F.W. Bleichrodt, ‘Bewijsminima: een nieuwe invulling?’, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen e.a. (red.), Levend strafrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 11 en 14; J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, bewerkt door P.A.M. Mevis, J.S. Nan en J.H.J. Verbaan, zevende druk, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 88; en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, tiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 815-816.
HR, 01-02-2022, nr. 20/02997
ECLI:NL:HR:2022:86
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-02-2022
- Zaaknummer
20/02997
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:86, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:1116
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:7183
ECLI:NL:PHR:2021:1116, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑11‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:86
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑03‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0027 met annotatie van J.H.J. Verbaan
V-N 2022/11.17 met annotatie van Redactie
NJ 2022/279 met annotatie van J.M. Reijntjes
Uitspraak 01‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Feitelijk leidinggeven aan het niet/onjuist doen van verschillende belastingaangiften, art. 68 en 69 AWR. 1. Bewezenverklaring feiten 1 en 2 uitsluitend gebaseerd op verklaringen van verdachte? Art. 341.4 Sv. 2. Post-Keskin. Gebruik van getuigenverklaring voor het bewijs. Schending ondervragingsrecht? 3. Bewijsklacht feitelijk leidinggeven aan doen van onjuiste aangiften loonbelasting/premie volksverzekeringen. Heeft BV aangiften als inhoudingsplichtige gedaan? Ad 1. De bewijsvoering m.b.t. het onder 1 en 2 tlgd. is in strijd met art. 341.4 Sv. Daarin is immers bepaald dat het bewijs dat verdachte tlgd. feit heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op opgaven van verdachte. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling van verzoeken tot oproepen en horen van getuigen door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al (in vooronderzoek of anderszins) verklaring heeft afgelegd met belastende strekking, en HR:2021:1418 m.b.t. beoordeling van vraag of is voldaan aan eisen van eerlijk proces. Hof heeft (in cassatie onbestreden) vastgesteld dat er een goede reden bestond voor het niet kunnen uitoefenen van ondervragingsrecht m.b.t. getuige, namelijk dat diens gezondheid door het afleggen van een verklaring ttz. in gevaar zou worden gebracht en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om hem ttz. te kunnen ondervragen. Het moet er in cassatie voor worden gehouden dat hof een deel van de eerder door getuige afgelegde verklaring heeft gebruikt voor bewijs. M.b.t. tot dit gebruik heeft hof overwogen dat bewezenverklaring niet in overwegende mate steunt op die verklaring, gelet op andere b.m., waaronder verklaring van verdachte, die het voor het bewijs zal gebruiken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. ‘s Hofs kennelijke oordeel dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, ook zonder dat er compenserende factoren waren voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij onderzoek naar betrouwbaarheid van verklaring van getuige, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ad 3. Hof heeft vastgesteld dat BV auto’s aan verdachte ter beschikking heeft gesteld, dat deze terbeschikkingstelling niet in aanmerking is genomen in aangiften loonbelasting/premie volksverzekering en dat uit valsheid van overgelegde rittenadministraties volgt dat terbeschikkingstelling van deze auto’s wel in aanmerking had moeten worden genomen. In het licht van wat verdediging in h.b. heeft aangevoerd is de op deze vaststellingen berustende bewezenverklaring niet z.m. begrijpelijk v.zv. zij inhoudt dat BV deze aangiften als inhoudingsplichtige heeft gedaan. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/02997
Datum 1 februari 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 16 september 2020, nummer 21-001197-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1, 2 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging, te dien aanzien tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsvrouw van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder meer bewezenverklaard dat:
“1.
[A] BV in de periode van 1 juli 2014 tot en met 29 juni 2015 in Nederland, als ondernemer in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over het 2e kwartaal van 2014, niet heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging;
2.
[A] BV op verschillende tijdstippen in de periode van 23 april 2013 tot en met 1 mei 2014, in Nederland, als ondernemer in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte voor de Omzetbelasting over
- het eerste kwartaal en tweede kwartaal en derde kwartaal en vierde kwartaal van 2013, en
- het eerste kwartaal van 2014,
onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in genoemde (elektronische) aangiftebiljetten telkens een te hoog bedrag aan voorbelasting in aftrek werd gebracht en daardoor een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting werd aangegeven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedragingen;
3. primair
[A] BV in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2014 in Nederland, als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de maanden maart en april en mei en juni en juli en augustus en september en oktober en november en december, van het jaar 2013, niet heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedragingen;
(...)
6.
[B] BV in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2014 in Nederland, als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de maanden van 2011 en 2012 en 2013, onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in genoemde (elektronische) aangiftebiljetten telkens een te laag bedrag aan te betalen loonbelasting/premie volksverzekeringen werd vermeld/opgegeven/aangegeven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.”
2.2
De bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 3 en 6 steunt op de in de conclusie van de advocaat-generaal onder 6, 17 en 49 genoemde bewijsmiddelen, waaronder de volgende bewijsmiddelen:
“1.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 6 februari 2017 inhoudende:
[C] BV bezit 100% van de aandelen van [B] BV. De activiteiten van [B] BV bestaan uit het leveren van managementdiensten en het verzorgen van financiële dienstverlening aan voornamelijk gelieerde partijen. De werkzaamheden worden door mij verricht. De kwartaalaangiften omzetbelasting en de jaarrekeningen worden opgesteld en ingediend door mij. Ik verzorg ook de dagelijkse administratie, stel facturen op en verwerk deze in Excel. Verder houd ik de debiteuren- en crediteurenadministratie bij.
Ik ben middels [C] BV voor 55% aandeelhouder van [A] BV geweest. De activiteiten van [A] BV bestonden uit de productie en verkoop van kunststofkozijnen en deuren. De benodigde profielen werden meestal in Duitsland ingekocht. Ik verzorg ook de administratie van [A] BV. Ik maak de fiscale aangiften en de jaarstukken op en diende deze bij de Belastingdienst in.
[A] BV is met ingang van 16 februari 2016 ontbonden nadat per 16 juni 2015 de activiteiten al gestaakt waren.
Het klopt dat ik als verantwoordelijke en feitelijke leidinggevende binnen [A] B.V. de ICV niet in de aangiften omzetbelasting, van de in de tenlastelegging genoemde periodes, heb opgenomen [...]. Ik moest nog de aangifte omzetbelasting over het 2e kwartaal van 2014 indienen.
Er is sprake geweest in 2013 van loonbetalingen aan personen, de werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die werkzaam waren bij [A] B.V.
Ik heb ook als directeur-grootaandeelhouder, zijnde de feitelijke leidinggevende van [B] BV, de kilometeradministratie overhandigd aan de Belastingdienst waaruit zou moeten blijken dat er geen privégebruik van de auto's heeft plaatsgevonden. Het klopt dat deze administratie niet juist is opgesteld en dat er voor de jaren 2009 tot en met 2013 ten onrechte geen rekening is gehouden met een correctie voor het privégebruik van ter beschikking gestelde auto’s.
Ik heb ook de factuur gedateerd 1 december 2012 van [D] BV en gericht aan [A] BV opgemaakt. Ik heb die factuur opgemaakt voor [betrokkene 3] om zo [betrokkene 3] een vordering op [A] BV te geven. Het klopt dat [betrokkene 3] geen vordering had.
Ik sta sinds 20 augustus 1990 bij het NBA (Nederlandse Beroepsorganisatie Accountants) als registeraccountant geregistreerd. Ik ben werkzaam geweest als registeraccountant bij [E] en was ook vennoot van [E] . Ik ben daarna als onafhankelijk adviseur werkzaam geweest voor [F] te Nijmegen, gespecialiseerd op het gebied van accountancy, belastingadvies en consultancy. Vanaf het najaar 2011 ben ik als onafhankelijk adviseur verbonden aan [G] .
2.
Een proces verbaal van verhoor d.d. 19 oktober 2015 zijnde de verklaring van de verdachte (V-001-01) inhoudende:
Ik deed de aangiften OB van [A] BV aan de hand van de administratie in Exact. Ik heb het gedaan, opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting bij [A] BV, om de liquiditeit binnen de club te houden en [A] BV draaiende te houden. Ik deed de aangiften omzetbelasting [A] BV aan de hand van de administratie in Exact maar die cijfers heb ik gecorrigeerd door andere, te lage af te dragen OB aan te geven in de aangiften OB van [A] BV.
(...)
5.
Een proces-verbaal van verhoor d.d. 8 oktober 2015, zijnde de verklaring van de getuige [betrokkene 4] (G002), voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Ik heb ongeveer in februari/maart 2013 met [verdachte] gesproken. Ik heb daar drie maanden [verdachte] op elk gebied geholpen. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren in de periode 2012 t/m 2015 in dienst van [A] BV.
6.
Een geschrift (AMB-012, pag. 273) inhoudende het verzoek tot faillietverklaring van [A] BV waarin staat dat de verzoekers tot faillietverklaring onder meer zijn: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn sinds 1 januari 2013 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [A] BV als productiemedewerkers kunststofkozijnen. Zij werkten in de vestiging in Eibergen.
7.
Een document (DOC-089, pag. 830) zijnde het digitale controledossier van de Belastingdienst waarin staat een Excel-bestand met naam “ [A] BV” met een specificatie van het bedrag van € 107.856,-. In de specificatie staan de namen genoemd van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met de omschrijving “salaris” op diverse data in 2013.
8.
Een geschrift zijnde een proces-verbaal van doorzoeking d.d. 4 augustus 2015 (AMB 020) waaruit blijkt dat in de woning van verdachte een ordner met opschrift “ [A] Personeel” (A.04.01.006) en een ordner met opschrift “ [A] 2012 Einkauf Rechnungen” (A.05.01.005) is aangetroffen, met daarin:
• Loonstroken [A] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 2] (DOC-118 t/m DOC-123, pag. 1299 e.v.)
• Loonstroken [A] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 1] (DOC-125 t/m DOC130):
• Jaaropgave 2013 [betrokkene 2] (DOC-116, pag. 1297).”
2.3
Verder heeft het hof een bewijsoverweging gewijd aan de bewezenverklaring van de feiten 1, 2, 3 en 6 zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 7, 18 en 50, waaronder de volgende overweging:
“Het hof verenigt zich met de onderstaande (...) weergegeven overwegingen van de rechtbank houdende de selectie van de bewijsmiddelen en nadere overwegingen met betrekking tot de vaststelling van de feiten en het bewijs. (...) De rechtbank overwoog onder meer:
(...)
Met betrekking tot de feiten 1 en 2
Verdachte heeft toegegeven dat hij opzettelijk onjuiste aangiften OB over de vier kwartalen van 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft gedaan ‘om de liquiditeit binnen de club te houden en [A] BV draaiende te houden’. Daarnaast heeft verdachte toegegeven dat hij de intracommunautaire verwervingen van [A] BV niet in de aangiften OB over 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft vermeld.
(...)
Met betrekking tot feit 3
Tijdens het boekenonderzoek door de Belastingdienst is geconstateerd dat [A] BV in 2013 netto betalingen aan binnen de onderneming werkzame personen heeft verricht, terwijl er in en over dat jaar geen aangiften LB/PH door [A] BV zijn gedaan. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat er in 2013 sprake is geweest van betalingen door [A] BV aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Beiden waren op uitleenbasis werkzaam bij [A] BV maar in dienst van [H] BV, aldus verdachte. Verdachte heeft verder verklaard dat de kosten van het personeel per maand middels facturen zouden worden doorbelast door [H] aan [A] BV.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting echter de volgende feiten en omstandigheden vast.
- [A] BV heeft in 2013 geen facturen inzake doorberekening van loonkosten van de werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van [H] BV ontvangen.
- Namens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is een verzoek tot faillietverklaring van [A] BV gedaan. In dit verzoek staat dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 1 januari 2013 voor onbepaalde tijd in dienst zijn getreden bij [A] BV als productiemedewerkers kunststofkozijnen. Zij werkten in de vestiging in Eibergen.
- In het digitale controledossier van de Belastingdienst is een excel-bestand met de naam “ [A] BV” opgenomen. In dit bestand staan de namen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met de omschrijving “salaris” op diverse data in 2013.
- In de woning van verdachte is een ordner met opschrift “ [A] Personeel” en een ordner met opschrift “ [A] 2012 Einkauf Rechnungen” aangetroffen, met daarin:
• loonstroken [A] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 2] :
• loonstroken [A] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 1] :
• een jaaropgave 2013 op naam van [betrokkene 2] .
- De getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de periode 2012 tot en met 2015 in dienst waren van [A] BV.
- De getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 28 februari 2013 zijn overgegaan van [H] BV naar [A] BV.
- In de periode dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werkzaam waren voor [A] BV gaf verdachte werkopdrachten aan beide heren.
De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - af dat er in de maanden maart tot en met december van 2013 sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen [A] BV en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dat verdachte ten onrechte geen aangiften LB/PH over die maanden van 2013 heeft ingediend in verband met de loonbetalingen aan beide heren.”
3. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof in strijd met artikel 341 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 uitsluitend heeft gebaseerd op verklaringen van de verdachte.
3.2
Het hof heeft het bewijs van het onder 1 en 2 tenlastegelegde kennelijk aangenomen op grond van de onder 2.2 weergegeven bewijsmiddelen 1 en 2. Deze bewijsvoering is in strijd met artikel 341 lid 4 Sv. Daarin is immers bepaald dat het bewijs dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de opgaven van de verdachte. Met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde feit betreffende de aangifte voor de omzetbelasting neemt de Hoge Raad hierbij mede in aanmerking dat bewijsmiddel 7 geen betrekking heeft op die belasting, maar op de loonbelasting.
3.3
De klacht slaagt.
4. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel richt zich tegen de bewezenverklaring van feit 3 en klaagt onder meer dat het gebruik van de door de getuige [betrokkene 3] afgelegde verklaring voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
4.2.1
Volgens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2020 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
“2. Gevolgen niet horen getuigen
2.1
Tijdens de regiezitting is namens de verdediging onder andere verzocht om [betrokkene 3] en de [betrokkene 5] te horen als getuige. Met het verzoek om [betrokkene 3] te horen heeft uw Hof ingestemd maar getuige [betrokkene 5] heeft uw Hof helaas afgewezen. (...)
2.2
Helaas heeft de verdediging getuige [betrokkene 3] evenmin kunnen horen. Dit als gevolg van zijn ernstige ziekte. De verdediging had het verhoor graag op een voor de getuige zo minst belastende wijze willen laten plaatsvinden maar de Raadsheer-commissaris heeft besloten om het verhoor definitief te annuleren. Hoezeer we deze beslissing vanuit menselijk oogpunt ook kunnen billijken, is zij niet zonder gevolgen voor de belangen van [verdachte] . De verklaringen van [betrokkene 3] zijn immers (zeer) belastend voor [verdachte] en de Rechtbank heeft deze ook als bewijs gebezigd. Maar ook is de verdediging de mogelijkheid ontnomen om antwoorden te verkrijgen in ontlastende zin voor [verdachte] . Dat kan nooit meer worden hersteld.
2.3
Indien uw Hof besluit om getuige/verdachte [betrokkene 5] niet alsnog te horen, heeft dat, tezamen met de onmogelijkheid tot het horen van getuige [betrokkene 3] , consequenties voor deze procedure. Een procedure waar artikel 6 EVRM rechtstreeks op van toepassing is. De volgende EHRM jurisprudentie is daarom van groot belang.
EHRM-jurisprudentie
(...)
Gevolgen voor deze zaak
2.12
De verklaringen van [betrokkene 3] zijn weliswaar niet ‘sole’ maar toch zeker wel ‘decisive’. Met de toewijzing van deze getuige op basis van het noodzaakscriterium heeft ook uw Hof de ‘decisiveness’ van de verklaring van de [betrokkene 3] in feite onderkend. De verdediging is daarenboven van mening dat ook de rol van getuige/medeverdachte [betrokkene 5] doorslaggevend (decisive) is, in deze zaak (waarover hierna meer). Het niet kunnen horen van deze getuigen zou daarom tot gevolg moeten hebben dat het proces als geheel als ‘unfair’ moet worden aangemerkt. Dat zou betekenen dat een niet-ontvankelijkheid moet worden uitgesproken.
2.13
Mocht uw Hof niet zover willen gaan, verplicht het EHRM de rechter sowieso tot het treffen van compenserende maatregelen. En dat betekent in casu uitsluiting van de verklaringen van getuige [betrokkene 3] . (...) Zelfs als uw Hof niet vaststelt dat er sprake is van ‘decisive’ materiaal maar van ‘significant weight’ (getuigen)bewijs, verplicht het EHRM de rechter om (zeer) terughoudend om te gaan met het materiaal en zal door uw Hof in vergelijkbare compenserende maatregelen moeten worden voorzien.
(...)
Conclusie tot hier:
2.15
Door het niet (kunnen) horen van getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 5] is de verdediging ernstig in haar belangen geschaad waardoor het proces als geheel als ‘unfair’ in de zin van artikel 6 EVRM moet worden aangemerkt. Dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid of in elk geval tot (vergaande) compensatie voor de verdachte.”
4.2.2
Het hof heeft het verweer als volgt verworpen:
“Met hetgeen door de verdediging is aangevoerd is niet (voldoende) onderbouwd dat, of waarom, sprake zou zijn van een oneerlijk proces.
Ten aanzien van [betrokkene 3] is inmiddels komen vast te staan dat het in verband met diens slechte gezondheidstoestand niet mogelijk is om hem als getuige te kunnen horen en het verzoek om [betrokkene 5] alsnog als getuige te mogen horen is, zoals hiervoor overwogen, afgewezen. De verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 5] zijn, anders dan de raadsman stelt, echter niet de enige bewijsmiddelen en het bewijs rust ook niet in overwegende mate op die verklaringen. Niet is onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen als ontlastend zouden kunnen worden aangemerkt. De stelling dat deze verklaringen (voor zover ze al voor het bewijs worden gebruikt) als ‘sole’ en ‘decisive’ moeten worden aangemerkt mist dan ook feitelijke grondslag. Naast de verklaringen van verdachte, die zowel tegenover de opsporingsambtenaren als tegenover de eerste rechter de hem ten laste gelegde feiten grotendeels heeft bekend, gebruikt het hof de inhoud van het dossier voor het bewijs, een en ander zoals dit later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zal worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.”
4.3.1
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dat verband heeft de Hoge Raad onder meer aandacht besteed aan de wijze waarop de rechter dient na te gaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Daarover heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
4.3.2
Verder heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418 het volgende overwogen:
“2.4.2 Hierbij is nog het volgende van belang. In het (...) arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016 heeft de Hoge Raad overwogen dat “de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid een getuige te ondervragen, niet eraan in de weg [staat] dat een door die getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.” De Hoge Raad ziet mede in verband met de [hiervoor] bedoelde rechtspraak van het EHRM aanleiding deze rechtspraak als volgt te verduidelijken. Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de betreffende getuigenverklaring in de bewijsconstructie nog altijd een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband dienen te worden beschouwd (vgl. rechtsoverweging 2.12.2 van [HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576]).”
4.4
Het hof heeft - in cassatie onbestreden - vastgesteld dat er een goede reden bestond voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht met betrekking tot de getuige [betrokkene 3] , namelijk dat diens gezondheid door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar zou worden gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang om hem ter terechtzitting te kunnen ondervragen. Mede gelet op de conclusie van de advocaat-generaal onder 23 en 24 en wat het hof over de eerder door [betrokkene 3] afgelegde verklaring heeft opgemerkt in zijn hiervoor weergegeven bewijsoverweging, moet het er in cassatie voor worden gehouden dat het hof een deel van de eerder door [betrokkene 3] afgelegde verklaring - erop neerkomend dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] sinds maart 2013 in dienst waren bij [A] BV - heeft gebruikt voor het bewijs. Met betrekking tot dit gebruik heeft het hof onder meer overwogen dat de bewezenverklaring niet in overwegende mate steunt op die verklaring, gelet op de andere bewijsmiddelen, waaronder de verklaring van de verdachte, die het voor het bewijs zal gebruiken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk in het licht van de onder 2.2 weergegeven bewijsmiddelen 1, 5, 6, 7 en 8, waaruit immers eveneens kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in 2013 in dienst waren bij [A] BV. Gelet op dit een en ander getuigt het kennelijke oordeel van het hof dat de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, ook zonder dat er compenserende factoren waren voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [betrokkene 3] , niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is evenmin onbegrijpelijk.
4.5
De klacht faalt.
5. Beoordeling van het vierde cassatiemiddel
5.1
Het cassatiemiddel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder 6 tenlastegelegde, mede gelet op het in hoger beroep gevoerde verweer, niet toereikend is gemotiveerd.
5.2
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2020 gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte onder meer het volgende aangevoerd:
“6. De ‘valse’ kilometeradministratie
(...)
6.2.
Anders dan dat de Rechtbank overweegt en anders dan dat FIOD en Belastingdienst veronderstellen, was [verdachte] helemaal niet in dienst bij [B] B.V. maar bij zijn beheermaatschappij. Bewijzen daarvoor zijn als bijlage gehecht aan de deskundigenrapportage van [betrokkene 6] . Zo zijn er jaaropgaven waarop niet [B] staat vermeld. Ook op de loonaangiften staat niet [B] B.V. maar zijn holding. Er is een salarisspecificatie uit 2016 die dit ondersteunt. Er is een advies van [F] als bewijs. En dit is met name prangend nu het een en ander expliciet is afgestemd met de Belastingdienst.”
5.3
Het hof heeft vastgesteld dat [B] BV in de jaren 2011, 2012 en 2013 auto’s aan de verdachte ter beschikking heeft gesteld, dat deze terbeschikkingstelling niet in aanmerking is genomen in voor deze jaren gedane aangiften loonbelasting premie/volksverzekering, en dat uit de valsheid van overgelegde rittenadministraties volgt dat de terbeschikkingstelling van deze auto’s wel in aanmerking had moeten worden genomen. In het licht van wat de verdediging in hoger beroep heeft aangevoerd, zoals hiervoor in 5.2 weergegeven, is de op deze vaststellingen berustende bewezenverklaring niet zonder meer begrijpelijk voor zover zij inhoudt dat [B] BV deze aangiften als inhoudingsplichtige heeft gedaan.
5.4
Het cassatiemiddel slaagt.
6. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
6.1
De beoordeling door de Hoge Raad van het eerste cassatiemiddel voor zover dat klaagt over de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, van het restant van het tweede cassatiemiddel en van het derde cassatiemiddel heeft als uitkomst dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van de uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
6.2
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel, het vijfde cassatiemiddel en het zesde cassatiemiddel niet nodig.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 1, 2 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 februari 2022.
Conclusie 30‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. De zes middelen betreffen het bewezenverklaarde feitelijke leidinggeven aan door verschillende rechtspersonen begane fiscale misdrijven (art. 69 AWR) en de strafoplegging. Middel 1 klaagt dat het hof het bepaalde in art. 341, vierde lid, Sv heeft miskend. Middel 2 bevat de klacht dat het hof ontoereikend gemotiveerd voor het bewijs heeft gebruikt een getuigenverklaring met belastende strekking, terwijl de verdediging ten aanzien van die getuige niet het ondervragingsrecht heeft kunnen uitoefenen. Middelen 3 en 4 klagen dat de bewezenverklaringen niet toereikend zijn gemotiveerd. Middelen 1 en 4 zijn terecht voorgesteld. De conclusie strekt om die reden tot (partiële) vernietiging en terugwijzing. Middelen 5 en 6 over de strafoplegging blijven buiten bespreking.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/02997
Zitting 30 november 2021
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962,
hierna: de verdachte.
I. Inleiding
- 1.
De verdachte is bij arrest van 16 september 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens zes bewezenverklaarde feiten – kort gezegd: het feitelijke leidinggeven aan fiscale misdrijven begaan door de rechtspersonen [A ] BV en [B] BV, alsmede valsheid in geschrift – veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van negen maanden, met aftrek van het voorarrest.
- 2.
Namens de verdachte heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld. De eerste vier middelen betreffen de feiten die door het hof onder 1, 2, 3, 4 en 6 zijn bewezenverklaard. De laatste twee middelen betreffen de strafoplegging.
- 3.
Bij mijn bespreking van de middelen hanteer ik de volgorde van de schriftuur. Dat heeft tot gevolg, zoals hierna zal blijken, dat de middelen – het vijfde en het zesde middel – die klagen over de strafoplegging geen bespreking behoeven.
II. Het eerste middel en de bespreking daarvan
Het middel
4. Het eerste middel komt met verschillende deelklachten op tegen de motivering van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde. Het bevat – blijkens de toelichting – onder meer de klacht dat deze bewezenverklaringen onvoldoende met redenen zijn omkleed, omdat het bewijs van het onder de feiten 1 en 2 tenlastegelegde “in strijd met het in artikel 341 lid 4 Sv bepaalde uitsluitend” op de eigen verklaring van de verdachte berust.
De bewezenverklaringen van de feiten 1 en 2 en de bewijsvoering
5. Ten laste van de verdachte is onder de feiten 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1.
[A ] BV in de periode van 1 juli 2014 tot en met 29 juni 2015 in Nederland, als ondernemer in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over het 2e kwartaal van 2014, niet heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging;
.
[A ] BV op verschillende tijdstippen in de periode van 23 april 2013 tot en met 1 mei 2014, in Nederland, als ondernemer in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten de aangifte voor de Omzetbelasting over
- het eerste kwartaal en tweede kwartaal en derde kwartaal en vierde kwartaal van 2013, en
- het eerste kwartaal van 2014,
onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in genoemde (elektronische) aangiftebiljetten telkens een te hoog bedrag aan voorbelasting in aftrek werd gebracht en daardoor een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting werd aangegeven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedragingen”
6. Deze bewezenverklaringen steunen op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 6 februari 2017 inhoudende: [C] BV bezit 100% van de aandelen van [B] BV. De activiteiten van [B] BV bestaan uit het leveren van managementdiensten en het verzorgen van financiële dienstverlening aan voornamelijk gelieerde partijen. De werkzaamheden worden door mij verricht. De kwartaalaangiften omzetbelasting en de jaarrekeningen worden opgesteld en ingediend door mij. Ik verzorg ook de dagelijkse administratie, stel facturen op en verwerk deze in Excel. Verder houd ik de debiteuren- en crediteurenadministratie bij.
Ik ben middels [C] BV voor 55% aandeelhouder van [A ] BV geweest. De activiteiten van [A ] BV bestonden uit de productie en verkoop van kunststof kozijnen en deuren. De benodigde profielen werden meestal in Duitsland ingekocht. Ik verzorg ook de administratie van [A ] BV. Ik maak de fiscale aangiften en de jaarstukken op en diende deze bij de Belastingdienst in.
[A ] BV is met ingang van 16 februari 2016 ontbonden nadat per 16 juni 2015 de activiteiten al gestaakt waren.
Het klopt dat ik als verantwoordelijke en feitelijke leidinggevende binnen [A ] B.V. de ICV niet in de aangiften omzetbelasting, van de in de tenlastelegging genoemde periodes, heb opgenomen [...]. Ik moest nog de aangifte omzetbelasting over het 2e kwartaal van 2014 indienen.
Er is sprake geweest in 2013 van loonbetalingen aan personen, de werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die werkzaam waren bij [A ] B.V.
Ik heb ook als directeur-grootaandeelhouder, zijnde de feitelijke leidinggevende van [B] BV, de kilometeradministratie overhandigd aan de Belastingdienst waaruit zou moeten blijken dat er geen privégebruik van de auto's heeft plaats gevonden. Het klopt dat deze administratie niet juist is opgesteld en dat er voor de jaren 2009 tot en met 2013 ten onrechte geen rekening is gehouden met een correctie voor het privégebruik van ter beschikking gestelde auto's.
