooit heeft plaatsgevonden. Hierna is verdachte gedetineerd geraakt. Na zijn detentie heeft verdachte zich opnieuw in de handel waarmee hij zich voor detentie bezig hield begeven, waarbij hij - zoals uit het navolgende zal blijken - gelijksoortige feiten pleegde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte, binnen [D] , op enig moment begonnen is met het zich verrijken door middel van het bestellen van goederen zonder daarvoor te betalen en hij daar na zijn detentie mee verder is gegaan. Dit is, gelet op het geheel van feiten zoals uit het dossier blijkt in onderling tijdsverband en samenhang bezien voldoende om te kunnen spreken van een dusdanige meervoud van handelingen dat er sprake is van een beroep of gewoonte.
Dit betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat er, in de ten laste gelegde periode, sprake was van flessentrekkerij ten aanzien van Rucanor en Rebro.
(...)
Feit 2
(...)
Verder acht het hof nog het volgende van belang. ‘ [alias 1] ’ heeft namens [A] meermalen telefonisch contact gehad met Kneipp, waarbij namens [A] het telefoonnummer 06- [telefoonnummer 1] werd gebruikt. Daarbij straalde dit telefoonnummer in de meeste gevallen aan in [plaats] , zijnde de woonplaats van de verdachte. Op 29 oktober 2010 heeft [alias 1] in naam van [A] een e-mailbericht aan aangever [betrokkene 16] van Kneipp verstuurd, waarin hij memoreert aan hun ‘prettige gesprek van gisterenmiddag’. Uit onderzoek naar de printgegevens is gebleken dat met zowel het telefoonnummer 06- [telefoonnummer 1] als het privénummer van verdachte (06- [telefoonnummer 2] ) in de ochtend van 28 oktober 2010 diverse gesprekken zijn gevoerd, waarbij beide telefoons aanstraalden op mastlocaties in de directe omgeving van de woning van verdachte. Omstreeks 12.53 uur kwamen beide telefoons in beweging en vertrokken deze in de richting van Breda. Tussen 14.31 uur en 15.27 uur wordt door beide telefoonnummers aangestraald op mastlocaties in Montfoort in de nabijheid van de locatie van het bedrijf Kneipp aan de Aardvletterweg 10.
Vastgesteld is verder dat het telefoonnummer 06- [telefoonnummer 1] en het privénummer van verdachte 06- [telefoonnummer 2] vaak op dezelfde datum en tijd gebruik maakten van dezelfde zendmast dan wel van zendmasten die dicht bij elkaar zijn gelegen.
Verder is namens Kneipp Duitsland een journaal verstrekt waarin de contacten tussen Kneipp Duitsland en [A] , in het bijzonder haar medewerker [alias 1] waren vastgelegd. Uit dit journaal bleek dat op 26 oktober 2010 [alias 1] een bezoek heeft gebracht aan het magazijn van Kneipp Duitsland. Kneipp Duitsland is gevestigd in Würzburg. Tijdens de doorzoeking van de woning van verdachte op 27 april 2011 werd onder andere een tankbonnetje aangetroffen. Hieruit bleek dat op 26 oktober 2010 in Duitsland was getankt aan een benzinestation aan de snelweg A3, ter hoogte van Weibersbrunn. Dit benzinestation lag op de route van [plaats] naar Würzburg.
(...)
Victory International (hierna: Victory)
In oktober 2010 heeft [alias 1] , namens [A] , parfum en cosmetica gekocht van de dochterondernemingen van Victory. Er zijn in totaal drie leveringen aan [A] gedaan, nadat er een betalingsbewijs van de Royal Bank of Canada werd gestuurd door [alias 1] . Er is nooit geld op de rekening van Victory terecht gekomen. Na contact met [alias 1] is toegezegd dat er contact met de bank zou worden opgenomen. Er werd door [alias 1] een tracking nummer doorgegeven, maar volgens de eigen bank van Victory was er geen geld onderweg. Een kopie van het betalingsbewijs is als kopie bij de aangifte gevoegd.
Wie is [alias 1] ?
Zoals volgt uit het voorgaande is er verschillende malen aangifte gedaan van flessentrekkerij, waarbij de persoon van [alias 1] in iedere afzonderlijke aangifte wordt genoemd als degene die het feit gepleegd zou hebben. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verdachte [alias 1] is. Daartoe wordt als volgt overwogen. Getuige [betrokkene 6] (Koninklijke [betrokkene 5]) verklaart dat hij in oktober 2010 is benaderd door [alias 1] , die namens [A] parfum wilde afnemen. Het is nooit tot een levering gekomen. [betrokkene 6] is een foto van [verdachte] getoond, waarna hij heeft aangegeven dat die persoon [alias 1] is. Hij herkent hem voor 100%. [betrokkene 6] kan voorts vertellen dat [alias 1] reed in een zwarte Volvo XC90. Aan aangever [betrokkene 7] (Van Loon) is, na zijn verhoor, een foto van [verdachte] getoond. [betrokkene 7] geeft aan dat hij de man op de foto herkent als [alias 1] . [alias 1] reed in een zwarte Volvo XC90. Aangever [betrokkene 8], (Victory) verklaart, op het moment dat hem een foto van [verdachte] wordt getoond, dat hij deze man zonder twijfel herkent als [alias 1] . Ook verklaart hij dat [alias 1] in een Volvo SUV reed.
Getuige [betrokkene 15] verklaart dat [verdachte] een auto bij zijn bedrijf least. Dat betreft een zwarte Volvo XC90. Het contract dateert van 29 januari 2010. Medeverdachte [betrokkene 1] verklaart dat [A] op zijn naam stond, maar dat [verdachte] eigenlijk alles deed. Hij regelde de inkoop en verdeelde het werk. [verdachte] noemde zich [alias 1] .
Medeverdachte [betrokkene 14] verklaart dat [alias 1] de valse naam van [verdachte] is die hij hanteerde binnen [A] .
Verdachte heeft bij de raadsheer-commissaris d.d. 31 augustus 2018 verklaard wie volgens hem schuilgaat achter [alias 1] . Volgens verdachte heet deze [alias 1] in werkelijkheid [naam] en was hij de buurman van [betrokkene 1] in Litouwen. Hij verklaarde dat het kan kloppen dat hij is herkend door sommige leveranciers, omdat hij wel eens mee is geweest naar gesprekken en heeft geholpen bij het regelen van drukwerk en reclame. Ook gaf hij aan dat hij regelmatig samen met ‘ [alias 1] ’ in zijn Volvo XC90 heeft gereden. Het hof hecht geen geloof aan deze verklaring. Nog daargelaten dat de verdachte deze verklaring eerst bij de raadsheer-commissaris heeft afgelegd, is zijn verklaring niet aannemelijk geworden. Verdachte heeft slechts een voornaam genoemd van deze vermeende persoon, zodat zijn verklaring niet verifieerbaar is en derhalve niet op juistheid kan worden getoetst. De door verdachte opgegeven reden voor het zeer laat afleggen van deze verklaring - namelijk vanwege bedreigingen aan zijn adres - is naar het oordeel van het hof evenmin onderbouwd of aannemelijk geworden. Voorts merkt het hof op dat de verdachte bij de politie heeft verklaard dat alleen hij en zijn vrouw gebruik maakten van zijn Volvo XC90 (dossierpagina 882), zodat hij zichzelf op dat punt zelfs tegenspreekt.
Het hof ziet daarentegen geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 6] , [betrokkene 7], [betrokkene 8], [betrokkene 15], [betrokkene 1] en [betrokkene 14]. Deze voor de verdachte belastende verklaringen zijn gedetailleerd en consistent en ondersteunen elkaar op essentiële punten, met name waar het de verklaringen van [betrokkene 6] , [betrokkene 7] en [betrokkene 8] betreft. Laatstgenoemde drie personen hebben immers afzonderlijk van elkaar verklaard dat zij de verdachte herkenden als [alias 1] . Niet valt in te zien waarom deze personen op dit punt een onwaarachtige/onbetrouwbare verklaring zouden hebben afgelegd. Bovendien vinden de verklaringen van voornoemde getuigen naar het oordeel van het hof steun in de overige hiervoor genoemde bewijsmiddelen, meer bepaald in telefoongegevens - waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte de gebruiker was van het telefoonnummer 06- [telefoonnummer 1] waarmee namens [A] contact werd gezocht met de bedrijven - alsmede het bij verdachte aangetroffen tankbonnetje.
Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd met het vorenoverwogene, de conclusie rechtvaardigen dat de verdachte degene is die gebruik heeft gemaakt van het alias [alias 1] . Hetgeen de raadsvrouw ter terechtzitting in hoger beroep daarover nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
Verdachte ontkent dat hij gebruik heeft gemaakt van de naam [alias 1] . Hij geeft aan te weten wie er wel achter deze naam schuil gaat, maar wil hierover niets verklaren. Gezien het aantal getuigen dat verklaart dat verdachte [alias 1] is, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie die vraagt om een uitleg van verdachte. Deze wordt door verdachte niet gegeven, hoewel hij zegt daartoe in staat te zijn. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [alias 1] verdachte is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat getuige [betrokkene 6] en aangevers [betrokkene 8] en Holten zich ook de auto kunnen herinneren waarin [alias 1] reed. Dit betreft eenzelfde auto als waarin verdachte zich verplaatste.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 14] niet gebruikt kunnen worden voor bewijs. Ten aanzien van [betrokkene 1] zou de Vidgen-jurisprudentie gelden, nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om hem te bevragen. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu de verklaring van [betrokkene 1], anders dan in de Vidgen-zaak, niet het enige en beslissende (“sole and decisive”) bewijs oplevert voor de hier te beantwoorden vraag. Er zijn meer dan voldoende andere verklaringen voorhanden die de stelling ondersteunen dat verdachte en [alias 1] een en dezelfde persoon is.
Voor wat betreft het verweer dat de verklaring van medeverdachte [betrokkene 14] onbetrouwbaar zou zijn, is de rechtbank eveneens van oordeel dat dit verweer dient te worden verworpen.
De verklaringen die [betrokkene 14] heeft afgelegd worden, op meerdere punten en door verschillende onafhankelijke getuigenverklaringen, ondersteund. Zo sluiten de verklaringen van [betrokkene 14] onder meer aan op de verklaringen van aangevers voor wat betreft de momenten waarop [betrokkene 14] in beeld kwam als medewerker van [A] . Ook worden de werkzaamheden die [betrokkene 14] verklaart binnen [A] te verrichten, zoals heftruckchauffeur, lader/losser en manusje van alles, door aangevers gemeld. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van zijn verklaringen.
(...)
Feit 3:
(...)
[alias 2]
Zoals volgt uit het voorgaande is er aangifte gedaan van flessentrekkerij waarbij de persoon van [alias 2] wordt genoemd als degene die namens [B] handelde. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verdachte [alias 2] is. Daartoe wordt als volgt overwogen. Medeverdachte [betrokkene 3] verklaart, bij het zien van een foto van [verdachte] , dat dit [verdachte] is, maar dat hij hem eerst kende als [alias 2] . [verdachte] was degene die [betrokkene 3] had aangenomen en degene die het binnen [B] voor het zeggen had. [betrokkene 2] werd ook aangestuurd door [verdachte] . Medeverdachte [betrokkene 2] verklaart dat [alias 2] een Nederlandse man met zwart haar is, ongeveer 1.85m, en dat hij reed in een SUV-achtige zwarte Volvo, een XV90, of iets dergelijks. Getuige [betrokkene 4] verklaart dat [verdachte] hem heeft benaderd om reclamemateriaal voor [B] te maken, waaronder een website, belettering en visitekaartjes. Dit had hij voor [verdachte] ook gedaan voor [A] . [verdachte] vertelde hem dat de mensen die bij [A] werkten mee over gingen naar [B] . [verdachte] wilde als contactpersoon voor [B] optreden.
Verdachte ontkent dat hij gebruik heeft gemaakt van de naam [alias 2] . Ter onderbouwing voert de verdediging aan dat er in de getuigenverklaring van [betrokkene 5] staat dat het niet dezelfde personen betreft. De rechtbank is echter van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokkene 3] zowel consistent als overtuigend zijn, zodat hier meer belang aan wordt gehecht. Dat verdachte door twee personen niet is herkend bij de terughaalactie van Go Fast doet hier niet aan af. Immers [betrokkene 3] verklaart over die dag dat verdachte die ochtend even aanwezig was, maar daarna het pand had verlaten. Tot slot acht het hof van belang dat uit het dossier een opvallende link is te ontwaren tussen [alias 1] en [alias 2] . Immers in het pand aan de [a-straat 1] te Oss waar [B] was gevestigd, zijn ook goederen aangetroffen die betrekking hadden op (handelsactiviteiten van) [A] (te weten pallets met babyvoeding en de in de laptoptas aangetroffen bescheiden). Naar het oordeel van het hof staat dan ook vast dat verdachte zich (ook) heeft uitgegeven voor [alias 2] . Hetgeen de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep daarover nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
(...)
Feit 4
Brands Nederland B.V. (hierna: Brands)
Brands werd benaderd door [alias 2] , die namens [B] met spoed een grote partij batterijen wilde afnemen. Kort voor de levering heeft [alias 2] de bestelling nog fors uitgebreid, tot een totaalbedrag van € 90.000,-, met de vraag om alles samen te laten leveren. Dit is akkoord bevonden, onder de voorwaarde van vooruitbetaling. Op 18 maart 2011 werd er gebeld door een medewerker van de Van Lanschot bank, die een factuur- en ordernummer doorgaf. Hij zei dat het bedrag van € 90.000,- overgemaakt was. Tien minuten later stond er een vrachtwagen van [B] om de order op te halen. Omdat de directeur zag dat er nog geen betaling binnen was, is de order niet meegegeven. De mailwisseling met verdachte is als bijlage bij de aangifte gevoegd.
De rechtbank stelt vast dat:
- verdachte schuil gaat achter het alias [alias 2] ,
- verdachte degene is die, blijkens de aangiftes, verantwoordelijk is voor de in- en verkoop binnen [B] ,
- Brands benaderd is door [alias 2] ,
- [alias 2] een spoedorder plaatste,
- de betaling van de order nooit is gerealiseerd,
- er, zeer kort voordat de vrachtwagen van [B] arriveerde, een telefoontje van een bankmedewerker is binnengekomen die vertelde dat de betaling was gedaan.
De rechtbank overweegt dat de gegeven informatie in het telefoongesprek door de ‘bankmedewerker’, in combinatie met het tijdstip van arriveren van de vrachtwagen wijst op een coördinatie die alleen te realiseren is door een persoon die volledig op de hoogte is van de details van de koop. Het factuurnummer, ordernummer en het juiste bedrag werd genoemd, hetgeen duidt op bekendheid met de inkoop. Nu verdachte de inkoop bij [B] voor zijn rekening neemt, ligt het voor de hand dat de kennis van deze zaken van hem afkomstig is. Hoewel verdachte zich, in de hierboven omschreven delicten, telkens van vervalste overschrijvings- of betalingsbewijzen bediende, is het achterliggende idee van een telefoontje van een ‘bankmedewerker’ hetzelfde. Immers wordt hiermee geprobeerd om met valse informatie het idee van een voltooide betaling te wekken, teneinde de beschikking te verkrijgen over de bestelde goederen. Het hanteren van een valse naam, plaatsen van een spoedorder, het last minute bestellen van extra goederen en het idee (laten) wekken van een betaling vlak voor het ophalen van de goederen is een handelwijze die teruggezien wordt in andere feiten op deze tenlastelegging. Deze handelwijze is kenmerkend voor de manier waarop verdachte te werk gaat. Uit die omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat het verdachte is geweest die het telefoongesprek heeft gevoerd (of laten voeren) waarin een persoon zich als medewerker van Van Lanschot heeft uitgegeven. Verdachte beschikte immers over alle benodigde gegevens en was in de gelegenheid om de gang van zaken op deze wijze te coördineren. Bovendien is geen ander dan verdachte gebaat bij een dergelijk telefoongesprek.
(...)
Parketnummer 666500-12
Op 7 oktober 2010 neemt [A] , vertegenwoordigd door [alias 1] , contact op met de firma GECHEM GmbH & Co KG. Hij toont interesse in een partij spoelmachine tabs ( [A] -GSR) ter waarde van € 30.492,-. Op 1 december 2010 ontving de firma een bevestiging van een betalingsopdracht van de HSBC bank voor een bedrag van € 30.492,- Hierop zijn de goederen op 2 december 2010 naar [A] gezonden. Achteraf bleek dat deze bevestiging vervalst was. Er is nooit geld ontvangen. Bij de stukken bevindt zich een kopie van de betalingsbevestiging van de HSBC bank. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A] .
De rechtbank overweegt dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de naam [alias 1] , dat hij gebruik heeft gemaakt van een schijnconstructie, dat hij het oogmerk had om de beschikking over de goederen te verkrijgen zonder volledige betaling en dat er sprake was van een beroep of gewoonte. Voor de motivering van deze bestanddelen verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover onder feit 2 is overwogen. Deze motivering acht de rechtbank integraal van toepassing op dit feit.
In combinatie met de hier aangehaalde bewijsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat ook wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte - als natuurlijk persoon - het als primair ten laste gelegde feit heeft gepleegd.”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 februari 2018 en 12 maart 2018 heeft de verdediging ter terechtzitting het verzoek tot het horen als getuigen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] nader toegelicht. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“De raadsman deelt mede als volgt.
Het onder 2 en onder parketnummer 02/666500-12 ten laste gelegde heeft betrekking op [A] B.V. In deze zaken is van belang de vraag of cliënt de persoon is geweest die zich bediende van de naam [alias 1] . De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Mijn cliënt ontkent. (...)
De getuigen [betrokkene 1] (7) (...) zijn medeverdachten. De verdediging ziet in dat het horen van de getuige [betrokkene 1] een probleem kan worden, omdat hij woonachtig is in Litouwen. De verdediging heeft onderzoek gedaan naar de huidige verblijfplaats van deze getuige, maar kan hier op dit moment nog geen uitsluitsel over geven. Desondanks is de verdediging van mening dat deze getuige op dit moment kan worden toegewezen. De verdediging acht het ook noodzakelijk om deze getuige te horen. (...)
Met betrekking tot feit 3, inzake [B] B.V., verzoekt de verdediging als getuigen te horen [betrokkene 3] (12), [betrokkene 2] (13), [betrokkene 4] (14) en [betrokkene 5] (15). De rechtbank heeft aangenomen dat cliënt degene is geweest die zich bediende van de naam [alias 2] . Mijn cliënt betwist dat hij zich heeft voorgedaan onder die naam en wordt daarin gesteund door de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. De rechtbank heeft deze verklaringen niet willen aannemen en meer geloof gehecht aan de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2]. Ook het hof zal een keuze moeten maken tussen de verklaringen van deze getuigen. Gelet hierop acht de verdediging het noodzakelijk dat deze vier getuigen worden gehoord. Het hof kan vervolgens tevens aan de hand van non-verbale uitdrukkingen beoordelen wie het meest geloofwaardig is. Voor de geloofwaardigheid is namelijk van belang hoe iemand overkomt bij een verhoor. Ik heb geen nieuwe vragen aan deze getuigen.
De verdachte verklaart dat hij wel nieuwe vragen heeft aan deze getuigen, omdat er nieuwe informatie is die nieuwe vragen oproept.
De raadsman deelt hierop mede als volgt.
Mijn cliënt doelt op de omstandigheid dat hij in hoger beroep uitgebreid wenst te gaan verklaren. In eerste aanleg heeft cliënt niet volledig kunnen verklaren, vanwege de aanval die hij heeft gekregen. In hoger beroep wenst hij alsnog een volledige verklaring af te leggen.”
2.3.2
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen ter terechtzitting op 12 maart 2018 afgewezen. Het heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“Het hof stelt voorop dat voor wat betreft de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van getuigen het noodzaakscriterium van toepassing is.
(...)
Het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] (7) is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst dit verzoek af, nu deze getuige reeds bij de politie een uitgebreide verklaring heeft afgelegd en door de verdediging onvoldoende is beargumenteerd waarom deze getuige nogmaals zou moeten worden gehoord.
(...)
Het verzoek tot horen van de getuigen (...) [betrokkene 2] (13) (...) wordt afgewezen. (...)