Ik heb ook de factuur gedateerd 1 december 2012 van [D] BV en gericht aan [A ] BV opgemaakt. Ik heb die factuur opgemaakt voor [betrokkene 3] om zo [betrokkene 3] een vordering op [A ] BV te geven. Het klopt dat [betrokkene 3] geen vordering had.
Ik sta sinds 20 augustus 1990 bij het NBA (Nederlandse Beroepsorganisatie Accountants) als registeraccountant geregistreerd. Ik ben werkzaam geweest als registeraccountant bij [E] en was ook vennoot van [E] . Ik ben daarna als onafhankelijk adviseur werkzaam geweest voor [F] te Nijmegen, gespecialiseerd op het gebied van accountancy, belastingadvies en consultancy. Vanaf het najaar 2011 ben ik als onafhankelijk adviseur verbonden aan [G] Accountants en Adviseurs.
2.
Een proces verbaal van verhoor d.d. 19 oktober 2015 zijnde de verklaring van de verdachte (V-001-01) inhoudende:
Ik deed de aangiften OB van [A ] BV aan de hand van de administratie in Exact.
Ik heb het gedaan, opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting bij [A ] BV, om de liquiditeit binnen de club te houden en [A ] BV draaiende te houden.
Ik deed de aangiften omzetbelasting [A ] BV aan de hand van de administratie in Exact maar die cijfers heb ik gecorrigeerd door andere, te lage af te dragen OB aan te geven in de aangiften OB van [A ] BV.”
7. De bewijsoverwegingen van het hof met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de feiten 1 en 2 houden het volgende in:
“Het bewijs
[…]
Het hof verenigt zich met de onderstaande cursief weergegeven overwegingen van de rechtbank houdende de selectie van de bewijsmiddelen en nadere overwegingen met betrekking tot de vaststelling van de feiten en het bewijs. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van het bewijs en de, in hoger beroep herhaalde, verweren terecht en op goede gronden heeft geoordeeld en zal die overwegingen, voor zover hierna is aangegeven, tot de zijne maken. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en neemt - voor zover hierna is vermeld - de bewijsmotiveringen en de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen uit het vonnis over. De rechtbank overwoog onder meer:
“ “Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij de feiten 1, 2, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6 en 7 primair heeft gepleegd als feitelijk leidinggever dan wel opdrachtgever van/aan [A ] BV respectievelijk [B] BV. De rechtbank zal daarom eerst de feitelijke en juridische verhouding tussen verdachte en deze twee vennootschappen weergeven. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op elk van de ten laste gelegde feiten.
[A ] BV
Verdachte is in de ten laste gelegde periode van 1 januari 2013 tot en met 29 juni 2015 middels [C] BV voor 55% aandeelhouder van [A ] BV geweest. Hij was bestuurder van [C] BV en had via de Stichting Beheer Aandelen [C] BV alle aandelen van [C] BV in handen.
De activiteiten van [A ] BV bestonden uit de productie en verkoop van kunststof kozijnen en deuren. De benodigde profielen werden meestal in Duitsland ingekocht.
De administratie van [A ] BV werd verzorgd door verdachte. Hij maakte ook de fiscale aangiften en de jaarstukken op en diende deze bij de Belastingdienst in.
[A ] BV is met ingang van 16 februari 2016 ontbonden nadat per 16 juni 2015 de activiteiten al gestaakt waren.
Gezien de positie en rol van verdachte binnen [A ] BV was hij naar het oordeel van de rechtbank feitelijk leidinggever van de BV en dienen zijn gedragingen met betrekking tot de aangiften omzetbelasting (hierna: OB) en loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PH) aan [A ] BV toegerekend te worden.
[…]
Met betrekking tot de feiten 1 en 2
Verdachte heeft toegegeven dat hij opzettelijk onjuiste aangiften OB over de vier kwartalen van 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft gedaan “om de liquiditeit binnen de club te houden en [A ] BV draaiende te houden”.
Daarnaast heeft verdachte toegegeven dat hij de intracommunautaire verwervingen van [A ] BV niet in de aangiften OB over 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft vermeld.
Volgens verdachte wist hij niet dat hij deze verwervingen moest aangeven.
Met betrekking tot de aangifte OB over het 2e kwartaal van 2014 heeft verdachte verklaard dat het hem ontschoten was om deze aangifte in te dienen.
Verdachte ontkent aldus – voor zover het de intracommunautaire verwervingen betreft – opzettelijk onjuiste aangiften OB te hebben gedaan. Ook ontkent hij opzet op het niet doen van de aangifte OB over het tweede kwartaal van 2014. De rechtbank overweegt met betrekking tot deze verweren als volgt.
Verdachte is registeraccountant en als zodanig jaren werkzaam geweest in de accountancy, onder meer als vennoot bij [E] . Als registeraccountant heeft verdachte niet alleen op boekhoudkundig, maar ook op fiscaal terrein de nodige kennis. Bovendien is op de internetsite van de Belastingdienst voor een ieder eenvoudig te lezen hoe intracommunautaire verwervingen in een aangifte OB verwerkt moeten worden.
De rechtbank stelt verdachtes verklaring dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om in de aangiften OB melding te maken van de intracommunautaire verwervingen van [A ] BV dan ook als ongeloofwaardig terzijde. Hetzelfde geldt voor zijn verklaring dat hij vergeten is om aangifte OB over het tweede kwartaal van 2014 te doen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachtes opzet op het doen van onjuiste aangiften OB over 2013 en het eerste kwartaal van 2014 zich ook uitstrekt tot het niet vermelden van de intracommunautaire verwervingen van [A ] BV. De rechtbank acht eveneens bewezen dat verdachte met opzet de aangifte OB over het tweede kwartaal van 2014 van [A ] BV niet heeft gedaan.
Het onder 1 en 2 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.”
[…]
Ten aanzien van de overige door de raadsman aangevoerde bewijsverweren overweegt het hof nog het volgende.
Voor zover in de voormelde bewijsoverwegingen van de rechtbank ten aanzien van het feitelijk leidinggeven aan de verschillenden ten laste gelegde strafbare gedragingen nog nadere aanvulling behoeven, overweegt het hof dat het in de onderhavige zaak niet gaat om, zoals de raadsman lijkt te bedoelen, het in het productieproces aansturen van personeel door het geven van werkopdrachten, dan wel het feitelijk uitvoeren van enkele basale handelingen in de salarisadministratie. Het gaat in de onderhavige zaak om het doen van aangiften OB en LB/PH over verschillende periodes. Zoals hiervoor overwogen en door verdachte erkend was verdachte degene die zich hiermee binnen de ondernemingen als enige bezighield en hij was hier binnen de organisaties ook verantwoordelijk voor.”
Het juridisch kader
8. Artikel 341, vierde lid, Sv luidt:
“Het bewijs dat de verdachte het telastegelegde feit heeft begaan, kan door den rechter niet uitsluitend worden aangenomen op de opgaven van den verdachte.”
9. Met dit voorschrift wordt beoogd de juistheid van de bewijsbeslissing te waarborgen en te voorkomen dat de verdachte op grond van een onjuiste bekentenis wordt veroordeeld.1.De term “opgaven” maakt duidelijk dat de in deze bepaling vervatte bewijsminimumregel ook in de weg staat aan een bewezenverklaring die enkel is gebaseerd op meerdere verklaringen van dezelfde verdachte.2.Dat is niet anders als deze verklaringen op verschillende momenten zijn afgelegd en in verschillende bewijsmiddelen zijn vastgelegd.3.Zo bezien vereist art. 341, vierde lid, Sv het bestaan van een andere bewijsgrond die naast de verklaring van de verdachte redengevend is voor het bewezenverklaarde.4.
10. Art. 341, vierde lid, Sv heeft evenwel slechts betrekking op het bewijs van het gehele tenlastegelegde. Dit bewijsminimumvoorschrift wordt niet zo uitgelegd dat er naast de verklaring(en) van de verdachte een ander bewijsmiddel moet zijn dat de inhoud van alle essentiële onderdelen van de bewezenverklaring dekt.5.Deze bepaling staat er dus niet aan in de weg dat onderdelen van de bewezenverklaring uitsluitend steun vinden in de verklaring van de verdachte.6.Aangenomen mag niettemin worden dat dit voorschrift naar hedendaagse rechtsopvatting vereist dat de tweede bewijsgrond voldoende steun geeft aan de verklaring(en) van de verdachte.7.
De bespreking van het middel
11. Uit de hiervoor in randnummers 6 en 7 weergegeven bewijsvoering van het hof blijkt dat de bewezenverklaringen van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zijn aangenomen op basis van de verklaringen van de verdachte die in bewijsmiddelen 1 en 2 zijn vervat. Weliswaar berusten deze bewezenverklaringen daardoor niet op één enkele ter terechtzitting door de verdachte ten overstaan van het hof afgelegde verklaring,8.maar zij steunen wel op één enkele bron: de opgaven van de verdachte. Uit een andere bron afkomstige feiten en omstandigheden die redengevend zijn voor de bewezenverklaringen van het onder 1 en 2 tenlastegelegde zijn in de overige bewijsmiddelen niet te vinden. In de bewijsoverwegingen van het hof zijn feiten en omstandigheden die (voldoende) steun bieden aan de verklaringen van de verdachte evenmin (voldoende nauwkeurig) aangeduid.9.
12. Uit het voorafgaande volgt dat het eerste middel terecht is voorgesteld voor zover het klaagt dat het hof bij de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 in strijd heeft gehandeld met het voorschrift van art. 341, vierde lid, Sv. De bewezenverklaringen van deze feiten zijn dus ontoereikend gemotiveerd. Dat brengt mee dat de overige deelklachten van het middel buiten bespreking kunnen blijven.
13. Het middel slaagt.
III. Het tweede middel en de bespreking daarvan
Het middel
14. Het tweede middel komt met vier deelklachten op tegen de motivering van het onder feit 3 bewezenverklaarde. Het bevat voorts de klacht dat het hof het verzoek tot het horen, à décharge, van de getuige [getuige] heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.
15. Voordat ik de verschillende klachten bespreek, geef ik hieronder de bewezenverklaring en bewijsvoering ten aanzien van feit 3 weer, alsmede – voor zover in cassatie van belang – een door de verdediging gevoerd verweer10.en de verwerping daarvan door het hof.
De bewezenverklaring van feit 3 en de bewijsvoering
16. Ten laste van de verdachte is onder feit 3 bewezenverklaard dat:
“3. primair
[A ] BV in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2014 in Nederland, als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de maanden maart en april en mei en juni en juli en augustus en september en oktober en november en december, van het jaar 2013, niet heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedragingen”
17. Deze bewezenverklaring steunt op bewijsmiddel 1, dat ik hiervoor reeds heb weergegeven en waar ik op deze plaats naar verwijs, en voorts op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
[…]
5.
Een proces-verbaal-van verhoor d.d. 8 oktober 2015, zijnde de verklaring van de getuige [betrokkene 4] (G002), voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Ik heb ongeveer in februari/maart 2013 met [verdachte] gesproken. Ik heb daar drie maanden [verdachte] op elk gebied geholpen. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren in de periode 2012 t/m 2015 in dienst van [A ] BV.
6.
Een geschrift (AMB-012, pag. 273) inhoudende het verzoek tot faillietverklaring van [A ] BV waarin staat dat de verzoekers tot faillietverklaring onder meer zijn: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn sinds 1 januari 2013 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [A ] BV als productiemedewerkers kunststofkozijnen. Zij werkten in de vestiging in Eibergen.
7.
Een document (DOC-089, pag. 830) zijnde het digitale controledossier van de Belastingdienst waarin staat een Excel-bestand met naam "Lonen [A ] BV" met een specificatie van het bedrag van € 107.856,--. In de specificatie staan de namen genoemd van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met de omschrijving "salaris" op diverse data in 2013.
8.
Een geschrift zijnde een proces-verbaal van doorzoeking d.d. 4 augustus 2015 (AMB 020) waaruit blijkt dat in de woning van verdachte een ordner met opschrift " [A ] Personeel" (A.04.01.006) en een ordner met opschrift " [A ] 2012 Einkauf Rechnungen” (A. 05.01.005) is aangetroffen, met daarin:
• Loonstroken [A ] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 2] (DOC- 118 t/m DOC-123, pag. 1299 e.v.)
• Loonstroken [A ] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 1] (DOC-125 t/m DOC-130):
• Jaaropgave 2013 [betrokkene 2] (DOC-116, pag. 1297).”
18. De bewijsoverwegingen van het hof houden te dien aanzien het volgende in:
“Het bewijs
In zijn pleitnota heeft mr. Hendriks in de punten 2.13 en 2.15, in samenhang bezien, betoogd dat de verklaringen van [betrokkene 3] van het bewijs moeten worden uitgesloten. Dit betoog is geplaatst in de sleutel van het treffen van compensatie voor het niet kunnen horen van [betrokkene 3] als getuige. Dit tegen de achtergrond dat de raadsman de verklaringen aanmerkt als ‘decisive”.
Het hof heeft bovenstaand reeds gemotiveerd aangegeven dat de stelling dat verklaringen van [betrokkene 3] ‘decisive’ zijn feitelijke grondslag mist. Gelet daarop is er geen reden de verklaringen van [betrokkene 3] van het bewijs uit te sluiten.
Het hof verenigt zich met de onderstaande cursief weergegeven overwegingen van de rechtbank houdende de selectie van de bewijsmiddelen en nadere overwegingen met betrekking tot de vaststelling van de feiten en het bewijs. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van het bewijs en de, in hoger beroep herhaalde, verweren terecht en op goede gronden heeft geoordeeld en zal die overwegingen, voor zover hierna is aangegeven, tot de zijne maken. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en neemt - voor zover hierna is vermeld - de bewijsmotiveringen en de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen uit het vonnis over. De rechtbank overwoog onder meer:
“Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij de feiten 1, 2, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6 en 7 primair heeft gepleegd als feitelijk leidinggever dan wel opdrachtgever van/aan [A ] BV respectievelijk [B] BV. De rechtbank zal daarom eerst de feitelijke en juridische verhouding tussen verdachte en deze twee vennootschappen weergeven. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op elk van de ten laste gelegde feiten.
[A ] BV
Verdachte is in de ten laste gelegde periode van 1 januari 2013 tot en met 29 juni 2015 middels [C] BV voor 55% aandeelhouder van [A ] BV geweest. Hij was bestuurder van [C] BV en had via de Stichting Beheer Aandelen [C] BV alle aandelen van [C] BV in handen.
De activiteiten van [A ] BV bestonden uit de productie en verkoop van kunststof kozijnen en deuren. De benodigde profielen werden meestal in Duitsland ingekocht.
De administratie van [A ] BV werd verzorgd door verdachte. Hij maakte ook de fiscale aangiften en de jaarstukken op en diende deze bij de Belastingdienst in.
[A ] BV is met ingang van 16 februari 2016 ontbonden nadat per 16 juni 2015 de activiteiten al gestaakt waren.
Gezien de positie en rol van verdachte binnen [A ] BV was hij naar het oordeel van de rechtbank feitelijk leidinggever van de BV en dienen zijn gedragingen met betrekking tot de aangiften omzetbelasting (hierna: OB) en loonbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: LB/PH) aan [A ] BV toegerekend te worden.
[…]
Met betrekking tot feit 3
Tijdens het boekenonderzoek door de Belastingdienst is geconstateerd dat [A ] BV in 2013 netto betalingen aan binnen de onderneming werkzame personen heeft verricht, terwijl er in en over dat jaar geen aangiften LB/PH door [A ] BV zijn gedaan. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat er in 2013 sprake is geweest van betalingen door [A ] BV aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] . Beiden waren op uitleenbasis werkzaam bij [A ] BV maar in dienst van [H] BV, aldus verdachte. Verdachte heeft verder verklaard dat de kosten van het personeel per maand middels facturen zouden worden doorbelast door [H] aan [A ] BV.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting echter de volgende feiten en omstandigheden vast.
- [A ] BV heeft in 2013 geen facturen inzake doorberekening van loonkosten van de werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van [H] B V ontvangen.
- Namens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is een verzoek tot faillietverklaring van [A ] BV gedaan. In dit verzoek staat dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 1 januari 2013 voor onbepaalde tijd in dienst zijn getreden bij [A ] BV als productiemedewerkers kunststofkozijnen. Zij werkten in de vestiging in Eibergen.
- In het digitale controledossier van de Belastingdienst is een excel-bestand met de naam "Lonen [A ] BV" opgenomen. In dit bestand staan de namen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met de omschrijving "salaris" op diverse data in 2013.
- In de woning van verdachte is een ordner met opschrift " [A ] Personeel" en een ordner met opschrift " [A ] 2012 Einkauf Rechnungen" aangetroffen, met daarin:
• loonstroken [A ] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 2] :
• loonstroken [A ] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 1] :
• een jaaropgave 2013 op naam van [betrokkene 2] .
- De getuige [betrokkene 4] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de periode 2012 tot en met 2015 in dienst waren van [A ] BV.
- De getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 28 februari 2013 zijn overgegaan van [H] BV naar [A ] BV.
- In de periode dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werkzaam waren voor [A ] BV gaf verdachte werkopdrachten aan beide heren.
De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden - in onderling verband en samenhang bezien - af dat er in de maanden maart tot en met december van 2013 sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen [A ] BV en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dat verdachte ten onrechte geen aangiften LB/PH over die maanden van 2013 heeft ingediend in verband met de loonbetalingen aan beide heren.
De rechtbank acht het onder 3 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.”
[…]
Ten aanzien van de overige door de raadsman aangevoerde bewijsverweren overweegt het hof nog het volgende.
Voor zover in de voormelde bewijsoverwegingen van de rechtbank ten aanzien van het feitelijk leidinggeven aan de verschillenden ten laste gelegde strafbare gedragingen nog nadere aanvulling behoeven, overweegt het hof dat het in de onderhavige zaak niet gaat om, zoals de raadsman lijkt te bedoelen, het in het productieproces aansturen van personeel door het geven van werkopdrachten, dan wel het feitelijk uitvoeren van enkele basale handelingen in de salarisadministratie. Het gaat in de onderhavige zaak om het doen van aangiften OB en LB/PH over verschillende periodes. Zoals hiervoor overwogen en door verdachte erkend was verdachte degene die zich hiermee binnen de ondernemingen als enige bezighield en hij was hier binnen de organisaties ook verantwoordelijk voor.”
Het verweer van de verdediging en de verwerping daarvan
19. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2020 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd aan de hand van de aan het hof verstrekte en in het dossier gevoegde pleitnota. Voor zover hier van belang houdt deze pleitnota het volgende in:
“2. Gevolgen niet horen getuigen
2.1 Tijdens de regiezitting is namens de verdediging onder andere verzocht om [betrokkene 3] en de heer [betrokkene 5] te horen als getuige. Met het verzoek om [betrokkene 3] te horen heeft uw Hof ingestemd maar getuige [betrokkene 5] heeft uw Hof helaas afgewezen. […]
2.2 Helaas heeft de verdediging getuige [betrokkene 3] evenmin kunnen horen. Dit als gevolg zijn ernstige ziekte. De verdediging had het verhoor graag op een voor de getuige zo minst belastende wijze willen laten plaatsvinden maar de Raadsheer-commissaris heeft besloten om het verhoor definitief te annuleren. Hoezeer we deze beslissing vanuit menselijk oogpunt ook kunnen billijken, is zij niet zonder gevolgen voor de belangen van [verdachte] . De verklaringen van [betrokkene 3] zijn immers (zeer) belastend voor [verdachte] en de Rechtbank heeft deze ook als bewijs gebezigd. Maar ook is de verdediging de mogelijkheid ontnomen om antwoorden te verkrijgen in ontlastende zin voor [verdachte] . Dat kan nooit meer worden hersteld.
EHRM-jurisprudentie
[…]
Gevolgen voor deze zaak
2.12 De verklaringen van [betrokkene 3] zijn weliswaar niet 'sole' maar toch zeker wel ‘decisive’ Met de toewijzing van deze getuige op basis van het noodzaakscriterium heeft ook uw Hof de 'decisiveness' van de verklaring van [betrokkene 3] in feite onderkend. De verdediging is daarenboven van mening dat ook de rol van getuige/medeverdachte [betrokkene 5] doorslaggevend (decisive) is, in deze zaak (waarover hierna meer). Het niet kunnen horen van deze getuigen zou daarom tot gevolg moeten hebben dat het proces als geheel als ‘unfair’ moet worden aangemerkt. Dat zou betekenen dat een niet-ontvankelijkheid moet worden uitgesproken.
2.13 Mocht uw Hof niet zover willen gaan, verplicht het EHRM de rechter sowieso tot het treffen van compenserende maatregelen. En dat betekent in casu uitsluiting van de verklaringen van getuige [betrokkene 3] . En ten aanzien van getuige/verdachte [betrokkene 5] heeft dat gevolgen voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het OM (waarover hierna meer). Zelfs als uw Hof niet vaststelt dat er sprake is van 'decisive' materiaal maar van 'significant weight’ (getuigen)bewijs, verplicht het EHRM de rechter om (zeer) terughoudend om te gaan met het materiaal en zal door uw Hof in vergelijkbare compenserende maatregelen moeten worden voorzien.
2.14 In dit verband mag bepaald niet onvermeld blijven het arrest Cabral vs. Nederland (EHRM 28 augustus 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0828JUD003761710). In die zaak werd een verdachte veroordeeld uitsluitend of in overwegende mate op basis van een verklaring van een getuige, die de verdachte niet had kunnen ondervragen. In cassatie stelde Cabral dat zijn recht op een eerlijk proces was geschonden omdat hij in hoger beroep niet de mogelijkheid had gehad om de getuige te ondervragen over zijn verklaringen. Dat verweer werd door de Hoge Raad verworpen omdat Cabral voldoende gelegenheid zou hebben gehad om de getuige te ondervragen. Het feit dat die getuige had geweigerd vragen te beantwoorden was volgens de Hoge Raad geen reden om die verklaringen niet als bewijs toe te laten. Het EHRM volgde vervolgens een geheel andere koers. Hoewel de getuige was opgeroepen door de rechter om de verdediging in staat te stellen hem te ondervragen, maakte zijn volhardende zwijgen een dergelijke ondervraging zinloos. Bij gebrek aan een andere mogelijkheid om de geloofwaardigheid van de belastende verklaring te toetsen komt het EHRM tot het oordeel dat de handicaps voor de verdediging in deze zaak niet teniet zijn gedaan door effectieve compenserende procedurele maatregelen. Het Hof oordeelt dat artikel 6, eerste lid en derde lid (d) EVRM zijn geschonden.
Conclusie tot hier:
2.15 Door het niet (kunnen) horen van getuigen [betrokkene 3] en [betrokkene 5] is de verdediging ernstig in haar belangen geschaad waardoor het proces als geheel als 'unfair’ in de zin van artikel 6 EVRM moet worden aangemerkt. Dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid of in elk geval tot (vergaande) compensatie voor de verdachte.
[…]
5. Dienstverband [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1]
5.1 In feit 3 wordt [verdachte] verweten opzettelijk geen loonheffing te hebben afgedragen voor 'werknemers' [betrokkene 2] en/of [betrokkene 1] . Doorslaggevend voor dit verwijt is de beantwoording van de vraag of er sprake was van een dienstverband. Naast het antwoord op de vraag [verdachte] opzet kan worden verweten, indien inderdaad zou blijken genoemde heren in loondienst waren.
Enig bewijs van dienstbetrekking?
5.2 [verdachte] heeft verklaard genoemden in dienst waren van [H] - het bedrijf van [betrokkene 3] - en pas later op 1 januari 2014 zijn overgegaan naar [A ] . Dat zou in zo’n geval neer komen op een inleenconstructie. [D] heeft naar zeggen van cliënt verzuimd een nota te sturen voor deze detacheringswerkzaamheden. Bewijs echter van het bestaan van de dienstbetrekking ligt op het OM. En de bewijsmiddelen die in het PV worden genoemd zijn geen van allen redengevend.
5.3 Zo staat vast dat er geen arbeidsovereenkomst is. Dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wellicht verklaard hebben dat zij in dienst waren, zegt vrij weinig. Veel door uitzendbureau’s uitgeleend personeel verklaart bij een bepaald bedrijf te werken zonder zich te realiseren dat zij feitelijk in dienstbetrekking staan tot het uitzendbureau. Nogmaals, een arbeidsovereenkomst is er niet. Evenmin zijn er definitieve loonstrookjes. Sterker nog de loonstrookjes waar de Rechtbank naar verwijs in haar vonnis die waren gevoegd bij het faillissementsverzoek, vermelden juist een datum per 1 januari 2014.
5.4 Ook uit de balanspost aan arbeidskosten blijkt dat die zou zien op [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2] . Maar bovenal, een dergelijke balanspost kan nimmer tot een afdracht licht van loonheffing leiden. Daarvoor zal eerst de arbeidsovereenkomst moeten worden bewezen. Dat in 2013 niet en vervolgens in 2014 en 2015 wel aangiften loonbelasting zijn gedaan, ondersteunt de verklaring [verdachte] . De jaaropgaven die zijn opgesteld zijn ten behoeve van genoemden opgesteld om hen tegemoet te komen voor hun administratieve verplichten. De hulpvaardigheid [verdachte] komt hem nu duur te staan.
5.5 Cruciaal in deze is echter de positie van [betrokkene 3] , Zo erkent hij in zijn verhoor dat er een detacheringsovereenkomst is maar dat de heren op 28 februari 2013 opeens zijn overgegaan. Dat is opmerkelijk omdat hij ook verklaart dat hij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] juist in dienst hield ‘omdat er een hoop werk was’. En opeens was er dan in februari 2013 helemaal geen werk meer? Het staat vast dat de heren bij [H] in dienst waren maar het is ongewis hoe hun dienstverband is geëindigd. Maar wat is er dan nu precies afgesproken? En tegen welke voorwaarden en wanneer? Het zijn onder andere deze vragen die de verdediging aan [betrokkene 3] had willen voorleggen. Dat is helaas niet mogelijk gebleken.
5.6 De verdediging verwijst opnieuw naar het pleidooi hiervoor dat het niet kunnen horen van [betrokkene 3] , het proces ‘unfair’ maakt. Een eventuele compensatie van uw Hof om in zo’n geval de verklaringen van [betrokkene 3] niet voor bewijs te bezigen, is in dit verband onvoldoende. Want wellicht is er in zo’n geval belastend bewijs dat komt te vervallen maar evenzo belangrijk is de onmogelijkheid van de verdediging om voor [verdachte] in ontlastende zin verklaringen te verkrijgen. Dat kan nooit meer worden hersteld.”
20. Het hof heeft het gevoerde verweer, voor zover dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, als volgt verworpen:
“De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging
Op in zijn overgelegde pleitnota aangegeven gronden heeft de verdediging, mr. Hendriks, bepleit dat:
a. door het niet als getuige kunnen horen van [betrokkene 3] en [betrokkene 5] de verdediging zodanig ernstig in haar belangen is geschaad, dat het proces als ‘unfair’ in de zin van artikel 6 EVRM moet worden aangemerkt;
[…]
Het hof overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Met hetgeen door de verdediging is aangevoerd is niet (voldoende) onderbouwd dat, of waarom, sprake zou zijn van een oneerlijk proces.
Ten aanzien van [betrokkene 3] is inmiddels komen vast te staan dat het in verband met diens slechte gezondheidstoestand niet mogelijk is om hem als getuige te kunnen horen en het verzoek om [betrokkene 5] alsnog als getuige te mogen horen is, zoals hiervoor overwogen, afgewezen. De verklaringen van [betrokkene 3] en [betrokkene 5] zijn, anders dan de raadsman stelt, echter niet de enige bewijsmiddelen en het bewijs rust ook niet in overwegende mate op die verklaringen. Niet is onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen als ontlastend zouden kunnen worden aangemerkt. De stelling dat deze verklaringen (voor zover ze al voor het bewijs worden gebruikt) als ‘sole’ en ‘decisive’ moeten worden aangemerkt mist dan ook feitelijke grondslag. Naast de verklaringen van verdachte, die zowel tegenover de opsporingsambtenaren als tegenover de eerste rechter de hem ten laste gelegde feiten grotendeels heeft bekend, gebruikt het hof de inhoud van het dossier voor het bewijs, een en ander zoals dit later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zal worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
[…]
Het hof verwerpt, gelet op het voorgaande, het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging om deze reden.”
De bespreking van het middel: eerste en tweede deelklacht
21. De eerste twee deelklachten van het middel hebben betrekking op de verklaring van de getuige [betrokkene 3] .
22. In de eerste deelklacht wordt aangevoerd dat het hof in de bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 3 de verklaring van [betrokkene 3] redengevend heeft geacht voor het bewezenverklaarde, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden omtrent deze verklaring en het gerechtshof niet (voldoende) heeft aangegeven aan welk wettige bewijsmiddel het die verklaring heeft ontleend.
23. Het hof heeft de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de verklaring van [betrokkene 3] onverkort overgenomen. Deze overwegingen houden onder meer in dat de rechtbank – en dus ook het hof in de voorliggende zaak – vaststelt dat “[d]e getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 28 februari 2013 zijn overgegaan van [H] BV naar [A ] BV”. Anders dan de rechtbank, heeft het hof de verklaring van [betrokkene 3] niet als bewijsmiddel gebruikt.11.Dat het hof in de bewijsoverweging verwijst naar de verklaring van [betrokkene 3] , maar deze verklaring niet als bewijsmiddel heeft opgenomen, berust mogelijk op een vergissing. Niet duidelijk is echter of het weglaten van de verklaring als bewijsmiddel abusievelijk is gebeurd of dat het hof juist per abuis de verwijzing naar de verklaring in de bewijsoverwegingen van de rechtbank heeft overgenomen.12.De vraag rijst of deze gang van zaken in strijd is met de eisen die wet en rechtspraak stellen aan het aanduiden van de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden die niet in de bewijsmiddelen zijn vermeld
24. Volgens vaste rechtspraak is in een geval als het onderhavige vereist dat de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn bewijsoverweging (a) de redengevende feiten en omstandigheden aanduidt en (b) het wettige bewijsmiddel aangeeft waaraan die feiten en omstandigheden zijn ontleend.13.Aangezien het hof redengevend heeft geacht dat [betrokkene 3] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 28 februari 2013 zijn overgegaan van [H] BV naar [A ] BV heeft het hof de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden voldoende nauwkeurig aangeduid. Het is evenwel de vraag of het hof voldoende heeft aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel het die feiten en omstandigheden heeft ontleend. Het hof heeft slechts verwezen naar de verklaring die de getuige [betrokkene 3] heeft afgelegd, maar die verwijzing niet nader gespecificeerd. In aanmerking genomen dat i) de verklaring waarop in de bewijsoverweging klaarblijkelijk wordt gedoeld de verklaring betreft die in het vonnis van de rechtbank als bewijsmiddel 10 was opgenomen en ii) uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de korte inhoud van de stukken in het dossier is medegedeeld en een korte toelichting is gegeven op de werking van het voortbouwend appel,14.kan redelijkerwijs geen twijfel bestaan over het wettige bewijsmiddel waarin de verklaring van de getuige [betrokkene 3] is vervat waarop het hof in zijn bewijsoverweging doelt.15.Gelet daarop heeft de verdachte onvoldoende belang bij cassatie in het verband van de eerste deelklacht. Het voorafgaande biedt immers grond voor het oordeel dat een nieuwe behandeling van de zaak vanwege de in de eerste deelklacht gesignaleerde tekortkoming in de uitspraak van het hof niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring zal leiden dan waartoe het hof in de onderhavige zaak is gekomen.16.
25. De eerste deelklacht kan derhalve niet tot cassatie te leiden.
26. De tweede deelklacht houdt in dat het hof “ten bewijze van het onder 3 bewezenverklaarde (mede) gebruik heeft gemaakt van de (belastende) verklaring van [betrokkene 3] , zulks terwijl de verdediging deze persoon niet ten overstaan van een rechter heeft kunnen ondervragen, die verklaring van significant belang is voor de bewezenverklaring en voor het niet kunnen horen in de procedure overigens geen compensatie is geboden” en/of dat het hof het verweer, dat van die verklaring voor het bewijs geen gebruik mag worden gemaakt met het oog op uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen met betrekking tot de eerlijkheid van de procedure, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
27. Voor de beoordeling van deze deelklacht is van belang het arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418. In dit arrest heeft de Hoge Raad – mede onder verwijzing naar het zogenaamde post-Keskin arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173, m.nt. Reijntjes – onder meer het volgende overwogen:
“2.4.1 De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het (...) arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1 De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
(...)
2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het -wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. […]17.
2.12.3 De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
2.4.2 Hierbij is nog het volgende van belang. In het door het hof aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016 heeft de Hoge Raad overwogen dat “de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid een getuige te ondervragen, niet eraan in de weg [staat] dat een door die getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.” De Hoge Raad ziet mede in verband met de onder 2.4.1 bedoelde rechtspraak van het EHRM aanleiding deze rechtspraak als volgt te verduidelijken. Voor de beoordeling of wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, is het gewicht van de betreffende getuigenverklaring in de bewijsconstructie nog altijd een belangrijke beoordelingsfactor. Dat doet er echter niet aan af dat ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband dienen te worden beschouwd (vgl. rechtsoverweging 2.12.2 van het onder 2.4.1 geciteerde arrest).”
28. De verduidelijking die de Hoge Raad in rov. 2.4.2 van voormeld arrest van 12 oktober 2021 geeft ten opzichte van zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447, m.nt. Kooijmans brengt naar het mij voorkomt het volgende mee. De rechter die de bewezenverklaring mede baseert op een verklaring van een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige eerder een belastende verklaring heeft afgelegd, dient bij zijn beoordeling of in een dergelijk geval wordt voldaan aan de eisen van een eerlijk proces verschillende factoren kenbaar te betrekken. Dat betekent dat de rechter in een dergelijk geval dient te motiveren dat het gebruik van de eerder afgelegde belastende getuigenverklaring in de bewijsvoering in overeenstemming is met de uit art. 6 EVRM voortvloeiende eisen, gelet op, in onderling verband beschouwd, (i) de aan- of afwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de belastende getuige, (ii) het gewicht van de betreffende belastende getuigenverklaring in de bewijsconstructie, en (iii) het bestaan van compenserende factoren. Anders dan wat mogelijk uit HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016, NJ 2017/447, m.nt. Kooijmans zou kunnen worden afgeleid, lijkt de rechter aan het oordeel dat is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces niet enkel ten grondslag te kunnen leggen dat de door de verdachte betwiste verklaring van een belastende getuige voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen.18.
29. Dat de hiervoor vermelde verduidelijking van de Hoge Raad kan worden verstaan zoals hiervoor weergegeven, leid ik ook af uit de wijze waarop de Hoge Raad deze verduidelijking heeft toegepast in dat arrest van 12 oktober 2021. De Hoge Raad oordeelt daar niet slechts dat niet zonder meer begrijpelijk is het oordeel van het hof dat de bewezenverklaringen in die zaak niet in beslissende mate op de verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen berusten (rov. 2.5.3). Hij oordeelt ook dat het hof in die zaak zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd met betrekking tot zowel (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend, als wat betreft (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid (rov. 2.5.3). Dat impliceert dat, ook al zou het hof in die zaak begrijpelijk hebben geoordeeld dat de bewezenverklaringen niet in beslissende mate op de verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen berusten (factor (ii)), een toereikende motivering met betrekking tot de andere beoordelingsfactoren is vereist om het gebruik voor het bewijs van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige de cassatietoets te laten doorstaan.
30. In de onderhavige zaak heeft het hof het verzoek om de getuige [betrokkene 3] te horen bij tussenarrest toegewezen.19.Het hof heeft echter – in cassatie onbestreden – vastgesteld dat het in verband met de slechte gezondheidstoestand niet mogelijk is om de getuige [betrokkene 3] daadwerkelijk te horen.20.In die vaststelling ligt hier zowel besloten dat de verdediging geen behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om deze getuige te ondervragen, als dat er een goede reden was waarom het ondervragingsrecht niet kon worden uitgeoefend. Het hof heeft geoordeeld dat de verklaring van de getuige [betrokkene 3] niet het enige bewijsmiddel is en dat de bewezenverklaring van feit 3 ook niet in overwegende mate op die verklaring berust. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat de stelling dat de verklaring van [betrokkene 3] ‘decisive’ is feitelijke grondslag mist.
31. Deze oordelen van het hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik er op dat de verklaring van [betrokkene 3] – die door het hof niet als bewijsmiddel is gebruikt, maar wel als redengevend in de bewijsoverweging is betrokken – steun vindt in de bewijsmiddelen 1, 5, 6, 7 en 8. Die steun bieden deze bewijsmiddelen althans aan de verklaring van [betrokkene 3] voor zover daaruit kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in 2013 als werknemers in dienst waren van [A ] BV en van die BV salaris/loon ontvingen. Steun voor het onderdeel van de verklaring van [betrokkene 3] waarin wordt gesteld dat de voornoemde personen op 23 februari 2013 zijn overgegaan van [H] BV naar [A ] BV zie ik niet in de andere bewijsmiddelen. Dat lijkt mij ook niet nodig, omdat de omstandigheid dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op die datum zijn overgaan van [H] BV naar [A ] BV niet doorslaggevend is voor het bewijs van het onder feit 3 tenlastegelegde. Uit de hiervoor vermelde bewijsmiddelen kan wel worden afgeleid dat, zoals het hof heeft bewezenverklaard, [A ] BV als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964 een aangifte voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de maanden maart tot en met december van het jaar 2013 niet heeft gedaan. Daaraan doet mijns inziens niet af wat namens de verdachte is aangevoerd over het ontbreken van een dienstverband van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met [A ] BV (zie hiervoor in randnummer 19), omdat het hof daaraan op basis van de gebruikte bewijsmiddelen – die alle afzonderlijk steun bevatten voor een bestaand dienstverband – voorbij kon gaan.
32. Het hof heeft geoordeeld dat er geen reden is om de verklaring van [betrokkene 3] van het bewijs uit te sluiten. Kennelijk om die reden heeft het hof de verklaring van [betrokkene 3] in de bewijsoverwegingen genoemd. Het hof heeft zijn hiervoor vermelde oordeel enkel doen steunen op a) de vaststelling dat het in verband met de slechte gezondheidstoestand van deze getuige niet mogelijk is om hem te horen en b) het oordeel dat de bewezenverklaring van feit 3 niet in overwegende mate op de verklaring van [betrokkene 3] berust. Het hof heeft niets overwogen over het bestaan van factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid van de getuige [betrokkene 3] . Daarmee lijkt de motivering van het hof tekort te schieten in het licht van het hiervoor in randnummer 27 weergegeven arrest van de Hoge Raad van 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418. In zoverre zou dan ontoereikend gemotiveerd zijn het kennelijke oordeel van het hof dat de eisen van een eerlijk proces niet in de weg staan aan het in de bewijsvoering betrekken van de verklaring van [betrokkene 3] ondanks dat de verdediging geen effectieve en behoorlijke mogelijkheid heeft gehad om deze getuige te ondervragen.
33. In de zaak die heeft geleid tot het voormelde arrest van 12 oktober 2021 ontbrak echter niet slechts een motivering over eventuele compenserende factoren, maar was – het kwam al naar voren – ook ontoereikend gemotiveerd het oordeel dat een goede reden bestond om de belastende getuigen niet te ondervragen en niet zonder meer begrijpelijk het oordeel dat de bewezenverklaringen niet in beslissende mate op de verklaringen van de niet-ondervraagde getuigen was gegrond (rov. 2.5.3). In de voorliggende zaak is in cassatie onbestreden vastgesteld dat het verzoek om de getuige te horen wel is toegewezen, er wel een goede reden bestond voor het niet kunnen uitoefenen van het ondervragingsrecht en is – zoals ik hiervoor heb uiteengezet – ook begrijpelijk het oordeel van het hof dat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op de verklaring van de niet-ondervraagde getuige berust. Er is dus sprake van een apert ander geval dan dat in de zaak die leidde tot het arrest van 12 oktober 2021. Bij die stand van zaken rijst de vraag of niet in de overwegingen van het hof kan worden ingelezen dat de eisen van een eerlijk proces niet nopen tot compensatie. Het ontbreken van een uitdrukkelijke overweging over compenserende maatregelen behoeft dan, gelet op de overige overwegingen van het hof, niet dwingend te leiden tot de conclusie dat ontoereikend is gemotiveerd het kennelijke oordeel dat de eisen van een eerlijk proces niet in de weg staan aan het in de bewijsvoering betrekken van de verklaring [betrokkene 3] .
34. Als de Hoge Raad geen ruimte ziet voor de in randnummer 33 voorgestelde welwillende lezing van de overwegingen van het hof,21.is de tweede deelklacht van het tweede middel terecht voorgesteld. In dat geval rijst de vraag of de verdachte voldoende rechtens te respecteren belang heeft bij de (dan) terecht voorgestelde klacht. Gelet op de door het hof gebruikte bewijsvoering lijkt het namelijk goed mogelijk om de door het hof van de rechtbank overgenomen verwijzing naar de verklaring van [betrokkene 3] uit de bewijsoverwegingen weg te denken. In dat geval is de bewezenverklaring van feit 3 gelet op de bewijsmiddelen 1 en 5 tot en met 8 mijns inziens nog immer toereikend gemotiveerd, terwijl dan niet meer sprake is van een voor het bewijs redengevend geachte verklaring van een niet-ondervraagde getuige.22.Dan valt niet in te zien waarom de procedure als geheel niet meer voldoet aan het recht op een eerlijk proces als vervat in art. 6 EVRM.
35. De tweede deelklacht behoeft mitsdien niet tot cassatie te leiden.
De verdere bespreking van het middel: derde en vierde deelklacht
36. Met de derde deelklacht keert de steller van het middel zich tegen de afwijzing van het verzoek om [getuige] als getuige à décharge te horen. Zij voert daartoe aan dat de afwijzing “in casu een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM met zich mee brengt”. Ter onderbouwing van deze klacht wordt in de toelichting gewezen op het arrest van het EHRM van 19 januari 2021, nr. 2205/16 (Keskin tegen Nederland), par. 42-43 en het daar geformuleerde “drie stappen schema” met betrekking tot verzoeken ten aanzien van “defence witnesses”.
37. In de in de schriftuur genoemde paragrafen van de uitspraak van het EHRM in de zaak van Keskin tegen Nederland wordt vaste rechtspraak van het Straatsburgse Hof herhaald. Daar wordt onder meer het uitgangspunt van het Hof bevestigd dat het als regel aan de nationale rechter is om te beoordelen of een bepaalde niet-belastende getuige dient te worden gehoord. Ook wordt daar onderstreept dat van strijd met het EVRM pas sprake is als de beslissing om een dergelijke getuige niet te horen “the overall fairnesss of the proceedings” ondermijnt (zie par. 43).
38. In de schriftuur wordt over schending van het recht op een eerlijk proces het volgende aangevoerd: “Gelet op de cruciale rol en informatiepositie van [getuige] bij de salarisadministratie, schendt de afwijzing van het verzoek haar op te roepen het recht van verzoeker op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM”.
39. Zonder nadere toelichting, die in de schriftuur ontbreekt, volstaat het aangevoerde echter niet ter onderbouwing van de klacht dat de afwijzing van het verzoek om [getuige] als getuige te horen “the overall fairnesss of the proceedings” heeft ondermijnd.
40. De derde deelklacht is derhalve tevergeefs voorgesteld.
41. De vierde deelklacht houdt in dat het hof de door de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg afgelegde verklaring heeft gedenatureerd door de wijze waarop het hof deze in bewijsmiddel 1 heeft weergegeven.
42. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 6 februari 2017 – dat zich bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken van het geding bevindt – heeft de verdachte daar onder meer het volgende verklaard:
“Er is sprake geweest in 2013 van loonbetalingen aan personen die werkzaam waren bij [A ] B.V. maar die werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren in dienst van [H] BV en waren op uitleenbasis werkzaam bij [A ] BV.”
43. In bewijsmiddel 1 heeft het hof van deze verklaring het volgende gebruikt:
“Er is sprake geweest in 2013 van loonbetalingen aan personen, de werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , die werkzaam waren bij [A ] B.V.”
44. De vraag is of de verklaring die het hof als bewijsmiddel 1 heeft gebezigd een wezenlijk andere betekenis heeft dan de verklaring die valt te lezen in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 6 februari 2017.23.Dat is mijns inziens niet het geval. In beide verklaringen komt namelijk tot uitdrukking dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in 2013 werkzaam waren bij [A ] B.V. en dat in dat kader sprake is geweest van loonbetalingen aan deze personen. Dat het hof de ter terechtzitting afgelegde verklaring heeft gesplitst, in die zin dat het niet in bewijsmiddel 1 heeft opgenomen dat deel van de verklaring dat voor de bewezenverklaring van feit 3 niet redengevend geacht is, is niet ontoelaatbaar.24.Weliswaar is daardoor enkel het deel van de verklaring voor het bewijs gebruikt dat steun biedt aan het onder feit 3 bewezenverklaarde, en het deel weggelaten dat daarvoor niet van belang is geacht, maar dat is de rechter die over de feiten oordeelt – binnen ruim getrokken grenzen25.– toegestaan op basis van zijn vrijheid ten aanzien van de selectie en waardering van het beschikbare bewijsmateriaal.26.
45. De vierde deelklacht van het middel is tevergeefs voorgesteld.
Slotsom
46. Het vorenstaande brengt mee dat de eerste en de tweede deelklacht niet tot cassatie behoeven te leiden en de derde en de vierde deelklacht tevergeefs zijn voorgesteld.
IV. Het derde middel en het vierde middel en de bespreking daarvan
Het derde en het vierde middel
47. Het derde middel komt met verschillende – deels samenhangende – deelklachten op tegen de motivering van het onder feit 4 bewezenverklaarde en de verwerping van een gevoerd bewijsverweer. Het vierde middel klaagt met verschillende deelklachten over de motivering van het onder feit 6 bewezenverklaarde en de verwerping van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de verdediging. Nu de uitspraak van het hof ten aanzien van de feiten 4 en 6 grotendeels overeenkomt, geef ik eerst de bewijsvoering van het hof met betrekking tot deze feiten weer, alsmede het bedoelde ter terechtzitting gevoerde bewijsverweer voor zover hier relevant. Daarna bespreek ik achtereenvolgens de tegen de bewezenverklaring van deze feiten gerichte middelen.
De bewezenverklaring van de feiten 4 en 6 en de bewijsoverwegingen
48. Ten laste van de verdachte is onder de feiten 4 en 6 bewezenverklaard dat:
“4. primair
[B] BV op 25 september 2014 in Nederland, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse vorm voor dit doel ter beschikking heeft gesteld, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hierin bestaande dat de kilometeradministratie over de jaren 2011 en 2012 en 2013 aan de Belastingdienst beschikbaar werd gesteld, terwijl in die kilometeradministraties niet de privé gereden kilometers waren vermeld en privé gereden kilometers als zakelijk waren aangegeven en ten onrechte adressen waren opgevoerd en ten onrechte adressen meermalen waren opgevoerd en onjuiste kilometerstanden waren opgegeven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;
6.
[B] BV in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2014 in Nederland, als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de maanden van 2011 en 2012 en 2013, onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in genoemde (elektronische) aangiftebiljetten telkens een te laag bedrag aan te betalen loonbelasting/premie volksverzekeringen werd vermeld/opgegeven/aangegeven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen.”
49. Deze bewezenverklaringen steunen op bewijsmiddel 1, dat ik reeds in randnummer 6 heb weergegeven en waar ik op deze plaats naar verwijs, en voorts op het volgende, in aanvulling op voormelde bewijsoverwegingen van de rechtbank en de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen, door het hof voor het bewijs gebruikte bewijsmiddel:
“1.
[…]
Een proces-verbaal van aanvang met dossiernummer 55375 en codenummer AMB-001, d.d.
15 juli 2015 in de wettelijke vorm opgemaakt door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar (dossierpagina’s 0076 en volgende) - zakelijk weergegeven - inhoudende: als relaas van de verbalisant:
Vermoedelijke voeren van een valse administratie.
In het controle-rapport (DOC-051) staat: Belastingplichtige heeft voor de jaren 2011 t/m 2013 onterecht geen rekening gehouden met een correctie voor het privégebruik van ter beschikking gestelde auto's. [verdachte] heeft namens [B] een km-administratie overhandigd waaruit moet blijken dat er géén privégebruik auto plaatsvindt. De kilometeradministratie voor de jaren 2011 t/m 2013 is onjuist. [B] heeft gedurende de jaren 2009 t/m 2013 personenauto's ter beschikking gesteld aan [verdachte] (directeur groot aandeelhouder).
[B] dient in haar aangiften loonheffing het privégebruik van de auto aan te geven, tenzij een verklaring uitsluitend privégebruik of een sluitende kilometeradministratie kan worden overhandigd. [verdachte] heeft op 25 september 2014 een km-administratie over de jaren 2009 t/m 2013 overhandigd. Van deze personenauto's wordt door [verdachte] geen privégebruik aangegeven, niet in de aangifte IB [verdachte] privé, maar ook niet in de aangiften loonheffingen van [B] BV. Er is een kilometeradministratie overgelegd, maar deze blijkt op vele onderdelen niet correct te zijn. Dit is te controleren aan de hand van CJIB overzichten en de APK. De regels rond het privégebruik van de zakelijke auto en de eisen waaraan een rittenadministratie moet voldoen, mogen algemeen bekend worden verondersteld. Als dan een administratie niet overeenkomt met extern geverifieerde gegevens, geeft die administratie geen juist beeld van wat werkelijk is voorgevallen. Dat veronderstelt bewustheid bij de opsteller.
Onderzoek Kilometeradministratie 2011
De km-administratie van het jaar 2011 is beoordeeld maar niet akkoord bevonden. Belastingplichtige heeft meerdere verkeersboetes ontvangen. Deze verkeersovertredingen zijn begaan op plaatsen waar de auto volgens de km-administratie niet is geweest. Het betreft de locatie:
Datum: 8-7-2011
Tijd: 21:37
Locatie: Zuiderparkweg, Rotterdam
Feit: Voertuig laten staan in een park, plantsoen, of op openbare beplantingen
Route volgens administratie: Thuis -> Jumbo Nijverdal / Jumbo Nijverdal -> Thuis
Aangezien de kilometerstand doorlopend is opgenomen in de administratie en de auto op een plaats is geweest die niet in de administratie is opgenomen kan de administratie niet juist zijn. De administratie over het jaar 2011 wordt dan ook verworpen en een bijtelling dient plaats te vinden voor [verdachte] (IB) of [B] BV (LH). Aan [verdachte] stond deze auto met het kenteken [kenteken 1] ter beschikking.
Onderzoek Kilometeradministratie 2012.
De km-administratie van het jaar 2012 is beoordeeld maar niet akkoord bevonden. Belastingplichtige heeft meerdere verkeersboetes ontvangen. Deze verkeersovertredingen zijn begaan op plaatsen waar de auto volgens de km-administratie niet is geweest. Het betreft de volgende locaties:
Datum: 7-1-2012
Tijd: 14:13
Locatie: Velperbinnensingel, Arnhem
Feit: Parkeren buiten parkeervak
Route volgens administratie: Geen route opgenomen deze dag
Datum: 18-11-2012
Tijd: 16:48
Locatie: Batavierenweg, Arnhem
Feit: Niet stoppen voor rood licht
Route volgens administratie: Geen route opgenomen deze dag
De auto met het kenteken [kenteken 2] heeft op twee dagen gereden waarbij de ritten niet zijn opgenomen in de km-administratie. De km-administratie kan worden verworpen voor 2012 aangezien de kilometerstand volgens de administratie wel doorlopend is opgenomen. Aangezien de auto ter beschikking staat aan [verdachte] dient voor [verdachte] (IB) of [B] BV (LH) een bijtelling plaats te vinden.
Onderzoek Kilometeradministratie 2013
De km-administratie van het jaar 2013 is beoordeeld maar niet akkoord bevonden. Belastingplichtige heeft meerdere verkeersboetes ontvangen in 2013. Deze verkeersovertredingen zijn begaan op plaatsen waar de auto volgens de km-administratie niet is geweest. Het betreft de volgende locaties:
[…]27.
Er heeft een APK keuring plaatsgevonden op 25-11-2013 bij autobedrijf [I] uit Lent. Volgens de keuringsgegevens bedraagt de km-stand op deze datum 133.278 km. Volgens de administratie is de eindstand van de kilometers op die dag 97.118. Hieruit blijkt dat de km-administratie niet de juiste stand aangeeft. Niet alle ritten zijn in de administratie verwerkt. De combinatie van de verkeersboetes en de niet kloppende kilometerstand volgens de APK keuring leiden ertoe dat de km-administratie over 2013 wordt verworpen. Aangezien [verdachte] deze auto tot zijn beschikking had dient voor [verdachte] of [B] BV de bijtelling privé gebruik auto verwerkt te worden. De bijtelling voor het privé gebruik auto had door belastingplichtige in de aangiften toonheffing verwerkt moeten worden.”
50. De bewijsoverwegingen van het hof met betrekking tot het bewijs van de feiten 4 en 6 houden het volgende in:
“Het bewijs
[…]
Het hof verenigt zich met de onderstaande cursief weergegeven overwegingen van de rechtbank houdende de selectie van de bewijsmiddelen en nadere overwegingen met betrekking tot de vaststelling van de feiten en het bewijs. Het hof is van oordeel dat de rechtbank ten aanzien van het bewijs en de, in hoger beroep herhaalde, verweren terecht en op goede gronden heeft geoordeeld en zal die overwegingen, voor zover hierna is aangegeven, tot de zijne maken. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen en neemt - voor zover hierna is vermeld - de bewijsmotiveringen en de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen uit het vonnis over. De rechtbank overwoog onder meer:
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij de feiten 1, 2, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6 en 7 primair heeft gepleegd als feitelijk leidinggever dan wel opdrachtgever van/aan [A ] BV respectievelijk [B] BV. De rechtbank zal daarom eerst de feitelijke en juridische verhouding tussen verdachte en deze twee vennootschappen weergeven. Vervolgens zal de rechtbank ingaan op elk van de ten laste gelegde feiten.
[…]
[B] BV
De aandelen van [B] BV zijn voor 100% in bezit van [C] BV.
De activiteiten van [B] BV bestaan uit het leveren van managementdiensten en het verzorgen van financiële dienstverlening aan voornamelijk gelieerde partijen.
Op de ten laste gelegde data 1 december 2012 en 25 september 2014 en in de ten laste gelegde periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2014 was verdachte directeur (alleen en zelfstandig bevoegd) van [B] BV.
De kwartaalaangiften OB en de jaarrekeningen van [B] BV werden opgesteld en ingediend door verdachte. Hij verzorgde ook de dagelijkse administratie, stelde facturen op en verwerkte deze in een excel-bestand. Verder hield verdachte de debiteuren- en crediteurenadministratie bij.
Verdachte is naar het oordeel van de rechtbank eveneens feitelijk leidinggever van [B] BV geweest en zijn gedragingen met betrekking tot de kilometeradministratie en de aangiften LB/PH dienen dan ook aan [B] BV toegerekend te worden.