Voor wat betreft het horen van de getuige [betrokkene 2], die niet eerder door de rechter-commissaris is gehoord, overweegt het hof dat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd. Het hof acht het horen van deze getuige niet noodzakelijk.”
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen, althans het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs, niet verenigbaar is met het door artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
3.2
De afwijzing door het hof van het verzoek tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen, waaraan door de verdediging onder meer ten grondslag is gelegd dat de eerder afgelegde verklaringen van die getuigen een belastende strekking hebben, is niet zonder meer begrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de rechtbank en het hof (i) de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair tenlastegelegde en het in de zaak met parketnummer 02-666500-12 primair tenlastegelegde hebben aangenomen mede op grond van die door de verdachte betwiste verklaring van [betrokkene 1], en (ii) de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 3 primair en onder 4 primair tenlastegelegde hebben aangenomen mede op grond van de verklaring van [betrokkene 2], zonder dat de verdediging deze getuigen heeft kunnen ondervragen. Daarbij heeft het hof niet ervan blijk gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces (vgl. HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576).
3.3.1
Het cassatiemiddel klaagt hierover terecht. Dat hoeft echter om de navolgende redenen niet tot cassatie te leiden.
3.3.2
De feiten en omstandigheden die naar voren komen in de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 1] - en die in de kern inhouden dat de verdachte degene was die zich voordeed als [alias 1] - volgen ook uit andere door het hof voor het bewijs gebruikte verklaringen, in het bijzonder de verklaringen van de getuigen [betrokkene 6] , [betrokkene 7] en [betrokkene 8]. Deze drie personen hebben, zoals het hof heeft overwogen, afzonderlijk van elkaar verklaard dat zij de verdachte herkenden als [alias 1] . Die verklaringen vinden daarbij steun in de overige bewijsmiddelen, meer bepaald in telefoongegevens - waaruit kan worden afgeleid dat de verdachte de gebruiker was van het telefoonnummer 06- [telefoonnummer 1] waarmee namens [A] contact werd gezocht met de bedrijven - en in het bij de verdachte aangetroffen tankbonnetje.
3.3.3
Ook de feiten en omstandigheden die naar voren komen in de voor het bewijs gebruikte verklaring van [betrokkene 2] - en die in de kern inhouden dat het de verdachte was die zich namens [B] voordeed als [alias 2] - volgen uit andere door het hof gebruikte bewijsmiddelen. Het gaat daarbij in het bijzonder om de verklaring van de getuige [betrokkene 3], die - zoals het hof heeft overwogen - heeft verklaard dat het de verdachte was die het voor het zeggen had binnen [B] en dat hij de verdachte eerst kende als [alias 2] . Daarnaast vindt de verklaring van [betrokkene 2] steun in de verklaring van Streng, uit wiens verklaring naar voren komt dat de verdachte zou gaan optreden als contactpersoon voor [B] , dat de verdachte daarvoor net als eerder bij [A] reclamemateriaal nodig had en dat de mensen die bij [A] werkten mee overgingen naar [B] . Het hof heeft daarbij overwogen dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bij een terughaalactie bij Go Fast door twee personen niet is herkend, niet tot een andere gevolgtrekking leidt omdat uit de verklaring van [betrokkene 3] volgt dat de verdachte die ochtend maar heel even aanwezig is geweest. In dat verband is verder van belang dat het hof in aanmerking heeft genomen dat er een opvallende link bestaat tussen [alias 1] en [alias 2] . Dat vindt bevestiging in het aantreffen van goederen van [A] in het pand waar [B] gevestigd was, en in wat het hof nog heeft overwogen over een gemeenschappelijke werkwijze bij [A] en [B] , erop neerkomend dat telkens op het laatste moment extra goederen werden besteld en daarbij het idee werd gewekt dat de betaling daarvoor onderweg was.
3.3.4
Een en ander brengt met zich dat ook als de voor het bewijs gebruikte verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] worden weggedacht, de bewezenverklaringen van de hiervoor genoemde feiten zonder meer toereikend zijn gemotiveerd en dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij de klachten van het cassatiemiddel.
4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel is onder meer gericht tegen de bewezenverklaring van het in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair tenlastegelegde en het in de zaak met parketnummer 02-666500-12 primair tenlastegelegde en klaagt over de bewijsvoering van ‘het maken van een beroep of een gewoonte’ van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren.
4.2.1
Artikel 326a van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidt:
“Hij die een beroep of een gewoonte maakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie.”
4.2.2
De tenlastelegging van de onder 4.1 genoemde feiten is toegesneden op artikel 326a Sr (flessentrekkerij). Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘het maken van een beroep of een gewoonte’ is gebruikt in de betekenis die dit begrip heeft in artikel 326a Sr.
4.2.3
Of een meervoud aan de in artikel 326a Sr bedoelde gedragingen - het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren - kan worden aangemerkt als het maken van een ‘gewoonte’, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen, de omstandigheden waaronder deze gedragingen zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet de eis dat de gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan. (Vgl. HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1702.)
4.2.4
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 326a Sr volgt dat voor de bewezenverklaring van het maken van een ‘beroep’ - anders dan voor de bewezenverklaring van het maken van een ‘gewoonte’ geldt - niet is vereist dat sprake is van een meervoud van de in artikel 326a Sr bedoelde gedragingen. Deze wetsgeschiedenis houdt namelijk het volgende in:
“Mitsdien zou de ondergeteekende in het voorgestelde artikel ook van het maken van een beroep willen blijven spreken. Temeer, omdat hiervoor meer dan één handeling niet noodzakelijk vereischt is. Reeds één handeling kan onder omstandigheden als bij wijze van beroep verricht worden aangemerkt. (...)
Den eisch, dat de dader van het koopen enz. een beroep of een gewoonte heeft gemaakt, zou de ondergeteekende willen handhaven. Wie één keer goederen koopt met het oogmerk die niet te betalen, zal in het stelsel der wetsvoordracht, indien althans van een beroepsdaad geen sprake is, nog niet strafbaar zijn.”
(Kamerstukken II 1927/28, 60, nr. 1, p. 3-4.)
Voor het maken van een ‘beroep’ zal wel moeten vaststaan dat het handelen van de verdachte erop was gericht met het herhaaldelijk kopen zonder te betalen zich een bron van inkomsten te verschaffen en zich daarbij te presenteren als een professioneel deelnemer aan het economisch verkeer.
4.2.5
De rechter hoeft, bij een op artikel 326a Sr toegesneden tenlastelegging, geen keuze te maken tussen de alternatieven ‘(het maken van) een beroep’ en ‘(het maken van) een gewoonte’, omdat deze keuze niet van belang is voor de strafrechtelijke betekenis van het bewezenverklaarde (vgl. HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0898).
4.3.1
Met betrekking tot het in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair tenlastegelegde heeft het hof geoordeeld dat er door en onder de naam van [D] in 2008 twee keer grote bestellingen van goederen zijn geplaatst bij Rebro Cosmetics B.V. (hierna: Rebro) respectievelijk Rucanor, telkens met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren. Uit de vaststellingen van het hof volgt daarbij dat (i) door Rebro aan [D] goederen zijn geleverd na het verstrekken van een betalingsopdracht, (ii) [D] voor die levering op 18 februari 2008 een bedrag van € 29.488,20 had zullen betalen aan Rebro maar dat dit niet is gebeurd omdat [D] niet over de benodigde financiële middelen beschikte, terwijl de verdachte daarvan wist, (iii) [D] op 9 september 2008, nadat [betrokkene 17] herhaaldelijk contact had gezocht met de verdachte, een bedrag van € 2.000 aan Rebro heeft aanbetaald, (iv) nog geen twee maanden later, op 31 oktober 2008, de levering door Rucanor van de sokken aan [D] heeft plaatsgevonden voor € 124.457,36, (v) [D] hiervoor op 4 november 2008 een aanbetaling van € 25.000 heeft gedaan, waarbij de verdachte heeft laten weten dat de rest van het verschuldigde bedrag onderweg was, (vi) de partij sokken door [D] - in strijd met een verkooprestrictie - zijn verkocht aan [E] voor een bedrag van € 100.952,46, waarbij dat bedrag op 13 november 2008 is overgeschreven op de rekening van [D] , (vii) dit laatstgenoemde bedrag door de verdachte is behouden en de aan Rebro en Rucanor nog verschuldigde bedragen nooit zijn voldaan.
4.3.2
Gelet op deze vaststellingen en in het bijzonder op de gelijksoortigheid van de bewezenverklaarde handelingen alsmede het korte tijdsbestek waarin en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, geeft het oordeel van het hof dat [D] een beroep of gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, waaraan de verdachte feitelijk leiding heeft gegeven, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel ook toereikend gemotiveerd. Dat betekent dat het cassatiemiddel in zoverre tevergeefs is voorgesteld. Het cassatiemiddel behoeft daarmee geen bespreking meer voor zover het zich ertegen keert dat het hof bij zijn oordeel ook heeft betrokken dat de verdachte na zijn detentie zich opnieuw in de handel waarmee hij zich voor zijn detentie bezighield heeft begeven, waarbij hij gelijksoortige feiten pleegde.
4.4.1
In de zaak met parketnummer 02-666500-12 heeft het hof vastgesteld dat (i) de verdachte onder de naam [alias 1] een partij spoelmachinetabs met een waarde van € 30.492 heeft besteld bij de firma GECHEM, (ii) deze partij is geleverd nadat GECHEM een bevestiging van een betalingsopdracht ter hoogte van dit bedrag had ontvangen van HSBC Bank, (iii) achteraf is gebleken is dat deze bevestiging was vervalst en het betreffende bedrag nooit is ontvangen door GECHEM, en (iv) de verdachte de naam [alias 1] ook heeft gebruikt voor het plegen van het in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair tenlastegelegde feit. Het hof heeft daarbij tevens verwezen naar de bewijsvoering van ‘het maken van een beroep of gewoonte’ zoals bewezenverklaard in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair.
4.4.2
In deze overwegingen van het hof ligt als oordeel besloten dat, ook al omvat het bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 02-666500-12 niet meerdere gevallen van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, uit de omstandigheden waaronder het kopen van de partij spoelmachinetabs door de verdachte heeft plaatsgevonden - waarbij het hof mede betekenis heeft toegekend aan de gedragingen van de verdachte die in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair zijn bewezenverklaard en die zijn verricht in vrijwel dezelfde periode als het in de zaak met parketnummer 02-666500-12 bewezenverklaarde - volgt dat dit handelen van de verdachte erop was gericht zich vaker door het kopen van goederen met het hiervoor genoemde oogmerk te voorzien van inkomsten, waarbij de verdachte zich presenteerde als een professioneel deelnemer aan het economisch verkeer, en dus bij wijze van beroep is verricht. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
4.5
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 september 2022.
Conclusie 21‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Flessentrekkerij en (poging) tot oplichting (art. 326 en 326a Sr). Post-Keskin. Deels slagende klacht (M1) dat het hof het – voorafgaand aan de behandeling in hoger beroep gedane - verzoek tot het oproepen en horen van belastende getuigen ten onrechte heeft afgewezen en deels slagende klacht (M2) dat bewezenverklaring bestanddeel ‘gewoonte maken’ bij flessentrekkerij niet (mede) kan worden gebaseerd op andere gelijksoortig bewezenverklaarde feiten op tll. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02085
Zitting 21 juni 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
Het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 12 mei 2021 het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 14 november 2016 met de gronden waarop dit berust deels bevestigd.1.De verdachte is door het hof wegens:
- In de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair:
“opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren”
- In de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair:
“een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren”
- In de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 3 primair:
“oplichting”
- In de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 4 primair:
“poging tot oplichting”
- In de zaak met parketnummer 02-666500-12 primair:
“een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren”,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden en de openbaarmaking van het arrest inclusief vermelding van de personalia van de verdachte na het onherroeplijk worden van het arrest.
1.1
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.2
Het eerste middel richt zich tegen de afwijzing van de verzoeken om belastende en nog niet eerder door de verdediging gehoorde medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen. Het tweede middel komt op tegen de motivering van de bewezenverklaring.
2. Het procesverloop
2.1
De verdachte is in eerste en tweede aanleg onder meer veroordeeld voor - kort gezegd - (opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan) flessentrekkerij, oplichting en poging tot oplichting. Bewezen is verklaard dat de handelwijze van de verdachte hierin bestond dat hij zich voordeed als een tussenhandelaar die (onder andere) restpartijen kon doorverkopen. Hij bewoog de bedrijven goederen te leveren zonder dat de (volledige) koopsom was voldaan. Daar waar bedrijven voet bij stuk hielden en betaling verlangden, bewoog verdachte hen tot afgifte van goederen door een vals overschrijvingsbewijs of een valse betalingsopdracht te tonen.
2.2
In de zaak met parketnummer 02-810677-11 is onder 2 primair bewezen verklaard dat de verdachte als tussenpersoon gebruik maakte van de naam [alias 1] , die werkzaam was bij [A] BV, een bedrijf dat op naam stond van [betrokkene 1] . Ten aanzien van de feiten 3 primair en 4 primair in de zaak parketnummer 02-810677-11 zou de verdachte zich bij de gedupeerde bedrijven hebben voorgedaan als [alias 2] , vertegenwoordiger van [B] BV. Medeverdachte [betrokkene 2] was naar eigen zeggen eigenaar van [C] BV, die weer eigenaar was van [B] .
2.3
[betrokkene 1] en medeverdachte [betrokkene 2] zijn beiden door de politie gehoord. De verzoeken van de verdediging tot het horen van deze personen als getuige is in eerste aanleg afgewezen omdat de verzoeken naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd waren.2.
2.4
Op 24 november 2016 is door de verdachte hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank.
2.5
Bij e-mailbericht van 2 oktober 2017 heeft de verdediging bij het hof onderzoekswensen ingediend, bestaande uit onder meer het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuige.
2.6
Het hof heeft deze verzoeken ter terechtzitting in hoger beroep op 12 maart 2018 afgewezen. In het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 26 februari 2018 en 12 maart 2018 staat hierover het volgende vermeld:
“Ter terechtzitting van 26 februari 2018:
(…) De voorzitter deelt mede dat van de zijde van de verdediging bij e-mailbericht van 2 oktober 2017 onderzoekswensen zijn ingediend, bestaande uit het horen van een 15-tal getuigen. (…)
De raadsman licht de door de verdediging opgegeven onderzoekswensen als volgt toe.
(…) Het onder 2 en onder parketnummer 02/666500-12 ten laste gelegde heeft betrekking op [A] B.V. In deze zaken is van belang de vraag of cliënt de persoon is geweest die zich bediende van de naam [alias 1] . De rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord. Mijn cliënt ontkent. (…)
De getuige (….) [betrokkene 1] (7) (…) [is] medeverdachte(…). De verdediging ziet in dat het horen van de getuige [betrokkene 1] een probleem kan worden, omdat hij woonachtig is in Litouwen. De verdediging heeft onderzoek gedaan naar de huidige verblijfplaats van deze getuige, maar kan hier op dit moment nog geen uitsluitsel over geven. Desondanks is de verdediging van mening dat deze getuige op dit moment kan worden toegewezen. De verdediging acht het ook noodzakelijk om deze getuige te horen. (…)
Met betrekking tot feit 3, inzake [B] B.V., verzoekt de verdediging als getuigen te horen [betrokkene 3] ( 12), [betrokkene 2] (13), [betrokkene 4] (14) en [betrokkene 5] (15). De rechtbank heeft aangenomen dat cliënt degene is geweest die zich bediende van de naam [alias 2] . Mijn cliënt betwist dat hij zich heeft voorgedaan onder die naam en wordt daarin gesteund door de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] . De rechtbank heeft deze verklaringen niet willen aannemen en meer geloof gehecht aan de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Ook het hof zal een keuze moeten maken tussen de verklaringen van deze getuigen. Gelet hierop acht de verdediging het noodzakelijk dat deze vier getuigen worden gehoord. Het hof kan vervolgens tevens aan de hand van non-verbale uitdrukkingen beoordelen wie het meest geloofwaardig is. Voor de geloofwaardigheid is namelijk van belang hoe iemand overkomt bij een verhoor. Ik heb geen nieuwe vragen aan deze getuigen.
De verdachte verklaart dat hij wel nieuwe vragen heeft aan deze getuigen, omdat er nieuwe informatie is die nieuwe vragen oproept.
De raadsman deelt hierop mede als volgt.Mijn cliënt doelt op de omstandigheid dat hij in hoger beroep uitgebreid wenst te gaan verklaren. In eerste aanleg heeft cliënt niet volledig kunnen verklaren, vanwege de aanval die hij heeft gekregen. In hoger beroep wenst hij alsnog een volledige verklaring af te leggen.
De verdediging wil het hof in overweging geven, indien de zaak naar de raadsheer-commissaris wordt verwezen, mijn cliënt ook door de raadsheer-commissaris te laten horen, zodat het hof en de advocaat-generaal niet pas op de terechtzitting worden geconfronteerd met deze verklaring. Het heeft de voorkeur van de verdediging om eerst cliënt te horen en daarna de verzochte getuigen, om vervolgens de getuigen met de verklaring van cliënt te kunnen confronteren.
Desgevraagd delen de advocaat-generaal en de verdediging mede, indien en voor zover de verzoeken worden toegewezen en het horen van getuige(n) door de raadsheer-commissaris zou geschieden, geen bezwaar te hebben als de raadsheer-commissaris die de verhoren doet aan de verdere berechting deelneemt.
De advocaat-generaal deelt mede als volgt.(…) De getuigenverzoeken dienen beoordeeld te worden aan de hand van het noodzaakscriterium. (…) De getuige [betrokkene 1] (7) heeft reeds bij de politie een uitgebreide verklaring afgelegd. Het verzoek tot het opnieuw horen van deze getuige is onvoldoende onderbouwd. Het verzoek dient bij gebrek aan noodzaak te worden afgewezen. (…)
De getuigen [betrokkene 3] (12) en [betrokkene 2] (13) hebben reeds een verklaring als getuige afgelegd. De verdediging wenst deze getuigen te horen omdat sprake zou zijn van leugenachtigheid. Mijns inziens is sprake geweest van een eenduidige herkenning. In hetgeen door de verdediging is aangevoerd zie ik onvoldoende reden om deze getuigen opnieuw te horen. De getuigen [betrokkene 4] (14) en [betrokkene 5] (15) zijn eerder gehoord bij de rechter-commissaris. De verdediging heeft zodoende alle gelegenheid gehad om deze getuigen vragen te stellen. Ik zie geen reden om deze getuigen nogmaals te horen. (…)
De raadsman deelt mede als volgt.
De verklaring van mijn cliënt, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg, vormt een onderbouwing voor de getuigenverzoeken. Deze verklaring komt niet uit de lucht vallen. (…)
Met betrekking tot de getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 2] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wil ik nog opmerken dat de verdediging het van belang acht dat het hof persoonlijk kennisneemt van deze verklaringen. Dit in verband met de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van deze getuigen. (…)
De verdachte verklaart desgevraagd het volgende.Ik wil een uitgebreide verklaring afleggen, bij voorkeur tegenover de raadsheer-commissaris. Mijn doel is om duidelijkheid en openheid te geven ten aanzien van de ten laste gelegd feiten aangaande [D] B.V. en [A] B.V. Ik wil openheid van zaken geven over de rol van de getuigen en mijn eigen rol. De reden is dat ik moe ben. Ik wil niet meer met justitie in aanraking komen. Ik wil niet meer gestraft worden voor feiten die ik niet gepleegd heb. Ik wil mijn eerlijkheid tonen. Ik voel mij daartoe verplicht naar het hof en de maatschappij toe. Ik wil weer gezond worden en een rustig en eerlijk leven kunnen leiden met mijn gezin. Dat kan alleen door openheid van zaken te geven. Ik wil deze zaak zo snel mogelijk achter mij laten. Ik hoop dat het hof mij de gelegenheid biedt om bij de raadsheer-commissaris mijn verklaring te geven over de gang van zaken. Ik wil ook kritisch kijken naar mijn eigen rol en naar wat ik verkeerd heb gedaan. Ik heb zeker dingen verkeerd gedaan. U, voorzitter, vraagt mij wat ik verkeerd heb gedaan. Ik heb verkeerde mensen vertrouwd en ik heb mij ingelaten met mensen die verkeerde bedoelingen hadden. Ik ben goedgelovig geweest. Ik heb gezwegen bij de rechtbank en dat is mijn fout geweest. Ik wil ieders rol aan het licht brengen. Het zit namelijk anders. Ik heb het hier psychisch moeilijk mee. (…)
Ter terechtzitting van 12 maart 2018: (…) De voorzitter deelt als beslissingen van het hof op de onderzoekswensen van de verdediging mede als volgt. (…)
Het hof stelt voorop dat voor wat betreft de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van getuigen het noodzaakscriterium van toepassing is.