[…]
Met betrekking tot feit 4
Verdachte heeft verklaard dat hij als directeur/grootaandeelhouder van [B] BV op 25 september 2014 zijn kilometeradministratie over de jaren 2009, 2010, 2011, 2012 en 2013 desgevraagd aan de Belastingdienst heeft overhandigd. Uit deze administratie zou moeten blijken dat hij geen privégebruik heeft gemaakt van de verschillende door [B] BV aan hem ter beschikking gestelde auto's. De controleambtenaren van de Belastingdienst hebben echter aan de hand van CJIB-overzichten en APK-keuringen vastgesteld dat de kilometeradministratie over de jaren 2011, 2012 en 2013 niet correct is. De kilometeradministratie over de jaren 2009 en 2010 is beoordeeld en akkoord bevonden. Verdachte heeft toegegeven dat de door hem overgelegde kilometeradministratie niet juist was, onder meer omdat er fictieve zakelijke ritten in opgenomen waren teneinde de administratie sluitend te maken.
De rechtbank acht het onder 4 primair ten laste gelegde, voor zover dit ziet op de kilometeradministratie over de jaren 2011, 2012 en 2013, wettig en overtuigend bewezen.
[…]
Met betrekking tot feit 6
Uit het dossier blijkt dat [B] BV over de jaren 2011, 2012 en 2013 verschillende auto's aan verdachte - in zijn hoedanigheid van directeur/grootaandeelhouder van de BV - ter beschikking heeft gesteld. Hiervan is geen aangifte LB/PH gedaan. Daarvan mag echter uitsluitend worden afgezien als een sluitende kilometeradministratie kan worden overgelegd aan de Belastingdienst. Nu de rechtbank met betrekking tot feit 4 reeds geoordeeld heeft dat de door verdachte overgelegde kilometeradministratie over de jaren 2011, 2012 en 2013 vals was, acht de rechtbank ook het onder 6 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
[…]
Ten aanzien van de overige door de raadsman aangevoerde bewijsverweren overweegt het hof nog het volgende.
Voor zover in de voormelde bewijsoverwegingen van de rechtbank ten aanzien van het feitelijk leidinggeven aan de verschillenden ten laste gelegde strafbare gedragingen nog nadere aanvulling behoeven, overweegt het hof dat het in de onderhavige zaak niet gaat om, zoals de raadsman lijkt te bedoelen, het in het productieproces aansturen van personeel door het geven van werkopdrachten, dan wel het feitelijk uitvoeren van enkele basale handelingen in de salarisadministratie. Het gaat in de onderhavige zaak om het doen van aangiften OB en LB/PH over verschillende periodes. Zoals hiervoor overwogen en door verdachte erkend was verdachte degene die zich hiermee binnen de ondernemingen als enige bezighield en hij was hier binnen de organisaties ook verantwoordelijk voor.
Verdachte werd in eerste aanleg vrijgesproken van betrokkenheid bij het onder 5 ten laste gelegde valselijk opmaken van de kilometeradministratie. Deze vrijspraak was niet gelegen in de omstandigheid dat niet bewezen kon worden dat de betreffende kilometeradministratie over de aangegeven periodes vals zou zijn. Verdachte werd vrijgesproken omdat specifiek was ten laste gelegd dat het valselijk opmaken van die administratie had plaatsgevonden op of omstreeks 25 september 2015 en voor het plegen van dat feit op die specifieke datum is geen bewijs voorhanden. Een gevolg van deze vrijspraak kan dan ook niet zijn dat (ook) vrijspraak moet volgen van het gebruik van die (valse) kilometeradministratie. Voor zover het verweer hierop is gericht, wordt het verworpen.”
Het bewijsverweer van de verdediging (uitdrukkelijk onderbouwde standpunten)
51. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2020 heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd aan de hand van de aan het hof verstrekte en in het dossier gevoegde pleitnota. Voor zover hier van belang houdt deze pleitnota het volgende in:
“6. De 'valse' kilometeradministratie
6.1. Het staat onherroepelijk vast dat [verdachte] is vrijgesproken van het verwijt dat hij een valse kilometeradministratie heeft opgemaakt. Wat in dit verband resteert is het verwijt of hij deze vermeende valse kilometeradministratie van [B] B.V. aan de Inspecteur beschikbaar heeft gesteld. Daarvoor is echter vereist dat het OM bewijst dat die kilometeradministratie inderdaad van [B] B.V. afkomstig is. En dat is nu juist niet het geval.
6.2. Anders dan dat de Rechtbank overweegt en anders dan dat FIOD en Belastingdienst veronderstellen, was [verdachte] helemaal niet in dienst bij [B] B.V. maar bij zijn beheermaatschappij. Bewijzen daarvoor zijn als bijlage gehecht aan de deskundigenrapportage van [betrokkene 6] . Zo zijn er jaaropgaven waarop niet [B] staat vermeld. Ook op de loonaangiften staat niet [B] B.V. maar zijn holding. Er is een salarisspecificatie uit 2016 die dit ondersteunt. Er is een advies van [F] als bewijs. En dit is met name prangend nu het een en ander expliciet is afgestemd met de Belastingdienst.
6.3. Kort en goed: het dossier bevat geen enkel bewijs dat er een valse kilometeradministratie van [B] B.V. aan de Inspecteur beschikbaar is gesteld. Sterker nog; er kan helemaal geen kilometeradministratie van [B] zijn. Meer en anders is niet tenlastegelegd. Cliënt dient terzake derhalve te worden vrijgesproken.
6.4. Dit heeft uiteraard ook gevolgen voor het verwijt dat [verdachte] - al dan niet als feitelijk leidinggevende - onjuiste aangiften loonheffing namens [B] B.V. heeft ingediend. Ik verwijs hieromtrent opnieuw naar de deskundigen rapportage van [betrokkene 6] . [B] kan nimmer als inhoudingsplichtige worden aangemerkt en was daarom ook niet verplicht tot het indienen van aangiften loonheffing terzake van het ter beschikking stellen van een auto. En zelfs al zou uw Hof onverhoopt oordelen dat [B] B.V. toch inhoudingsplichtige was, dan is het nog maar allerminst de vraag of eventuele veronderstelde gebreken in de kilometeradministratie tot een bijtelling hadden geleid. Zo blijkt ook uit de rapportage van [betrokkene 6] . In het fiscale recht geldt de vrije bewijsleer. Als een kilometeradministratie gebreken vertoont, staat het een belastingplichtige vrij om op andere wijze aan te tonen dat de 500km privé niet zijn overschreden. Opmerkelijk is ook dat de veronderstelde gebreke zoals het controlerapport dat vermeld, helemaal geen gebreken blijken te zijn maar gewoon zakelijke ritten. Kort en goed: bewijs dat er opzettelijk geen bijtelling heeft plaatsgevonden, is er niet.
Conclusie tot hier:
6.5. Nu er geen bewijs bestaat van een dienstbetrekking met [B] BV, dient [verdachte] te worden vrijgesproken van het beschikbaar stellen van een valse kilometeradministratie van genoemde vennootschap. Ook dient [verdachte] te worden vrijgesproken van het (feitelijke leidinggeven aan het) opzettelijk indienen van aangiften loonheffing ivm een vermeende bijtelling.”
De bespreking van het derde middel
52. Het hof heeft de feiten en omstandigheden die redengevend zijn voor de beslissing dat de verdachte het onder feit 4 bewezenverklaarde heeft begaan, opgenomen in de hiervoor in randnummers 6 en 49 weergegeven bewijsmiddelen. Het eerste bewijsmiddel – bewijsmiddel 1 – bevat de verklaring van de verdachte die onder meer inhoudt dat de werkzaamheden van [B] BV door de verdachte worden verricht, hij voor die BV de dagelijkse administratie verzorgt, hij als directeur-grootaandeelhouder, zijnde de feitelijke leidinggevende van [B] BV, de kilometeradministratie over de jaren 2009 tot en met 2013 heeft overhandigd aan de Belastingdienst waaruit zou moeten blijken dat er geen privégebruik van de auto’s heeft plaatsgevonden, dat deze administratie niet juist is opgesteld en dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met een correctie voor het privégebruik van ter beschikking gestelde auto’s. Het tweede bewijsmiddel – het ongenummerde bewijsmiddel betreffende het in een proces-verbaal opgenomen relaas van een verbalisant (dat het hof in aanvulling op de, door het hof overgenomen, bewijsvoering van de rechtbank voor het bewijs heeft gebruikt) – houdt onder meer in dat de verdachte namens [B] BV een kilometeradministratie over de jaren 2009 tot en met 2013 heeft overhandigd waaruit moet blijken dat er geen privégebruik met de door de BV aan de verdachte ter beschikking gestelde auto’s plaatsvindt, dat [B] BV in de aangiften loonheffingen geen privégebruik van de auto’s heeft aangegeven, en dat voor [B] BV een bijtelling loonheffing dient plaats te vinden over de jaren 2011 tot en met 2013 omdat de kilometeradministratie voor die jaren geen juist beeld geeft van de werkelijkheid.
53. Worden de twee door het hof gebruikte bewijsmiddelen in onderlinge samenhang bezien, alsmede in samenhang met de nadere bewijsoverwegingen van het hof, dan bieden zij – indachtig ook de beperkte toetsing van de bewijsmotivering in cassatie28.– grond voor het oordeel dat de verdachte het onder feit 4 tenlastegelegde heeft begaan. Voor zover het middel aanvoert dat de bewezenverklaring van dit feit onvoldoende met redenen is omkleed, kan het dus niet tot cassatie leiden. Daarbij merk ik op dat de in de toelichting op het middel betrokken stelling dat “nergens uit kan blijken dat de (foutieve) kilometer administratie […] diende om belasting te ontduiken” – voor zover daarmee al sprake is van een voldoende stellige cassatieklacht – geen grond vormt voor cassatie. Aan het in art. 69, tweede lid, AWR bedoelde strekkingsvereiste, waarop in de toelichting kennelijk wordt gedoeld, kan immers betrekkelijk snel zijn voldaan doordat de Hoge Raad onder het bestanddeel “terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven” verstaat een “gedraging [die] naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat (in rekenkundige zin) onvoldoende belasting wordt geheven” (vgl. HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3431, NJ 2016/22, rov. 3.2). Dat – zoals het hof in de onderhavige zaak heeft vastgesteld – het overleggen van een onjuiste kilometeradministratie aan de Belastingdienst geschikt is om te bewerkstelligen dat onvoldoende belasting wordt geheven, lijkt mij evident.
54. Dat het hof niet uitdrukkelijk is ingegaan op het ter terechtzitting gevoerde verweer dat de verdachte niet in dienst zou zijn van [B] BV, maar uitsluitend werknemer was van de beheermaatschappij [C] BV (zie in randnummer 51), leidt niet tot een ander oordeel. Het hof heeft op basis van de gebruikte bewijsmiddelen immers niet onbegrijpelijk vastgesteld dat i) de verdachte de kilometeradministratie over de jaren 2009 tot en met 2013 namens [B] BV aan de Belastingdienst heeft overhandigd, en ii) de in dat kader overhandigde kilometeradministratie ziet op de door die BV aan de verdachte ter beschikking gestelde auto’s. Aldus ligt de verwerping van het ter terechtzitting gevoerde verweer besloten in de door het hof gebruikte bewijsvoering.29.Dat brengt mee dat het middel ook niet tot cassatie kan leiden voor zover het klaagt dat het hof heeft verzuimd te motiveren waarom het is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt van de verdediging (zo daarvan sprake is).
55. Ten overvloede merk ik op dat de steller van het middel bij de formulering van de hiervoor besproken klachten kennelijk is uitgegaan van de opvatting dat [B] BV enkel zou kunnen worden aangemerkt als de (rechts)persoon “die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan” indien en voor zover de BV inhoudings- of aangifteplichtig was voor de loonbelasting. Die opvatting lijkt mij niet juist. De hiervoor geciteerde, in de bewezenverklaring van feit 4 voorkomende, termen zijn ontleend aan art. 68, eerste lid, aanhef en onder c, AWR, waarop de tenlastelegging van feit 4 mede is toegesneden. Van de in deze bepaling bedoelde verplichting kan echter al sprake zijn wanneer de Belastinginspecteur ingevolge art. 47, eerste lid, aanhef en onder b, AWR verzoekt om de bedoelde boeken, bescheiden etc. te verstrekken.30.Voor het ontstaan van een dergelijke verplichting is derhalve niet vereist dat is vastgesteld dat de BV inhoudings- of aangifteplichtig was voor de loonbelasting. Voor zover aan het middel een andere opvatting ten grondslag ligt, kan het geen steun bieden aan de aangevoerde bewijsklachten.
56. Resteert nog het beroep dat in het middel wordt gedaan op het arrest van de Hoge Raad van 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192, NJ 2021/110, m.nt. Vellinga. Volgens de steller van het middel wordt in de onderhavige zaak, net als in de zaak die leidde tot voormeld arrest, gebruik gemaakt van een proces-verbaal waarin de redengevende feiten en omstandigheden ontbreken. In de toelichting wordt gesteld: “De vermelding in het tot bewijs gebezigde proces-verbaal van relaas bevat ten aanzien van de omstandigheid dat daaruit zou moeten blijken dat er géén privégebruik plaats vindt (en dus sprake is van opzettelijk in valse vorm ter beschikking stellen) een ontoelaatbare conclusie. Met slechts de vermelding van deze uit andere bron afkomstige omstandigheid in een proces-verbaal is niet voldaan aan het vereiste dat het gerechtshof de wettige bewijsmiddelen waaraan het de redengevende feiten en omstandigheden voor die gevolgtrekking heeft ontleend, in de bewijsmiddelen opneemt, in casu de voor het bewijs van het tenlastegelegde essentiële omstandigheid van de overhandiging van een (valse) kilometeradministratie.”
57. Als met de steller van het middel wordt aangenomen dat het door het hof in het ongenummerde bewijsmiddel opgenomen proces-verbaal van een verbalisant inderdaad een ontoelaatbare conclusie bevat, dan zou nog geen sprake zijn van een vergelijkbaar geval als dat van de zaak die heeft geleid tot het arrest van 9 februari 2021. In de voorliggende zaak vindt de ‘conclusie’ van de verbalisant met betrekking tot de overhandiging van een valse kilometeradministratie immers bevestiging in de door het hof als bewijsmiddel 1 gebruikte verklaring van de verdachte. Gelet daarop is voldoende duidelijk op grond waarvan het hof tot de – met de ‘conclusie’ van de verbalisant overeenkomende – gevolgtrekking is gekomen dat de verdachte een (valse) kilometeradministratie heeft overhandigd. De grond voor die gevolgtrekking is namelijk de als bewijsmiddel gebezigde verklaring van de verdachte. Zoals blijkt uit het hierboven genoemde arrest van 9 februari 2021 behoeft het gebruik van een bewijsmiddel dat een ontoelaatbare conclusie bevat in die omstandigheden niet tot cassatie te leiden.31.De verwijzing naar dit arrest kan de steller van het middel dus niet baten.
58. Uit het vorenstaande volgt dat het derde middel tevergeefs is voorgesteld.
De bespreking van het vierde middel
59. In het meermaals genoemde arrest van 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192, NJ 2021/110, m.nt. Vellinga (rov. 2.3) heeft de Hoge Raad de uit art. 359, derde lid, Sv volgende vereisten nog eens vooropgesteld. Deze overweging luidt:
“Op grond van artikel 359 lid 3 Sv moet de beslissing dat het tenlastegelegde feit door de verdachte is begaan, steunen op de inhoud van de bewijsmiddelen die de voor die beslissing redengevende feiten en omstandigheden bevatten. Deze bewijsmiddelen moeten in beginsel worden opgenomen in het vonnis, dan wel in de aanvulling zoals bedoeld in artikel 365a lid 2 Sv. Indien de rechter zich beroept op feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring maar die niet zijn vermeld in de in het vonnis of de in artikel 365a lid 2 Sv bedoelde aanvulling opgenomen bewijsmiddelen, moet de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging (a) die feiten of omstandigheden aanduiden, en (b) het wettige bewijsmiddel aangeven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Als het daarbij gaat om feiten of omstandigheden die zijn vermeld in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, moeten die stukken ter terechtzitting zijn voorgelezen of moet daarvan daar de korte inhoud zijn medegedeeld. (Vgl. HR 24 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7985.)”
60. In het licht van de hiervoor weergegeven eisen schiet de bewijsvoering van het hof tekort met betrekking tot de bewezenverklaring van het onder feit 6 tenlastegelegde. Uit de gebruikte bewijsmiddelen kan reeds niet volgen dat, zoals het hof heeft bewezenverklaard, [B] BV “een aangifte voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de maanden van 2011 en 2012 en 2013, onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst”. De als bewijsmiddel 1 gebruikte verklaring van de verdachte bevat geen grond voor die vaststelling.32.Het als ongenummerd bewijsmiddel opgenomen proces-verbaal van een verbalisant bevat die grond evenmin.33.Dat – zoals uit mijn bespreking van het derde middel is gebleken – op grond van die bewijsmiddelen tot een bewezenverklaring van het onder feit 4 tenlastegelegde (dat is toegesneden op art. 69, tweede lid, AWR juncto art. 68, eerste lid, aanhef en onder c AWR) kan worden gekomen, betekent niet dat dezelfde bewijsvoering volstaat voor de bewezenverklaring van het onder feit 6 tenlastegelegde (dat is toegesneden op art. 69, tweede lid, AWR). De bewijsmiddelen bevatten dus niet voldoende redengevende feiten en omstandigheden voor de beslissing dat de verdachte het onder feit 6 tenlastegelegde heeft begaan.
61. Daarbij komt dat het hof – dat kwam reeds naar voren in mijn bespreking van het derde middel – niet uitdrukkelijk is ingegaan op het ter terechtzitting gevoerde verweer dat de verdachte niet in dienst zou zijn van [B] BV, maar uitsluitend werknemer was van de beheermaatschappij [C] BV (zie hiervoor in randnummer 51). Dat is in het kader van het onder feit 6 tenlastegelegde gebrekkig, omdat de weerlegging van het verweer ten aanzien van dat feit niet kan worden (in)gelezen in de door het hof gebruikte bewijsvoering. In het bijzonder het bewezenverklaarde onderdeel dat [B] BV, kort gezegd, onjuiste belastingaangiften heeft gedaan “als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964” is daardoor niet zonder meer toereikend gemotiveerd. In het licht van het gevoerde verweer (het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt) en de gebezigde bewijsvoering is immers niet zonder meer begrijpelijk het kennelijk aan de bewezenverklaring van feit 6 ten grondslag gelegde oordeel dat [B] BV tot het doen van aangifte loonbelasting was gehouden en aldus kan worden aangemerkt als pleger van het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte.34.
62. Het vorenstaande brengt mee dat het vierde middel terecht is voorgesteld.
V. Slotsom
63. Het eerste en het vierde middel zijn terecht voorgesteld. Het tweede middel behoeft niet tot cassatie te leiden en het derde middel is tevergeefs voorgesteld. Het tweede middel – deelklachten 1, 3 en 4 – en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het vijfde en het zesde middel kunnen buiten bespreking blijven.
64. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
65. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1, 2 en 6 tenlastegelegde en de strafoplegging, te dien aanzien tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden opdat de zaak in zoverre opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑11‑2021
Vgl. A.L. Melai in punt 1 van zijn noot onder HR 1 november 1988, ECLI:NL:HR:1988:AB7794, NJ 1989/574 en F.W. Bleichrodt, ‘Bewijsminima: een nieuwe invulling?’, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen e.a. (red.), Levend strafrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 12.
Zo blijkt uit HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO5026. In die zaak waren voor het bewijs gebruikt twee op verschillende momenten tegenover de politie afgelegde, en in verschillende bewijsmiddelen neergelegde, verklaringen van de verdachte.
J.F. Nijboer, Strafrechtelijk bewijsrecht, bewerkt door P.A.M. Mevis, J.S. Nan en J.H.J. Verbaan, zevende druk, Nijmegen: Ars Aequi Libri 2017, p. 86-87 en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, tiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 816.
Zie onder meer HR 21 oktober 1935, ECLI:NL:HR:1935:159, NJ 1936/65 en HR 15 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB5842, NJ 1976/551, m.nt. Van Veen.
Zie voor kritiek op deze uitleg W.H.B. Dreissen, Bewijsmotivering in strafzaken, Den Haag: Boom Juridisch 2007, p. 92 (met verdere verwijzingen in voetnoot 150).
Dat wordt in de literatuur wel afgeleid uit de rechtspraak van de Hoge Raad over de bewijsminimumregel van art. 342, tweede lid, Sv. Zie in die zin – met een verwijzing naar onder meer HR 30 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG7746, NJ 2009/496, m.nt. Borgers (rov. 2.6) – F.W. Bleichrodt, ‘Bewijsminima: een nieuwe invulling?’, in: P.H.P.H.M.C. van Kempen e.a. (red.), Levend strafrecht, Deventer: Kluwer 2011, p. 22-23 en G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, tiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 816-817. Daaraan doet – ook volgens de hierna te noemen auteur – niet noodzakelijk af dat een overweging van de Hoge Raad in de herzieningszaak in de zogenaamde ‘Pettense campingmoord’ – HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:634 (rov. 6.7.3) – zo te lezen valt dat de Hoge Raad slechts geringe eisen stelt aan de bewijsvoering wil zij voldoen aan het bewijsminimum van art. 341, vierde lid, Sv; zie D.J.C. Aben, ‘Nuda confessio’, E&R 2021, p. 149-152.
Een opgave van de verdachte kan enkel als “verklaring van den verdachte” in de zin van art. 341, eerste lid, Sv worden verstaan als deze ter terechtzitting is afgelegd naar aanleiding waarvan de rechter moet oordelen; zie in die zin HR 16 december 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0882, NJ 1998/387 (rov. 6.2). Ingevolge art. 341, tweede lid, Sv kan een niet ter terechtzitting gedane opgave van de verdachte ook tot het bewijs meewerken mits het in een wettig bewijsmiddel is vervat. Voor de toepasselijkheid van de bewijsminimumregel van art. 341, vierde lid, Sv maakt het niet uit waar de opgave van de verdachte is gedaan, zodat dit voorschrift van toepassing is op de twee niet ter terechtzitting van het hof afgelegde verklaringen van de verdachte die in de bewijsmiddelen 1 en 2 zijn opgenomen.
Zijn die feiten en omstandigheden wel met voldoende mate van nauwkeurigheid aangeduid, dan is overigens nog vereist dat in de bewijsoverweging wordt aangegeven aan welk wettig bewijsmiddel deze, niet in de bewijsmiddelen vermelde, gegevens zijn ontleend; zie onder meer HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers (rov. 3.3) en HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192, NJ 2021/110, m.nt. Vellinga (rov. 2.3).
Goed beschouwd betreft het (vooral) een niet-ontvankelijkheidsverweer. Vandaar dat ik in het kopje boven randnummer 19 in algemene termen van verweer (en niet van bewijsverweer) zal spreken.
Bij de bewijsmiddelen die de rechtbank heeft gebruikt, bevond zich als bewijsmiddel 10 de verklaring van getuige [betrokkene 3] waarnaar de rechtbank (kennelijk) verwijst in de door het hof overgenomen bewijsoverwegingen. Dat door de rechtbank gebruikte bewijsmiddel houdt in:“Een proces-verbaal van verhoor d.d. 6 januari 2016, zijnde de verklaring van de getuige [betrokkene 3] (G003), voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:[betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn gaan werken bij [A ] BV in de fabriek. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn 28-02-2013 uit dienst getreden bij [D] , daarna zijn ze gaan werken voor [A ] BV.”
De uitspraak van het hof biedt enige steun voor de lezing dat het hof abusievelijk bewijsmiddel 10 van de rechtbank niet heeft overgenomen. Het hof heeft (op p. 7 van het bestreden arrest) immers overwogen dat “er geen reden [is] de verklaringen van [betrokkene 3] van het bewijs uit te sluiten”.
Vgl. HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192, NJ 2021/110, m.nt. Vellinga (rov. 2.3).
Zie het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 2 september 2020, p. 1: “De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van de stukken in het dossier en geeft een korte toelichting op de werking van het voortbouwend appel”.
Vgl. HR 23 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5858, NJ 2008/70, m.nt. Borgers (rov. 3.4) waarin de Hoge Raad onder meer geen grond voor cassatie ziet als “zonder meer duidelijk is” op welk bewijsmiddel het hof heeft gedoeld.
Vgl. HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:202 (rov. 2.3.3).
Hier heb ik, A-G, een passage weggelaten.
Gelet op het kennelijke belang van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate op een verklaring van een niet-ondervraagde getuige berust, is in cassatie regelmatig het vizier gericht op de positieve beantwoording van die vraag door de rechter en het daaraan verbonden oordeel dat de verklaring voor het bewijs kon worden gebruikt; zie onder meer HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123, NJ 2019/217, m.nt. Vellinga; HR 2 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1058, NJ 2019/302; HR 11 februari 2020, ECLI:NL:HR:2020:227, NJ 2020/186, m.nt. Vellinga en HR 23 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:429, NJ 2021/210, m.nt. Vellinga.
Uit het tussenarrest van het hof van 8 mei 2019 in deze zaak – dat zich bij de stukken van het geding bevindt – blijkt dat het hof heeft toegewezen het verzoek van de verdediging om getuige [betrokkene 3] door de raadsheer-commissaris te horen.
Uit het bij de schriftuur als bijlage gevoegde proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris mr. P.R. Wery van 6 november 2019 blijkt dat de raadsheer-commissaris het verhoor van de getuige [betrokkene 3] geen doorgang heeft laten vinden omdat het voorkomen van het gevaar dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van de verklaring in gevaar wordt gebracht zwaarder weegt dan het ondervragen van de getuige.
Die ruimte lijkt er bij strikte lezing van HR 12 oktober 2021, ECLI:NL:HR:2021:1418 (rov. 4.2) niet te zijn gelet op de daar gebruikte imperatieve formuleringen die ik, A-G, hierna heb gecursiveerd: “[…] ook de aanwezigheid van een goede reden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige en het bestaan van compenserende factoren in die beoordeling moeten worden betrokken, waarbij al deze beoordelingsfactoren in onderling verband dienen te worden beschouwd”.
Voor een dergelijke redenering nadat is vastgesteld dat het mede uit art. 6 EVRM voortvloeiende consultatierecht was geschonden, zie HR 6 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2056, NJ 2019/309, m.nt. Kooijmans.
Zie voor het toepasselijke criterium onder meer HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2073, NJ 2012/698 (rov. 2.4).
G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, tiende druk, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 809.
Voor gevallen waarin sprake was van denaturering, zie onder meer HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2073, NJ 2012/698 en HR 26 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ5377.
HR 4 januari 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1727, NJ 2000/225 (rov. 3.5). Voor een latere bevestiging van die selectie- en waarderingsvrijheid – buiten het kader van denaturering van een afgelegde verklaring – zie onder meer HR 1 december 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8686 (rov. 2.6) met een verwijzing naar HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma.
Hier staat een grote tabel. Ik meen dat het niet nodig is deze hier weer te geven.
Zie onder meer HR 18 september 2001, ECLI:NL:HR:2001:AD3530 (rov. 3.3).
Zie HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393, m.nt. Buruma (rov. 3.8.2 onder ii.)
Uit HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF0191, NJ 2009/34 (rov. 2.6) valt mijns inziens af te leiden dat de in art. 47 AWR genoemde verplichting tot verstrekking van gegevens is gesanctioneerd in de artikelen 68 en 69 AWR. Voor de volledigheid merk ik op dat (ook in cassatie) niet is betwist dat sprake was van een verzoek van de Belastinginspecteur tot overlegging van de gevraagde gegevens waaraan [B] BV diende te voldoen.
HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192, NJ 2021/110, m.nt. Vellinga (rov. 2.4.2).
De verklaring van de verdachte dat de kwartaalaangiften omzetbelasting en de jaarrekeningen door hem werden opgesteld en ingediend, volstaat daartoe niet.
In het proces-verbaal wordt niet uitdrukkelijk gesteld dat [B] BV over de maanden van 2011, 2012 en 2013 onjuiste aangiften voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen heeft gedaan, maar slechts dat in van de door [B] BV aan de verdachte ter beschikking gestelde auto’s geen privégebruik is aangegeven in onder meer “de aangiften loonheffingen van [B] BV”. Die enkele opmerking – nog daargelaten of deze als ontoelaatbare conclusie zou moeten worden beschouwd – volstaat mijns inziens niet als voldoende redengevend voor het bewezenverklaarde van – kort gezegd – opzettelijk onjuist doen van aangifte voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de maanden van 2011, 2012 en 2013.
Uit onder meer HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:121 (rov. 2.4.1) volgt dat als pleger van het onjuist doen van een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ als bedoeld in art. 69, tweede lid, AWR moet worden aangemerkt degene die tot het doen van de aangifte gehouden is.
Beroepschrift 29‑03‑2021
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 20/02997
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
In de zaak van [verzoeker], geboren op [geboortedatum] 1962 verzoeker van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Zwolle, uitgesproken op 16 september 2020 alsmede van alle tussenbeslissingen
Verzoeker van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 51 Sr, 68 en 69 Algemene wet inzake Rijksbelastingen, 341, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, nu de door het gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen niet redengevend zijn voor de bewezenverklaring onder 1 en 2 (opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte niet resp. onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd), meer in het bijzonder kan uit de bewijsvoering niet volgen dat
met betrekking tot Feit 1:
- a)
[A] BV en/of verzoeker als feitelijk leidinggever geen aangifte omzetbelasting over het 2e kwartaal van 2014 heeft/hebben gedaan en/of
- b)
dit opzettelijk niet is gedaan
en/of
met betrekking tot Feit 2:
- c)
[A] BV en/of verzoeker als feitelijk leidinggever telkens opzettelijk de aangifte omzetbelasting onjuist heeft gedaan en/of
- d)
[A] BV en/of verzoeker als feitelijk leidinggever in de aangiftebiljetten telkens een te hoog bedrag aan voorbelasting in aftrek heeft/hebben gebracht en daardoor een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting heeft/hebben aangegeven en/of
- e)
het gerechtshof de (bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt aan te merken) verweren dat het Openbaar Ministerie, in zoverre het gaat om het niet aangeven van de af te dragen omzetbelasting met betrekking tot de intercommunautaire verwervingen (ICV), niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging en/of dat [A] BV en/of verzoeker als feitelijk leidinggever niet wist(en) dat de (omzet)belasting over de intracommunautaire verwervingen (ICV) van [A] BV moesten worden aangegeven en daarom van het tenlastegelegde opzet moet(en) worden vrijgesproken, heeft verworpen op gronden
die deze verwerping niet kunnen dragen.
Aldus heeft het gerechtshof het Openbaar Ministerie ten onrechte (deels) ontvankelijk verklaard en/of is de bewezenverklaring (telkens) onvoldoende met redenen omkleed. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
Ad a:
1.
Het gerechtshof heeft, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank, onder 1. bewezen verklaard dat:
‘1
[A] BV in de periode van 1 juli 2014 tot en met 29 juni 2015 in Nederland, als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968, opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de omzetbelasting over het 2e kwartaal van 2014, niet heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedraging;’
2.
Tot bewijs van dit feit heeft het gerechtshof in het arrest de bewijsmiddelen en (bewijs)overwegingen van de rechtbank overgenomen. Van de bewijsmiddelen heeft alleen de eigen verklaring van verzoeker betrekking op dit feit. Voor zover hier van belang houdt dat bewijsmiddel in:
‘1
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 6 februari 2017 inhoudende:
(…)
Ik moest nog de aangifte omzetbelasting over het 2e kwartaal van 2014 indienen.’
De bewijsoverweging die op dit feit betrekking heeft is op p. 8/9 van het arrest te vinden. Voor de leesbaarheid worden alle overwegingen opgenomen, maar alleen het door mij (JK) onderstreepte gedeelte heeft specifiek betrekking op feit 1:
‘Met betrekking tot de feiten 1 en 2
Verdachte heeft toegegeven dat hij opzettelijk onjuiste aangiften OB over de vier kwartalen van 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft gedaan ‘om de liquiditeit binnen de club te houden en [A] BV draaiende te houden’.
Daarnaast heeft verdachte toegegeven dat hij de intracommunautaire verwervingen van [A] BV niet in de aangiften OB over 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft vermeld.
Volgens verdachte wist hij niet dat hij deze verwervingen moest aangeven. Met betrekking tot de aangifte OB over het 2e kwartaal van 2014 heeft verdachte verklaard dat het hem ontschoten was om deze aangifte in te dienen. Verdachte ontkent aldus — voor zover het de intracommunautaire verwervingen betreft — opzettelijk onjuiste aangiften OB te hebben gedaan. Ook ontkent hij opzet op het niet doen van de aangifte OB over het tweede kwartaal van 2014. De rechtbank overweegt met betrekking tot deze verweren als volgt.
Verdachte is registeraccountant en als zodanig jaren werkzaam geweest in de accountancy, onder meer als vennoot bij Deloitte & Touche. Als registeraccountant heeft verdachte niet alleen op boekhoudkundig, maar ook op fiscaal terrein de nodige kennis. Bovendien is op de internetsite van de Belastingdienst voor een ieder eenvoudig te lezen hoe intracommunautaire verwervingen in een aangifte OB verwerkt moeten worden.
De rechtbank stelt verdachtes verklaring dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om in de aangiften OB melding te maken van de intracommunautaire verwervingen van [A] BV dan ook als ongeloofwaardig terzijde. Hetzelfde geldt voor zijn verklaring dat hij vergeten is om aangifte OB over het tweede kwartaal van 2014 te doen.
De rechtbank acht bewezen dat verdachtes opzet op het doen van onjuiste aangiften OB over 2013 en het eerste kwartaal van 2014 zich ook uitstrekt tot het niet vermelden van de intracommunautaire verwervingen van [A] BV. De rechtbank acht eveneens bewezen dat verdachte met opzet de aangifte OB over het tweede kwartaal van 2014 van [A] BV niet heeft gedaan.
Het onder 1 (…) ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.’
3.
Onder de bewijsmiddelen bevindt zich niet een uitnodiging van de Belastingdienst tot het doen van aangifte omzetbelasting voor het tweede kwartaal van 2014. Evenmin zijn in de bewijsvoering van het gerechtshof bewijsmiddelen opgenomen met daarin (een verwijzing naar) feiten en omstandigheden waaruit zou kunnen blijken dat een dergelijk uitnodiging is verstuurd en/of [A] BV te laat was met het doen van aangifte over het tweede kwartaal 2014 en/of [A] BV in het tweede kwartaal van 2014 omzet heeft gemaakt waarover belasting had moeten worden afgedragen.
4.
Het bewijs van het tenlastegelegde berust aldus, in strijd met het in artikel 341 lid 4 Sv bepaalde, uitsluitend op de eigen verklaring van verzoeker:
‘Ik moest nog de aangifte omzetbelasting over het 2e kwartaal van 2014 indienen’
Daaruit noch uit de overige bewijsmiddelen en/of bewijsoverwegingen, kan het bewezenverklaarde niet volgen terwijl niet bovendien niet kan blijken dat aangifte niet nog kon plaatsvinden en/of verzoeker over het tweede kwartaal 2014 opzettelijk geen aangifte heeft ingediend.
5.
Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat van een situatie als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv, waarin met een opgave van de bewijsmiddelen kan worden volstaan, hier geen sprake is gelet op de ontkenning van verzoeker dat hij dat feit (opzettelijk) heeft gepleegd, het gerechtshof ook niet heeft overwogen dat van een dergelijke situatie sprake is en voormelde opgave bovendien ontbreekt.
6.
Dit alles betekent dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Ad b:
7.
Verzoeker heeft met betrekking tot het onder 1 tenlastegelegde betoogd dat [A] BV en/of hijzelf als feitelijk leidinggever heeft verzuimd aangifte voor de omzetbelasting van [A] BV over het tweede kwartaal van 2014 te hebben gedaan, maar dat dit ‘niet opzettelijk is geweest’. In dat verband heeft hij verklaard dat het doen van aangifte ‘hem is ontschoten’.1.
8.
Aan het bewijs van het opzet heeft het gerechtshof geen nadere overwegingen gewijd, het overweegt slechts dat het eveneens bewezen acht dat verdachte met opzet de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2014 van [A] BV niet heeft gedaan. Het enige bewijs waarop het gerechtshof deze bewezenverklaring doet steunen, is de verklaring van verzoeker dat hij de aangifte omzetbelasting over het tweede kwartaal van 2014 nog moest indienen. Gelet op de verklaring van verzoeker dat het hem was ‘ontschoten’, hetgeen wijst op schuld (culpa) in plaats van dat hij willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij de aangifte omzetbelasting niet heeft gedaan, is het oordeel van het gerechtshof dat het ‘eveneens bewezen acht’ dat verzoeker opzettelijk geen aangifte heeft gedaan zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk, meer in het bijzonder nu uit de bewijsmiddelen niet kan blijken dat verzoeker tot het doen van die (kwartaal)aangifte door de Belastingdienst is uitgenodigd en/of hij die (onherstelbaar) te laat zou hebben gedaan en/of sprake was van omzet waarover belasting had moeten worden afgedragen.
Ad c:
9.
In het onder 2 bewezenverklaarde feit wordt verzoeker verweten dat [A] BV en/of hij als feitelijk leidinggever van die onderneming, over het eerste, tweede, derde en vierde kwartaal 2013 en het eerste kwartaal 2014 onjuist aangifte voor de omzetbelasting heeft gedaan.
10.
Voormelde aangiften bevinden zich niet onder de bewijsmiddelen die het gerechtshof heeft gebezigd. Reeds op grond daarvan moet worden geoordeeld dat het bewijs dat verzoeker in de bewezenverklaring onder feit 2 wordt gemaakt, onvoldoende met redenen is omkleed.
11.
Net als bij het onder 1 bewezenverklaarde, berust het bewijs voor dit feit slechts op eigen verklaringen van verzoeker. Het gerechtshof heeft die voor wat betreft feit 2 opgenomen in de bewijsmiddelen 1 en 2.
12.
Voor zover hier van belang houdt bewijsmiddel 1 dienaangaande als verklaring van verzoeker in:
‘De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 6 februari 2017 inhoudende:
(…)
Ik verzorg ook de administratie van [A] BV. Ik maak de fiscale aangiften en de jaarstukken op en diende deze bij de Belastingdienst in. [A] BV is met ingang van 16 februari 2016 ontbonden nadat per 16 juni 2015 de activiteiten al gestaakt waren.
Het klopt dat ik als verantwoordelijke en feitelijke leidinggevende binnen [A] B. V. de ICV niet in de aangiften omzetbelasting, van de in de tenlastelegging genoemde periodes, heb opgenomen […].’
Bewijsmiddel 2 houdt in:
‘Een proces verbaal van verhoor d.d. 19 oktober 2015 zijnde de verklaring van de verdachte (V-001-01) inhoudende:
Ik deed de aangiften OB van [A] BV aan de hand van de administratie in Exact.
Ik heb het gedaan, opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting bij [A] BV, om de liquiditeit binnen de club te houden en [A] BV draaiende te houden.
Ik deed de aangiften omzetbelasting [A] BV aan de hand van de administratie in Exact maar die cijfers heb ik gecorrigeerd door andere, te lage af te dragen OB aan te geven in de aangiften OB van [A] BV.’
13.
De bewijsoverweging met betrekking tot dit feit houdt voorts in:
‘Verdachte heeft toegegeven dat hij opzettelijk onjuiste aangiften OB over de vier kwartalen van 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft gedaan ‘om de liquiditeit binnen de club te houden en [A] BV draaiende te houden’.
Daarnaast heeft verdachte toegegeven dat hij de intracommunautaire verwervingen van [A] BV niet in de aangiften OB over 2013 en het eerste kwartaal van 2014 heeft vermeld.
Volgens verdachte wist hij niet dat hij deze verwervingen moest aangeven. (…) Verdachte ontkent aldus — voor zover het de intracommunautaire verwervingen betreft — opzettelijk onjuiste aangiften OB te hebben gedaan. (…) De rechtbank overweegt met betrekking tot deze verweren als volgt.
Verdachte is registeraccountant en als zodanig jaren werkzaam geweest in de accountancy, onder meer als vennoot bij Deloitte & Touche. Als registeraccountant heeft verdachte niet alleen op boekhoudkundig, maar ook op fiscaal terrein de nodige kennis. Bovendien is op de internetsite van de Belastingdienst voor een ieder eenvoudig te lezen hoe intracommunautaire verwervingen in een aangifte OB verwerkt moeten worden.
De rechtbank stelt verdachtes verklaring dat hij niet op de hoogte was van de verplichting om in de aangiften OB melding te maken van de intracommunautaire verwervingen van [A] BV dan ook als ongeloofwaardig terzijde. (….).
De rechtbank acht bewezen dat verdachtes opzet op het doen van onjuiste aangiften OB over 2013 en het eerste kwartaal van 2014 zich ook uitstrekt tot het niet vermelden van de intracommunautaire verwervingen van [A] BV. (…)/
Het onder (…) 2 ten laste gelegde is wettig en overtuigend bewezen.’
14.
Het bewijs van het tenlastegelegde berust aldus, in strijd met het in artikel 341 lid 4 Sv bepaalde, uitsluitend op de eigen verklaring van verzoeker terwijl het gerechtshof niet heeft geoordeeld dat van een situatie als bedoeld in art. 359 lid 3 Sv sprake is. Van een dergelijke situatie kan ook geen sprake zijn gelet op de ontkenning van verzoeker dat hij niet wist dat hij intercommunautaire verwervingen (ICV) moest aangeven op de aangiften omzetbelasting.
Dit betekent dat de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Ad d:
15.
Daarnaast zijn de bewijsmiddelen niet redengevend voor de bewezen verklaring in datzelfde feit 2 van het telkens op de aangifte formulieren opgeven van een te hoog bedrag aan voorbelasting waardoor een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting werd aangegeven.
16.
Zoals uit het voorgaand reeds volgt, zijn de aangifteformulieren waarom het gaat niet in de bewijsvoering opgenomen. Niet kan derhalve blijken dat daadwerkelijk een te hoog bedrag aan voorbelasting en daardoor een te laag bedrag aan omzetbelasting is opgegeven. Reeds om die reden moet worden geconcludeerd dat de bewezenverklaring ook in zoverre het gaat om dit (onderdeel van het) bewezenverklaarde feit onvoldoende met redenen is omkleed.
17.
Bovendien kan het opgeven van een te laag bedrag aan (omzet)belasting slechts worden bewezen indien vaststaat dat het werkelijk in aanmerking te nemen bedrag hoger is (HR 6 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BQ8596, HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3440 en HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:375). Hierbij geldt dat als — ook al noopt art. 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen daartoe niet — niet alleen ten laste is gelegd dat onjuiste of onvolledige aangiften zijn gedaan, maar ook dat in die aangiften een te hoog bedrag aan voorbelasting en (dus) een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting is aangegeven, zulks slechts kan worden bewezen indien vaststaat dat het werkelijk in aanmerking te nemen bedrag hoger is.
18.
Een dergelijke vaststelling ontbreekt in de bewijsvoering van het gerechtshof. Voor het bewijs van dat onderdeel van de bewezenverklaring is het niet voldoende dat verzoeker deels heeft bekend dit feit te hebben gepleegd door te verklaren dat hij ‘opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting bij [A] BV’ heeft gedaan ‘om de liquiditeit binnen de club te houden en [A] BV draaiende te houden’ en daartoe de cijfers in Exact heeft ‘gecorrigeerd door andere, te lage af te dragen OB aan te geven in de aangiften OB van [A] BV.’
19.
Uit die tot bewijs gebruikte verklaringen blijkt immers niet op welke aangiften zij betrekking hebben. Evenmin kan uit de bewijsmiddelen blijken dat [A] BV en/of verzoeker als feitelijk leidinggever, zoals is bewezen verklaard, een te hoog bedrag aan voorbelasting heeft opgegeven en daardoor een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting heeft aangegeven.
20.
Daar komt bij dat kennelijk een deel van het verwijt het niet aangeven van intercommunautaire verwervingen (ICV) betreft en dat, zie de pleitnota onder 4.8, de aangiften die mede daarop betrekking hebben ook in voor verzoeker negatieve zin niet juist zijn nu hij te weinig door hem op die ICV betaalde voorbelasting is teruggevraagd. De vraag of er onder de streep dan nog kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een te hoog bedrag aan voorbelasting en daardoor te laag bedrag aan af te dragen omzetbelasting, is derhalve reëel. Het antwoord op die vraag is in de bewijsvoering evenwel niet terug te vinden.
21.
Nu bewijsmiddelen waaruit zou (kunnen) blijken dat het werkelijk in aanmerking te nemen bedrag aan belasting hoger had moeten zijn ontbreken, is de bewezenverklaring voor zover inhoudende dat de onjuistheid in de in de bewezenverklaring vermelde aangiften omzetbelasting daarin heeft bestaan dat ‘in genoemde (elektronische) aangiftebiljetten telkens een te hoog bedrag aan voorbelasting in aftrek werd gebracht en daardoor een te laag bedrag aan verschuldigde omzetbelasting werd aangegeven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedragingen’ ontoereikend is gemotiveerd.
Ad e:
22.
Door en namens verzoeker is aangevoerd dat hij niet wist dat hij de intercommunautaire verwervingen (ICV) bij de aangifte omzetbelasting moest betrekken. Kennelijk valt onder het verwijt dat verzoeker in de bewezenverklaring onder 2 wordt gemaakt ook het feit dat de omzetbelasting die [A] BV en/of verzoeker als feitelijk leidinggever over de ICV moest afdragen niet in de aangiften was vermeld. Dit gegeven komt slechts summier aan de orde in de bewijsoverwegingen, zie hiervoor onder 13. Uit de bewijsmiddelen blijkt echter niet dat en voor welke bedragen van dergelijke ICV sprake is geweest, noch dat die op ten onrechte niet en/of op onjuiste wijze in de aangiften voorkomen/zijn opgenomen. Zie in dat verband de (vergelijkbare) klacht onder c) en de daarop gegeven toelichting. Dat betekent dat uit de bewijsvoering evenmin kan blijken tot welk bedrag de ICV hadden moeten worden aangegeven en/of hoeveel lager het daardoor te betalen bedrag aan omzetbelasting (zie hieronder onder e)) is uitgevallen.
23.
Het gerechtshof heeft aldus feiten en omstandigheden die het redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring opgenomen in de bewijsoverweging terwijl de gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden omtrent deze feiten en omstandigheden en het gerechtshof niet het wettige bewijsmiddel heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend. Daarmee is de bewezenverklaring niet naar de eis der wet met redenen omkleed (zie HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4435).
24.
Daar komt bij dat verzoeker heeft betoogd niet te hebben geweten dat hij de ICV bij de aangiften omzetbelasting moest betrekken. Zie in dit verband de ter zitting in hoger beroep van 2 september 2020 overgelegde pleitnota van de raadsman, 4.4. e.v.:
‘Intracommunautaire verwerving
4.4
Dan de ICV. Als dat niet goed is gebeurd en de fiscaal daardoor nadeel heeft geleden is spijtig. Maar thans is de vraag aan de orde of dat opzettelijk is gebeurd. Daarover verklaart [verzoeker] dat hij onvoldoende op de hoogte over.de wijze waarop de ICV's in de aangiften. OB verantwoord moest worden. De Rechtbank heeft deze verklaring van de heer [verzoeker] als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Een van de overwegingen hiervoor is dat op de internetsite van de Belastingdienst voor een ieder eenvoudig te lezen is hoe een ICV in de aangifte OB verwerkt moeten worden. Niets is echter minder waar. Zo blijkt ook uit de deskundigenrapportage van de heer [betrokkene 6]. Deze is als bijlage aan dit pleidooi gehecht en bevat op zijn beurt ook weer tal van bijlagen, waar ik in het verdere verloop van het pleidooi regelmatig naar zal verwijzen (bijlage). Zoals bekend had de verdediging de heer [betrokkene 6] graag als deskundige gehoord. Hij is een zeer ervaren en deskundig belastingadviseur. Uw Hof heeft helaas anders beslist.
4.5
Blijkens de bijgevoegde stukken, worden er tal van fouten mee gemaakt door duizenden ondernemers. Zelfs as we speak worden beroepsorganisaties als het Register Belastingadviseurs nog gewezen op de gemaakte fouten. Als wetgeving kennelijk zo ingewikkeld is, komt het leerstuk van verontschuldigbare rechtsdwaling om de hoek kijken. Het vormt in feite een inbreuk op de juridische fictie dat een ieder geacht wordt de wet te kennen. Het slaat op die gevallen waarin een burger een wet overtreedt terwijl hij niet op de hoogte is van de wederrechtelijkheid van zijn handeling. [verzoeker] verkeerde in de redelijke veronderstelling in het geheel geen straf baar feit te plegen. En hoe ICV's in de aangiften OB verantwoord moeten worden is voor velen — inclusief professionele fiscale dienstverleners — geen sinecure!
4.6
Wat echter met name in het oog springt is dat in dezelfde periode dat deze [verzoeker]-werd gecontroleerd (rond 2015/2016), er blijkens het persbericht van het Ministerie van Financiën actief beleid bestond/bestaat bij de Belastingdienst om, op het moment dat wordt geconstateerd dat een ICV niet of niet juist is verwerkt in de aangiften BTW, de betreffende ondernemer eerst wordt gerappelleerd en de mogelijkheid krijgt deze eventuele fout te herstellen. Kortom: er wordt een fout geconstateerd door de fiscus maar daar worden geen consequenties aan verbonden. Waarom wordt [verzoeker] dan wel vervolgd? Het een en ander is nog opmerkelijk nu blijkens bijgevoegd e-mailbericht van [verzoeker] aan de Belastingdienst, de heer [verzoeker] heeft aangeboden om het bedrag van de ICV te suppleren! Daar is nooit iets mee gedaan. Er is dus wederom sprake van (volstrekte} willekeur om [verzoeker] terzake te vervolgen en kennelijk meer dan tenminste 8400 ondernemers bij wie ook fouten zijn geconstateerd; met rust te laten. Deze handelwijze met het OM worden aangerekend en is dusdanig willekeurig, dat ze in strijd is met de beginselen van een goede procesorde. Het OM moet op dit punt niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.7
Mocht uw Hof echter niet zover gaan, blijft vanzelfsprekend dat in casu de opzet enkel wordt gesteld door het OM maar niet bewezen. Een verklaring van [betrokkene 3] dat iedereen weet hoe dat moet (of woorden van gelijke strekking] heeft bezwaarlijk als bewijs te gelden. Zeker nu die verklaring zou moeten worden uitgesloten van bewijs.
Op het punt van opzet zou [verzoeker] derhalve moeten worden vrijgesproken
4.8
Als uw Hof niet zover wenst te gaan, verzoek ik uw Hof in elk geval daarmee rekening te houden in uw strafrechtelijke bejegening. In dit verband mag niet onvermeld blijven het feit dat de aangiften ook in voor [verzoeker] negatieve zin niet juist zijn: er is te weinig voorbelasting teruggevraagd. Ik verwijs uw Hof daarvoor naar de deskundigenrapportage van de heer [betrokkene 6].
Conclusie tot hier:
4.9
(…) Ten aanzien van de ICV dient het OM niet- ontvankelijk te worden verklaard in zijn vervolging dan wel dient cliënt te worden vrijgesproken: In alle gevallen verzoek ik uw Hof hiermee rekening te houden in uw strafrechtelijke bejegening.’
25.
In de bijlage, het rapport van drs. [betrokkene 6] van 1 september 2020, waarnaar in dit verweer wordt verwezen, is met betrekking tot de ICV het volgende te lezen:
‘4.4.
Intracommunautaire verwervingen:
Onderdeel van de correcties omzetbelasting 2012, 2013 en le kwartaal 2014 ten name van [A] BV, is het niet vermelden van de intracommunautaire verwervingen in de kwartaalaangiften omzetbelasting over de betreffende jaren. De heer [verzoeker] heeft ontkend dat hij dit opzettelijk achterwege heeft gelaten. De heer [verzoeker] was onvoldoende op de hoogte over de wijze waarop de intracommunautaire verwervingen in de aangiften OB verantwoord moest worden. De rechtbank heeft deze verklaring van de heer [verzoeker] als ongeloofwaardig terzijde geschoven. Eén van de overwegingen hiervoor is dat op de internetsite van de Belastingdienst voor een ieder eenvoudig te lezen is hoe intracommunautaire verwervingen (hierna ICV) in de aangifte OB verwerkt moeten worden.
Dit verwerking van een ICV in de aangifte OB blijkt echter niet zo eenvoudig te zijn, als de internetsite van de Belastingdienst doet blijken. Dit blijkt wel uit de brieven die door de Belastingdienst in 2016 en 2017 zijn gestuurd naar 8.400 ondernemers in Nederland. Deze ondernemers hebben eveneens hun ICV niet goed in hun OB-aangiften over 2015 en 2016 verantwoord. Het systeem van verantwoording van ICV in de aangiften OB in die jaren, is ten opzichten van de jaren 2012 t/m 2014 niet gewijzigd. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het dus niet zo eenvoudig is hoe een ICV in een aangifte OB moet worden verantwoord.
Ook hebben nog eens 2.000 ondernemers van het CLO (Central Liaison Office) rappel brieven ontvangen in 2016 en 2017. De brieven van het CLO treft u aan in de bijlagen 9–13. Het CLO is de bevoegde autoriteit voor de gegevensuitwisseling tussen de Nederlandse Belastingdienst en andere buitenlandse bevoegde autoriteiten om toezicht en handhaving goed te kunnen uitvoeren. Dit toezicht strekt zich uit over de gehele Europese Unie en is van belang voor het op orde brengen van intracommunautaire gegevens. Deze ondernemers vulden voor het tweedejaar op rij de ICV op de aangiften OB niet goed in.
Ook recent (24 augustus 2020) is er vanuit de belastingdienst wederom aandacht gevraagd om de ICP (intracommunautaire prestaties) juist in te vullen. In bijlage 14 treft u aan het bericht dat hiertoe door de Belastingdienst op het ‘forum voor fiscaal dienstverleners’ (dit is de online ontmoetingsplek voor fiscaal dienstverleners en met de belastingdienst) is geplaatst. Uit dit bericht blijkt dat de opgaven bij herhaling onjuist worden ingevuld en softwarepakketten opgaven fout kunnen verwerken.
Via onze beroepsorganisatie (Register Belastingadviseurs) zijn wij ook gewezen op het bericht van de belastingdienst (bijlage 15).
Tot op heden blijft er veel onduidelijkheid hoe de intracommunautaire transacties moeten worden verwerkt in de aangiften omzetbelasting. Deze onduidelijkheid is er niet alleen voor ondernemers maar ook voor Fiscaal dienstverleners (administratiekantoren, Accountantskantoren en Belastingadviseurs).’
26.
Bijlagen 9 t/m 15 bij dat rapport bevatten de in het voormelde genoemde brieven die door de Belastingdienst in dat kader zijn verstuurd en de mededelingen die door de Belastingdienst en belastingadviseurs op hun resp. website daarover zijn gedaan.
Verwerping van het ontvankelijkheidsverweer
27.
Het gerechtshof heeft het beroep op niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie verworpen. Daartoe heeft het overwogen:
‘De raadsman heeft voorts bepleit dat het openbaar ministerie in de vervolging niet — ontvankelijk moet worden verklaard, nu — zakelijk weergegeven — sprake is van willekeur bij de vervolging van verdachte in verband met de onjuiste opgaves van intracommunautaire verwerving, terwijl bij tenminste 8400 andere ondernemers door de Belastingdienst fouten zijn geconstateerd in de aangiften op dit gebied.