Het verzoek tot het horen van de verdachte door de raadsheer-commissaris voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling wordt toegewezen. Het hof bepaalt dat dit verhoor bij de raadsheer-commissaris zal plaatsvinden alvorens de verhoren van de hierna te noemen getuigen zullen plaatsvinden. (…)
Het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] (7) is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst dit verzoek af, nu deze getuige reeds bij de politie een uitgebreide verklaring heeft afgelegd en door de verdediging onvoldoende is beargumenteerd waarom deze getuige nogmaals zou moeten worden gehoord. (…)
Het verzoek tot horen van de getuigen [betrokkene 3] (12), [betrokkene 2] (13), [betrokkene 4] (14) en [betrokkene 5] (15) wordt afgewezen. Voor wat betreft de getuigen [betrokkene 3] , [betrokkene 4] en [betrokkene 5] acht het hof het niet noodzakelijk om deze getuigen (opnieuw) te horen. Deze getuigen zijn reeds gehoord door de rechter-commissaris en door de verdediging is onvoldoende onderbouwd waarom deze getuigen desalniettemin opnieuw gehoord zouden moeten worden. Voor wat betreft het horen van de getuige [betrokkene 2] , die niet eerder door de rechter-commissaris is gehoord, overweegt het hof dat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd. Het hof acht het horen van deze getuige niet noodzakelijk.”
3. Het eerste middel
3.1
In het eerste middel wordt geklaagd dat het hof bij de afwijzing van de verzoeken van de verdediging tot het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen die een voor de verdachte belastende verklaring hebben afgelegd en niet in een eerder stadium door de verdediging zijn gehoord, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Daar komt bij dat het hof de door de betreffende getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs heeft gebruikt, zonder in te gaan op de vraag of de procedure in haar geheel, na het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs, nog voldoet aan de eisen van het recht op een eerlijk proces uit art. 6 EVRM.
3.2
In de toelichting op het middel wordt een beroep gedaan op de (Post-)Keskin-rechtspraak over het horen van belastende getuigen. Nadat Nederland op 19 januari 2021 in de zaak-Keskin door het EHRM was veroordeeld voor schending van art. 6 EVRM wegens het niet-oproepen van belastende getuigen,3.is de Hoge Raad in een arrest van 20 april 2021 nader ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van belastende getuigen ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen.4.Daarbij is door de Hoge Raad voor zover van belang voor de beoordeling van het middel in onderhavige zaak onder meer het volgende overwogen:5.
“2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.9.3
Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de – in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
[…]
Beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het […] arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring.
[…]
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd […]”
3.3
De Hoge Raad heeft deze overwegingen in zijn arrest van 12 oktober 20216.nog in die zin aangevuld dat voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, het gewicht van de betreffende getuigenverklaring in de bewijsconstructie nog altijd een belangrijke factor is, maar dat dit er niet aan afdoet dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze factoren in onderling verband dienen te worden beschouwd.
3.4
Inmiddels heeft de Hoge Raad enkele arresten gewezen waarin sprake was een ‘goede reden’ voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht, zoals uiteengezet in rov. 2.9.3 van voornoemd arrest van 20 april 2021. Die goede reden kan zijn gelegen in het feit dat de getuige onvindbaar is of dat de gezondheid van een getuige in gevaar zou worden gebracht door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting, mits de bewezenverklaring niet in overwegende mate op de verklaring van die getuige steunt.7.Een andere geldige reden om af te zien van het horen van een getuige kan zijn gelegen in het feit dat het horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant zou zijn, omdat de verklaring niet nodig is voor de bewijsconstructie.8.Tot slot kan nog gewezen worden op een recent tussenarrest van de Hoge Raad van 7 juni 2022, in een zaak waarin het hof geen blijk had gegeven te hebben nagegaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces en de Hoge Raad desalniettemin niet casseerde omdat de feiten en omstandigheden die in de verklaring van de getuige naar voren komen, grotendeels ook volgen uit andere door het hof gebruikte bewijsmiddelen en het ging om omstandigheden die voor het geheel van de bewijsvoering van zeer ondergeschikte betekenis waren.9.
4. Bespreking van het eerste middel
4.1
De verdediging heeft voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling bij het hof onder meer verzocht om [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen te horen. Ter terechtzitting van 12 maart 2018 heeft de raadsman deze verzoeken nader toegelicht. Het hof heeft deze verzoeken op diezelfde terechtzitting afgewezen met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium. Het middel klaagt zoals gezegd over deze afwijzingen. Voor zover de stellers van het middel met de klacht dat het hof ‘een onjuiste maatstaf’ heeft aangelegd beogen te klagen over de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium faalt het. Dat neemt niet weg dat bij de toepassing van dit criterium ook acht moet worden geslagen op de hiervoor genoemde uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin en hetgeen de Hoge Raad naar aanleiding daarvan heeft overwogen in zijn arrest van 21 april 2021 en de daarop volgende Post-Keskin rechtspraak. Ik zal hieronder de afwijzing van de verzoeken tot het horen van beide getuigen afzonderlijk bespreken.
Afwijzing verzoek tot horen van [betrokkene 1] (parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair)10.
4.2
Met betrekking tot het verzoek [betrokkene 1] als getuige te horen is voor zover ik heb kunnen nagaan11.enkel aangevoerd dat de verdediging het noodzakelijk acht om deze getuige te horen met betrekking tot de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair. Het hof heeft dit verzoek ter terechtzitting van 18 maart 2020 afgewezen omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd. Het hof heeft daartoe overwogen dat deze getuige reeds bij de politie een uitgebreide verklaring heeft afgelegd en door de verdediging onvoldoende is beargumenteerd waarom deze getuige nogmaals zou moeten worden gehoord. Dat oordeel is gelet op de door de Hoge Raad bijgestelde maatstaven na het Keskin-arrest niet zonder meer begrijpelijk. Uit de stukken volgt immers dat [betrokkene 1] bij de politie belastend over de verdachte heeft verklaard; de verdachte zou volgens hem gebruik hebben gemaakt van de naam [alias 1] zijnde de persoon die zich volgens diverse aangevers zou hebben schuldig gemaakt aan flessentrekkerij. Nu [betrokkene 1] bovendien niet eerder in het bijzijn van de verdediging is gehoord, doet zich de situatie voor dat het hof het belang van de verdediging bij het horen van deze getuige moest vooronderstellen. De klacht dat het hof heeft miskend dat een gebrek aan onderbouwing van een verzoek tot horen van een belastende getuige een afwijzing van zo’n verzoek niet kan dragen is dan ook terecht.
4.3
Dat neemt niet weg dat er desalniettemin een ‘goede’ reden kan zijn waarom het hof – mits goed gemotiveerd – van het horen afziet. Zoals uit de hiervoor weergegeven jurisprudentie blijkt kan zo’n reden zijn gelegen in het feit dat een getuige onvindbaar is. Hoewel uit de toelichting van de verdediging op het getuigenverzoek ter terechtzitting van 26 februari 2018 kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] kennelijk naar Litouwen was vertrokken en zijn verblijfplaats aldaar onbekend was,12.heeft het hof deze omstandigheid niet betrokken bij het oordeel en blijkt ook niet uit overige processtukken dat de getuige daadwerkelijk onvindbaar was.
4.4
Wel meen ik uit het arrest af te kunnen leiden dat er sprake is geweest van een andere geldige reden om het getuigenverzoek af te wijzen. De rechtbank heeft in het vonnis in eerste aanleg – in het kader van de verwerping van het verweer van de verdediging dat de verklaring van [betrokkene 1] niet zou mogen worden gebruikt voor het bewijs omdat ten aanzien van deze getuige de Vidgen-jurisprudentie zou gelden – overwogen dat zij de verklaring van [betrokkene 1] voor het bewijs heeft gebruikt, maar dat deze niet van dien aard is dat deze kan worden aangemerkt als ‘sole or decisive’ nu er ‘meer dan voldoende andere verklaringen voorhanden [zijn] die de stelling ondersteunen dat verdachte en [alias 1] een en dezelfde persoon is’. Uit deze overweging van de rechtbank, die door het hof is overgenomen, blijkt dat de verklaring van [betrokkene 1] weliswaar voor het bewijs is gebruikt maar nauwelijks van enige betekenis is voor de bewijsconstructie. Daarnaast heeft het hof voor de bewezenverklaring dat verdachte zich voor heeft gedaan als [alias 1] met name de verklaringen van getuige [betrokkene 6] en aangevers [betrokkene 7] en [betrokkene 8] redengevend geacht.13.Dat oordeel vind ik in het licht van de bewijsvoering niet onbegrijpelijk nu uit de bewijsmiddelen volgt dat deze personen allen hebben verklaard dat de verdachte gebruik maakte van de naam [alias 1] . Dat betekent dat ook al zou de verklaring van [betrokkene 1] als bewijsmiddel worden weggedacht, de bewezenverklaring zonder meer toereikend is gemotiveerd, zodat de verdachte onvoldoende belang heeft bij de klacht die betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te horen.
4.5
De op getuige [betrokkene 1] betrekking hebbende klacht faalt. Afwijzing verzoek tot horen van [betrokkene 2] (parketnummer 02-810677-11 onder 3 primair en 4 primair)
4.6
Ten aanzien van [betrokkene 2] is kort gezegd betoogd dat de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaring van deze getuige betwist. Ter terechtzitting van 26 februari 2018 is namens de verdachte aangevoerd dat de verdachte ontkent dat hij zich heeft uitgegeven voor [alias 2] en dat hij hierin wordt gesteund door de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5] . De rechtbank heeft meer geloof gehecht aan de getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 2] . Het hof heeft het verzoek om [betrokkene 2] te horen ter terechtzitting van 18 maart 2020 afgewezen omdat het verzoek onvoldoende is onderbouwd.
4.7
Dit oordeel is in het licht van de hiervoor geciteerde Post-Keskin rechtspraak niet zonder meer begrijpelijk nu het ook hier gaat om een getuige die een belastende verklaring heeft afgelegd en niet in een eerder stadium door de verdediging is gehoord. Anders dan bij de getuige [betrokkene 1] lees ik in de processtukken geen – ook niet impliciet – ‘goede’ reden dit verzoek af te wijzen.
4.8
Het ontbreken van een goede reden om de getuige niet te horen maakt dat vervolgens de nadruk komt te liggen op de vraag of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarbij is in de onderhavige zaak van belang dat de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 3] tezamen met die van [betrokkene 2] van doorslaggevend gewicht zijn voor de bewezenverklaring van het feit dat de verdachte degene is geweest die zich heeft voorgedaan als [alias 2] . Hoewel de verklaring van [betrokkene 2] in deze dus niet als enige doorslaggevend is geweest, staat hier tegenover dat de verdachte betwist dat hij zich heeft voorgedaan als iemand anders en blijkt uit de overweging van de rechtbank dat getuige [betrokkene 4] hem niet als zodanig heeft herkend en er kennelijk ook twee andere personen zijn geweest die de verdachte evenmin hebben herkend. Ook ten aanzien van eventuele compenserende maatregelen heeft het hof niets overwogen, zoals de stellers van het middel terecht opmerken. Tot een beoordeling van de eerlijkheid van het proces als geheel is het hof dus niet overgegaan.
4.9
Het middel slaagt, voor zover het betrekking heeft op de afwijzing van het verzoek om de getuige [betrokkene 2] te horen in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 3 primair en 4 primair.
5. Het tweede middel
5.1
Het tweede middel komt op tegen de motivering van de onder parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair en 2 primair en onder parketnummer 02-666500-12 primair bewezenverklaarde flessentrekkerij als bedoeld in art. 326a Sr. Van flessentrekkerij in de zin van deze bepaling is sprake indien de verdachte een beroep of gewoonte maakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren. Uit de toelichting op het middel leid ik af dat het middel in de kern beoogt te klagen over de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘beroep of gewoonte’ omdat het hof voor de bewezenverklaring hiervan gebruik heeft gemaakt van de andere bewezenverklaarde feiten die als flessentrekkerij zijn gekwalificeerd.
5.2
Voordat ik het middel bespreek zal ik eerst de hierop betrekking hebbende bewezenverklaring en bewijsmotivering weergeven (met uitzondering van de bewezenverklaarde oplichting en poging tot oplichting).
5.3
Ten laste van de verdachte is in het door het hof deels bevestigde vonnis onder meer bewezenverklaard dat:14.
“1. (…) subsidiair,[D] B.V. in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 in Nederland, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen gekocht, te weten:- een hoeveelheid sokken geleverd door [K] B.V. ter waarde van enig geldbedrag en- een grote hoeveelheid cosmetica geleverd door [L] B.V. ter waarde van enig geldbedrag,
tot het plegen van welke strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven danwel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
2. (...)[primair]hij op tijdstippen in de periode van 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen gekocht, te weten:- een grote hoeveelheid condooms en scheermesjes geleverd door [M] B.V. ter waarde van enig geldbedrag en- een grote hoeveelheid drogisterij artikelen geleverd door [N] B.V. ter waarde van enig geldbedrag en- een grote hoeveelheid [O]-batterijen geleverd door [O] B.V. ter waarde van enig geldbedrag en- een hoeveelheid vlees geleverd door [P] B.V. ter waarde van enig geldbedrag en- een grote hoeveelheid wafels geleverd door Van [Q] B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- een grote hoeveelheid babymelk en/of babyvoeding geleverd door [R] B.V. ter waarde van enig geldbedrag en- een grote hoeveelheid parfum geleverd door [S] ter waarde van enig geldbedrag;
3. (…) [primair]
(…)
4. (…) [primair]
(…)
Parketnummer 666500-12 [primair]hij in de periode van 7 oktober 2010 tot en met 13 december 2010 in Nederland, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte met voormeld oogmerk, in voornoemde periode een grote hoeveelheid spoelmachinetabs ( [A] GSR-Tabs) ter waarde van enig geldbedrag, gekocht.”
5.4
Het hof heeft zich verenigd met de door de rechtbank in het (Promis-)vonnis gebruikte bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen en deze – met verbetering en aanvulling – overgenomen. Hieronder geef ik, voor zover relevant, de bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen van de rechtbank weer.15.
“4.3 Het oordeel van de rechtbank Feit 1(...)[K] Europe B. V. (hierna: [K]) In november 2009 is door [K] aangifte gedaan van oplichting door [D] . Op 31 oktober 2008 is aan [D] een partij tennis- en hikingsokken geleverd voor € 124.457,36, onder de voorwaarde dat deze buiten Europa doorverkocht zouden worden. [D] had aangegeven deze partij in Egypte te willen verkopen. Getuige [betrokkene 9] , financieel directeur bij [K], verklaart dat [D] een aanbetaling van € 25.000,- heeft gedaan en telefonisch, bij monde van verdachte, liet weten dat de rest van het bedrag onderweg was. Door deze belofte is in afwijking van de gebruikelijke werkwijze binnen het bedrijf, direct geleverd. Het openstaande bedrag heeft [K] nooit ontvangen. Medeverdachte [betrokkene 10] heeft verklaard dat hij op enig moment samen met medeverdachte [betrokkene 11] op zoek is geweest naar een koper voor een partij [K] sokken. Deze partij had [betrokkene 11] gekocht van [verdachte] . Uit de verklaring van getuige [betrokkene 12] blijkt dat [betrokkene 10] en [betrokkene 11] deze partij verkocht hebben aan de onderneming van getuige [betrokkene 12] , te weten [G] International B.V.. Uit de factuur van [D] blijkt dat de sokken voor een totaalbedrag van € 100.952,46 zijn verkocht aan [E] , de onderneming van [betrokkene 11] , en dat dit bedrag op 13 november 2008 is overgeschreven op de rekening van [D] . Ter zitting verklaart verdachte dat hij pas later op de hoogte is gebracht van het feit dat er een verkooprestrictie op de sokken zat. Hij heeft daarop de sokken onder de inkoopprijs doorverkocht om er voor te zorgen dat hij in ieder geval zijn aanbetaling terug kreeg.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de handelwijze van verdachte dat het nimmer de bedoeling was te betalen voor deze partij. Ervan uitgaande dat er een verkooprestrictie gold, overweegt de rechtbank als volgt. De verklaring van verdachte dat hij pas later op de hoogte is geraakt van deze restrictie en daarom de sokken onder de inkoopprijs heeft doorverkocht om in ieder geval zijn aanbetaling terug te krijgen, acht de rechtbank ongeloofwaardig. Niet alleen blijkt uit geen van de stukken dat verdachte, zoals hij zelf aangeeft, pas later op de hoogte is geraakt van deze restrictie, ook heeft verdachte geen gebruik gemaakt van een rechtens geldige manier om het voor hem daardoor ontstane probleem op te lossen, bijvoorbeeld door te kiezen voor ontbinding dan wel vernietiging van de koopovereenkomst en het terug leveren van de goederen. Verdachte heeft geen verklaring gegeven voor het feit waarom hij dit niet heeft gedaan. Sterker nog, verdachte heeft er niet alleen voor gekozen om de partij sokken door te verkopen onder de prijs, maar heeft er bovendien voor gekozen om het daarmee verkregen bedrag van € 100.000,-, hetgeen beduidend hoger was dan de aanbetaling van € 25.000,-, volledig te behouden. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank het oogmerk om niet tot betaling over te gaan vast. Dit maakt dat de tenlastelegging op dit onderdeel bewezen kan worden verklaard. (…)[L] B. V. (hierna: [L]) In februari 2008 kwam de besloten vennootschap [L] in contact met [D] , vertegenwoordigd door verdachte. [D] wilde een partij zonnebrand kopen en zou deze vooraf moeten betalen. Op het moment dat er een vrachtwagen kwam om de spullen, ter waarde van € 29.448,20, op te halen, is naar verdachte gebeld om naar de betaling te vragen. Verdachte heeft daarop een betalingsbevestiging gefaxt, waarna de goederen zijn meegegeven. Afgezien van een betaling van € 2.000,- op 9 september 2008, heeft er geen (verdere) betaling plaatsgevonden. Uit een faxbericht blijkt dat [D] op 18 februari 2008 een bedrag van € 29.488,20 over zou maken aan [L]. Verdachte verklaart dat [D] ten tijde van het verzenden van de schermafdruk van de betaalopdracht niet over de financiële middelen beschikte om de bestelling te betalen en hij verklaart dat hij na dit conflict en naar aanleiding van dit conflict een regeling heeft getroffen en nieuwe, wel betaalde, orders heeft geplaatst. Hij bevestigt dat tot op heden een deel onbetaald is gebleven.
De rechtbank overweegt dat verdachte, hoewel hij bekend was met het feit dat [D] niet de financiële middelen had om te betalen, een bestelling heeft gedaan. Verdachte toont, op het moment dat hem door [L] naar een betaling wordt gevraagd, een betaalopdracht waarvan hij weet dat [D] die op dat moment niet waar kan maken. Hierdoor is [L] overgegaan tot afgifte van de goederen. Met het feit dat verdachte geen financiering had voor de aankoop van deze partij, is het benodigde oogmerk om zonder (volledige) betaling goederen te verkrijgen in het onderhavige geval gegeven. Dat er, achteraf, sprake is van een voortgezette zakenrelatie, zoals verdachte aangeeft, en er een betalingsregeling is getroffen, laat naar het oordeel van de rechtbank het vastgestelde oogmerk van niet betaling onverlet. Dit maakt dat de tenlastelegging op dit onderdeel bewezen kan worden verklaard. (…)Beroep of gewoonte De rechtbank heeft in het voorgaande vastgesteld dat er in twee gevallen sprake was van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder (volledige) betaling zich de beschikking over de aangekochte goederen te verzekeren. Om te kunnen spreken van flessentrekkerij moet er sprake zijn van het maken van een beroep of gewoonte, ofwel een meervoud van handelingen waartussen verband bestaat. Hoewel de rechtbank niet alle aankopen, vermeld op de tenlastelegging, bewezen acht, is de rechtbank toch van oordeel dat er sprake is van een beroep of gewoonte. Hiertoe overweegt de rechtbank dat er, onder de naam van [D] , twee incidenten hebben plaatsgevonden. Hierna is verdachte gedetineerd geraakt. Na zijn detentie heeft verdachte zich opnieuw in de handel waarmee hij zich voor detentie bezig hield begeven, waarbij hij – zoals uit het navolgende zal blijken – gelijksoortige feiten pleegde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat.verdachte, binnen [D] , op enig moment begonnen is met het zich verrijken door middel van het bestellen van goederen zonder daarvoor te betalen en hij daar na zijn detentie mee verder is gegaan. Dit is, gelet op het geheel van feiten zoals uit het dossier blijkt in onderling tijdsverband en samenhang bezien voldoende om te kunnen spreken van een dusdanige meervoud van handelingen dat er sprake is van een beroep of gewoonte.