Het hof overweegt dat in de eerste plaats onvoldoende is onderbouwd dat sprake zou zijn van vergelijkbare gevallen. Vast staat dat verdachte geruime tijd registeraccountant is geweest en dat hij als zodanig jarenlang werkzaam is geweest in de accountancy, onder meer als vennoot bij Deloitte. Met de hoedanigheid als registeraccountant, kennis en opgedane ervaring mag bij verdachte niet alleen op boekhoudkundig, maar ook op fiscaal terrein de nodige kennis worden verondersteld. Afgezien daarvan, op de internetsite van de Belastingdienst is voor verdachte, met zijn specifieke achtergrond, eenvoudig te lezen hoe intracommunautaire verwervingen in een aangifte OB verwerkt moeten worden. Dat het desondanks, zoals door de raadsman aangevoerd, kennelijk bij tenminste 8400 ondernemers fout is gegaan maakt dit niet anders. Van die ondernemers kan zonder nadere onderbouwing, die ontbreekt, immers niet worden gesteld dat zij zowel op boekhoudkundig als op fiscaal terrein over enige kennis beschikken.
Daar komt bij dat verdachte heeft toegegeven dat hij de intracommunautaire verwerving niet in zijn aangiften OB heeft vermeld en ook waarom hij dit heeft nagelaten terwijl uit de door de raadsman overgelegde informatie van de Belastingdienst blijkt dat door de bedoelde ondernemers de intracommunautaire verwerving op een verkeerde wijze in de aangifte werd verwerkt.
Het hof verwerpt ook dit verweer.’
28.
Deze verwerping berust op twee pijlers:
- a.
onvoldoende is onderbouwd dat sprake is van vergelijkbare gevallen: verzoeker is jaren als registeraccount werkzaam geweest en bij hem mag de nodige kennis op fiscaal terrein worden verondersteld zodat voor hem eenvoudig is te lezen hoe intracommunautaire verwervingen in een aangifte OB verwerkt moeten worden terwijl van de 8400 andere ondernemers waarbij het fout is gegaan niet kan worden gesteld dat zij zowel op boekhoudkundig als op fiscaal terrein over enige kennis beschikken;
- b.
de 8400 andere ondernemers hebben de ICV verkeerd in de aangifte verwerkt terwijl verzoeker heeft verklaard ze in het geheel niet bij de aangifte omzetbelasting heeft betrokken.
29.
Om met het punt onder b) te beginnen: uit het ter zitting gevoerde verweer noch het rapport en de bijlagen waarop dit verweer mede is gestoeld en waarnaar door de verdediging is verwezen, kan blijken dat er slechts sprake van is dat de door de verdediging genoemde ondernemers de ICV verkeerd in de aangifte hebben verwerkt: gesteld is dat zij die daarin niet (goed) hebben verantwoord, terwijl uit de in de bijlagen 9 t/m 12 opgenomen brieven van de Belastingdienst blijkt dat de ontvanger daarvan er op attent wordt gemaakt dat de ICV niet in de resp. belastingaangiften zijn opgenomen. Ook op de website van de Belastingdienst (bijlage 13) wordt melding gemaakt van het feit dat de in de aangifte opgenomen vraag over ICV door de ondernemers niet is ingevuld. De gevallen waarnaar door de verdediging is verwezen zijn in die zin dan ook gelijk aan die in de onderhavige zaak. Bovendien wordt aan verzoeker in de bewezenverklaring het verwijt gemaakt de aangiften omzetbelasting onjuist te hebben ingevuld, niet dat hij deze niet heeft ingevuld. De door het gerechtshof ter verwerping van het beroep op de niet-ontvankelijkheid gebruikte motivering is in zoverre mitsdien onjuist en kan die verwerping dan ook niet dragen.
30.
Voor wat het onder a) weergegeven deel van de motivering betreft, wordt aan verzoeker ten onrechte een vorm van ‘Garantenstellung’ toebedeeld: een registeraccountant heeft mogelijk enige kennis van fiscale zaken, maar het blijft een accountant en geen fiscalist. Meer in het bijzonder betekent dit dat de fiscale aspecten van de ICV en de kennis over de correcte wijze van verwerking daarvan in de aangiften omzetbelasting niet verondersteld kunnen worden tot de (parate) kennis van de registeraccountant te behoren, althans niet meer dan ondernemers die geen registeraccountant zijn, noch kan uit het enkele uitoefenen van het beroep van registeraccountant worden afgeleid dat voor hem ‘eenvoudig is te lezen’ hoe intracommunautaire verwervingen in een aangifte omzetbelasting verwerkt moeten worden. Het gerechtshof heeft ook niet nader gemotiveerd waarom, anders dan door drs. [betrokkene 6] in zijn rapport is geconcludeerd, dit zo is terwijl het geen feit van algemene bekendheid is dat elke registeraccountant weet dat en hoe de ICV in een aangifte omzetbelasting moet worden opgenomen. Het feit dat verzoeker op enig moment het beroep van registeraccountant, terwijl hij dat beroep al jaren niet meer uitoefende, maakt dan ook niet dat zijn situatie niet vergelijkbaar zou zijn met die van de 8400 + 2000 andere ondernemers waarvan de Belastingdienst heeft geconstateerd dat zij verzuimd hebben de ICV in hun aangiften omzetbelasting (juist) te verantwoorden.
31.
Zie wat betreft het zijn van registeraccountant in relatie tot fiscale kennis ook de eigen verklaring van verzoeker op de zitting in hoger beroep van 2 september 2020 (proces-verbaal zitting, p. 2):
‘U houdt mij voor dat de rechtbank naar mijn achtergrond als accountant wijst, maar ik ben geen fiscaal specialist. Ik ben opgeleid als accountant en ik was ook al negen jaar niet meer actief als zodanig. Ik was niet fiscaal opgeleid.’
en zijn raadsvrouwe op diezelfde zitting in dupliek:
‘De advocaat-generaal maakte een punt van de inschrijving van verdachte als registeraccountant. Onder oude verplichtingen rond die inschrijving die tot 2007 golden, behoefden onder bepaalde omstandigheden geen punten te worden gehaald in het kader van de persoonlijke educatie en later kwamen daarvoor ook ontheffingsmogelijkheden. Een registeraccountant ziet normaal gesproken geen belastingaangiften en specifiek fiscale cursussen waren ook niet verplicht voor registratie als registeraccountant.’
32.
Het gerechtshof heeft niet vastgesteld dat zich onder de 8400 (+ 2000 andere ondernemers, zie pleidooi raadsman) niet óók registeraccountants bevinden. Bovendien is door de verdediging gesteld dat verzoeker (nog los van het feit dat hij registeraccountant was) onvoldoende kennis droeg van het feit dat en de wijze waarop de ICV (correct) in de aangiften omzetbelasting diende te worden vermeld en kan uit de overwegingen van het gerechtshof niet volgen dat dit anders was.
33.
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van het Openbaar Ministerie is daarmee verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
Ontbreken van opzet:
34.
Dat geldt mutatis mutandis voor de verwerping van het daarmee verband houdende verweer dat bij verzoeker geen sprake was van opzet op het onjuist invullen van de aangiften omzetbelasting door daarin de ICV niet te verantwoorden. Verzoeker heeft zelf gezegd dat hij niet wist (en nog steeds niet weet) hoe hij dit moest doen, zie het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 2 september 2020:
‘De kwestie rond de internationale leveringen is een ander hoofdstuk. Ik weet nog steeds niet hoe dat moet en ik zou er nu nog steeds mee worstelen. Ik heb daar nog steeds geen kaas van gegeten. U houdt mij voor dat de rechtbank naar mijn achtergrond als accountant wijst, maar ik ben geen fiscaal specialist. Ik ben opgeleid als accountant en ik was ook al negen jaar niet meer actief als zodanig. Ik was niet fiscaal opgeleid.’
35.
Met betrekking tot dit verweer heeft het gerechtshof, met overneming van de daarop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank, geoordeeld dat hij, gelet op het feit dat hij registeraccount was
‘dus niet alleen op boekhoudkundig, maar ook op fiscaal terrein de nodige kennis had’
terwijl
‘(b)ovendien (…) op de internetsite van de Belastingdienst voor een ieder
eenvoudig te lezen (is) hoe intracommunautaire verwervingen in een aangifte OB verwerkt moeten worden (bewezen) acht (…) dat verdachtes opzet op het doen van onjuiste aangiften OB over 2013 en het eerste kwartaal van 2014 zich ook uitstrekt tot het niet vermelden van de intracommunautaire verwervingen van [A] BV.’
36.
Op grond van de argumenten als vermeld onder 29. tot en met 31, die hier als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd, wordt geconcludeerd dat het verweer dat opzet heeft ontbroken is verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
37.
Het arrest lijdt aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 6 EVRM, 51 Sr, 68 en 69 Algemene wet inzake Rijksbelastingen, 348, 349, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het gerechtshof
- a.
in de bewijsoverwegingen met betrekking tot feit 3 feiten en omstandigheden (de verklaring van [betrokkene 3]) heeft opgenomen die het redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring terwijl de gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden omtrent deze feiten en omstandigheden en het gerechtshof niet (voldoende) heeft aangegeven aan welk wettige bewijsmiddel het die feiten en omstandigheden heeft ontleend e en/of
- b.
ten bewijze van het onder 3 bewezenverklaarde (mede) gebruik heeft gemaakt van de (belastende) verklaring van [betrokkene 3], zulks terwijl de verdediging deze persoon niet ten overstaan van een rechter heeft kunnen ondervragen, die verklaring van significant belang is voor de bewezenverklaring en voor het niet kunnen horen in de procedure overigens geen compensatie is geboden en/of heeft het gerechtshof het verweer dat van die verklaring voor het bewijs geen gebruik mag worden gemaakt met het oog op uit artikel 6 EVRM voortvloeiende eisen met betrekking tot de eerlijkheid van de procedure, verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen en/of
- c.
het verzoek van de verdediging tot het horen, á décharge, van de getuige [getuige], heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen hetgeen in casu een schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM met zich mee brengt;
- d.
bij het gebruik van de door verzoeker ter zitting in eerste aanleg afgelegde verklaring ten bewijze van het onder 3 bewezenverklaarde, deze verklaring heeft gedenatureerd.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank, bewezen verklaard dat:
‘3.
primair
[A] BV in de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 januari 2014 in Nederland, als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen over de maanden maart en april en mei en juni en juli en augustus en september en oktober en november en december, van het jaar 2013, niet heeft gedaan, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan boven omschreven verboden gedragingen;’
2.
Daartoe heeft het gerechtshof de volgende, van de rechtbank overgenomen, bewijsoverweging gebezigd:
‘Met betrekking tot feit 3
Tijdens het boekenonderzoek door de Belastingdienst is geconstateerd dat [A] BV in 2013 netto betalingen aan binnen de onderneming werkzame personen heeft verricht, terwijl er in en over dat jaar geen aangiften LB/PH door [A] BV zijn gedaan. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat er in 2013 sprake is geweest van betalingen door [A] BV aan de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Beiden waren op uitleenbasis werkzaam bij [A] BV maar in dienst van [H] BV, aldus verdachte. Verdachte heeft verder verklaard dat de kosten van het personeel per maand middels facturen zouden worden doorbelast door [H] aan [A] BV.
De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting echter de volgende feiten en omstandigheden vast.
- —
[A] BV heeft in 2013 geen facturen inzake doorberekening van loonkosten van de werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] van [H] B V ontvangen.
- —
Namens [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is een verzoek tot faillietverklaring van [A] BV gedaan. In dit verzoek staat dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 1 januari 2013 voor onbepaalde tijd in dienst zijn getreden bij [A] BV als productiemedewerkers kunststofkozijnen. Zij werkten in de vestiging in Eibergen.
- —
In het digitale controledossier van de Belastingdienst is een excel-bestand met de naam ‘Lonen [A] BV’ opgenomen. In dit bestand staan de namen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met de omschrijving ‘salaris’ op diverse data in 2013.
- —
In de woning van verdachte is een ordner met opschrift ‘[A] Personeel’ en een ordner met opschrift ‘[A] 2012 Einkauf Rechnungen’ aangetroffen, met daarin:
- •
loonstroken DLKBV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 2]:
- •
loonstroken DLKBV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 1]:
- •
een jaaropgave 2013 op nactm van [betrokkene 2].
- —
De getuige [betrokkene 7] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de periode 2012 tot en met 2015 in dienst waren van [A] BV.
- —
De getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 28 februari 2013 zijn overgegaan van [H] BV naar [A] BV.
- —
In de periode dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] werkzaam waren voor [A] BV gaf verdachte werkopdrachten aan beide heren.
De rechtbank leidt uit deze feiten en omstandigheden — in onderling verband en samenhang bezien — af dat er in de maanden maart tot en met december van 2013 sprake is geweest van een dienstbetrekking tussen [A] BV en de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en dat verdachte ten onrechte geen aangiften LB/PH over die maanden van 2013 heeft ingediend in verband met de loonbetalingen aan beide heren.
De rechtbank acht het onder 3 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.’
3.
De bewijsmiddelen die aan deze bewezenverklaring ten grondslag zijn gelegd zijn, voor zover voor dit feit van belang:
- ‘1.
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 6 februari 2017 inhoudende:
(……)
Ik ben middels [C] BV voor 55% aandeelhouder van [A] BV geweest. De activiteiten van [A] BV bestonden uit de productie en verkoop van kunststof kozijnen en deuren. De benodigde profielen werden meestal in Duitsland ingekocht. Ik verzorg ook de administratie van [A] BV. Ik maak de fiscale aangiften en de jaarstukken op en diende deze bij de Belastingdienst in.
[A] BV is met ingang van 16 februari 2016 ontbonden nadat per 16 juni 2015 de activiteiten al gestaakt waren. (…)
Er is sprake geweest in 2013 van loonbetalingen aan personen, de werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die werkzaam waren bij [A] B. V.
(…)
- 5.
Een proces-verbaal-van verhoor d.d. 8 oktober 2015, zijnde de verklaring van de getuige [betrokkene 7] (G002), voor zover, zakelijk weergegeven, inhoudende:
Ik heb ongeveer in februari/maart 2013 met [verzoeker] gesproken. Ik heb daar drie maanden [verzoeker] op elk gebied geholpen. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren in de periode 2012 t/m 2015 in dienst van [A] BV.
- 6.
Een geschrift (AMB-012, pag. 273) inhoudende het verzoek tot faillietverklaring van [A] BV waarin staat dat de verzoekers tot faillietverklaring onder meer zijn: [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zijn sinds 1 januari 2013 voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [A] BV als productiemedewerkers kunststofkozijnen. Zij werkten in de vestiging in Eibergen.
- 7.
Een document (DOC-089, pag. 830) zijnde het digitale controledossier van de Belastingdienst waarin staat een Excel-bestand met naam ‘Lonen [A] BV’ met een specificatie van het bedrag van € 107.856,- In de specificatie staan de namen genoemd van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met de omschrijving ‘salaris ’ op diverse data in 2013.
- 8.
Een geschrift zijnde een proces-verbaal van doorzoeking d.d. 4 augustus 2015 (AMB 020) waaruit blijkt dat in de woning van verdachte een ordner met opschrift ‘[A] Personeel’ (A.04.01.006) en een ordner met opschrift ‘[A] 2012 Einkauf Rechnungen’ (A. 05.01.005) is aangetroffen, met daarin:
- •
Loonstroken [A] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 2] (DOC- 118 t/m DOC-123, pag. 1299 e.v.)
- •
Loonstroken [A] BV juli 2013 t/m december 2013 ten name van [betrokkene 1] (DOC-125 t/m DOC-130):
- •
Jaaropgave 2013 M. [betrokkene 2] (DOC-116, pag. 1297).
(…)’
4.
Verzoeker heeft evenwel op de zitting in hoger beroep verklaard dat in de bewezenverklaarde periode [betrokkene 2] en [betrokkene 1] níet bij [A] BV in dienst waren:
‘[betrokkene 2] en [betrokkene 1] waren niet in onze dienst. Wij leenden ze in. U houdt mij voor dat de rechtbank daar niet in meegaat, onder meer omdat de door mij genoemde facturen niet zijn aangetroffen, terwijl er wel loonstroken en jaaropgaven zijn aangetroffen. Er zijn door [A] B.V. wel betalingen aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gedaan want zij moesten toch hun geld hebben. Maar er was een uitleenconstructie van het oude bedrijf van [betrokkene 3] naar [A] B.V. Ik ben niet verantwoordelijk voor het al dan niet versturen van facturen door een ander. DBC was van [betrokkene 3] en dat hij geen facturen heeft gestuurd is niet mijn verantwoordelijkheid. U houdt mij voor dat [betrokkene 7] bij de raadsheer-commissaris heeft verteld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] altijd bij de werkmaatschappijen hebben gewerkt en mee overgingen en dat het er dus op lijkt dat ze ook per 1 maart 2013 zijn overgegaan naar [A] B.V. De rol van [betrokkene 7] was, dat hij niet in dienst was en geen managementfunctie had. Ik hecht niet veel waarde aan wat hij zegt. Hij was niet bij het management betrokken en hij kan niet goed weten wat hij heeft verklaard.’
5.
Blijkens de op diezelfde zitting in hoger beroep overgelegde pleitnota heeft de raadsman daarover het volgende aangevoerd:
‘Enig bewijs van dienstbetrekking?
5.2
[verzoeker] heeft verklaard genoemden in dienst waren van [H] — het bedrijf van [betrokkene 3] — en pas later op 1 januari 2014 zijn overgegaan naar [A]. Dat zou in zo'n geval neer komen op een inleenconstructie. DBC heeft naar zeggen van cliënt verzuimd een nota te sturen voor deze detacheringswerkzaamheden. Bewijs echter van het bestaan van de dienstbetrekking ligt op het OM. En de bewijsmiddelen die in het PV worden genoemd zijn geen van allen redengevend.
5.3
Zo staat vast dat er geen arbeidsovereenkomst is. Dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] wellicht verklaard hebben dat zij in dienst waren, zegt vrij weinig. Veel door uitzendbureau's uitgeleend personeel verklaart bij een bepaald bedrijf te werken zonder zich te realiseren dat zij feitelijk in dienstbetrekking staan tot het uitzendbureau. Nogmaals, een arbeidsovereenkomst is er niet. Evenmin zijn er definitieve loonstrookjes. Sterker nog de loonstrookjes waar de Rechtbank naar verwijs in haar vonnis die waren gevoegd bij het faillissementsverzoek, vermelden juist een datum per 1 januari 2014.
5.4
Ook uit de balanspost aan arbeidskosten blijkt dat die zou zien op [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2]. Maar bovenal; een dergelijke balanspost kan nimmer tot een afdracht licht van loonheffing leiden. Daarvoor zal eerst de arbeidsovereenkomst moeten worden bewezen. Dat in 2013 niet en vervolgens in 2014 en 2015 wel aangiften loonbelasting zijn gedaan, ondersteunt de verklaring van [verzoeker]. De jaaropgaven die zijn opgesteld zijn ten behoeve van genoemden opgesteld om hen tegemoet te komen voor hun administratieve verplichten. De hulpvaardigheid van [verzoeker] komt hem nu duur te staan.
5.5
Cruciaal in deze is echter de positie van [betrokkene 3], Zo erkent hij in zijn verhoor dat er een detacheringsovereenkomst is maar dat de heren op 28 februari 2013 opeens zijn overgegaan. Dat is opmerkelijk omdat hij ook verklaart dat hij [betrokkene 1] en [betrokkene 2] juist in dienst hield ‘omdat er een hoop werk was’. En opeens was er dan in februari 2013 helemaal geen werk meer? Het staat vast dat de heren bij [H] in dienst waren maar het is ongewis hoe hun dienstverband is geëindigd.
Maar wat is er dan nu precies afgesproken? En tegen welke voorwaarden en wanneer? Het zijn onder andere deze vragen die de verdediging aan [betrokkene 3] had willen voorleggen. Dat is helaas niet mogelijk gebleken.
5.6
De verdediging verwijst opnieuw naar het pleidooi hiervoor dat het niet kunnen horen van [betrokkene 3], het proces ‘unfair’ maakt. Een eventuele compensatie van uw Hof om in zo'n geval de verklaringen van [betrokkene 3] niet voor bewijs te bezigen, is in dit verband onvoldoende. Want wellicht is er in zo'n geval belastend bewijs dat komt te vervallen maar evenzo belangrijk is de onmogelijkheid van de verdediging om voor [verzoeker] in ontlastende zin verklaringen te verkrijgen. Dat kan nooit meer worden hersteld.’
Ad a:
6.
Uit de bewijsoverwegingen volgt dat het gerechtshof voor het bewijs van dit feit mede de verklaring van [betrokkene 3] belangrijk heeft gevonden. Het overweegt immers dat ‘De getuige [betrokkene 3] heeft verklaard dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 28 februari 2013 zijn overgegaan van [H] BV naar [A] BV.’
7.
Een bewijsmiddel waarin een dergelijke verklaring van [betrokkene 3] is opgenomen, bevindt zich niet onder de door het gerechtshof gebezigde bewijsmiddelen. Evenmin is in de bewijsoverweging het wettige bewijsmiddel waar [betrokkene 3] iets dergelijks heeft verklaard, vermeld.
8.
Dit betekent dat, mede gelet op het kennelijke belang dat het gerechtshof aan deze verklaring in het kader van de bewijsvoering hecht (zie ook hierna), de bewezenverklaring in zoverre onvoldoende met redenen is omkleed. Vgl. HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4435.
Ad b:
9.
De verdediging heeft op de regiezitting van 24 april 2019 om het horen van [betrokkene 3] als getuige gevraagd. Dit verzoek is, blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting bij het gerechtshof van 24 april 2019 gevoegde brief, als volgt gemotiveerd:
‘Dhr. [betrokkene 3]. [D] B.V. [a-plaats], [a-straat 1], [postcode] [a-plaats].
Deze getuige heeft belastend verklaard over mijn cliënt (p. 50 e.v.), in het bijzonder dat mijn cliënt zou hebben geweten dat medewerkers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] v.a. 1 maart 2013 in dienst zouden zijn getreden bij [A] B.V. (hierna: [A]) en derhalve voor; wat betreft de afdracht toonheffingen en premies de verantwoordelijkheid zouden zijn van mijn cliënt, en dat mijn cliënt daarover liegt. Deze getuige is in eerste aanleg niet door de verdediging gehoord. De rechtbank heeft de door deze getuige ten overstaan van de FIOD op 6 januari 2016 afgelegde verklaring voor het bewijs van feit 3 gebezigd. Het is noodzakelijk dat de verdediging in de gelegenheid wordt gesteld deze getuige te bevragen omtrent zijn reden van wetenschap jn onjuiste verklaringen.’
10.
Op de zitting van 24 april 2019 is dit verzoek gehandhaafd, waarbij aan vorenstaande motivering nog het volgende is toegevoegd:
‘Ik wil de getuige () [betrokkene 3] en (…) horen omdat hun verklaringen door de rechtbank voor het bewijs zijn gebezigd. Zij hebben onder meer verklaard de medewerkers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] die vanaf 1 maart 2013 in dienst zouden zijn getreden bij [A] B.V. en dat mijn cliënt daarom voor wat [betreft de afdracht toonheffingen en premies verantwoordelijk zou zijn.’
11.
Het verzoek tot het horen van de heer [betrokkene 3] is door het gerechtshof bij tussenarrest van 8 mei 2019 toegewezen. Toen het verhoor daadwerkelijk zou plaatsvinden, werd bericht dat de getuige als gevolg van de ernstige ziekte waaraan hij leed (ALS), niet meer gehoord kon worden. De verdediging heeft bij brief van 10 oktober 2019 kenbaar gemaakt geen afstand te willen doen van (het horen van) deze getuige en bij het verzoek gepersisteerd. De raadsheer-commissaris heeft afgezien van het verhoor van de getuige vanwege het gegronde vermoeden dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van de verklaring in gevaar wordt gebracht. Het voorkomen van dit gevaar weegt, aldus de raadsheer-commissaris, zwaarder dan de getuige te ondervragen.2. Uit de overwegingen van het gerechtshof op p. 5 van het arrest is af te leiden dat het zich achter deze beslissing heeft geschaard: ‘Ten aanzien van [betrokkene 3] is inmiddels komen vast te staan dat het in verband met diens slechte gezondheidstoestand niet mogelijk is om hem als getuige te kunnen horen.’
12.
Naast het hiervoor onder 5. vermelde verweer, is door de verdediging de uitsluiting van het bewijs van de verklaring van [betrokkene 3] bepleit.
13.
De overgelegde pleitnota houdt in dat verband, meer in het bijzonder onder 5.6, het volgende in:
‘2.
‘ Gevolgen niet horen getuigen
2.1
Tijdens de regiezitting is namens de verdediging onder andere verzocht om de heren [betrokkene 3] en de heer [betrokkene 5] te horen als getuige. Met het verzoek om [betrokkene 3] te horen heeft uw Hof ingestemd (…).
(…)
2.2
Helaas heeft de verdediging getuige [betrokkene 3] evenmin kunnen horen. Dit als gevolg zijn ernstige ziekte. De verdediging had het verhoor graag op een voor de getuige zo minst belastende wijze willen laten plaatsvinden maar de Raadsheer-commissaris heeft besloten om het verhoor definitief te annuleren. Hoezeer we deze beslissing vanuit menselijk oogpunt ook kunnen billijken, is zij niet zonder gevolgen voor de belangen van [verzoeker]. De verklaringen van de heer [betrokkene 3] zijn immers (zeer) belastend voor de heer [verzoeker] en de Rechtbank heeft deze ook als bewijs gebezigd. Maar ook is de verdediging de mogelijkheid ontnomen om antwoorden te verkrijgen in ontlastende zin voor [verzoeker]. Dat kan nooit meer worden hersteld.
2.3
Indien uw Hof besluit om getuige/verdachte [betrokkene 6] niet alsnog te horen, heeft dat, tezamen met de onmogelijkheid tot het horen van getuige [betrokkene 3]; consequenties van deze procedure. Een procedure waar artikel 6 EVRM rechtstreeks op van toepassing is. De volgende EHRM jurisprudentie is daarom van grootbelang.
EHRM-iurisprudentie
Uitgangspunt voor het EHRM is dat al het bewijs tegen een verdachte ‘must normally be, produced in his presence at a public hearing with a view to adversarial argument.’ Uitzonderingen op dit beginsel zijn mogelijk maar niet zonder dat de rechten van de verdediging gerespecteerd worden. Als het gaat om de getuige â charge zal aan de verdediging voldoende gelegenheid moeten worden geboden deze op het moment van het afleggen van de verklaring of op een later moment in de procedure kritisch te ondervragen:
‘Exceptions to this principle are possible but must not infringe the rights of the defence, which, as a rule, require that the accused should be given an adequate and proper- opportunity to challenge and question a witness against him, either when that witness makes his statement or at a later stage of proceedings (Hümmer v. Germany, § 38; Lucà V. Italy, § 39; Solakov v. the Former Yugoslav Republic of Macedonia, § 57).’
(ibid.).
2.5
In de zaak Al-Khawaja eriTahery (EHRM 20 januari 2009, appl.nos. 26766/05 & 22228/06) heeft het EHRM drie vragen opgesomd die in het kader van de beoordeling van de fairness van het gehele proces dienen te worden gesteld als het gaat om getuigenbewijs.
- (i)
whether there was a good reason for the non-attendance of the witness and, consequently, for the admission of the absent witness's untested statements as evidence (§§119-25);
- (ii)
whether the evidence of the absent witness was the sole or decisive basis for the defendant's conviction (§§119 and 126-47); and
- (iii)
whether there were sufficient counterbalancing factors, including strong procedural safeguards, to compensate for the handicaps caused to the defence as a result of the admission of the untested evidence and to ensure that the trial, judged as a whole, was fair (§ 147).
2.6
In de uitspraak Schatschaschwili vs. Duitsland (EHRM 15 december 2015, appl. No. 9154/10), worden die drie vragen nader onder de loep genomen. Ten aanzien van de eerste vraag, de vraag of er een goede reden is voor het feit dat de getuige niet ter zitting is verschenen en, in verband daarmee, voor het gebruik van de verklaring van de niet-verschenen getuige voor het bewijs, overweegt het EHRM dat er wellicht goede redenen kunnen zijn voor het niet (kunnen) oproepen van een getuige, maar dat de afwezigheid van dergelijke redenen vervolgens wel een erg belangrijke (very important), mee te wegen factor is bij de beoordeling daarvan: ‘113 (…) the absence of good reason for the non-attendance of a witness cannot of itself be conclusive of the unfairness of a trial. This being said, the lack of a good reason for a prosecution witness's absence is a very important factor to be weighed in the balance when, assessing the overall fairness of a trial, and one which may tip the balance in favour of finding a breach of Article 6§§ 1 and 3(d).’
2.7
Bij de beantwoording van de tweede vraag, de vraag of het bewijs van de afwezige getuige het enige of doorslaggevende bewijs is voor de veroordeling, geeft het EHRM in § 123 een invulling van de criteria ‘sole’ en ‘decisive’: ‘(….) ‘sole’ evidence is to be understood as the only evidence against the accused (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 131). ‘Decisive’ evidence should be narrowly interpreted as indicating evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case. Where the untested evidence of a witness is supported by other corroborative evidence, the assessment of whether it is decisive will depend on the strength of the supporting evidence; the stronger the corroborative evidence, the less likely that the evidence of the absent witness will be treated as decisive (….).’
2.8
Het EHRM merkt daarbij op dat hef feit dat het niet nader getoetste bewijs ‘sole’ noch ‘decisive’ is, niet betekent dat beoordeling daarvan in het kader van de fairness van de gehele procedure achterwege mag blijven. Ook dan moet het belang van het bewijs voor de veroordeling worden afgezet tegen de aanwezigheid van compenserende factoren en geldt dat hoe belangrijker dat bewijs is, hoe meer gewicht toekomt aan het antwoord op de vraag of er voldoende compenserende factoren waren: ‘116. Given that the Court's concern is to ascertain whether the proceedings as a whole were fair, it must review the existence of sufficient counterbalancing factors not only in cases in which the evidence given by an absent witness was the sole or the decisive basis for the applicant's conviction. It must also do so in those cases where, following its assessment of the domestic courts’ evaluation of the weight of the evidence (described in more detail in paragraph 124 below), it finds it unclear whether the evidence in question was the sole or decisive basis but is nevertheless satisfied that it carried significant weight and that its admission may have handicapped the defence. The extent of the counterbalancing factors necessary in order for atrial to be considered fair will depend on the weight of the evidence of the absent witness. The more important that evidence, the more weight the counterbalancing factors will have to carry in order for the proceedings as a whole to be considered fair.’
2.9
De derde vraag, de vraag naar de counterbalancing factors, staat in het teken pan de vaststelling van de betrouwbaarheid van dat bewijs: ‘125. (…) these counterbalancing factors must permit a fair and proper assessment of the reliability of that evidence (see Al-Khawaja and Tahery, cited above, § 147).’
2.10
Voorzichtigheid bij het gebruik van dat bewijs en zelfs uitsluiting ervan, is een belangrijke waarborg en compenserende factor in dat verband. Daarbij is van belang of de rechter er in zijn uitspraak blijk van heeft gegeven zich er van bewust te zijn dat aan het bewijs op basis van de verklaring(en) van de afwezige getuige als gevolg van die afwezigheid minder gewicht toekomt.
2.11
In de arresten Bátak vs. Tsjechië (EHRM 12 januari 2017, appl. No 54146/09 alsmede Seton vs. VK [EHRM 31 maart 2016, appl. No. 55287/10) bevestigt het EHRM dat niet alleen bij ‘sole or decisive’ [doorslaggevend) bewijs van een getuige in compenserende maatregelen moet worden voorzien maar ook bij ‘significant weight’.
Gevolgen voor deze zaak
2.12
De verklaringen van [betrokkene 3] zijn weliswaar niet ‘sole’ maar toch zeker wel ‘decisice’. Met de toewijzing van deze getuige op basis van het noodzaakscriterium heeft ook uw Hof de ‘decisiveness’ van de verklaring van de heer [betrokkene 3] in feite onderkend. (….) Het niet kunnen horen van deze getuigen zou daarom tot gevolg moeten hebben dat het proces als geheel als ‘unfair’ moet worden aangemerkt. Dat zou betekenen dat een niet-ontvankelijkheid moet worden uitgesproken.
2.13
Mocht uw Hof niet zover willen gaan, verplicht het EHRM de rechter sowieso tot het treffen van compenserende maatregelen. En dat betekent in casu uitsluiting van de verklaringen van getuige [betrokkene 3]. (…) Zelfs als uw Hof niet vaststelt dat er sprake is van ‘decisive’ materiaal maar van ‘significant weight’ (getuigen)bewijs, verplicht het EHRM de rechter om (zeer) terughoudend om te gaan met het materiaal en zal door uw Hof in vergelijkbare compenserende maatregelen moeten worden voorzien.
2.14
In dit verband mag bepaald niet onvermeld blijven het arrest Cabral vs. Nederland (EHRM 28 augustus 2018, ECLI:CE:ECHR:2018:0828JUD003761710). In die zaak werd een verdachte veroordeeld uitsluitend of in overwegende mate op basis van een verklaring van een getuige, die de verdachte niet had kunnen ondervragen. In cassatie stelde Cabral dat zijn recht op een eerlijk procés was geschonden omdat hij in hoger beroep niet de mogelijkheid had gehad om de getuige te ondervragen over zijn verklaringen, Dat verweer werd door de Hoge Raad verworpen omdat Cabral voldoende gelegenheid zou hebben gehad om de getuige te ondervragen. Het feit dat die getuige had geweigerd vragen te beantwoorden was volgens de Hoge Raad geen reden om die verklaringen niet als bewijs toe te laten. Het EHRM volgde vervolgens een geheel andere koers. Hoewel de getuige was opgeroepen door de rechter om de verdediging in staat te stellen hem te ondervragen, maakte zijn volhardende zwijgen een dergelijke ondervraging zinloos. Bij gebrek aan een andere mogelijkheid geloofwaardigheid van de belastende verklaring te toetsen komt het EHRM tot het oordeel dat de handicaps voor de verdediging in deze zaak niet teniet zijn gedaan door effectieve compenserende procedurele maatregelen. Het Hof oordeelt dat artikel 6, eerste lid en derde lid (d) EVRM zijn geschonden.
Conclusie tot hier:
Door het niet (kunnen) horen van getuigen [betrokkene 3] (…) is de verdediging ernstig in haar belangen geschaad waardoor het proces als geheel als ‘unfair’ in de zin van artikel 6 EVRM moet worden aangemerkt. Dit zou moeten leiden (…) in elk geval tot (vergaande) compensatie voor de verdachte.’
14.
Desalniettemin heeft het gerechtshof de verklaring van [betrokkene 3] tot het bewijs van feit 3 gebruikt en overwogen dat van een oneerlijk proces geen sprake is (p. 5/6 van het arrest):
‘Met hetgeen door de verdediging is aangevoerd is niet (voldoende) onderbouwd dat, of waarom, sprake zou zijn van een oneerlijk proces.
Ten aanzien van [betrokkene 3] is inmiddels komen vast te staan dat het in verband met diens slechte gezondheidstoestand niet mogelijk is om hem als getuige te kunnen horen en het verzoek om () alsnog als getuige te mogen horen is, zoals hiervoor overwogen, afgewezen. De verklaringen van [betrokkene 3] en (…) zijn, anders dan de raadsman stelt, echter niet de enige bewijsmiddelen en het bewijs rust ook niet in overwegende mate op die verklaringen. Niet is onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen als ontlastend zouden kunnen worden aangemerkt. De stelling dat deze verklaringen (voor zover ze al voor het bewijs worden gebruikt) als ‘sole’ en ‘decisive’ moeten worden aangemerkt mist dan ook feitelijke grondslag. Naast de verklaringen van verdachte, die zowel tegenover de opsporingsambtenaren als tegenover de eerste rechter de hem ten laste gelegde feiten grotendeels heeft bekend, gebruikt het hof de inhoud van het dossier voor het bewijs, een en ander zoals dit later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zal worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
(…)’
15.
[betrokkene 3] moet worden aangemerkt als een getuige ‘á charge’. Om te beoordelen of, in het geval een dergelijke getuigen niet gehoord kan worden, van de verklaring van die getuige gebruik kan worden gemaakt voor het bewijs, is naast de door de raadsman in hoger beroep aangehaalde jurisprudentie thans ook in het bijzonder de uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin t. Nederland van belang, en met name de overwegingen daarin onder 46 t/m 51 (EHRM 19 januari 2021, appl.nr. 2205/16). Aan de hand van de in die uitspraak — met verwijzing naar andere rechtspraak van het EHRM dienaangaande — genoemde drie stappen, moet in de onderhavige zaak tot de conclusie worden gekomen dat het oordeel van het gerechtshof dat de verklaring van [betrokkene 3] tot bewijs kan worden gebezigd, onbegrijpelijk is en/of onvoldoende is gemotiveerd.
16.
De verklaring waarom het gaat is die waarin, zoals in de bewijsoverwegingen van het gerechtshof vermeld, [betrokkene 3] zou hebben verklaard dat ‘[betrokkene 1] en [betrokkene 2] op 28 februari 2013 zijn overgegaan van [H] BV naar [A] BV’.
17.
Het gebruik van deze verklaring in het geheel van de bewezenverklaring levert met toepassing van voormelde drie stappen het volgende beeld op:
- (i)
er was een goede reden was voor de afwezigheid van de getuige: zijn ernstige ziekte verhinderde hem te verklaren.
- (ii)
voormelde verklaring van [betrokkene 3] vormt weliswaar niet het enige maar wel het doorslaggevende bewijs voor het in 2013 bestaan van arbeidsovereenkomsten tussen [A] BV en de heren [betrokkene 1] en [betrokkene 2], en is ‘decisive’ in die zin dat het gaat om ‘evidence of such significance or importance as is likely to be determinative of the outcome of the case’ (Keskin, overweging 49).
Daartoe wordt het volgende aangevoerd.
Verzoeker heeft ontkend dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de bewezenverklaarde periode bij hem in dienst waren. [A] BV, zo volgt uit het gevoerde verweer, had ze van het bedrijf van [betrokkene 3] ingeleend en ze niet eerder dan op 1 januari 2014 in dienst genomen. Voor [A] bestond daarom in 2013 nog niet de plicht tot het doen van aangiften LB/PV. Dat is pas gedaan vanaf 1 januari 2014, zo is op die tot het dossier behorende aangiften te zien. Zie in dat verband de pleitnota onder 5.4 en 5.5.
Het gerechtshof heeft weliswaar ook andere bewijsmiddelen gebruikt, maar die zijn niet toereikend om het bewijs dat er daadwerkelijk van arbeidsovereenkomsten tussen [betrokkene 1] resp. [betrokkene 2] en [A] BV in 2013 sprake is geweest te kunnen dragen. Dit mede in het licht van het ontbreken van schriftelijke arbeidsovereenkomsten — aan de hand waarvan de verplichte, af te dragen loonbelasting en premie volksverzekering moet worden beoordeeld — en het feit dat gesteld en niet weersproken is dat de werkzaamheden die beide heren voor [A] BV in de bewezenverklaarde periode verrichtten op ‘inleenbasis’ vanuit het bedrijf van [betrokkene 3] voor [A] BV was.
Over de vraag of die bewijsmiddelen, los van de verklaring van [betrokkene 3], voldoende zijn om zelfstandig de bewezenverklaring te dragen, het volgende:
- —
de eigen verklaring van verzoeker (bewijsmiddel 1).
Zie in dat verband hetgeen hieronder ad d) is aangevoerd: die door het gerechtshof gebezigde verklaring lijkt een bekentenis te bevatten, terwijl verzoeker in zijn werkelijk afgelegde verklaring heeft ontkend dat van een dienstverband tussen [A] BV sprake was.
- —
een verklaring van [betrokkene 7], die zegt verzoeker in 2013 drie maanden te hebben ondersteund, dat ‘[betrokkene 1] en [betrokkene 2] (…) in de periode 2012 t/m 2015 in dienst (waren) van [A] BV’ (bewijsmiddel 5).
De redenen van wetenschap van [betrokkene 7] over het bestaan van een ‘dienstverband’ tussen het bedrijf en deze personen zijn onbekend. Maar een serieus en bij lezing van het bewijsmiddel zelf te plaatsen vraagteken is hoe zijn verklaring dat hij in 2013 verzoeker drie maanden zegt te hebben ondersteund zich kan verhouden tot zijn uit de verklaring blijkende kennelijk wetenschap dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de periode 2012 t/m 2015 bij [A] BV in dienst waren. Dat hij verzoeker in 2013 drie maanden zegt te hebben ondersteund, betekent niet automatisch dat hij daarmee ook kennis van de aard van de juridische grondslag waarop [betrokkene 1] en [betrokkene 2] hun werkzaamheden voor het bedrijf [A] BV verrichtten met zich mee. Dit bewijsmiddel staat daarom aan het belang van de verklaring van [betrokkene 3] voor het bewijs niet in de weg.
- —
mededelingen afkomstig van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de faillissementsaanvraag van [A] BV (bewijsmiddel 6).
Om de redenen als door de verdediging in de pleitnota genoemd (5.3) zeggen dergelijke mededelingen (zonder bewijs van het bestaan van een schriftelijke arbeidsovereenkomst, definitieve loonstrookjes) weinig, zeker als die, zo is aangevoerd, moeten worden beoordeeld in het licht van de bij die faillissementsaanvraag overgelegde loonstrookjes waarop als datum van indiensttreding 1 januari 2014 staat vermeld. Het gerechtshof heeft ten onrechte verzuimd hierop te reageren.
- —
een Excel-bestand met daarin onder ‘Lonen [A] BV’ een specificatie van € 107.856,- en de namen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] met de omschrijving ‘salaris’ (bewijsmiddel 7).
en
- —
loonstroken op naam van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] in de periode juli 2013 t/m december 2013 en een jaaropgave 2013 op naam van [betrokkene 2] in de administratie van [A] BV (bewijsmiddel 8).
Hoe een en ander in de administratie is verwerkt, staat los van het bewijs van het daadwerkelijk bestaan van een arbeidsovereenkomst met daarbij behorende verplichting tot aangifte van loonbelasting en premie volksverzekering, zie ook onder 5.4. van de pleitnota.
Tot slot wat dit punt (ii) betreft: toetsend aan de hand van het ‘noodzakelijkheidscriterium’ heeft het gerechtshof de verklaring van deze
getuige kennelijk zo noodzakelijk voor de in deze zaak in het kader van de op grond van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissingen geoordeeld, dat het op de zitting van 8 mei 2019 tot oproeping van de getuige heeft besloten. Dat is, zo is ook door de raadsman aangevoerd, een sterke aanwijzing dat het belang van de verklaring groot is en ‘likely to be determinative of the outcome of the case’ (Keskin, § 49).
- (iii)
er zijn geen compenserende factoren voor het feit dat [betrokkene 3] niet ten overstaan van een rechter door de verdediging kon worden gehoord.
18.
Het oordeel van het gerechtshof, te weten dat het bewijs niet in overwegende mate op de verklaring van [betrokkene 3] berust en dat de stelling dat deze verklaringen (voor zover ze al voor het bewijs worden gebruikt) als ‘sole’ en ‘decisive’ moeten worden aangemerkt feitelijke grondslag mist, is dan ook onbegrijpelijk. Dat geldt overigens ook voor de overweging van het gerechtshof dat ‘niet is onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen als ontlastend zouden kunnen worden aangemerkt’ nu een dergelijke eis niet volgt uit artikel 6 EVRM en de rechtspraak van het EHRM, noch door nationale wetgeving en rechtspraak aan de verdediging stelt. Het gaat er immers om, bij een getuige á charge, dat de gelegenheid bestaat tot kritische bevraging over (de totstandkoming van) die verklaring teneinde die gemotiveerd te kunnen betwisten.
19.
Onder de gegeven omstandigheden is het gebruik tot bewijs van de verklaring van [betrokkene 3] derhalve in strijd met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM en is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Ad c:
20.
De deelklacht onder c) hangt in zekere zin samen met die onder b): een van de personen die ook over het in de bewezenverklaarde periode reeds bestaan van een arbeidsovereenkomst met de heren [betrokkene 1] resp. [betrokkene 2] — en de daarmee verband houdende de vraag of [A] BV degene was die de aangiften loonbelasting en premie volksverzekering moest doen — had kunnen verklaren, was mevrouw [getuige]. Zij voerde de (loon)administratie. De verdediging heeft het gerechtshof verzocht haar te horen. Dat verzoek is door de voormalige raadsman van verzoeker in zijn brief aan het gerechtshof van 12 januari 2018 aldus toegelicht:
‘Mw. [getuige]. [b-straat 1], [postcode] [a-plaats].
Deze getuige is de enige werknemer van [J], een in salarisadministraties gespecialiseerd kantoor ([website]) dat de salarisadministratie van [A] verzorgde in de ten laste gelegde periode. Nu de verwijten aan mijn cliënt, in het bijzonder m.b.t. feiten 3 en 6, de afdracht van loonheffing en premies betrof, terwijl deze getuige noch in het voorbereidend onderzoek, noch in het onderzoek ter terechtzitting is gehoord, is het noodzakelijk dat de verdediging alsnog in de gelegenheid is deze getuige te bevragen over de gang van zaken m.b.t. die salarisadministratie.’
21.
De opvolgend raadsman, mr. Hendriks, heeft voorafgaande aan en op de regiezitting van 24 april 2019 bij dit verzoek gepersisteerd. Uit het proces-verbaal van die zitting blijkt dat hij het volgende heeft aangevoerd:
‘De getuigen [betrokkene 8] en [getuige] wil ik horen over hun verklaringen over de loonheffingen, loonstroken en pensioenafdracht.’
22.
Het gerechtshof wijst dit verzoek bij arrest van 8 mei 2019 af omdat het dit niet noodzakelijk oordeelt, daartoe overwegend:
‘Naar het oordeel van het hof is door de raadsman het belang van het horen van deze getuigen onvoldoende concreet onderbouwd, met name met betrekking tot de vraag wat deze getuigen kunnen verklaren over hetgeen van belang kan zijn voor enig in deze de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing.’
23.
[getuige] is aan te merken als getuige á décharge. In het bij de hiervoor geformuleerde deelklacht reeds genoemde arrest Keskin hanteert het EHRM in de paragrafen 42 en 43 ten aanzien van dergelijke getuigen, die het als ‘defence witnesses’ aanduidt, ook een drie stappen schema. Dat komt er in de kern op neer, dat een dergelijk verzoek niet kan worden genegeerd als
- (i)
het voldoende is gemotiveerd en relevant is in het licht van de beschuldiging,
- (ii)
de rechter de relevantie heeft onderzocht en zijn beslissing bij afwijzing van het verzoek voldoende heeft gemotiveerd
- (iii)
de afwijzende beslissing van de rechter het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM niet ondergraaft.
24.
Van het verzoek deze getuige op te roepen kan bezwaarlijk worden gezegd dat het onvoldoende is gemotiveerd noch dat het niet relevant zou zijn in het licht van de beschuldiging in feit 3: verzoeker ontkent immers dat tussen [A] BV en de heren [betrokkene 1] resp. [betrokkene 2] in de tenlastegelegde periode een dienstverband bestond dat verplichtte tot het doen van aangifte loonbelasting en premie volksverzekering en als er iemand is die daarover nadere informatie kon geven, is het degene die de salarisadministratie doet. Dat het gerechtshof oordeelt dat het verzoek ‘onvoldoende is onderbouwd’ is dan ook onbegrijpelijk.
25.
Ook overigens voldoet de afwijzing van dat verzoek niet aan de eisen die in Keskin op dat punt worden gesteld: het gerechtshof heeft met zijn overweging dat het verzoek onvoldoende is gemotiveerd, ‘met name met betrekking tot de vraag wat deze getuigen kunnen verklaren over hetgeen van belang kan zijn voor enig in deze de strafzaak uit hoofde van de art. 348 en 350 Sv te nemen beslissing’, niet laten blijken dat het de relevantie van het verzochte heeft onderzocht, terwijl de motivering niet toereikend is om, gelet op de stelling dat [getuige] kan verklaren over de gang van zaken bij de salarisadministratie, het verzoek af te wijzen nu haar verklaring het in feit 3 tenlastegelegde feit direct raakt.
26.
Gelet op de cruciale rol en informatiepositie van [getuige] bij de salarisadministratie, schendt de afwijzing van het verzoek haar op te roepen het recht van verzoeker op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM.
27.
De beslissing tot afwijzing van het verzoekhaar op te roepen lijdt daarom aan nietigheid.
Ad d:
28.
Het gerechtshof heeft voor het bewijs van het onder 3 bewezenverklaarde mede de verklaring die verzoeker op de zitting in eerste aanleg van 6 februari 2017 heeft afgelegd, gebruikt. Volgens het proces-verbaal van die zitting heeft verzoeker aldaar verklaard:
‘Er is sprake geweest in 2013 van loonbetalingen aan personen die werkzaam waren bij [A] B, V, maar die werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren in dienst van [H] BV en waren op uitleenbasis werkzaam bij [A] BV.’
29.
In de bewijsvoering is alleen het eerste deel van die verklaring gebruikt (bewijsmiddel 1):
‘Er is sprake geweest in 2013 van loonbetalingen aan personen, de werknemers [betrokkene 1] en [betrokkene 2], die werkzaam waren bij [A] B.V.’
30.
Met de ene verklaring (de daadwerkelijk afgelegde verklaring) ontkent verzoeker dat van een dienstverband (en daarmee van de verplichting aangifte voor de loonbelasting te doen) sprake was, terwijl hij dit volgens de andere verklaring (de door het gerechtshof gebruikte verklaring) zou hebben bekend.
31.
Daarmee heeft het gerechtshof aan de door verzoeker afgelegde verklaring een wezenlijk andere betekenis gegeven dan verzoeker daaraan kennelijk heeft bedoeld te geven. Vgl. in dit verband: HR 27 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY2073.
32.
Het op deze manier gebruiken van de verklaring van verzoeker voor het bewijs van feit 3 klemt des te meer, nu daardoor de verklaring van [betrokkene 3], die niet als getuige gehoord kon worden, voor het bewijs van feit 3 nóg belangrijker wordt, hetgeen mede consequenties dient te hebben voor het onder deelklacht ad b) gestelde significantie van de verklaring van [betrokkene 3] voor het bewijs en de daarmee samenhangende schending van het recht op een eerlijk proces in zoverre het de veroordeling voor feit 3 betreft.
33.
Aldus is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed en lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 68 en 69 Algemene wet inzake Rijksbelastingen, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat, met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde feit ,
- —
het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat de aan [B] BV en/of verzoeker als feitelijk leidinggever verweten overtreding van artikel 69 lid 2 AWR bewezen kan worden verklaard niettegenstaande het feit dat [B] BV niet de hoedanigheid van aangifteplichtige voor de loonbelasting had en/of [B] BV noch verzoeker als vertegenwoordiger daarvan kan/kunnen worden aangemerkt en/of
- —
het gerechtshof, dat is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat vrijspraak dient te volgen omdat [B] BV niet als pleger van het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte kan worden aangemerkt, heeft verzuimd daarvoor in het bijzonder de redenen op te geven en/of
- —
de bewijsvoering voor de bewezenverklaring ook overigens onvoldoende redengevend is.
De bewezenverklaring is daardoor onvoldoende met redenen is omkleed en het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft, met vernietiging van het vonnis van de rechtbank, bewezen verklaard dat:
‘4.
primair
[B] BV op 25 september 2014 in Nederland, als degene die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan, opzettelijk deze in valse vorm voor dit doel ter beschikking heeft gesteld, terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven, hierin bestaande dat de kilometeradministratie over de jaren 2011 en 2012 en 2013 aan de Belastingdienst beschikbaar werd gesteld, terwijl in die kilometeradministraties niet de privé gereden kilometers waren vermeld en privé gereden kilometers als zakelijk waren aangegeven en ten onrechte adressen waren opgevoerd en ten onrechte adressen meermalen waren opgevoerd en onjuiste kilometerstanden waren opgegeven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;’
2.
3.
De bewijsvoering voor dit feit is gemankeerd en wel aldus:
- a)
Bewezen moet worden dat [B] BV ‘degene was die ingevolge de Belastingwet verplicht was tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan’
Verzoeker was niet in dienst van [B] BV. Hij was in dienst van zijn beheermaatschappij [C] BV. Zie in dit verband het in hoger beroep gevoerde verweer en het daarvan overgelegde bewijs: bij de pleitnota die aldaar ter zitting is overgelegd is een deskundige rapportage van drs. [betrokkene 6] ([K]) van 1 september 2020 gevoegd, dat op haar beurt onder ‘5. Loonheffingen ten aanzien van de heer [verzoeker]’ verwijst naar de bij dat rapport behorende bijlagen 1 t/m 5 waarin zijn opgenomen:3.
- —
jaaropgaven over 2009 en 2010 waarop is vermeld dat de werkgever [C] BV is
- —
kopieën van aangiften loonheffing over de perioden januari en mei 2011 waarop is vermeld dat de werkgever [C] BV is
- —
kopie van een salarisstrook januari 2010 waaruit eveneens volgt dat [C] BV de werkgever is
- —
salarisspecificatie over de periode januari 2016 waarop als werkgever [C] BV is vermeld
- —
advies van [F] van 3 maart 2011 met betrekking tot een pensioenregeling waarin [C] BV de werkgever is.
Gelet op het feit dat [B] BV niet de werkgever van verzoeker was terwijl het tenlastegelegde en bewezenverklaarde onmiskenbaar ziet op het voor raadpleging ter beschikking stellen ten behoeve van de heffing van loonbelasting in een werkgever-werknemersrelatie, bestond voor deze onderneming geen verplichting de in de bewezenverklaring genoemde boeken, bescheiden en andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan ter beschikbaar te stellen. De bewezenverklaring is dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
Niet gereageerd op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt:
Ook ontbreekt in het arrest een reactie van het gerechtshof op het verweer van de verdediging dat [B] BV met betrekking tot verzoeker inhoudings- noch aangifteplichtig voor de loonbelasting was. Met andere woorden: het heeft niet in het bijzonder de redenen opgegeven van dat verweer, dat bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is aan te merken, terwijl het daarvan wel is afgeweken.
Het gerechtshof had dat wel moeten doen. Het verweer is immers gestoeld op inhoudelijk relevante argumenten en met voldoende indringendheid gevoerd terwijl het niet ziet op een onbelangrijk detail4., terwijl de redenen niet in de bewijsvoering zijn terug te vinden.
- b)
Bewezen moet worden dat [B] BV ‘deze opzettelijk voor dit doel in valse vorm ter beschikking heeft gesteld’
Er is geen bewijs voor het feit dat boeken, bescheiden en andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan door of vanwege [B] BV ‘voor dit doel’ ter beschikking zijn gesteld en/of de kilometeradministratie zich in de administratie van [B] BV (boekhouding, bescheiden en andere gegevensdragers en/of de inhoud daarvan) bevond noch dat ter beschikking stelling in valse vorm heeft plaats gevonden: bewijs dat de vermeend overgelegde kilometeradministratie is overgelegd ontbreekt evenals die kilometeradministratie zelf. Bewijs daarvan berust feitelijk alleen op de verklaring van verzoeker en is dus, gelet op art. 341 lid 4 Sv, ontoereikend om het bewijs van dit feit te kunnen dragen.