Dit betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat er, in de ten laste gelegde periode, sprake was van flessentrekkerij ten aanzien van [K] en [L].(…)
Feit 2 [M] B.V. (hierna:[M]) In september 2010 nam [alias 1] contact op met [M] om een bestelling te doen namens [A] . Het betrof een lading condooms en scheermesjes voor een bedrag van € 193.000,-. Op 12 november 2010 zijn deze goederen opgehaald. Hoewel de betaling uitbleef, kwam er al wel een nieuwe order voor € 600.000,- binnen. [M] vroeg om betaling van de eerste factuur, waarop [alias 1] een betalingsbevestiging stuurde van de HSBC-bank waaruit zou moeten blijken dat het bedrag betaald was. Het IBAN klopte echter niet, waarna er een nieuw betalingsbewijs werd gestuurd. In dat nieuwe bewijs zat een schrijffout en was een bedrag doorgekrast. Er stond ook nog geen geld op de rekening. Beide betalingsbewijzen zijn als bijlage meegezonden. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A] . Op 23 november 2010 is er conservatoir beslag gelegd op de geleverde partij. Echter de goederen waren op dat moment al weggehaald door de firma [F] . Getuige [betrokkene 13] verklaart dat er op enig moment 8 pallets condooms bij hem zijn gelost, die de dag erna door anderen zijn opgehaald en hij op enig moment met [verdachte] heeft gebeld om te vragen of dat zijn partij was. [verdachte] gaf aan dat het zijn handel was en dat deze zo weer opgehaald zou worden.
[N] B. V. (hierna: [N]) In september 2010 werd [N] benaderd door [alias 1] , die namens [A] verzorgingsproducten bestelde voor een bedrag van € 141.434,93. Deze producten zijn op 24 september 2010 opgehaald. Betaling bleef uit. [alias 1] is op 21 oktober 2010 op het kantoor van [N] geweest. Hij heeft op dat moment een nieuwe bestelling geplaatst en er werden twee orders opgemaakt. Op 22 oktober 2010 is vervolgens overgegaan tot een eerste deellevering hiervan. Op 1 november 2010 heeft [alias 1] een overschrijvingsbewijs van de HSBC bank laten zien. Daaruit zou blijken dat een bedrag van € 141.434,93 aan [N] zou zijn overgemaakt. Hierop is de tweede deellevering uitgevoerd. Achteraf is gebleken dat er nooit geld is overgemaakt. Een kopie van het betalingsbewijs is als bijlage bij de aangifte gevoegd. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A] . In een laptoptas, in beslag genomen in het bedrijfspand van [B] op 7 februari 2011, is een aantal facturen aangetroffen, waaronder facturen van [N] B.V., [G] B.V. en [H] B.V. Vergelijkend onderzoek naar de facturen van [G] B.V., [H] B.V. en [N], wijst uit dat de goederen, door [N] geleverd onder factuur 1 en 3, door [A] zijn verkocht aan [G] B.V. De goederen, door [N] geleverd onder factuur 2 en 4, zijn nagenoeg in hun geheel door [H] B.V. verkocht aan [I] . De bedragen waarvoor de goederen zijn doorverkocht liggen telkens lager dan de bedragen die [A] er voor zou moeten betalen.
[O] B. V. (hierna: [O]) Op 4 oktober 2010 werd [O] benaderd door [A] . [A] bestelde een partij batterijen voor een totaalprijs van € 106.519,-. Op 30 oktober 2010 zijn de batterijen geleverd. Op 4 november 2010 constateerden zij dat er nog niet betaald was. Er werd zaken gedaan met [alias 1] . Er is een betalingsbewijs binnen gekomen van de HSBC bank, waaruit bleek dat een bedrag van € 151.653,60 was overgemaakt. Achteraf is gebleken dat dit een vals document betrof. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat of heeft bestaan met [A] .
[P] B. V. (hierna: [P]) Omstreeks 19 oktober 2010 werd [P] benaderd door [alias 1] , die als inkoper van [A] een bestelling voor 1.980,5 kilo vlees plaatste. [A] had haast bij de levering, waardoor er snel is geleverd. Betaling zou binnen 8 dagen moeten geschieden. Op 17 december 2010 werd een nieuwe bestelling, ter waarde van € 410.878,05 geplaatst, maar omdat de eerste bestelling nog niet was betaald is deze niet meegegeven. Getuige [betrokkene 7] verklaart dat er op 21 december 2010 door [A] een faxbericht met een rekeningafschrift van de HSBC bank is gestuurd, waarop te lezen was dat er op 20 december 2010 € 428.722,40 was overgemaakt naar [P]. [alias 1] belde vervolgens om de druk om te leveren op te voeren, maar omdat er nog geen geld was binnengekomen is er niet geleverd. Bij de HSBC bank was noch [alias 1] , noch [A] bekend. Een kopie van het betalingsbewijs is als bijlage bij de aangifte gevoegd. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A] . [alias 1] heeft een visitekaartje achter gelaten, met zijn gegevens er op.
[Q] B. V (hierna: [Q]) [Q] deed in 2010 zaken met [A] . Eerst werd een kleine partij biscuits, ter waarde van € 10.000,- besteld, betaald en geleverd. Op 29 oktober 2010 werd door [alias 1] een grotere order geplaatst, ter waarde van € 215.893,08. Op 8 december 2010 werd een betalingsbewijs van de HSBC bank aan [Q] gestuurd, waarna de order op 9 en 10 december 2010 door [A] in Engeland werd opgehaald. De betaling is nooit op de rekening van [Q] gekomen. Een kopie van het betalingsbewijs is als bijlage bij de aangifte gevoegd. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A] . Medeverdachte [betrokkene 14] verklaart dat hij door [verdachte] is gebeld om een partij van 130 pallets koekjes op te slaan. Hij sloeg deze op in twee van zijn loodsen. [betrokkene 14] mocht deze koekjes van [verdachte] verkopen en heeft ze aan een marktkoopman verkocht voor 20 of 30 duizend euro.
[R] B.V. (hierna: [R]) Op 6 oktober 2010 werd [R] benaderd door [alias 1] voor een bestelling van babyvoeding. Een proefbestelling werd afgewerkt, waarna op 29 oktober 2010 een order voor € 6.354,32 werd uitgedaan. Deze goederen, onder andere babymelk en babyvoeding, zijn geleverd, maar er is niet betaald. Een derde order is, doordat een betalingsbewijs van de HSBC bank voor de tweede levering werd getoond, ook geleverd. Een kopie van het betalingsbewijs is als bijlage bij de aangifte gevoegd. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A] .
[S] (hierna: [S]) In oktober 2010 heeft [alias 1] , namens [A] , parfum en cosmetica gekocht van de dochterondernemingen van [S]. Er zijn in totaal drie leveringen aan [A] gedaan, nadat er een betalingsbewijs van de Royal Bank of Canada werd gestuurd door [alias 1] . Er is nooit geld op de rekening van [S] terecht gekomen. Na contact met [alias 1] is toegezegd dat er contact met de bank zou worden opgenomen. Er werd door [alias 1] een tracking nummer doorgegeven, maar volgens de eigen bank van [S] was er geen geld onderweg. Een kopie van het betalingsbewijs is als kopie bij de aangifte gevoegd.
Wie is [alias 1] ? Zoals volgt uit het voorgaande is er verschillende malen aangifte gedaan van flessentrekkerij, waarbij de persoon van [alias 1] in iedere afzonderlijke aangifte wordt genoemd als degene die het feit gepleegd zou hebben. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verdachte [alias 1] is. Daartoe wordt als volgt overwogen. Getuige [betrokkene 6] ( [J] ) verklaart dat hij in oktober 2010 is benaderd door [alias 1] , die namens [A] parfum wilde afnemen. Het is nooit tot een levering gekomen. [betrokkene 6] is een foto van [verdachte] getoond, waarna hij heeft aangegeven dat die persoon [alias 1] is. Hij herkent hem voor 100%. [betrokkene 6] kan voorts vertellen dat [alias 1] reed in een zwarte Volvo XC90. Aan aangever [betrokkene 7] ([P]) is, na zijn verhoor, een foto van [verdachte] getoond. [betrokkene 7] geeft aan dat hij de man op de foto herkent als [alias 1] . [alias 1] reed in een zwarte Volvo XC90. Aangever [betrokkene 8] , ([S]) verklaart, op het moment dat hem een foto van [verdachte] wordt getoond, dat hij deze man zonder twijfel herkent als [alias 1] . Ook verklaart hij dat [alias 1] in een Volvo SUV reed. Getuige [betrokkene 15] verklaart dat [verdachte] een auto bij zijn bedrijf least. Dat betreft een zwarte Volvo XC 90. Het contract dateert van 29 januari 2010. Medeverdachte [betrokkene 1] verklaart dat [A] op zijn naam stond, maar dat [verdachte] eigenlijk alles deed. Hij regelde de inkoop en verdeelde het werk. [verdachte] noemde zich [alias 1] . Medeverdachte [betrokkene 14] verklaart dat [alias 1] de valse naam van [verdachte] is die hij hanteerde binnen [A] .
Verdachte ontkent dat hij gebruik heeft gemaakt van de naam [alias 1] . Hij geeft aan te weten wie er wel achter deze naam schuil gaat, maar wil hierover niets verklaren. Gezien het aantal getuigen dat verklaart dat verdachte [alias 1] is, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie die vraagt om een uitleg van verdachte. Deze wordt door verdachte niet gegeven, hoewel hij zegt daartoe in staat te zijn. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [alias 1] verdachte is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat getuige [betrokkene 6] en aangevers [betrokkene 8] en Holten zich ook de auto kunnen herinneren waarin [alias 1] reed. Dit betreft eenzelfde auto als waarin verdachte zich verplaatste.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 14] niet gebruikt kunnen worden voor bewijs.Ten aanzien van [betrokkene 1] zou de Vidgen-jurisprudentie gelden, nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om hem te bevragen. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu de verklaring van [betrokkene 1] , anders dan in de Vidgen-zaak, niet het enige en beslissende (“sole and decisive”) bewijs oplevert voor de hier te beantwoorden vraag. Er zijn meer dan voldoende andere verklaringen voorhanden die de stelling ondersteunen dat verdachte en [alias 1] een en dezelfde persoon is.Voor wat betreft het verweer dat de verklaring van medeverdachte [betrokkene 14] onbetrouwbaar zou zijn, is de rechtbank eveneens van oordeel dat dit verweer dient te worden verworpen. De verklaringen die [betrokkene 14] heeft afgelegd worden, op meerdere punten en door verschillende onafhankelijke getuigenverklaringen, ondersteund. Zo sluiten de verklaringen van [betrokkene 14] onder meer aan op de verklaringen van aangevers voor wat betreft de momenten waarop [betrokkene 14] in beeld kwam als medewerker van [A] . Ook worden de werkzaamheden die [betrokkene 14] verklaart binnen [A] te verrichten, zoals heftruckchauffeur, lader/losser en manusje van alles, door aangevers gemeld. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van zijn verklaringen.
Overwegingen omtrent oogmerk en beroep of gewoonte Vast staat dat verdachte gebruik heeft gemaakt van een alias, zijnde [alias 1] , in zijn contacten met andere bedrijven. Onder die naam heeft hij in naam van [A] goederen gekocht die niet werden betaald. Verdachte heeft, teneinde de betrokken bedrijven er toe te bewegen om de goederen af te staan, valse betalingsbewijzen aan hen getoond. Uit de verklaringen van de aangevers, maar ook die van medeverdachten [betrokkene 14] en [betrokkene 1] , leidt de rechtbank af dat verdachte feitelijk de enige was die de in- en verkoop regelde. Dit wordt ondersteund door een visitekaartje met vermelding van [alias 1] , buying director. Op grond van deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte [A] heeft gebruikt als een schijnconstructie om (toekomstige) klanten te overtuigen van zijn betrouwbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank moet, gelet op het gebruik door verdachte van een schijnconstructie, een alias en valse betalingsbewijzen, worden afgeleid dat hij nimmer van zins was om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het oogmerk had om, zonder volledige betaling, de beschikking over de aangekochte goederen te verkrijgen.
Nu vast staat dat er sprake was van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder (volledige) betaling zich de beschikking over de aangekochte goederen te verzekeren, dient vervolgens nog te worden vastgesteld of er sprake was van een beroep of gewoonte, ofwel een meervoud van handelingen waartussen verband bestaat. Gelet op het feit dat verdachte zich binnen [D] al bezig hield met flessentrekkerij en gelet op het aantal benadeelde bedrijven, is de rechtbank van oordeel dat gesproken kan worden van een dusdanige meervoud van handelingen dat er sprake was van een beroep of gewoonte. Dit maakt dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zich - als natuurlijk persoon - schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij, zoals onder feit 2 primair ten laste is gelegd.
(…)
Parketnummer 666500-12 Op 7 oktober 2010 neemt [A] , vertegenwoordigd door [alias 1] , contact op met de firma GECHEM GmbH & Co KG. Hij toont interesse in een partij spoelmachine tabs ( [A] -GSR) ter waarde van € 30.492,-. Op 1 december 2010 ontving de firma een bevestiging van een betalingsopdracht van de HSBC bank voor een bedrag van € 30.492,-. Hierop zijn de goederen op 2 december 2010 naar [A] gezonden. Achteraf bleek dat deze bevestiging vervalst was. Er is nooit geld ontvangen. Bij de stukken bevindt zich een kopie van de betalingsbevestiging van de HSBC bank. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A] .
De rechtbank overweegt dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de naam [alias 1] , dat hij gebruik heeft gemaakt van een schijnconstructie, dat hij het oogmerk had om de beschikking over de goederen te verkrijgen zonder volledige betaling en dat er sprake was van een beroep of gewoonte. Voor de motivering van deze bestanddelen verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover onder feit 2 is overwogen. Deze motivering acht de rechtbank integraal van toepassing op dit feit.In combinatie met de hier aangehaalde bewijsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat ook wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte – als natuurlijk persoon – het als primair ten laste gelegde feit heeft gepleegd.”
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting van het hof van 14 april 2021, volgens de aan het proces-verbaal van die terechtzitting gehechte pleitnotities - voor zover relevant - het volgende aangevoerd:16.
“"FEIT 1 - gedachtestreep 2 en 4 ( [D] )
De rechtbank heeft cliënt onterecht veroordeeld voor flessentrekkerij. (…) Om te kunnen spreken van flessentrekkerij moet echter sprake zijn van het maken van een beroep of gewoonte, ofwel een meervoud van handelingen waartussen verband bestaat. Aangezien slechts één geval overblijft, kan dit niet worden vastgesteld. Er is geen sprake van een pluraliteit van handelingen die binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek zijn verricht. Ik verzoek uw gerechtshof dan ook primair om cliënt integraal vrij te spreken van feit 1.
Maar subsidiair, ook indien u, net als de rechtbank, van oordeel bent dat twee incidenten hebben plaatsgevonden, dus niet alleen [K], maar ook [L] B.V., verzoek ik uw gerechtshof om cliënt integraal vrij te spreken van feit 1. Ook in dat geval is namelijk geen sprake van een beroep of gewoonte, zoals dat onterecht door de rechtbank wel is geconcludeerd.
Volgens de verdediging heeft de rechtbank onterecht geconcludeerd dat cliënt, binnen [D] , op enig moment is begonnen met het zich verrijken door middel van het bestellen van goederen zonder daarvoor te betalen en daar na detentie mee verder is gegaan.
Uit het vonnis van de rechtbank op dat punt blijkt niet waarop deze conclusie gebaseerd wordt, maar het lijkt gebaseerd te zijn op aannames. Voorzover de rechtbank daarmee de handelingen bedoelt die onderfeit 2 t/m 4 aan cliënt tenlastegelegd zijn, dan wordt de samenhang tussen die handelingen en de handelingen onder feit 1 onterecht aangenomen. Van enige samenhang tussen die feiten is namelijk geen enkele sprake. Zoals in eerste aanleg terecht door mr. Zilver naar voren is gebracht, speelt cliënt als enige een rol bij [D] , terwijl bij [A] en [B] meerdere personen betrokken waren. Daarnaast handelde cliënt namens [D] onder eigen naam, terwijl bij [A] en [B] pseudoniemen werden gebruikt. Ook de handelswijzen komen niet overeen, althans niet zodanig dat van eenzelfde kenmerkende handelswijze kan worden gesproken. Inzake [A] en [B] werd gebruik gemaakt van dezelfde soort valse betalingsbewijzen, maar daar was géén sprake van bij [D] . Bij [L] is gebruik gemaakt van een screenshot van een betalingsopdracht, maar dat is iets wezenlijk anders dan de valse betalingsbewijzen. Dat blijkt alleen al uit de gelijkenissen van de valse betalingsbewijzen en het verschil daarvan met het screenshot van de betalingsopdracht. Dat ziet er niet hetzelfde uit. Uit een betalingsopdracht kan bovendien niet worden afgeleid dat de betaling daadwerkelijk is geschied. Dat mag als feit van algemene bekendheid worden beschouwd.
De feiten 1 en 2 t/m 4 (+ het feit inzake 02/666500-12) moeten los van elkaar worden gezien en beoordeeld.
Daarbij merk ik op dat in de tenlastegelegde periode allerlei andere – legale – zakelijke activiteiten zijn verricht door cliënt vanuit [D] . Dit blijkt niet alleen uit de verklaring van cliënt zelf, maar ook uit het dossier op pagina 5208:
"Opgemerkt wordt dat de onderneming [D] B.V., naast de geconstateerde strafbare feiten, ook jarenlang in- en verkooptransacties heeft uitgevoerd waarbij (kennelijk) geen sprake was van strafbaar handelen. "
Ik verzoek uw gerechtshof om cliënt vrij te spreken voor feit 1, omdat sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om te kunnen oordelen dat sprake is van flessentrekkerij.“
6. Bespreking van het tweede middel.
6.1
Zoals hiervoor vermeld komt het tweede middel op tegen de motivering van de bewezenverklaring onder parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair en 2 primair en onder parketnummer 02-666500-12 primair van flessentrekkerij als bedoeld in art. 326a Sr, met name van het bestanddeel ‘beroep of gewoonte’. Gesteld wordt dat het hof ten aanzien van elk bewezenverklaard geval van flessentrekkerij die gewoonte heeft afgeleid uit de omstandigheid dat verdachte zich ook aan andere gevallen van flessentrekkerij schuldig heeft gemaakt. In feite heeft het hof vervolgens die flessentrekkerij opgeknipt in drie gevallen van flessentrekkerij, zodat verdachte in feite drie maal gestraft is voor één flessentrekkerij. Gelet hierop is het arrest, althans de kwalificatiebeslissing en strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed, aldus de stellers van het middel.
6.2
Het bestanddeel ‘een gewoonte maken’ vereist, anders bij dan bij ‘een beroep maken’,17.een pluraliteit van handelingen waartussen verband bestaat in die zin dat de dader daarvan zijn gewoonte heeft gemaakt.18.Of een meervoud aan gedragingen kan worden gekwalificeerd als het maken van een ‘gewoonte’, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval. Daarbij kan onder meer betekenis toekomen aan de aard van de gedragingen en de omstandigheden waaronder deze zijn verricht, alsmede aan het aantal gedragingen en het tijdsbestek waarbinnen deze zich hebben afgespeeld. Daarbij geldt niet de eis dat wordt vastgesteld dat de verdachte ‘de neiging’ had om zich telkens weer schuldig te maken aan het misdrijf of dat die gedragingen zich met een bepaalde minimumfrequentie hebben voorgedaan.19.Zo kunnen meerdere gelijksoortige handelingen in een kort tijdsbestek voldoende zijn om een gewoonte aan te nemen.20.Een enkele handeling daarentegen kan geen gewoontedelict opleveren.21.
6.3
Bij de bewezenverklaring hoeft de rechter niet te kiezen tussen beroep of gewoonte maken, omdat dit voor de strafrechtelijke betekenis van de bewezenverklaring niet van betekenis is.22.Dat heeft het hof in onderhavige zaak ook niet gedaan bij de kwalificatie van desbetreffende feiten.
6.4
Uit de bewijsoverwegingen met betrekking tot de bewezenverklaring van het bestanddeel ‘beroep of gewoonte’ volgt dat het hof de feiten heeft gekwalificeerd als gewoontedelicten. In de bewijsoverwegingen van de rechtbank die door het hof zijn overgenomen wordt immers telkens voorop gesteld dat voor een bewezenverklaring sprake moet zijn van een meervoud van handelingen waartussen verband bestaat. Ik zal hierna de bewijsoverwegingen met betrekking tot het bestanddeel gewoonte per feit bespreken.
parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair
6.5
In de zaak met parketnummer 02-810677-11 heeft het hof onder 1 subsidiair kort samengevat bewezen verklaard dat [D] BV zich in een periode van drie jaar heeft schuldig gemaakt aan flessentrekkerij door bij twee bedrijven aankopen te doen zonder deze (volledig) te betalen, terwijl de verdachte hier feitelijk leiding aan heeft gegeven. De rechtbank heeft ten aanzien van het bestanddeel beroep of gewoonte overwogen dat de verdachte na deze twee aankopen gedetineerd is geraakt en dat hij zich na detentie ‘opnieuw in de handel’ heeft begeven waarmee hij zich voorafgaand aan zijn detentie bezig hield, ‘waarbij hij – zoals uit het navolgende zal blijken – gelijksoortige feiten pleegde’. De rechtbank doelt hier kennelijk op de andere twee bewezenverklaarde feiten met betrekking tot flessentrekkerij en concludeert vervolgens dat gelet op het geheel van feiten zoals die blijken uit het dossier in onderling tijdsverband en samenhang bezien sprake is van een dusdanige meervoud van handelingen dat sprake is van een beroep of gewoonte.
6.6
In de toelichting op het tweede middel is aangevoerd dat het hof bij de bewezenverklaring ten onrechte mede redengevend heeft geacht dat verdachte na de bewezenverklaarde periode bij geheel andere bedrijven eveneens voorwerpen heeft gekocht zonder die te betalen, zodat de bewezenverklaring onbegrijpelijk is en/of onvoldoende met redenen is omkleed. Uit de overwegingen van de rechtbank die door het hof zijn overgenomen leid ik af dat het hof de twee bewezenverklaarde verkoophandelingen onvoldoende achtte om het bestanddeel gewoonte wettig en overtuigend bewezen te verklaren. Vervolgens heeft het hof de andere twee bewezen verklaarde feiten die ook zien op flessentrekkerij gebruikt om alsnog tot een bewezenverklaring van het ‘gewoonte maken’ ten aanzien van het onderhavige feit te komen. Dat is mijns inziens onjuist en wat dat betreft hebben de stellers van het middel een punt.
6.7
In onderhavige zaak gaat het immers om een gewoontedelict. Voor de bewezenverklaring van een gewoonte moet zoals gezegd sprake zijn van een pluraliteit van handelingen die met elkaar in verband staan. Wanneer die pluraliteit ontbreekt kan het bewijs van het ‘gewoonte maken’ naar mijn mening niet gebaseerd worden op andere gelijksoortige delicten. De aard van een gewoontedelict verzet zich hiertegen. In zoverre slaagt het tweede middel.
parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair
6.8
In de zaak met parketnummer 02-810677-11 heeft het hof onder 2 primair bewezen verklaard dat de verdachte zich gedurende een periode van vier maanden – als natuurlijk persoon – heeft schuldig gemaakt aan flessentrekkerij door zich voor te doen als [alias 1] en namens [A] BV bij zeven verschillende bedrijven aankopen te doen zonder deze te betalen. De rechtbank heeft overwogen dat (i) gelet op het feit dat de verdachte zich binnen [D] al bezig hield met flessentrekkerij (ik begrijp dat de rechtbank daarmee doelt op het bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair) en (ii) gelet op het aantal benadeelde bedrijven, gesproken kan worden van een dusdanige meervoud van handelingen dat er sprake was van een beroep of gewoonte. Terecht wordt in de toelichting op het tweede middel gesteld dat het hof – die voornoemde overweging van de rechtbank heeft overgenomen – met de overweging onder (i) ten onrechte een ander feit redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring van het bestanddeel gewoonte. In dit geval hoeft dat echter niet tot cassatie te leiden nu het onder (ii) bewezenverklaarde bestanddeel ‘gewoonte maken’ zelfstandig kan worden gedragen door de overige bewijsmiddelen, namelijk de zeven aankopen die ook nog eens hebben plaatsgevonden in een betrekkelijk korte tijdspanne van vier maanden.
parketnummer 02-666500-12 primair
6.9
Ten slotte heeft het hof in de zaak parketnummer 02-666500-12 primair bewezen verklaard dat de verdachte zich – als natuurlijk persoon – heeft schuldig gemaakt aan flessentrekkerij door zich voor te doen als [alias 1] en namens [A] BV een aankoop te doen zonder deze te betalen. Het gaat hier om een eenmalige aankoop. In de motivering van de bewezenverklaring van de diverse bestanddelen van flessentrekkerij en dat de verdachte daarbij gebruik maakte van de naam [alias 1] heeft het hof (met bevestiging van het vonnis van de rechtbank) verwezen naar de motivering in de zaak met parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair. De stellers van het middel hebben aangevoerd dat ook deze bewezenverklaring onvoldoende is gemotiveerd omdat telkens feiten en omstandigheden die redengevend worden geacht voor het ene feit niet redengevend kunnen zijn voor het bewijs van het andere feit. Dit standpunt is in zijn algemeenheid onjuist. Feiten en omstandigheden die redengevend zijn voor het ene feit kunnen ook redengevend zijn voor een ander feit. Maar dat geldt niet, zoals hiervoor reeds is uiteengezet, voor het bestanddeel ‘gewoonte’, en wat dat betreft is ook deze klacht terecht voorgesteld.
6.10
Dat betekent dat het tweede middel slaagt voor zover het betrekking heeft op de feiten onder parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair en parketnummer 02-666500-12 primair.
7. Conclusie
7.1
Het eerste en tweede middel slagen beide ten dele.
7.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
7.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, echter uitsluitend wat betreft de beslissingen over de onder parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair, 3 primair en 4 primair en de zaak met parketnummer 02-666500-12 primair ten laste gelegde feiten en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch, teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2022
Proces-verbaal ter terechtzitting 5 april 2012.
EHRM 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516, NJ 2021/93 m.nt. W.H. Vellinga (Keskin/Nederland).
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. J.M. Reijntjes (Post-Keskin).
Met weglating van voetnoten.
HR 12 oktober 2021 ECLI:NL:HR:2021:1418, NJ 2021/368, m.nt. N. Jörg.
HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:86 (gezondheid getuige); HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:402 (getuige onvindbaar).
HR 17 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:692 (door HR afgedaan met art. 81 RO).
HR 7 juni 2022,ECLI:NL:HR:2022:801.
Nu de verklaring van [betrokkene 1] ziet op het de bewezenverklaring dat verdachte gebruik maakte van de naam [alias 1] , ziet de klacht – hoewel dit niet volgt uit de toelichting op het middel – feitelijk ook op het bewezenverklaarde in de zaak met parketnummer 02-666500-12 primair.
Zie de inhoud van het proces-verbaal van de behandeling ter terechtzitting onder 2.6 (Het e-mailbericht van 2 oktober 2017 waarin de verdediging aan het hof haar onderzoekswensen heeft kenbaar gemaakt bevindt zich niet bij de stukken die aan de Hoge Raad zijn toegezonden.) In de schriftuur staat ook niet meer vermeldt dan dat de verdediging ‘onder meer’ heeft verzocht [betrokkene 1] als getuige te horen ‘nu de verdediging dit noodzakelijk achtte’.
Ook in eerste aanleg lijkt dit een rol te hebben gespeeld; in de pleitnota van 12 oktober 2016 in eerste aanleg staat vermeldt dat [betrokkene 1] naar Litouwen zou zijn vertrokken en onvindbaar is. Nu het niet mogelijk is om hem als getuige te horen wordt onder verwijzing naar de Vidgen-jurisprudentie een beroep gedaan op bewijsuitsluiting van zijn verklaring afgelegd tegenover de politie.
Zie p.9 van het arrest: “Het hof ziet daarentegen geen reden om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van de verklaringen van [betrokkene 6] , [betrokkene 7] , [betrokkene 8] , [betrokkene 15] , [betrokkene 1] en [betrokkene 14] . Deze voor de verdachte belastende verklaringen zijn gedetailleerd en consistent en ondersteunen elkaar op essentiële punten, met name waar het de verklaringen van [betrokkene 6] , [betrokkene 7] en [betrokkene 8] betreft. Laatstgenoemde drie personen hebben immers afzonderlijk van elkaar verklaard dat zij de verdachte herkenden als [alias 1] .(…) Het hof is van oordeel dat de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd met het vorenoverwogene, de conclusie rechtvaardigen dat de verdachte degene is die gebruik heeft gemaakt van het alias [alias 1] .”
Met weglating van doorhalingen van niet bewezenverklaarde delen van de tenlastelegging.
Met overneming van vetgedrukte, onderstreepte en cursief weergegeven tekst en met weglating van voetnoten.
Met overneming van vetgedrukte, onderstreepte en cursief weergegeven tekst.
Daarvoor is meer dan één handeling niet noodzakelijk, zie Kamerstukken II 1927/28, 60, nr. 1, W 11725, p. 2 (MvA, opgenomen in het Weekblad van het recht (W) van 31 oktober 1927, nr. 11725, p. 1-2); L.E.G. van der Hut, Commentaar op art. 326a Sr, in: Sdu Commentaar Strafrecht, Den Haag: Sdu 2019, aant. 2; Noyon/Langemeijer/Remmelink Strafrecht, art. 436 Sr, aant. 3; Conclusie AG Machielse ov. 4 voorafgaand aan NJ 1998/423. Noyon/Langemeijer/Remmelink, aant. 7 bij art. 250 Sr waaraan wordt gerefereerd in aant. 2 bij art. 326a Sr.
Kamerstukken II 1927/28, 60, nr. 1, W 11725, p. 2; L.E.G. van der Hut, Commentaar op art. 326a Sr, in: Sdu Commentaar Strafrecht, Den Haag: Sdu 2019, aant. 2.
HR 23 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1702, NJ 2022/78 m. nt. N. Jörg, rov 3.4.1. Deze zaak gaat over gewoontewitwassen. In rov. 3.4.1. geeft de HR een algemeen kader over het maken van een ‘gewoonte’ daar waar deze soms fungeert als wettelijke strafverzwaringsgrond, in de vorm van een extra bestanddeel of als bijzondere strafbepaling. Zie ook Conclusie AG Hofstee voorafgaand aan dit arrest randnummers 49 - 51 over de bewijsbaarheid van een ‘gewoonte’.
Kamerstukken II 1927/28, 60, nr. 1, W 11725, p. 2; L.E.G. van der Hut, Commentaar op art. 326a Sr, in: Sdu Commentaar Strafrecht, Den Haag: Sdu 2019, aant. 2; Vgl: HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0898, NJ 1998/423; drie keer kopen zonder betaling in een periode van drie weken kon volgens de HR worden opgevat als een door de pluraliteit van handelingen gevormde gewoonte.
L.E.G. van der Hut, Commentaar op art. 326a Sr, in: Sdu Commentaar Strafrecht, Den Haag: Sdu 2019, aant. 2; Vgl. HR 28 juni 1983, NJ 1984/41 in verband met gewoonteheling.
HR 6 januari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0898, NJ 1998/423.
Beroepschrift 07‑10‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/02085
Betekening aanzegging: 12 augustus 2021
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20210188
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch d.d. 12 mei 2021, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden en de openbaarmaking van het arrest inclusief vermelding van de personalia van de verdachte na het onherroepelijk worden daarvan gelast.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Door de rechtbank is bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan (onder meer) (meermalen plegen van) flessentrekkerij, oplichting en een poging tot oplichting.
De rechtbank heeft daartoe onder meer ten aanzien van feit 2 (flessentrekkerij) gebruik gemaakt van de verklaring van [betrokkene 1] en overwogen dat onder meer uit die verklaring blijkt dat de verdachte (rechtspersoon) [A] op zijn naam stond, maar dat [verdachte] alles deed, zoals het regelen van inkoop en het verdelen van werk. De rechtbank heeft tevens uit de verklaring van [betrokkene 1] gehaald dat verdachte zich [alias 1] noemde.
Met betrekking tot feit 3 (oplichting) is door de rechtbank (op basis van de verklaring van [betrokkene 2]) overwogen dat [betrokkene 2] zijn lege B.V. wilde verkopen aan [alias 2] en [alias 2] een Nederlandse man met zwart haar is van ongeveer 1.85m, en dat hij reed in een SUV-achtige zwarte Volvo, een XC90, of iets dergelijks, welke verklaring de rechtbank heeft gebezigd voor de bewezenverklaring.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep verzocht getuigen te horen. Zo is onder meer verzocht — voor zover in dit middel van belang — de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te horen.
De verdediging heeft onder meer verzocht om de getuige en medeverdachte S. [betrokkene 1] te horen, nu de verdediging het noodzakelijk achtte deze getuige te horen. Het hof heeft het verzoek afgewezen en daartoe overwogen dat deze getuige reeds bij de politie een uitgebreide verklaring heeft afgelegd en door de verdediging onvoldoende is beargumenteerd waarom deze getuige nogmaals zou moeten worden gehoord. [betrokkene 1] heeft belastend verklaard over de verdachte, terwijl de rechtbank de door [betrokkene 1] bij de politie afgelegde verklaring als bewijsmiddel heeft gebruikt. Gelet hierop heeft het hof ten onrechte en in strijd met art. 6 EVRM het verzoek afgewezen met de motivering dat onvoldoende is beargumenteerd waarom deze getuige nogmaals zou moeten worden gehoord.
De verdediging heeft voorts onder meer verzocht om de getuige en medeverdachte W. [betrokkene 2] te horen en daartoe aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat verdachte degene is geweest die zich bediende van de naam [alias 2]; de verdachte dit betwist, zodat de verdediging het horen van [betrokkene 2] noodzakelijk acht. Het hof heeft dat verzoek afgewezen en daartoe geoordeeld dat het verzoek om het horen van [betrokkene 2], die niet eerder door de rechter-commissaris is gehoord, onvoldoende onderbouwd is. De verklaring van [betrokkene 2] is evenwel door de rechtbank als bewijsmiddel gebruikt. Gelet hierop heeft het hof ten onrechte en in strijd met art. 6 EVRM het verzoek afgewezen.
Gelet op het voorgaande heeft het hof bij het afwijzen van de getuigenverzoeken ter terechtzitting van 12 maart 2018 een onjuiste maatstaf aangelegd. Het hof heeft bovendien na het afwijzen van de getuigenverzoeken de door de betreffende getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs tegen de verdachte gebruikt, zonder er blijk van te hebben gegeven te zijn nagegaan of dit gebruik van de verklaringen afbreuk doet aan ‘the overall fairness of the trial’. Het hof is in zijn eindarrest van 12 mei 2021 ten onrechte niet ingegaan op de vraag of de procedure in haar geheel, na het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs, nog voldoet aan de eisen van het recht op een eerlijk proces uit art. 6 EVRM.
Het arrest kan derhalve niet in stand blijven.
Toelichting
1.1
In het vonnis van 14 november 2016 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant — voor zover in dit middel van belang — bewezen verklaard:
‘()
- 2.
(DELICT 10 t/m 16 en 18 proces-verbaal)
Op tijdstippen in de periode van 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 in Nederland een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen gekocht, te weten:
- —
een grote hoeveelheid condooms en scheermesjes geleverd door Vriesia B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid drogisterij artikelen geleverd door Kneipp Nederland B.V ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid Sony-batterijen geleverd door Sony Benelux B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een hoeveelheid vlees geleverd door Van Loon Vlees/Van Loon Best B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid wafels geleverd door Van Delft Biscuits B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid babymelk en babyvoeding geleverd door Friso Nederland B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid parfum geleverd door Victory International ter waarde van enig geldbedrag
- 3.
(DELICT 17 PROCES-VERBAAL)
In de periode van 1 januari 2011 tot en met 7 februari 2011 in Nederland met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en listige kunstgrepen het bedrijf Go Fast Sports E urope B.V. heeft bewogen tot de afgifte van een hoeveelheid sportdrank hebbende verdachte met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — valselijk en listiglijk en in strijd met de waarheid zichzelf voorgedaan als [alias 2], en afgesproken dat deze sportdrank niet in Nederland op de markt zou worden gebracht, waardoor Go Fast Europe B.V. werd bewogen tot bovenomschreven afgifte;
- 4.
(DELICT 19 PROCES-VERBAAL)
In de periode van 1 maart 2011 tot en met 18 maart 2011 in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en door een samenweefsel van verdichtsels, Brands Nederland B.V. te bewegen tot de afgifte van een grote partij batterijen met vorenomschreven oogmerk — zakelijk weergegeven — bedrieglijk en in strijd met de waarheid zich kenbaar gemaakt onder een valse naam, te weten [alias 2] werkzaam namens het bedrijf [B] en telefonisch contact heeft opgenomen met Brands Nederland B.V. waarbij hij, verdachte of een mededader zich voordeed als een medewerker van de van Lanschot bank en mededeelde dat het bedrag voor de partij batterijen was overgemaakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
1.2
In het vonnis heeft de rechtbank daartoe onder meer overwogen:
‘()
Feit 2
Vriesia B.V. (hierna: Vriesia)
In september 2010 nam [alias 1] contact op met Vriesia om een bestelling te doen namens [A]. Het betrof een lading condooms en scheermesjes voor een bedrag van €193.000,-. Op 12 november 2010 zijn deze goederen opgehaald. Hoewel de betaling uitbleef, kwam er al wel een nieuwe order voor € 600.000,- binnen. Vriesia vroeg om betaling van de eerste factuur, waarop [alias 1] een betalingsbevestiging stuurde van de HSBC-bank waaruit zou moeten blijken dat het bedrag betaald was. Het IBAN klopte echter niet, waarna er een nieuw betalingsbewijs werd gestuurd. In dat nieuwe bewijs zat een schrijffout en was een bedrag doorgekrast. Er stond ook nog geen geld op de rekening. Beide betalingsbewijzen zijn als bijlage meegezonden. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A]. Op 23 november 2010 is er conservatoir beslag gelegd op de geleverde partij. Echter de goederen waren op dat moment al weggehaald door de firma [F]. Getuige [betrokkene 13] verklaart dat er op enig moment 8 pallets condooms bij hem zijn gelost, die de dag erna door anderen zijn opgehaald en hij op enig moment met [verdachte] heeft gebeld om te vragen of dat zijn partij was. [verdachte] gaf aan dat het zijn handel was en dat deze zo weer opgehaald zou worden.
Kneipp Nederland B.V. (hierna: Kneipp)
In september 2010 werd Kneipp benaderd door [alias 1], die namens [A] verzorgingsproducten bestelde voor een bedrag van € 141.434,93. Deze producten zijn op 24 september 2010 opgehaald. Betaling bleef uit. [alias 1] is op 21 oktober 2010 op het kantoor van Kneipp geweest. Hij heeft op dat moment een nieuwe bestelling geplaatst en er werden twee orders opgemaakt. Op 22 oktober 2010 is vervolgens overgegaan tot een eerste deellevering hiervan. Op 1 november 2010 heeft [alias 1] een overschrijvingsbewijs van de HSBC bank laten zien. Daaruit zou blijken dat een bedrag van €141.434,93 aan Kneipp zou zijn overgemaakt. Hierop is de tweede deellevering uitgevoerd. Achteraf is gebleken dat er nooit geld is overgemaakt. Een kopie van het betalingsbewijs is als bijlage bij de aangifte gevoegd. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A]. In een laptoptas, in beslag genomen in het bedrijfspand van [B] op 7 februari 2011, is een aantal facturen aangetroffen, waaronder facturen van Kneipp Nederland B.V., [G] B.V. en [H] B.V. Vergelijkend onderzoek naar de facturen van [G] B.V., [H] B.V. en Kneipp, wijst uit dat de goederen, door Kneipp geleverd onder factuur 1 en 3, door [A] zijn verkocht aan [G] B.V. De goederen, door Kneipp geleverd onder factuur 2 en 4, zijn nagenoeg in hun geheel door [H] B.V. verkocht aan [I]. De bedragen waarvoor de goederen zijn doorverkocht liggen telkens lager dan de bedragen die [A] er voor zou moeten betalen.
Sony Benelux B.V. (hierna: Sony)
Op 4 oktober 2010 werd Sony benaderd door [A]. [A] bestelde een partij batterijen voor een totaalprijs van € 106.519,-. Op 30 oktober 2010 zijn de batterijen geleverd. Op 4 november 2010 constateerden zij dat er nog niet betaald was. Er werd zaken gedaan met [alias 1]. Er is een betalingsbewijs binnen gekomen van de HSBC bank, waaruit bleek dat een bedrag van € 151.653,60 was overgemaakt. Achteraf is gebleken dat dit een vals document betrof. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat of heeft bestaan met [A].
Van Loon Vlees B. V. (hierna: Van Loon)
Omstreeks 19 oktober 2010 werd Van Loon benaderd door [alias 1], die als inkoper van [A] een bestelling voor 1.980,5 kilo vlees plaatste. [A] had haast bij de levering, waardoor er snel is geleverd. Betaling zou binnen 8 dagen moeten geschieden. Op 17 december 2010 werd een nieuwe bestelling, ter waarde van € 410.878,05 geplaatst, maar omdat de eerste bestelling nog niet was betaald is deze niet meegegeven. Getuige [betrokkene 7] verklaart dat er op 21 december 2010 door [A] een faxbericht met een rekeningafschrift van de HSBC bank is gestuurd, waarop te lezen was dat er op 20 december 2010 € 428.722,40 was overgemaakt naar Van Loon. [alias 1] belde vervolgens om de druk om te leveren op te voeren, maar omdat er nog geen geld was binnengekomen is er niet geleverd. Bij de HSBC bank was noch [alias 1], noch [A] bekend. Een kopie van het betalingsbewijs is als bijlage bij de aangifte gevoegd. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A]. [alias 1] heeft een visitekaartje achter gelaten, met zijn gegevens er op.
Van Delft Biscuits B. V (hierna: Van Delft)
Van Delft deed in 2010 zaken met [A]. Eerst werd een kleine partij biscuits, ter waarde van €10.000,- besteld, betaald en geleverd. Op 29 oktober 2010 werd door [alias 1] een grotere order geplaatst, ter waarde van € 215.893,08. Op 8 december 2010 werd een betalingsbewijs van de HSBC bank aan Van Delft gestuurd, waarna de order op 9 en 10 december 2010 door [A] in Engeland werd opgehaald. De betaling is nooit op de rekening van Delft gekomen. Een kopie van het betalingsbewijs is als bijlage bij de aangifte gevoegd. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A]. Medeverdachte [betrokkene 14] verklaart dat hij door [verdachte] is gebeld om een partij van 130 pallets koekjes op te slaan. Hij sloeg deze op in twee van zijn loodsen. [betrokkene 14] mocht deze koekjes van [verdachte] verkopen en heeft ze aan een marktkoopman verkocht voor 20 of 30 duizend euro.
Friso Nederland B. V. hierna: Friso)
Op 6 oktober 2010 werd Friso benaderd door [alias 1] voor een bestelling van babyvoeding. Een proefbestelling werd afgewerkt, waarna op 29 oktober 2010 een order voor € 6.354,32 werd uitgedaan. Deze goederen, onder andere babymelk en babyvoeding, zijn geleverd, maar er is niet betaald. Een derde order is, doordat een betalingsbewijs van de HSBC bank voor de tweede levering werd getoond, ook geleverd. Een kopie van het betalingsbewijs is als bijlage bij de aangifte gevoegd. De HSBC bank heeft verklaard dat er geen relatie bestaat met [A].
Victory International (hierna: Victory)
In oktober 2010 heeft [alias 1], namens [A], parfum en cosmetica gekocht van de dochterondernemingen van Victory. Er zijn in totaal drie leveringen aan [A] gedaan, nadat er een betalingsbewijs van de Royal Bank of Canada werd gestuurd door [alias 1]. Er is nooit geld op de rekening van Victory terecht gekomen. Na contact met [alias 1] is toegezegd dat er contact met de bank zou worden opgenomen. Er werd door [alias 1] een tracking nummer doorgegeven, maar volgens de eigen bank van Victory was er geen geld onderweg. Een kopie van het betalingsbewijs is als kopie bij de aangifte gevoegd.
Wie is [alias 1]?
Zoals volgt uit het voorgaande is er verschillende malen aangifte gedaan van flessentrekkerij, waarbij de persoon van [alias 1] in iedere afzonderlijke aangifte wordt genoemd als degene die het feit gepleegd zou hebben. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verdachte [alias 1] is. Daartoe wordt als volgt overwogen. Getuige [betrokkene 6] ([J]) verklaart dat hij in oktober 2010 is benaderd door [alias 1], die namens [A] parfum wilde afnemen. Het is nooit tot een levering gekomen. [betrokkene 6] is een foto van [verdachte] getoond, waarna hij heeft aangegeven dat die persoon [alias 1] is. Hij herkent hem voor 100%. [betrokkene 6] kan voorts vertellen dat [alias 1] reed in een zwarte Volvo XC90. Aan aangever [betrokkene 7] (Van Loon) is, na zijn verhoor, een foto van [verdachte] getoond. [betrokkene 7] geeft aan dat hij de man op de foto herkent als [alias 1]. [alias 1] reed in een zwarte Volvo XC90.42 Aangever [betrokkene 8], (Victory) verklaart, op het moment dat hem een foto van [verdachte] wordt getoond, dat hij deze man zonder twijfel herkent als [alias 1]. Ook verklaart hij dat [alias 1] in een Volvo SUV reed. Getuige [betrokkene 15] verklaart dat [verdachte] een auto bij zijn bedrijf least. Dat betreft een zwarte Volvo XC 90. Het contract dateert van 29 januari 2010. Medeverdachte [betrokkene 1] verklaart dat [A] op zijn naam stond, maar dat [verdachte] eigenlijk alles deed. Hij regelde de inkoop en verdeelde het werk. [verdachte] noemde zich [alias 1]. Medeverdachte [betrokkene 14] verklaart dat [alias 1] de valse naam van [verdachte] is die hij hanteerde binnen [A].
Verdachte ontkent dat hij gebruik heeft gemaakt van de naam [alias 1]. Hij geeft aan te weten wie er wel achter deze naam schuil gaat, maar wil hierover niets verklaren. Gezien het aantal getuigen dat verklaart dat verdachte [alias 1] is, is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een situatie die vraagt om een uitleg van verdachte. Deze wordt door verdachte niet gegeven, hoewel hij zegt daartoe in staat te zijn. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat voldoende is komen vast te staan dat [alias 1] verdachte is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat getuige [betrokkene 6] en aangevers [betrokkene 8] en [betrokkene 18] zich ook de auto kunnen herinneren waarin [alias 1] reed. Dit betreft eenzelfde auto als waarin verdachte zich verplaatste.
De verdediging heeft aangevoerd dat de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 14] niet gebruikt kunnen worden voor bewijs. Ten aanzien van [betrokkene 1] zou de Vidgen- jurisprudentie gelden, nu de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om hem te bevragen. De rechtbank verwerpt dit verweer, nu de verklaring van [betrokkene 1], anders dan in de Vidgen-zaak, niet het enige en beslissende ("sole and decisive) bewijs oplevert voor de hier te beantwoorden vraag. Er zijn meer dan voldoende andere verklaringen voorhanden die de stelling ondersteunen dat verdachte en [alias 1] een en dezelfde persoon is. Voor wat betreft het verweer dat de verklaring van medeverdachte [betrokkene 14] onbetrouwbaar zou zijn, is de rechtbank eveneens van oordeel dat dit verweer dient te worden verworpen. De verklaringen die [betrokkene 14] heeft afgelegd worden, op meerdere punten en door verschillende onafhankelijke getuigenverklaringen, ondersteund. Zo sluiten de verklaringen van [betrokkene 14] ondermeer aan op de verklaringen van aangevers voor wat betreft de momenten waarop [betrokkene 14] in beeld kwam als medewerker van [A]. Ook worden de werkzaamheden die [betrokkene 14] verklaart binnen [A] te verrichten, zoals heftruckchauffeur, lader/losser en manusje van alles, door aangevers gemeld. De rechtbank heeft dan ook geen reden om te twijfelen aan de juistheid van zijn verklaringen.
Overwegingen omtrent oogmerk en beroep of gewoonte
Vast staat dat verdachte gebruik heeft gemaakt van een alias, zijnde [alias 1], in zijn contacten met andere bedrijven. Onder die naam heeft hij in naam van [A] goederen gekocht die niet werden betaald. Verdachte heeft, teneinde de betrokken bedrijven er toe te bewegen om de goederen af te staan, valse betalingsbewijzen aan hen getoond. Uit de verklaringen van de aangevers, maar ook die van medeverdachten [betrokkene 14] en [betrokkene 1], leidt de rechtbank af dat verdachte feitelijk de enige was die de in- en verkoop regelde. Dit wordt ondersteund door een visitekaartje met vermelding van [alias 1], buying director. Op grond van deze omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat verdachte [A] heeft gebruikt als een schijnconstructie om (toekomstige) klanten te overtuigen van zijn betrouwbaarheid. Naar het oordeel van de rechtbank moet, gelet op het gebruik door verdachte van een schijnconstructie, een alias en valse betalingsbewijzen, worden afgeleid dat hij nimmer van zins was om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het oogmerk had om, zonder volledige betaling, de beschikking over de aangekochte goederen te verkrijgen.
Nu vaststaat dat er sprake was van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder (volledige) betaling zich de beschikking over de aangekochte goederen te verzekeren, dient vervolgens nog te worden vastgesteld of er sprake was van een beroep of gewoonte, ofwel een meervoud van handelingen waartussen verband bestaat. Gelet op het feit dat verdachte zich binnen [D] al bezig hield met flessentrekkerij en gelet op het aantal benadeelde bedrijven, is de rechtbank van oordeel dat gesproken kan worden van een dusdanige meervoud van handelingen dat er sprake was van een beroep of gewoonte. Dit maakt dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zich — als natuurlijk persoon — schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij, zoals onder feit 2 primair ten laste is gelegd.
Feit 3:
Go Fast Sports B. V (hierna: Go Fast)
In januari 2011 werd er door [alias 2], namens [B], contact opgenomen met Go Fast. Er werd afgesproken dat er 10.000 trays Go Fast zouden worden geleverd voor € 157.000,-, onder de voorwaarde dat niet in Nederland zou worden verkocht.48 Het belang van deze restrictie is benadrukt in de correspondentie tussen Go Fast en [alias 2]. [alias 2] gaf aan deze partij afte kunnen zetten op de Spaanse markt.49 Go Fast kreeg een uittreksel van de KvK, waarop stond dat [C] te [a-plaats] eigenaar van [B] was. Go Fast las dat [C] te [b-plaats] een eigen vermogen van 10 miljoen euro had. [alias 2] bevestigde dat zijn bedrijf dit eigen vermogen bezat, waarna er akkoord werd gegaan met een aanbetaling van 10%. Later pas bleek dat Go Fast zich in de vestigingsplaats had vergist en dat de juiste [C] 1 miljoen in de min stond. Op 7 februari 2011 werd Go Fast benaderd door Kubizz B.V. en Lekkerland B.V. Beiden hadden, afzonderlijk van elkaar, een partij Go Fast aangeboden gekregen van [alias 2]/[B], waarbij de prijs lager lag dan de aankoopprijs. Go Fast is daarop met de politie naar het pand van [B] gegaan om de levering terug te halen. Getuige [betrokkene 16] verklaart dat hij op 7 februari 2011 een partij Go Fast aangeboden kreeg namens [B] B.V. te [b-plaats]. Omdat de prijs ver onder de normale inkoopprijs lag, heeft hij Go Fast gebeld. Uit telefonisch contact met dhr, [betrokkene 17] van Lekkerland B.V. blijkt dat er een offerte aan hen is verzonden, waarin een partij Go Fast voor € 14,80 per tray wordt aangeboden. Het aanbod kwam van [B] B.V. en was ondertekend door [alias 2]. Medeverdachte [betrokkene 2] verklaart dat hij eigenaar is van [C] B.V. Het was een lege B.V., die hij wilde verkopen aan [alias 2]. [betrokkene 2] verklaart dat hij betrokken is gebleven, omdat [alias 2] geen geld had om de B.V. te betalen. Wel zou er al een deal met Go Fast zijn gesloten, waarbij € 15.700,- was aanbetaald.53 [betrokkene 2] is tweemaal met [alias 2] naar de bank gegaan, waarbij hij in totaal € 20.000,- ontving. Dit is gestort op de rekening van [C] B.V. om de aanbetaling van Go Fast te doen. Ook is de borg voor de loods in [b-plaats] betaald.
[alias 2]
Zoals volgt uit het voorgaande is er aangifte gedaan van flessentrekkerij waarbij de persoon van [alias 2] wordt genoemd als degene die namens [B] handelde. De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verdachte [alias 2] is. Daartoe wordt als volgt overwogen. Medeverdachte [betrokene 3] verklaart, bij het zien van een foto van [verdachte], dat dit [verdachte] is, maar dat hij hem eerst kende als [alias 2]. [verdachte] was degene die [betrokene 3] had aangenomen en degene die het binnen [B] voor het zeggen had. Wil [betrokkene 2] werd ook aangestuurd door [verdachte]. Medeverdachte [betrokkene 2] verklaart dat [alias 2] een Nederlandse man met zwart haar is, ongeveer 1.85m, en dat hij reed in een SUV-achtige zwarte Volvo, een XV90, of iets dergelijks. Getuige [betrokkene 4] verklaart dat [verdachte] hem heeft benaderd om reclamemateriaal voor [B] te maken, waaronder een website, belettering en visitekaartjes. Dit had hij voor [verdachte] ook gedaan voor [A]. [verdachte] vertelde hem dat de mensen die bij [A] werkten mee over gingen naar [B]. [verdachte] wilde als contactpersoon voor [B] optreden.
Verdachte ontkent dat hij gebruik heeft gemaakt van de naam [alias 2]. Ter onderbouwing voert de verdediging aan dat er in de getuigenverklaring van [betrokkene 5] staat dat het niet dezelfde personen betreft. De rechtbank is echter van oordeel dat de verklaringen van [betrokkene 2] en [betrokene 3] zowel consistent als overtuigend zijn, zodat hier meer belang aan wordt gehecht. Dat verdachte door twee personen niet is herkend bij de terughaalactie van Go Fast doet hier niet aan af. Immers [betrokene 3] verklaart over die dag dat verdachte die ochtend even aanwezig was, maar daarna het pand had verlaten. Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook vast dat verdachte zich heeft uitgegeven voor [alias 2].
Oplichting
De vraag is of verdachte het oogmerk had zich wederrechtelijk te bevoordelen en, om Go Fast te bewegen de goederen afte geven, daartoe gebruik heeft gemaakt van een van de in artikel 326 Sr opgesomde middelen. In de tenlastelegging wordt dit nader verfeitelijkt door op te nemen dat verdachte, met dat oogmerk, zich in strijd met de waarheid heeft voorgesteld als [alias 2] en dat hij heeft toegezegd de goederen niet in Nederland door te verkopen. Dat verdachte zich, valselijk, heeft uitgegeven voor [alias 2] staat voor de rechtbank vast. Ook de toezegging dat hij de goederen niet in Nederland af zou zetten is in strijd met de waarheid gebleken. Door Go Fast is benadrukt dat de goederen niet in Nederland verkocht mochten worden. Verdachte heeft echter, tegen deze afspraken in en al drie dagen na de levering, de partij Go Fast aangeboden aan twee andere partijen die beiden binnen Nederland opereren. Hiermee staat vast dat Go Fast door de uitspraken van verdachte werd bewogen tot afgifte van de goederen.
Ten aanzien van het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling overweegt de rechtbank dat het opgeven van een valse naam al een (zeer) sterke aanwijzing is voor het hebben van verkeerde intenties. Daarbij komt dat verdachte de door hem gekochte partij direct aan derden aanbood en daarbij een prijs hanteerde die lager was dan de inkoopprijs. De rechtbank leidt uit deze combinatie van factoren af dat verdachte het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen, in die zin dat hij niet van zins was om de aangekochte partij (volledig) te betalen. Dit maakt dat verdachte zich — als natuurlijk persoon — schuldig heeft gemaakt aan de primair onder feit 3 ten laste gelegde oplichting.
Feit 4:
Brands Nederland B. V. (hierna: Brands)
Brands werd benaderd door [alias 2], die namens [B] met spoed een grote partij batterijen wilde afnemen. Kort voor de levering heeft [alias 2] de bestelling nog fors uitgebreid, tot een totaalbedrag van € 90.000,-, met de vraag om alles samen te laten leveren. Dit is akkoord bevonden, onder de voorwaarde van vooruitbetaling. Op 18 maart 2011 werd er gebeld door een medewerker van de Van Lanschot bank, die een factuur- en ordernummer doorgaf. Hij zei dat het bedrag van € 90.000,- overgemaakt was. Tien minuten later stond er een vrachtwagen van [B] om de order op te halen. Omdat de directeur zag dat er nog geen betaling binnen was, is de order niet meegegeven. De mailwisseling met verdachte is als bijlage bij de aangifte gevoegd.
De rechtbank stelt vast dat:
- —
verdachte schuil gaat achter het alias [alias 2],
- —
verdachte degene is die, blijkens de aangiftes, verantwoordelijk is voor de in- en verkoop binnen [B],
- —
Brands benaderd is door [alias 2],
- —
[alias 2] een spoedorder plaatste,
- —
de betaling van de order nooit is gerealiseerd,
- —
er, zeer kort voordat de vrachtwagen van [B] arriveerde, een telefoontje van een bankmedewerker is binnengekomen die vertelde dat de betaling was gedaan.
De rechtbank overweegt dat de gegeven informatie in het telefoongesprek door de ‘bankmedewerker’, in combinatie met het tijdstip van arriveren van de vrachtwagen wijst op een coördinatie die alleen te realiseren is door een persoon die volledig op de hoogte is van de details van de koop. Het factuurnummer, ordernummer en het juiste bedrag werd genoemd, hetgeen duidt op bekendheid met de inkoop. Nu verdachte de inkoop bij [B] voor zijn rekening neemt, ligt het voor de hand dat de kennis van deze zaken van hem afkomstig is. Hoewel verdachte zich, in de hierboven omschreven delicten, telkens van vervalste overschrijvings- of betalingsbewijzen bediende, is het achterliggende idee van een telefoontje van een ‘bankmedewerker’ hetzelfde. Immers wordt hiermee geprobeerd om met valse informatie het idee van een voltooide betaling te wekken, teneinde de beschikking te verkrijgen over de bestelde goederen. Het hanteren van een valse naam, plaatsen van een spoedorder, het last minute bestellen van extra goéderen en het idee (laten) wekken van een betaling vlak voor het ophalen van de goederen is een handelwijze die teruggezien wordt in andere feiten op deze tenlastelegging. Deze handelwijze is kenmerkend voor de manier waarop verdachte te werk gaat. Uit die omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, leidt de rechtbank af dat het verdachte is geweest die het telefoongesprek heeft gevoerd (of laten voeren) waarin een persoon zich als medewerker van Van Lanschot heeft uitgegeven. Verdachte beschikte immers over alle benodigde gegevens en was in de gelegenheid om de gang van zaken op deze wijze te coördineren. Bovendien is geen ander dan verdachte gebaat bij een dergelijk telefoongesprek.
Ten aanzien van het oogmerk tot wederrechtelijke bevoordeling overweegt de rechtbank dat het opgeven van een valse naam, in combinatie van het valselijk beweren dat een betaling al is gedaan, voldoende is om vast te stellen dat verdachte niet van zins was de gekochte partij te betalen. De rechtbank is van oordeel dat deze combinatie van factoren maakt dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het oogmerk had om zich wederrechtelijk te bevoordelen. Dit betekent dat verdachte zich — als natuurlijk persoon — schuldig heeft gemaakt de onder feit 4 primair ten laste gelegde een poging tot oplichting.’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 26 februari 2018 is onder meer gerelateerd:
‘Als raadsman van verdachte is mede ter terechtzitting aanwezig mr. R. Zilver, advocaat te Utrecht.
()
De voorzitter deelt mede dat van de zijde van de verdediging bij e-mailbericht van 2 oktober 2017 onderzoekswensen zijn ingediend, bestaande uit het horen van een 15-tal getuigen.
De voorzitter deelt voorts mede dat het openbaar ministerie zich op voorhand op het standpunt heeft gesteld dat de verzoeken tot horen van de getuigen integraal dienen te worden afgewezen.
De raadsman licht de door de verdediging opgegeven onderzoekswensen als volgt toe.
()
De getuigen S. [betrokkene 1] (7), [betrokkene 11] (8) en [betrokkene 10] (9) zijn medeverdachten. De verdediging ziet in dat het horen van de getuige [betrokkene 1] een probleem kan worden, omdat hij woonachtig is in [land]. De verdediging heeft onderzoek gedaan naar de huidige verblijfplaats van deze getuige, maar kan hier op dit moment nog geen uitsluitsel over geven. Desondanks is de verdediging van mening dat deze getuige op dit moment kan worden toegewezen. De verdediging acht het ook noodzakelijk om deze getuige te horen. Ten aanzien van medeverdachten [betrokkene 11] en [betrokkene 10] merk ik op dat zij zich in eerste aanleg op hun zwijgrecht hebben beroepen. Inmiddels zijn zij onherroepelijk vrijgesproken van betrokkenheid bij deze feiten. Het verschoningsrecht komt deze getuigen thans niet meer toe. De verdediging acht het noodzakelijk dat deze getuigen alsnog worden gehoord.
Met betrekking tot feit 3, inzake [B] B.V., verzoekt de verdediging als getuigen te horen [betrokene 3] (12), [betrokkene 2] (13), [betrokkene 4] (14) en [betrokkene 5] (15). De rechtbank heeft aangenomen dat cliënt degene is geweest die zich bediende van de naam [alias 2]. Mijn cliënt betwist dat hij zich heeft voorgedaan onder die naam en wordt daarin gesteund door de verklaringen van de getuigen [betrokkene 4] en [betrokkene 5]. De rechtbank heeft deze verklaringen niet willen aannemen en meer geloof gehecht aan de getuigen [betrokene 3] en [betrokkene 2]. Ook het hof zal een keuze moeten maken tussen de verklaringen van deze getuigen. Gelet hierop acht de verdediging het noodzakelijk dat deze vier getuigen worden gehoord. Het hof kan vervolgens tevens aan de hand van non-verbale uitdrukkingen beoordelen wie het meest geloofwaardig is. Voor de geloofwaardigheid is namelijk van belang hoe iemand overkomt bij een verhoor. Ik heb geen nieuwe vragen aan deze getuigen.
()
De verklaring van mijn cliënt, zoals afgelegd ter terechtzitting in eerste aanleg, vormt een onderbouwing voor de getuigenverzoeken. Deze verklaring komt niet uit de lucht vallen.
()
Met betrekking tot de getuigen [betrokene 3], [betrokkene 2], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] wil ik nog opmerken dat de verdediging het van belang acht dat het hof persoonlijk kennisneemt van deze verklaringen. Dit in verband met de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid Van deze getuigen.
Tot slot, mijn cliënt wenst in hoger beroep uitgebreid te verklaren en hij wenst dit op voorhand te doen.’
1.4
Het hof heeft op 12 maart 2018 blijkens het proces-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep van 26 februari 2018 en 12 maart 2018 overwogen/geoordeeld:
‘Het hof stelt voorop dat voor wat betreft de door de verdediging gedane verzoeken tot het horen van getuigen het noodzaakscriterium van toepassing is.
Het verzoek tot het horen van de verdachte door de raadsheer-commissaris voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling wordt toegewezen. Het hof bepaalt dat dit verhoor bij de raadsheer-commissaris zal plaatsvinden alvorens de verhoren van de hierna te noemen getuigen zullen plaatsvinden.
()
Het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] (7) is naar het oordeel Van het hof onvoldoende onderbouwd. Het hof wijst dit verzoek af, nu deze getuige reeds bij de politie een uitgebreide verklaring heeft afgelegd en door de verdediging onvoldoende is beargumenteerd waarom deze getuige nogmaals zou moeten worden gehoord.
()
Het verzoek tot horen van de getuigen [betrokene 3] (12), [betrokkene 2] (13), [betrokkene 4] (14) en [betrokkene 5] (15) wordt afgewezen. Voor wat betreft de getuigen [betrokene 3], [betrokkene 4] en [betrokkene 5] acht het hof het niet noodzakelijk om deze getuigen (opnieuw) te horen. Deze getuigen zijn reeds gehoord door de rechter-commissaris en door de verdediging is onvoldoende onderbouwd waarom deze getuigen desalniettemin opnieuw gehoord zouden moeten worden. Voor wat betreft het horen van de getuige [betrokkene 2], die niet eerder door de rechter-commissaris is gehoord, overweegt het hof dat dit verzoek onvoldoende is onderbouwd. Het hof acht het horen van deze getuige niet noodzakelijk.’
1.5
Het onderzoek ter terechtzitting is nadien een aantal maal hervat, (kennelijk) telkens in de staat waarin het zich destijds bevond.
1.6
In het pré-Keskin tijdperk heeft de Hoge Raad overzichtsarresten gewezen omtrent het oproepen en horen van getuigen.1. Hierin is de Hoge Raad onder meer ingegaan op de aan te leggen maatstaven. De Hoge Raad stelt dat de verdachte in beginsel de mogelijkheid heeft om alle getuigen te horen wier verhoor hij in het belang van zijn verdediging acht. Het verdedigingscriterium geldt indien het verzoek tot het horen van getuigen is gedaan vóór de terechtzitting ex artikel 263 Sv. Een dergelijk verzoek dient door de rechter te worden beoordeeld vanuit het gezichtspunt van de verdediging. Van belang daarbij is wel dat de verdediging dient te motiveren waarom het horen van een bepaalde getuige van belang is voor de verdediging. Zo dient het horen van de getuige in het belang te zijn van enige te nemen beslissing in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv. Tevens is het mogelijk om ter zitting te verzoeken om bepaalde getuigen te horen. Een dergelijk verzoek wordt getoetst aan het noodzaakscriterium. Dit criterium houdt verband met de taak en de verantwoordelijkheid van de strafrechter voor de volledigheid van het onderzoek van de zaak. Gelet op het voorgaande heeft de Hoge Raad eerder geoordeeld dat aan de rechter de bevoegdheid toegekend om ambtshalve onder meer de oproeping van getuigen te bevelen voor het geval hem de noodzakelijkheid blijkt van dat verhoor, ongeacht wat de procespartijen daarvan vinden. De rechter diende daarbij wel de eisen van een eerlijk proces in het oog te houden.2. Destijds was bijvoorbeeld in ieder geval wel onderkend dat in geval van onvoorziene ontwikkelingen na het instellen van beroep de rechter daarmee rekening diende te houden zodat het door de rechter te hanteren noodszaakscriterium feitelijk het strengere verdedigingsbelang benaderde.3.
1.7
In de Keskin-uitspraak heeft het EHRM nog eens herhaald dat het uitgangspunt is dat getuigen op de terechtzitting in aanwezigheid van de verdachte worden gehoord.4. Daarnaast behoeft de verdachte een verzoek tot het horen van zgn. belastende getuigen niet te onderbouwen; het verdedigingsbelang wordt bij deze getuigen verondersteld. Voorts heeft het EHRM aangegeven dat het bij een klacht over schending van art. 6 EVRM uiteindelijk aankomt op de vraag of er sprake is van een in het geheel bezien eerlijk strafproces. Indien er goede redenen zijn vastgesteld waarom een getuige niet op de zitting kon worden gehoord, zal ook onder meer moeten worden nagegaan of voldoende ‘counterbalancing factors’ zijn geboden.5.
1.8
Naar aanleiding van de Keskin-uitspraak heeft de Hoge Raad in diverse uitspraken geoordeeld dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al — in het vooronderzoek of anderszins — een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.6. Niet elk verzoek behoeft te worden gehonoreerd. Art. 6 EVRM verzet zich volgens de Hoge Raad er niet tegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (‘manifestly irrelevant or redundant’) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.7. De Hoge Raad wijst er voorts op dat het van belang is dat al voor de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting gelegenheid bestaat voor de uitoefening van het ondervragingsrecht nu in het Nederlandse systeem vanwege een aantal redenen het onderzoek ter terechtzitting zich concentreert op de beoordeling van de bevindingen uit het vooronderzoek. Het initiatief tot het bieden van een dergelijke ondervragingsgelegenheid kan tijdens het vooronderzoek worden genomen door het openbaar ministerie en in bepaalde gevallen ook door de rechter-commissaris. Aanleiding daarvoor kan bestaan in gevallen waarin een getuige al een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd en aan die verklaring — voor zover zich dat laat vaststellen in de stand van het onderzoek — een meer dan gering gewicht kan toekomen voor een eventuele bewezenverklaring. Het bieden van een dergelijke ondervragingsgelegenheid aan de verdediging voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting, zonder daartoe een verzoek van de verdediging af te wachten, ligt vooral ook in de rede in gevallen waarin het voorzienbaar is dat de getuige op een later moment mogelijk niet meer beschikbaar zal zijn voor een verhoor of moeilijk zal kunnen worden getraceerd, of als de belangen van de getuige ermee zijn gediend dat een (nadere) ondervraging op korte termijn plaatsvindt.8. Daarbij stelt de Hoge Raad wel dat voor een effectief gebruik van deze mogelijkheid tijdens het vooronderzoek wel van belang is dat de verdediging al in voldoende mate toegang heeft tot de processtukken.9. In zijn conclusie voorafgaande aan het arrest heeft A-G Bleichrodt erop gewezen dat de strafrechter zich ervan moet vergewissen dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en dat een aanscherping op onderdelen van het daarvoor geldende kader overweging verdient. In een aantal Post-Keskin gewezen arresten heeft de Hoge Raad uitspraken van hoven gecasseerd nu in die uitspraken niet of niet voldoende bleek of het hof was nagegaan of in die zaken de procedure aan de eisen van art. 6 EVRM beantwoordde.10.
1.9
De verdediging heeft per e-mailbericht van 2 oktober 2017 onderzoekswensen ingediend, die op de terechtzitting van 26 februari 2018 nader zijn toegelicht. De verdediging heeft onder meer verzocht om de getuige en medeverdachte (7) S. [betrokkene 1] te horen, nu de verdediging het noodzakelijk achtte deze getuige te horen. Het hof heeft het verzoek afgewezen en daartoe overwogen dat deze getuige reeds bij de politie een uitgebreide verklaring heeft afgelegd en door de verdediging onvoldoende is beargumenteerd waarom deze getuige nogmaals zou moeten worden gehoord. [betrokkene 1] heeft belastend verklaard over de verdachte, terwijl de rechtbank de door [betrokkene 1] bij de politie afgelegde verklaring als bewijsmiddel heeft gebruikt.11. Gelet hierop heeft het hof ten onrechte het verzoek afgewezen en daartoe aangevoerd dat onvoldoende is beargumenteerd waarom deze getuige nogmaals zou moeten worden gehoord. In dat verband wordt opgemerkt dat het belang bij het horen van deze getuige dient te worden verondersteld en daaraan niet af doet dat het post-Keskin arrest het noodzaakcriterium in principe onverlet laat, nu de afwijzing in de kern gestoeld is op de gebrekkige motivering.
1.10
Ook heeft de verdediging heeft per e-mailbericht van 2 oktober 2017 verzocht om de getuige en medeverdachte (13) [betrokkene 2] te horen, nu de rechtbank heeft aangenomen dat verdachte degene is geweest die zich bediende van de naam [alias 2] terwijl verdachte dit betwist, zodat de verdediging het horen van deze getuige noodzakelijk acht. Dit verzoek is op de terechtzitting van 26 februari 2018 nader zijn toegelicht. Het hof heeft dat verzoek afgewezen en daartoe overwogen/geoordeeld dat het verzoek om het horen van [betrokkene 2], die niet eerder door de rechter-commissaris is gehoord, onvoldoende is onderbouwd. [betrokkene 2] heeft blijkens het vonnis van de rechtbank evenwel belastend verklaard over de verdachte terwijl de rechtbank de verklaring ook als bewijsmiddel heeft gebruikt.12. Gelet hierop heeft het hof ten onrechte het verzoek afgewezen, omdat onvoldoende is beargumenteerd waarom deze getuige zou moeten worden gehoord. In dat verband wordt opgemerkt dat het belang bij het horen van deze getuige dient te worden verondersteld.
1.11
Volledigheidshalve wordt nog opgemerkt dat het hof het vonnis van de rechtbank ten aanzien van de hierboven bedoelde bewezenverklaring en de gronden waarop deze berust heeft bevestigd.
1.12
Gelet op het voorgaande heeft het hof bij het afwijzen van de getuigenverzoeken ter terechtzitting van 12 maart 2018 een onjuiste maatstaf aangelegd. Het hof heeft bovendien na het afwijzen van de getuigenverzoeken de door de betreffende getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs tegen de verdachte gebruikt, zonder er blijk van te hebben gegeven te zijn nagegaan of dit gebruik van de verklaringen afbreuk doet aan ‘the overall fairness of the trial’. Het hof is in zijn eindarrest van 12 mei 2021 ten onrechte niet ingegaan op de vraag of de procedure in haar geheel, na het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs, nog voldoet aan de eisen van het recht op een eerlijk proces uit art. 6 EVRM.13.
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 326a Sr, alsmede 350, 351, 358, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
In deze zaak is onder meer bewezen verklaard dat [D] B.V. in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 in Nederland, een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen gekocht, te weten: een hoeveelheid sokken geleverd door Rucanor B.V. ter waarde van enig geldbedrag en een grote hoeveelheid cosmetica geleverd door Rebro Cosmetics B.V. ter waarde van enig geldbedrag, tot het plegen van welke strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven dan wel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven (parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair).
Voorts is bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 in Nederland een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte, telkens met voormeld oogmerk, de goederen gekocht (parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair).
Daarnaast is bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 7 oktober 2010 tot en met 13 december 2020 in Nederland een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte met voormeld oogmerk, in voornoemde periode een grote hoeveelheid spoelmachinetabs ([A] GSR-Tabs) ter waarde van enig geldbedrag, gekocht (parketnummer 02-666500-12 primair).
Het onder parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als het opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren.
Het onder parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren.
Het onder parketnummer 02-666500-12 primair bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren.
Uit het vonnis en het arrest volgt derhalve dat het hof van oordeel is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan het maken van een gewoonte of beroep van flessentrekkerij doordat de rechtspersoon ‘op enig moment’ in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 twee maal bij verschillende bedrijven goederen heeft gekocht (‘2 incidenten’). Daartoe heeft (ook) het hof ten onrechte mede redengevend geacht dat verdachte na de bewezenverklaarde periode bij geheel andere bedrijven eveneens voorwerpen heeft gekocht zonder die te betalen. Gelet hierop is het arrest, althans de bewezenverklaring dan ook onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
Voorts zijn een aantal andere feiten bewezen verklaard, waaronder het in de periode van 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 maken van een beroep of een gewoonte van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren (feit 02-810677-11, 2 primair) en het in (deze laatste periode, te weten in) de periode van 7 oktober 2010 tot en met 13 december 2010 (eveneens) maken van een beroep of een gewoonte van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren (feit 02-666500-12, primair).
Ten aanzien van feit 2 primair 02-810677-11 heeft de rechtbank onder meer overwogen: ‘Gelet op het feit dat verdachte zich binnen [D] al bezig hield met flessentrekkerij en gelet op het aantal benadeelde bedrijven, is de rechtbank van oordeel dat gesproken kan worden van een dusdanige meervoud van handelingen dat er sprake was van een beroep of gewoonte.’ Ten aanzien van het onder 02-666500-12 bewezenverklaarde heeft de rechtbank onder meer overwogen: ‘De rechtbank overweegt dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de naam [alias 1], dat hij gebruik heeft gemaakt van een schijnconstructie, dat hij het oogmerk had om de beschikking over de goederen te verkrijgen zonder volledige betaling en dat er sprake was van een beroep of gewoonte. Voor de motivering van deze bestanddelen verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover onder feit 2 is overwogen. Deze motivering acht de rechtbank integraal van toepassing op dit feit.’ Het hof heeft deze overwegingen tot de zijne gemaakt. Ook ten aanzien van die bewezenverklaringen kan worden gesteld dat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed, nu telkens feiten en omstandigheden die redengevend worden geacht voor het ene feit niet redengevend zijn voor het bewijs van het andere feit.
Gelet hierop zijn de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen omkleed en heeft het hof ten onrechte het vonnis van de rechtbank niet vernietigd.
Indien dat anders is, geldt het volgende. Flessentrekkerij veronderstelt dat er een gewoonte is gemaakt. Het hof heeft ten aanzien van elk bewezenverklaard geval van flessentrekkerij die gewoonte afgeleid uit de omstandigheid dat verdachte zich ook aan andere (bewezenverklaarde) gevallen van flessentrekkerij schuldig heeft gemaakt. In feite heeft het hof vervolgens die flessentrekkerij opgeknipt in drie gevallen van flessentrekkerij, zodat verdachte in feite drie maal gestraft is voor één flessentrekkerij. Gelet hierop is het arrest, althans de kwalificatiebeslissing en strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In het vonnis heeft de rechtbank onder meer bewezen verklaard, dat:
- ‘1.
(DELICT 1,2, 3, 4 en 7 Proces-verbaal) subsidiair,
[D] B.V. in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 in Nederland, een beroep op een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen gekocht, te weten:
- —
een hoeveelheid sokken geleverd door Rucanor B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid cosmetica geleverd door Rebro Cosmetics B.V. ter waarde van enig geldbedrag
tot het plegen van welke strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven danwel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;
- 2.(DELICT 10 t/m 16 en 18 proces-verbaal)
op tijdstippen in de periode van 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 in Nederland een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte, telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen gekocht, te weten:
- —
een grote hoeveelheid condooms en scheermesjes geleverd door Vriesia B. V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid drogisterij artikelen geleverd door Kneipp Nederland B.V ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid Sony-batterijen geleverd door Sony Benelux B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een hoeveelheid vlees geleverd door Van Loon Vlees/Van Loon Best B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid wafels geleverd door Van Delft Biscuits B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid babymelk en babyvoeding geleverd door Friso Nederland B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid parfum geleverd door Victory International ter waarde van enig geldbedrag
()
Parketnummer 666500-12
In de periode van 7 oktober 2010 tot en met 13 december 2020 in Nederland een beroep of een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte met voormeld oogmerk, in voornoemde periode een grote hoeveelheid spoelmachinetabs ([A] GSR-Tabs) ter waarde van enig geldbedrag, gekocht.’
2.2
In het vonnis heeft de rechtbank ten aanzien van het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde onder meer overwogen en geoordeeld (voor zover in dit kader relevant):
‘4.3. Het oordeel van de rechtbank
Feit 1
()
Rucanor Europe B. V. (hierna: Rucanor)
In november 2009 is door Rucanor aangifte gedaan van oplichting door [D]. Op 31 oktober 2008 is aan [D] een partij tennis- en hikingsokken geleverd voor € 124.457,36, onder de voorwaarde dat deze buiten Europa doorverkocht zouden worden. [D] had aangegeven deze partij in Egypte te willen verkopen. Getuige [betrokkene 9], financieel directeur bij Rucanor, verklaart dat [D] een aanbetaling van € 25.000,- heeft gedaan en telefonisch, bij monde van verdachte, het weten dat de rest van het bedrag onderweg was. Door deze belofte is in afwijking van de gebruikelijke werkwijze binnen het bedrijf, direct geleverd. Het openstaande bedrag heeft Rucanor nooit ontvangend Medeverdachte [betrokkene 10] heeft verklaard dat hij op enig moment samen met medeverdachte [betrokkene 11] op zoek is geweest naar een koper voor een partij Rucanor sokken. Deze partij had [betrokkene 11] gekocht van [verdachte]. Uit de verklaring van getuige [betrokkene 12] blijkt dat [betrokkene 10] en [betrokkene 11] deze partij verkocht hebben aan de onderneming van getuige [betrokkene 12], te weten [G] International B.V. Uit de factuur van [D] blijkt dat de sokken voor een totaalbedrag van € 100.952,46 zijn verkocht aan [E], de onderneming van [betrokkene 11], en dat dit bedrag op 13 november 2008 is overgeschreven op de rekening van [D]. Ter zitting verklaart verdachte dat hij pas later op de hoogte is gebracht van het feit dat er een verkooprestrictie op de sokken zat. Hij heeft daarop de sokken onder de inkoopprijs doorverkocht om er voor te zorgen dat hij in ieder geval zijn aanbetaling terug kreeg.
Naar het oordeel van de rechtbank blijkt uit de handelwijze van verdachte dat het nimmer de bedoeling was te betalen voor deze partij. Ervan uitgaande dat er een verkooprestrictie gold, overweegt de rechtbank als volgt. De verklaring van verdachte dat hij pas later op de hoogte is geraakt van deze restrictie en daarom de sokken onder de inkoopprijs heeft doorverkocht om in ieder geval zijn aanbetaling terug te krijgen, acht de rechtbank óngeloofwaardig. Niet alleen blijkt uit geen van de stukken dat verdachte, zoals hij zelf aangeeft, pas later op de hoogte is geraakt van deze restrictie, ook heeft verdachte geen gebruik gemaakt van een rechtens geldige manier om het voor hem daardoor ontstane probleem op te lossen, bijvoorbeeld door te kiezen voor ontbinding dan wel vernietiging van de koopovereenkomst en het terug leveren van de goederen. Verdachte heeft geen verklaring gegeven voor het feit waarom hij dit niet heeft gedaan. Sterker nog, verdachte heeft er niet alleen voor gekozen om de partij sokken door te verkopen onder de prijs, maar heeft er bovendien voor gekozen om het daarmee verkregen bedrag van € 100.000,-, hetgeen beduidend hoger was dan de aanbetaling van € 25.000,-, volledig te behouden. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank het oogmerk om niet tot betaling over te gaan vast. Dit maakt dat de tenlastelegging op dit onderdeel bewezen kan worden verklaard.
()
Rebro Cosmetics B. V. (hierna: Rebro)
In februari 2008 kwam de besloten vennootschap Rebro in contact met [D], vertegenwoordigd door verdachte. [D] wilde een partij zonnebrand kopen en zou deze vooraf moeten betalen. Op het moment dat er een vrachtwagen kwam om de spullen, ter waarde van € 29.448,20, op te halen, is naar verdachte gebeld om naar de betaling te vragen. Verdachte heeft daarop een betalingsbevestiging gefaxt, waarna de goederen zijn meegegeven. Af gezien van een betaling van € 2.000,- op 9 september 2008, heeft er geen (verdere) betaling plaatsgevonden.8 Uit een faxbericht blijkt dat [D] op 18 februari 2008 een bedrag van € 29.488,20 over zou maken aan Rebro. Verdachte verklaart dat [D] ten tijde van het verzenden van de schermafdruk van de betaalopdracht niet over de financiële middelen beschikte om de bestelling te betalen en hij verklaart dat hij na dit conflict en naar aanleiding van dit conflict een regeling heeft getroffen en nieuwe, wel betaalde, orders heeft geplaatst. Hij bevestigt dat tot op heden een deel onbetaald is gebleven.
De rechtbank overweegt dat verdachte, hoewel hij bekend was met het feit dat [D] niet de financiële middelen had om te betalen, een bestelling heeft gedaan. Verdachte toont, op het moment dat hem door Rebro naar een betaling wordt gevraagd, een betaalopdracht waarvan hij weet dat [D] die op dat moment niet waar kan maken. Hierdoor is Rebro overgegaan tot afgifte van de goederen. Met het feit dat verdachte geen financiering had voor de aankoop van deze partij, is het benodigde oogmerk om zonder (volledige) betaling goederen te verkrijgen in het onderhavige geval gegeven. Dat er, achteraf, sprake is van een voortgezette zakenrelatie, zoals verdachte aangeeft, en er een betalingsregeling is getroffen, laat naar het oordeel van de rechtbank het vastgestelde oogmerk van niet betaling onverlet. Dit maakt dat de tenlastelegging op dit onderdeel bewezen kan worden verklaard.
()
Beroep of gewoonte
De rechtbank heeft in het voorgaande vastgesteld dat er in twee gevallen sprake was van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder (volledige) betaling zich de beschikking over de aangekochte goederen te verzekeren. Om te kunnen spreken van flessentrekkerij moet er sprake zijn van het maken van een beroep of gewoonte, ofwel een meervoud van handelingen waartussen verband bestaat. Hoewel de rechtbank niet alle aankopen, vermeld op de tenlastelegging, bewezen acht, is de rechtbank toch van oordeel dat er sprake is van een beroep of gewoonte. Hiertoe overweegt de rechtbank dat er, onder de naam van [D], twee incidenten hebben plaatsgevonden. Hierna is verdachte gedetineerd geraakt. Na zijn detentie heeft verdachte zich opnieuw in de handel waarmee hij zich voor detentie bezig hield begeven, waarbij hij -zoals uit het navolgende zal blijken — gelijksoortige feiten pleegde. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte, binnen [D], op enig moment begonnen is met het zich verrijken door middel van het bestellen van goederen zonder daarvoor te betalen en hij daar na zijn detentie mee verder is gegaan. Dit is, gelet op het geheel van feiten zoals uit het dossier blijkt in onderling tijdsverband en samenhang bezien voldoende om te kunnen spreken van een dusdanige meervoud van handelingen dat er sprake is van een beroep of gewoonte.
Dit betekent dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat er, in de ten laste gelegde periode, sprake was van flessentrekkerij ten aanzien van Rucanor en Rebro.
()
Feit 2
()
Overwegingen omtrent oogmerk en beroep of gewoonte
Vast staat dat verdachte gebruik heeft gemaakt van een alias, zijnde [alias 1], in zijn contacten met andere bedrijven.
()
Gelet op het feit dat verdachte zich binnen [D] al bezig hield met flessentrekkerij en gelet op het aantal benadeelde bedrijven, is de rechtbank van oordeel dat gesproken kan worden van een dusdanige meervoud van handelingen dat er sprake was van een beroep of gewoonte.
Dit maakt dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte zich — als natuurlijk persoon — schuldig heeft gemaakt aan flessentrekkerij, zoals onder feit 2 primair ten laste is gelegd.
()
Parketnummer 666500-12
()
De rechtbank overweegt dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de naam [alias 1], dat hij gebruik heeft gemaakt van een schijnconstructie, dat hij het oogmerk had om de beschikking over de goederen te verkrijgen zonder volledige betaling en dat er sprake was van een beroep of gewoonte. Voor de motivering van deze bestanddelen verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover onder feit 2 is overwogen. Deze motivering acht de rechtbank integraal van toepassing op dit feit.’
2.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 14 april 2021 is onder meer gerelateerd dat mr. [betrokkene 14], advocate te Breda, het woord tot de verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘FEIT 1 — gedachtestreep 2 en 4 ([d])
De rechtbank heeft cliënt onterecht veroordeeld voor flessentrekkerij.
()
Om te kunnen spreken van flessentrekkerij moet echter sprake zijn van het maken van een beroep of gewoonte, ofwel een meervoud van handelingen waartussen verband bestaat. Aangezien slechts één geval overblijft, kan dit niet worden vastgesteld. Er is geen sprake van een pluraliteit van handelingen die binnen een betrekkelijk kort tijdsbestek zijn verricht. Ik verzoek uw gerechtshof dan ook primair om cliënt integraal vrij te spreken van feit 1.
Maar subsidiair, ook indien u, net als de rechtbank, van oordeel bent dat twee incidenten hebben plaatsgevonden, dus niet alleen Rucanor, maar ook Rebro Cosmetics B.V., verzoek ik uw gerechtshof om cliënt integraal vrij te spreken van feit 1. Ook in dat geval is namelijk geen sprake van een beroep of gewoonte, zoals dat onterecht door de rechtbank wel is geconcludeerd.
Volgens de verdediging heeft de rechtbank onterecht geconcludeerd dat cliënt, binnen [D], op enig moment is begonnen met het zich verrijken door middel van het bestellen van goederen zonder daarvoor te betalen en daar na detentie mee verder is gegaan.
Uit het vonnis van de rechtbank op dat punt blijkt niet waarop deze conclusie gebaseerd wordt, maar het lijkt gebaseerd te zijn op aannames. Voor zover de rechtbank daarmee de handelingen bedoelt die onder feit 2 t/m 4 aan cliënt tenlastegelegd zijn, dan wordt de samenhang tussen die handelingen en de handelingen onder feit 1 onterecht aangenomen. Van enige samenhang tussen die feiten is namelijk geen enkele sprake. Zoals in eerste aanleg terecht door mr. Zilver naar voren is gebracht, speelt cliënt als enige een rol bij [D], terwijl bij [A] en [B] meerdere personen betrokken waren. Daarnaast handelde cliënt namens [D] onder eigen naam, terwijl bij [A] en [B] pseudoniemen werden gebruikt. Ook de handelswijzen komen niet overeen, althans niet zodanig dat van eenzelfde kenmerkende handelswijze kan worden gesproken… Inzake [A] en [B] werd gebruik gemaakt van dezelfde soort valse betalingsbewijzen, maar daar was géén sprake van bij [D]. Bij Rebro is gebruik gemaakt van een screenshot van een betalingsopdracht, maar dat is iets wezenlijk anders dan de valse betalingsbewijzen. Dat blijkt alleen al uit de gelijkenissen van de valse betalingsbewijzen en het verschil daarvan met het screenshot van de betalingsopdracht. Dat ziet er niet hetzelfde uit. Uit een betalingsopdracht kan bovendien niet worden afgeleid dat de betaling daadwerkelijk is geschied. Dat mag als feit van algemene bekendheid worden beschouwd.
De feiten 1 en 2 t/m 4 (+ het feit inzake 02/666500-12) moeten los van elkaar worden gezien en beoordeeld.
Daarbij merk ik op dat in de tenlastegelegde periode allerlei andere -legale — zakelijke activiteiten zijn verricht door cliënt vanuit [D]. Dit blijkt niet alleen uit de verklaring van cliënt zelf, maar ook uit het dossier op pagina 5208:
‘Opgemerkt wordt dat de onderneming [D] B.V., naast de geconstateerde strafbare feiten, ook jarenlang in- en verkooptransacties heeft uitgevoérd waarbij (kennelijk) geen sprake was van strafbaar handelen.’
Ik verzoek uw gerechtshof om cliënt vrij te spreken voor feit 1, omdat sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om te kunnen oordelen dat sprake is van flessentrekkerij.’
2.4
In het arrest heeft het hof ten aanzien van feit 1 bewezen verklaard, dat:
- ‘1.
(DELICT 1,2, 3, 4 en 7 Proces-verbaal) subsidiair,
[D] B.V. in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 in Nederland, een beroep op een gewoonte heeft gemaakt van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren, hebbende verdachte telkens met voormeld oogmerk, de navolgende goederen gekocht, te weten:
- —
een hoeveelheid sokken geleverd door Rucanor B.V. ter waarde van enig geldbedrag en
- —
een grote hoeveelheid cosmetica geleverd door Rebro Cosmetics B.V. ter waarde van enig geldbedrag
tot het plegen van welke strafbare feiten hij, verdachte, telkens opdracht heeft gegeven danwel aan welke bovenomschreven verboden gedragingen hij, verdachte telkens feitelijke leiding heeft gegeven;’
2.5
In het arrest heeft het hof onder meer overwogen en geoordeeld:
- ‘1.
Het hof verenigt zich met de door de rechtbank in het vonnis gebezigde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen, zoals weergegeven op pagina's 8 tot en met 20 van het vonnis en neemt deze over, met verbetering en aanvulling van het hiernavolgende. ()
()
Kwalificatie van het onder parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair. 2 primair en onder parketnummer 02-666500-12 primair bewezenverklaarde
Het hof neemt de overwegingen en beslissing van de rechtbank met betrekking tot de strafbaarheid van de feiten en de verdachte over (pagina 22 van het vonnis).
De rechtbank heeft het onder parketnummer 02-810677-1 1 onder 1 subsidiair, 2 primair en het onder parketnummer 02-666500-12 primair bewezenverklaarde telkens gekwalificeerd als ‘flessentrekkerij’. Het hof is van oordeel dat de kwalificatie van deze feiten als volgt behoort te luiden:
Het onder parketnummer 02-810677-11 onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
opdracht geven tot dan wel feitelijk leiding geven aan een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren.
Het onder parketnummer 02-810677-11 onder 2 primair bewezenverklaarde levert op:
een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren.
Het onder parketnummer 02-666500-12 primair bewezenverklaarde levert op:
een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren.’
2.6
Voor een bewezenverklaring van ‘flessentrekkerij’ is oogmerk vereist op het niet (volledig) betalen. Dat oogmerk hoeft niet reeds te hebben bestaan op het moment van het kopen. Uit het feit van het niet-betalen (eventueel na herhaalde aanmaning) en de erkenning van de verdachte dat hij op verschillende tijdstippen goederen heeft gekocht, kan het oogmerk worden afgeleid.14. Daarnaast is voor de bewezenverklaring vereist dat er sprake is van een gewoonte is gemaakt. Het bestanddeel ‘een gewoonte maakt’ vereist een meervoud van handelingen waartussen verband bestaat.15. Het herhaaldelijk kopen zonder betaling in een periode van drie weken kon worden opgevat als een door de pluraliteit van handelingen gevormde gewoonte.16. Wat ‘beroep’ betreft merkt de minister op dat niet vereist is dat de betrokken handelingen rechtstreeks een bron van inkomsten opleveren, terwijl meer dan één handeling niet noodzakelijk is.17. Voor flessentrekkerij is niet alleen nodig dat het opzet van de dader gericht is op het feit dat van aankoophandelingen een gewoonte wordt gemaakt, maar ook op de afzonderlijke aankoophandelingen.18. Dan zal ook uit de bewijsmiddelen moeten volgen dat alle bestelde goederen in de bewezenverklaarde periode zijn gekocht.19.
2.7
Uit het vonnis en het arrest volgt dat (ook) het hof van oordeel is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het feitelijk leiding geven aan het maken van een gewoonte of beroep van flessentrekkerij doordat de rechtspersoon ‘op enig moment’ in de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2009 twee maal bij verschillende bedrijven goederen heeft gekocht (‘2 incidenten’). Daartoe heeft (ook) het hof ten onrechte mede redengevend geacht dat verdachte en de rechtspersoon aan wie hij feitelijk leiding heeft gegeven ná de bewezenverklaarde periode bij geheel andere bedrijven eveneens voorwerpen heeft gekocht zonder die te betalen. Gelet hierop is het arrest, althans de bewezenverklaring dan ook onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed.
2.8
In het arrest heeft het hof ook een aantal andere feiten bewezen verklaard, waaronder het in de periode van 1 september 2010 tot en met 31 december 2010 maken van een beroep of een gewoonte van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren (feit 02-810677-11, 2 primair) en het in (deze laatste periode, te weten in) de periode van 7 oktober 2010 tot en met 13 december 2010 maken van een beroep of een gewoonte van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich de beschikking over die goederen te verzekeren (feit 02-666500-12, primair). Ten aanzien van feit 2 primair 02-810677-11 heeft de rechtbank onder meer overwogen: ‘Gelet op het feit dat verdachte zich binnen [D] al bezig hield met flessentrekkerij en gelet op het aantal benadeelde bedrijven, is de rechtbank van oordeel dat gesproken kan worden van een dusdanige meervoud van handelingen dat er sprake was van een beroep of gewoonte.’ Ten aanzien van het onder 02-666500-12 bewezenverklaarde heeft de rechtbank onder meer overwogen: ‘De rechtbank overweegt dat verdachte gebruik heeft gemaakt van de naam [alias 1], dat hij gebruik heeft gemaakt van een schijnconstructie, dat hij het oogmerk had om de beschikking over de goederen te verkrijgen zonder volledige betaling en dat er sprake was van een beroep of gewoonte. Voor de motivering van deze bestanddelen verwijst de rechtbank naar hetgeen hierover onder feit 2 is overwogen. Deze motivering acht de rechtbank integraal van toepassing op dit feit.’ Het hof heeft deze overwegingen tot de zijne gemaakt. Ook ten aanzien van die bewezenverklaringen kan worden gesteld dat de bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed, nu telkens feiten en omstandigheden die redengevend worden geacht voor het ene feit niet redengevend zijn voor het bewijs van het andere feit. Indien dat anders is, geldt het volgende. Flessentrekkerij veronderstelt dat er een gewoonte is gemaakt. Het hof heeft ten aanzien van elk bewezenverklaard geval van flessentrekkerij die gewoonte afgeleid uit de omstandigheid dat verdachte zich ook aan andere gevallen van flessentrekkerij schuldig heeft gemaakt. In feite heeft het hof vervolgens die flessentrekkerij opgeknipt in drie gevallen van flessentrekkerij, zodat verdachte in feite drie maal gestraft is voor één flessentrekkerij. Gelet hierop is het arrest, althans de kwalificatiebeslissing en strafoplegging onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 7 oktober 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 07‑10‑2021
HR 1 juli 2014, NJ 2014/551, mnt. M.J. Borgers, ECLI:NL:HR:2014:1496 en HR 4 juli 2017, NJ 2017/440, mnt. T. Kooijmans, ECLI:NL:HR:2017:1015.
Zie o.m. HR 17 april 2018, NJ 2019/206, mnt. T. Kooijman.
HR 19 juni 2007, NJ 2007/626, mnt. PAM Mevis.
Overweging 44 EHRM 19 januari 2021, NJ 2021/93, m.nt. WH Vellinga.
Overweging 65 e.v. Keskin.
Rov. 2.9.2 HR 20 april 2021, NJ 2021/173, m.nt. JM Reijntjes.
Rov. 2.9.3 HR 20 april 2021, NJ 2021/173, m.nt. JM Reijntjes.
Rov. 2.10. HR 20 april 2021, NJ 2021/173, m.nt. JM Reijntjes.
Rov. 2.11. HR 20 april 2021, NJ 2021/173, m.nt. JM Reijntjes.
O.m. HR 20 april 2021, NJ 2021/173, m.nt. JM Reijntjes; HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:693; HR 25 mei 2021, NJ 2021/211; HR 25 mei 2021, NJ 2021/212; HR 1 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:782; HR 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:959 en HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:993.
Vonnis rechtbank pagina 15 en 16, waarin verwezen wordt in voetnoten 45 en 46 naar de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 1].
Vonnis rechtbank pagina 17 en 18, waarin verwezen wordt in de voetnoten 53, 54 en 56 naar de verklaringen van medeverdachte [betrokkene 2].
Zie ook nog recent CAG Paridaens 31 augustus 2021, ECLI:NL:PHR:2021:768 en CAG Hofstee 5 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:896.
HR 22 juli 1958, NJ 1959/191.
MvA,. 11725, p. 2.
HR 6 januari 1998, NJ 1998/423.
HR 27 november 1905,. 8305.
Zie overweging 3.4. CAG Machielse 2 november 2020, ECLI:NL:PHR:2010:BM4208.
Zie in dit verband r.o.v. 3.2. HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4391.