Daar staat het relaas in bewijsmiddel 10 (het bewijsmiddel dat het gerechtshof zelf heeft toegevoegd aan de bewijsmiddelen die het van de rechtbank heeft overgenomen en dat ondergetekende als bewijsmiddel ‘10’ heeft doorgenummerd) niet aan in de weg. In dat bewijsmiddel, dat het ‘relaas van verbalisant’ bevat, wordt de inhoud van een controle-rapport weergegeven (DOC-051). In dat controle-rapport wordt, volgens het relaas van de verbalisant, van het volgende melding gemaakt:
‘[verzoeker] heeft namens [B] een km-administratie overhandigd waaruit moet blijken dat er géén privégebruik auto plaatsvindt.’ en ‘[verzoeker] heeft op 25 september 2014 een km-administratie over de jaren 2009 t/m 2013 overhandigd. Van deze personenauto's wordt door [verzoeker] geen privégebruik aangegeven, niet in de aangifte IB van [verzoeker] privé, maar ook niet in de aangiften toonheffingen van [B] BV.’
Dat controle rapport behoort zelf niet tot de bewijsmiddelen. De enkele vermelding dat verzoeker ‘een km-administratie (heeft) overhandigd waaruit moet blijken dat er géén privégebruik auto plaatsvindt’ is niet toereikend om, zoals is bewezen verklaard, te bewijzen dat [B] BV op 25 september 2014 deze opzettelijk in valse vorm voor dit doel ter beschikking heeft gesteld. Niet kan blijken waar en aan wie verzoeker die kilometeradministratie zou hebben overhandigd.
Daarnaast wordt gewezen op HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192 en het feit dat met de opneming van bewijsmiddel (doorgenummerd:) 10 op een met de casus daarin vergelijkbare wijze gebruik wordt gemaakt van een proces-verbaal waarin de — voor deze deelklacht van belang zijnde — redengevende feiten en omstandigheden ontbreken. De vermelding in het tot bewijs gebezigde proces-verbaal van relaas bevat ten aanzien van de omstandigheid dat daaruit zou moeten blijken dat er géén privégebruik plaats vindt (en dus sprake is van opzettelijk in valse vorm ter beschikking stellen) een ontoelaatbare conclusie. Met slechts de vermelding van deze uit een andere bron afkomstige omstandigheid in een proces-verbaal van relaas is niet voldaan aan het vereiste dat het gerechtshof de wettige bewijsmiddelen waaraan het de redengevende feiten en omstandigheden voor die gevolgtrekking heeft ontleend, in de bewijsmiddelen opneemt, in casu de voor het bewijs van het tenlastegelegde essentiële omstandigheid van de overhandiging van een (valse) kilometeradministratie. Het oordeel van het gerechtshof is derhalve onvoldoende gemotiveerd.
- c)
Bewezen moet worden ‘terwijl dat feit ertoe strekte dat te weinig belasting wordt geheven’
Nergens kan uit blijken dat de (foutieve) kilometer administratie, zo die al door of namens [B] BV ter beschikking is gesteld, diende om belasting te ontduiken i.c. de belasting inzake het privégebruik van de auto in zoverre dat meer dan 500 km per jaar bedroeg.
Voorts wordt ook in dit verband gewezen op het feit dat verzoeker, zo is ook betoogd ter zitting in hoger beroep, niet in dienst was van [B] BV. Laatstgenoemde kan daarom ook nimmer als inhoudingsplichtige worden aangemerkt en/of was niet verplicht tot het indienen van aangiften loonheffing voor het (ook privé) ter beschikking stellen van een auto. Daarom kan ‘het feit’, te weten het in valse vorm ter beschikking stellen van de kilometeradministratie, er niet toe strekken dat te weinig belasting wordt geheven. Ook dat onderdeel van de bewezenverklaring kan derhalve op grond van de bewijsmiddelen in combinatie met het gevoerde verweer, waarop het gerechtshof verzuimd heeft te responderen, niet worden bewezen verklaard.
- d)
‘terwijl in die kilometeradministraties niet de privé gereden kilometers waren vermeld’
Het feit dat in die kilometeradministraties niet de privé gereden kilometers waren vermeld, betekent niet dat die kilometeradministratie daardoor vals is.
4.
De bewezenverklaring is mitsdien onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel IV:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 68 en 69 Algemene wet inzake Rijksbelastingen, 341, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat met betrekking tot het onder 6 bewezenverklaarde feit ,
- —
het gerechtshof ten onrechte heeft geoordeeld dat de aan [B] BV en/of verzoeker als feitelijk leidinggever verweten overtreding van artikel 69 lid 2 AWR bewezen kan worden verklaard niettegenstaande het feit dat [B] BV niet de hoedanigheid van aangifteplichtige voor de loonbelasting had en/of [B] BV noch verzoeker als vertegenwoordiger daarvan kan worden aangemerkt en/of
- —
het gerechtshof, dat is afgeweken van het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt dat vrijspraak dient te volgen omdat [B] BV niet als pleger van het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte kan worden aangemerkt, heeft verzuimd daarvoor in het bijzonder de redenen op te geven en/of
- —
de bewijsvoering voor de bewezenverklaring ook overigens onvoldoende redengevend is.
De bewezenverklaring is daardoor onvoldoende met redenen is omkleed en het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft onder feit 6 bewezen verklaard:
- ‘6.
[B] BV in de periode van 1 januari 2013 tot en met 3 1 januari 1964, meermalen, telkens opzettelijk een bij de Belastingwet voorziene aangifte, als bedoeld in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te weten een aangifte voor de loonbelasting en premie volksverzekeringen over de maanden van 2011 en 2012 en 2013, onjuist heeft gedaan bij de Inspecteur der belastingen/de Belastingdienst, terwijl die feiten er telkens toe strekten dat te weinig belasting wordt geheven, hebbende die onjuistheid hierin bestaan, dat in genoemde (elektronische) aangiftebiljetten telkens een te laag bedrag aan te betalen loonbelasting/premie volksverzekeringen werd vermeld/opgegeven/aangegeven, zulks terwijl hij, verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven aan bovenomschreven verboden gedragingen;’
2.
Het verwijt is dat [B] BV inhoudingsplichtige was en in die hoedanigheid de aangifte loonbelasting over 2011 en 2012 en 2013 ‘onjuist’ heeft gedaan. Kennelijk wordt hier gedoeld op het privé gebruik (privé gereden kilometers) van de door [B] BV en/of Beheer BV aan verzoeker ter beschikking gestelde voertuigen die, volgens het Openbaar Ministerie, door dat privé gebruik als loon in de administratie en belastingaangifte door [B] BV verwerkt had moeten worden. Het gerechtshof heeft het Openbaar Ministerie daarin gevolgd door dat feit bewezen te verklaren. Zie in dit verband bewijsmiddel (doorgenummerd door JK) 10 (p. 14 in het arrest van het gerechtshof): ‘daarvan mag echter uitsluitend worden afgezien als een sluitende kilometeradministratie kan worden overgelegd aan de Belastingdienst’.
[B] BV niet inhoudings- en aangifteplichtig:
3.
Het in hoger beroep door de verdediging met betrekking tot dit feit gevoerde verweer (opgenomen onder 6. van de op de zitting in hoger beroep overgelegde pleitnota) ziet onder meer op het feit dat [B] BV niet inhoudings- noch aangifteplichtig was: verzoeker was van die onderneming geen werknemer (dat was hij van [C] BV) en dus hoefde [B] BV voor hem geen aangifte loonbelasting te doen. Dit verweer is onderbouwd (zie ook de toelichting op middel III met daarin een vergelijkbare klacht) met de bij de pleitnota gevoegde deskundige rapportage van drs. [betrokkene 6] ([K]). In die rapportage van 1 september 2020 is onder ‘5. Loonheffingen ten aanzien van de heer [verzoeker]’ verwezen naar bij dat rapport behorende bijlagen (1 t/m 5), waarin zijn opgenomen:
- —
jaaropgaven over 2009 en 2010 waarop is vermeld dat de werkgever van verzoeker [C] BV is;
- —
kopieën van aangiften loonheffing over de perioden januari en mei 2011 waarop is vermeld dat de werkgever [C] BV is;
- —
kopie van een salarisstrook januari 2010 waaruit eveneens volgt dat [C] BV de werkgever is;
- —
salarisspecificatie over de periode januari 2016 waarop als werkgever [C] BV is vermeld;
- —
advies van [F] van 3 maart 2011 met betrekking tot een pensioenregeling waarin [C] BV de werkgever is.
4.
De bewijsoverwegingen houden in het volgende in:
‘Met betrekking tot feit 6
Uit het dossier blijkt dat [B] BV over de jaren 2011, 2012 en 2013 verschillende auto's aan verdachte — in zijn hoedanigheid van directeur/grootaandeelhouder van de BV — ter beschikking heeft gesteld. Hiervan is geen aangifte LB/PH gedaan. Daarvan mag echter uitsluitend worden afgezien als een sluitende kilometeradministratie kan worden overgelegd aan de Belastingdienst. Nu de rechtbank met betrekking tot feit 4 reeds geoordeeld heeft dat de door verdachte overgelegde kilometeradministratie over de jaren 2011, 2012 en 2013 vals was, acht de rechtbank ook het onder 6 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.’
5.
Op welke wijze ‘uit het dossier’ blijkt dat [B] BV over de jaren 2011, 2012 en 2013 verschillende auto's aan verdachte — in zijn hoedanigheid van directeur/grootaandeelhouder van de BV — ter beschikking heeft gesteld, heeft het gerechtshof niet nader aangegeven. Het bewijs derhalve dat auto's door [B] BV aan verzoeker ter beschikking zijn gesteld en over het privégebruik daarvan loonbelasting betaald had moeten worden, kan niet uit de bewijsmiddelen blijken. Net als bij andere in deze cassatieschriftuur vermelde klachten is ook hier sprake van door het gerechtshof in een bewijsoverweging genoemde feiten en omstandigheden die het redengevend heeft geacht voor de bewezenverklaring terwijl de gebezigde bewijsmiddelen niets inhouden omtrent deze feiten en omstandigheden en het gerechtshof niet het wettige bewijsmiddel (‘uit het dossier’ is wat dat betreft te onbepaald) heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend (HR 28 juni 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4435). De bewezenverklaring is reeds daarom niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
6.
Voorts kan uit de bewijsoverweging noch de bewijsmiddelen blijken dat verzoeker werknemer was van [B] BV. Daartoe kan niet worden gerekend, althans niet op het punt van het zijn inhoudings- en/of aangifteplichtige van [B] BV, de van verzoeker afkomstige, in bewijsmiddel 1 opgenomen verklaring dat hij
‘ook als directeur-grootaandeelhouder, zijnde de feitelijke leidinggevende van [B] BV, de kilometeradministratie (heeft) overhandigd aan de Belastingdienst waaruit zou moeten blijken dat er geen privégebruik van de auto's heeft plaats gevonden. Het klopt dat deze administratie niet juist is opgesteld en dat er voor de jaren 2009 tot en met 2013 ten onrechte geen rekening is gehouden met een correctie voor het privégebruik van ter beschikking gestelde auto's.’
7.
Uit de door het gerechtshof overigens gebezigde bewijsmiddelen volgt voorts evenmin dat verzoeker werknemer was van [B] BV.
8.
Uw Raad heeft in HR 2 maart 2021, ECLI:NL:HR:2021:261, onder verwijzing naar HR 28 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:121, overwogen dat als pleger van het onjuist of onvolledig doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte moet worden aangemerkt degene die tot het doen van de aangifte gehouden is. Voorts is daarin overwogen dat een aangifte uitsluitend kan worden aangemerkt als een ‘bij de belastingwet voorziene aangifte’ indien die aangifte is gedaan door degene op wiens belasting- of betalingsplicht die aangifte betrekking heeft, of door degene die uit hoofde van de artikelen 42 tot en met 44 AWR als vertegenwoordiger van de belasting- of betalingsplichtige kan optreden.
9.
Gelet op het feit dat is gesteld dat [B] BV niet de werkgever van verzoeker was en bewijs dat daarvan wel sprake is ontbreekt, het bewezenverklaarde onmiskenbaar het verwijt bevat dat [B] BV ‘als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet op de Loonbelasting 1964’ telkens ‘een aangifte onjuist heeft gedaan’ terwijl die onderneming in dit verband niet als inhoudingsplichtige voor de Wet op de Loonbelasting 1964 noch als degene op wiens belasting- of betalingsplicht die aangifte betrekking heeft, of door degene die uit hoofde van de artikelen 42 tot en met 44 AWR als vertegenwoordiger van de belasting- of betalingsplichtige kan optreden, is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed.
Niet gereageerd op uitdrukkelijk onderbouwd standpunt:
10.
Ook ontbreekt in het arrest een reactie van het gerechtshof op het verweer van de verdediging dat [B] BV met betrekking tot verzoeker inhoudings- noch aangifteplichtig voor de loonbelasting was. Met andere woorden: het heeft niet in het bijzonder de redenen opgegeven van dat verweer, dat bezwaarlijk anders dan als uitdrukkelijk onderbouwd standpunt is aan te merken, terwijl het daarvan wel is afgeweken.
11.
Het gerechtshof had dat wel moeten doen. Het verweer is immers gestoeld op inhoudelijk relevante argumenten en met voldoende indringendheid gevoerd terwijl het niet ziet op een onbelangrijk detail5., terwijl de redenen niet in de bewijsvoering zijn terug te vinden.
Geen bewijs dat aangifte onjuist is gedaan:
12.
Uit de bewijsvoering zal voorts moeten blijken dat er een aangifte is gedaan: dat ligt besloten in het verwijt dat onjuist aangifte is gedaan. Onder de bewijsmiddelen bevindt zich geen aangifte ten aanzien waarvan kan worden gesteld dat het privégebruik van de aan verzoeker ter beschikking gestelde auto daarin meegenomen had moeten worden.
13.
Voor zover uit de verklaring van verzoeker dat hij ‘directeur/grootaandeelhouder, zijnde de feitelijk leidinggevende van [B] BV (was)’, en als zodanig ‘de kilometeradministratie aan de Belastingdienst (heeft) overhandigd waaruit zou moeten blijken dat er geen privégebruik van de auto's heeft plaats gevonden’ en dat ‘(h)et klopt dat deze administratie niet juist is opgesteld en dat er voor de jaren 2009 tot en met 2013 ten onrechte geen rekening is gehouden met een correctie voor het privégebruik van ter beschikking gestelde auto's’ al zou kunnen volgen dat die loonbelastingaangifte is gedaan, kan, mede gelet op artikel 341 lid 4 Sv, de bewezenverklaring wat dat betreft niet uitsluitend op die verklaring worden gestoeld (ook niet in combinatie met het door het gerechtshof aan de bewijsmiddelen van de rechtbank toegevoegde proces-verbaal van 15 juli 2015 met het relaas van de verbalisant) om de reden dat:
- —
op basis van dat proces-verbaal kan niet worden vastgesteld dat de kilometeradministratie niet deugde. Zie HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:192 en om de redenen als hiervoor in middel III, onder 3 b) genoemd, welke redenen hier mutatis mutandis gelden en als herhaald en ingelast moeten worden beschouwd.
- —
daaruit mogelijk kan blijken dat er sprake was van privé-gebruik van de auto op momenten dat deze zakelijk werd gebruikt maar niet dat er sprake was van zodanig privé-gebruik dat dit in de aangifte(n) LB/PH verwerkt had moeten worden, in dit verband wordt gewezen naar de rapportage van 1 september 2020 van drs [betrokkene 6] ([K]) waarnaar in de pleitnota is verwezen, meer in het bijzonder onder 5.2 t/m 5.3.
- —
uit de bewijsmiddelen noch overigens kan volgen dat en welk te laag bedrag te betalen loonbelasting/premie volksverzekeringen werd vermeld/opgegeven/aangegeven (zie in dit verband HR 17 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:374 en HR 1 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3432) terwijl als dit (onverplicht) ten laste is gelegd en bewezenverklaard, van dat te lage bedrag zal moeten blijken. In casu is dit ook van belang gelet op het feit dat privé-gebruik van de auto eerst dan in de LB/PH moet worden meegenomen als dit jaarlijks het bedrag van € 500,- overschrijdt. Aldus kan niet zonder worden aangenomen dat telkens een te laag bedrag aan loonbelasting/premie volksverzekeringen is vermeld dan wel op- of aangegeven is.
14.
Mitsdien is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed als gevolg waarvan het arrest aan nietigheid lijdt.
Middel V:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen. In het bijzonder zijn de artikelen 68, 69 Algemene wet inzake Rijksbelastingen, 350, 358, 359 en 415 Sv geschonden, doordat het gerechtshof de strafoplegging onvoldoende met redenen heeft omkleed, nu het bij de toepassing van de LOVS-richtlijnen is uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 200.000,- zonder dat uit het arrest kan blijken op grond waarvan het tot de vaststelling van (de hoogte van) dit bedrag is gekomen. Dit is onbegrijpelijk, meer in het bijzonder gelet op het in hoger beroep op dat punt gevoerde verweer en daarbij gevoegd (door een ter zake deskundige, drs [betrokkene 6], opgesteld) rapport met daarin een berekening van een lager bedrag dat de Belastingdienst aan nadeel heeft geleden als de aan verzoeker tenlastegelegde feiten bewezen zouden kunnen worden verklaard.
Daaraan doet de overweging van het gerechtshof dat het voornoemd rapport passeert ‘nu aan dit rapport — gelet op de inhoud van dit arrest — niet de juiste uitgangspunten ten grondslag liggen, terwijl het niet is opgemaakt op basis van het gehele voorliggende strafdossier, doch slechts op basis van door verdachte aangeleverde stukken en met hem gevoerde gesprekken’ niet af. Niet is immers duidelijk waarom aan het rapport niet de juiste uitgangspunten ten grondslag zouden liggen noch waarom het feit dat bij dit rapport niet ‘het gehele voorliggende strafdossier’ is betrokken aan een juiste berekening aan de hand van de bewijsvoering van de rechtbank (die het gerechtshof vrijwel een op een heeft overgenomen) in de weg staat, terwijl uit het rapport bovendien blijkt dat daarbij de voor de berekening van het nadeel relevante gegevens, zoals de door de fiscus opgestelde controlerapporten van 3 december 2015 van controlemedewerker [betrokkene 9] MSc (deel I van het rapport [betrokkene 6], p. 2) resp. 21 januari 2016 van controlemedewerkers [betrokkene 9] en [betrokkene 10] (deel II (p. 7 rapport [betrokkene 6]) zijn betrokken, en onder de door verdachte aangeleverde stukken zich de voor de berekening van het herziene nadeel relevante stukken zijn betrokken die zijn opgenomen in de 18 bijlagen die bij het rapport zijn gevoegd.
De strafoplegging is als gevolg daarvan onvoldoende met redenen omkleed waardoor het arrest aan nietigheid lijdt.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft aan de oplegging van de straf de volgende overwegingen gewijd:
‘Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zestal misdrijven die alle tot doel hadden om financieel gewin te behalen. Zo heeft hij feitelijke leiding gegeven aan het doen van onjuiste aangiften voor de omzetbelasting, loonbelasting en premie volksverzekeringen door twee bedrijven waar hij mede-eigenaar van was, te weten [A] BV en [B] BV. Voor laatstgenoemd bedrijf heeft verdachte een vervalste kilometeradministratie bij de belastingdienst ingediend met betrekking tot een periode van drie jaren. Ten slotte heeft verdachte een factuur valselijk opgemaakt. Het benadelingsbedrag dat door het handelen van verdachte voor de Belastingdienst — en daarmee voor de samenleving — is ontstaan, wordt door het hof begroot op een bedrag rond de tweehonderdduizend euro. Het hof passeert het door de raadsman in hoger beroep overgelegde controlerapport d.d. 1 september 2020, opgemaakt door Drs. [betrokkene 6] van [K], nu aan dit rapport — gelet op de inhoud van dit arrest — niet de juiste uitgangspunten ten grondslag liggen, terwijl het niet is opgemaakt op basis van het gehele voorliggende strafdossier, doch slechts op basis van door verdachte aangeleverde stukken en met hem gevoerde gesprekken.’
2.
Niet kan blijken aan de hand waarvan het gerechtshof het bedrag van rond de € 200.000,- heeft begroot.
3.
Namens verzoeker is ter zitting in hoger beroep met betrekking tot de hoogte van een eventueel op te leggen straf in relatie tot het feitelijk nadeel het volgende verweer gevoerd:
‘8.
Enige opmerkingen over strafsoort en strafmaat
Het feitelijke nadeel
8.1
Over het feitelijke nadeel kan de verdediging vrij kort zijn: daar is ria een kritische blik van een terzake kundige, nog maar erg weinig over: amper 80 mille. Het zegt veel over de kwaliteit van het controlerapport en het Proces-verbaal. En wat met name klemt is dat het aanvankelijke nadeel is gepresenteerd, zonder dat [verzoeker] in de gelegenheid is gesteld om zich te verweren. De aanslagen hebben [verzoeker] niet bereikt, het rapport heeft [verzoeker] niet bereikt en de curator heeft verzuimd bezwaar in te dienen. Dat is ongepast. De verdedigingsbelangen van [verzoeker] hebben hierbij kennelijk geen enkele rol gespeeld. Dat geeft te denken.’
4.
Het bij de pleitnota gevoegde rapport van de ter zake kundige, drs. [betrokkene 6] RB van [K], bevat een gemotiveerde weerspreking van de in het middel genoemde controlerapporten van de Belastingdienst en een gedetailleerde berekening van het nadeel waarvan in de visie van verzoeker op zijn hoogst, bij bewezenverklaring van de feiten, sprake zou kunnen zijn. Op p. 11 van het rapport is dat opgenomen als ‘herzien nadeel’, te weten een bedrag van € 79.303. De correcties die in het rapport in dat verband zijn gemaakt op het in de controlerapporten vermelde nadeel, betreffen de autobijtellingen (deel I, 5.2 van het rapport op p. 3 e.v.), de in aftrek gebrachte voorbelasting (deel II, 4.3 van het rapport op p. 7 e.v.) en de loonheffingen (deel II, 5 van het rapport op p. 9 e.v.).
5.
In dat licht is het oordeel van het gerechtshof, er op neer komend dat het de berekening in dit rapport buiten beschouwing laat omdat daaraan niet de juiste uitgangspunten ten grondslag zouden liggen, zonder nadere motviering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Het rapport heeft immers als uitgangspunten gebruikt de controlerapporten die de fiscus heeft opgesteld en overigens al hetgeen voor de (her)beoordeling daarvan van belang is. Het heeft dat gebruik vervolgens ook verantwoord onder bijvoeging van de relevante stukken.
6.
Voorts is de eis van het gerechtshof dat het rapport ‘aan de hand van het gehele voorliggende strafdossier’ zou moeten zijn opgemaakt, onbegrijpelijk: uit de inhoud van het rapport volgt dat de deskundige van de relevante onderdelen van dat strafdossier gebruik heeft gemaakt (te weten de controlerapporten). Bovendien is door het gerechtshof niet aangegeven dat onderdelen van het strafdossier door de deskundige niet zijn gebruikt terwijl die volgens het gerechtshof wel van belang zijn voor de vaststelling van de hoogte van het nadeelbedrag c.q. waarom dat afbreuk zou hebben gedaan aan de berekening van dat nadeelbedrag.
7.
Mitsdien heeft het gerechtshof de hoogte waarop het door hem als uitgangspunt bij de toepassing van de LOVS oriëntatiepunten gehanteerde benadelingsbedrag heeft gebaseerd, onvoldoende gemotiveerd en/of is de motivering waarmee het gerechtshof het namens verzoeker berekende benadelingsbedrag heeft gepasseerd onbegrijpelijk.
8.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Middel VI:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM, 358, 359, 359a en 415 Sv, doordat het gerechtshof weliswaar heeft geoordeeld dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden doch daarbij niet heeft aangegeven in welke mate van overschrijding sprake is geweest en/of (mede in verband daarmee) heeft het aan die overschrijding ten onrechte en/of om redenen die daartoe ontoereikend zijn geen rechtsgevolg verbonden, als gevolg waarvan het oordeel van het gerechtshof onbegrijpelijk is en/of onvoldoende is gemotiveerd. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Namens verzoeker is ter zitting in hoger beroep van 2 september 2020, blijkens de aldaar overgelegde pleitnota, betoogd dat de redelijke termijn in de procedures in feitelijke aanleg is overschreden:
‘Overschrijding redelijke termijn
8.4
Op grond van artikel 6 EVRM heeft iemand die strafrechtelijk wordt vervolgd, recht op berechting van zijn zaak binnen ‘een redelijke termijn’. Daarvan is volgens de vaste rechtspraak van de Hoge Raad sprake als een zaak binnen twee jaar in eerste aanleg is afgerond. Een belangrijk standaardarrest is Hoge Raad, 3 oktober 2000, NJ 2000, 721. Sinds het begin van deze fraudezaak, zijn inmiddels meer dan 5 jaar verstreken. Een verdachte heeft het recht dat zijn zaak binnen een redelijke termijn wordt behandeld en dat er binnen die redelijke termijn een onherroepelijk oordeel van de Rechter voorhanden is. Dat is in casu niet het geval. 5 jaar is onredelijk lang. De wisseling van advocaat speelt daarbij een rol. De vertraging die dat teweeg heeft gebracht, komt voor rekening van verdachte maar dan komt de verdediging nog steeds tot een vertraging van tenminste 4,5 jaar. Welke oorzaken daar ook aan ten grondslag hebben gelegen. Voor verdachte is dit in elk geval een zeer lange en zeer ingrijpende periode in zijn leven geweest, vol grote onzekerheid.
8.5
Uw Hof zal een afweging moeten maken tussen enerzijds het belang van de verdachte en anderzijds het belang van de gemeenschap bij normhandhaving door berechting.
Nu wil de verdediging niet zo ver gaan dat zulks moet leiden tot de niet- ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, ik verzoek u wel met de lange termijn rekening te houden bij uw eventuele strafrechtelijke bejegening.’
2.
Het gerechtshof heeft bij de strafoplegging met betrekking tot de redelijke termijn overwogen:
‘Het hof heeft voorts acht geslagen op het tijdsverloop en overweegt in dat verband het volgende.
Verdachte is op 19 oktober 2015 voor het eerst als verdachte door opsporingsambtenaren van de FIOD gehoord. Dit is nu bijna vijf jaren geleden. Het dossier in deze stafzaak is omvangrijk en de zaak is, mede gelet op de hoeveelheid en de aard van de feiten, niet als eenvoudig te omschrijven.
De behandeling van de strafzaak in eerste aanleg is, met een vonnis op 20 februari 2017, relatief vlot en zeker tijdig afgerond.
Nadat verdachte op 3 maart 2017 hoger beroep instelde tegen het vonnis van de rechtbank, stond de zaak bij het hof gepland voor een behandeling ter zitting op 23 augustus 2017. Die behandeling werd op verzoek van de verdediging (wegens de vakantie van verdachte) voor onbepaalde tijd aangehouden. Toen de zaak vervolgens was gepland voor een behandeling ter zitting op 24 januari 2018, kon ook deze behandeling niet doorgaan omdat verdachte de samenwerking met zijn toenmalige raadsman had beëindigd. Op 24 april 2019 kon een eerste behandeling ter zitting in hoger beroep uiteindelijk doorgaan, maar vanwege de van de zijde van de verdediging ingediende onderzoekswensen had deze eerste zitting het karakter van een regiezitting. Uit die zitting vloeide voort dat op verzoek van de verdediging getuigen zijn gehoord. De inhoudelijke behandeling heeft uiteindelijk plaatsgevonden op de terechtzitting van het hof van 2 september 2020.
Onder al deze omstandigheden stelt het hof vast dat weliswaar sprake is van een procedure die onwenselijk lang heeft geduurd, maar die — mede door de vlotte afdoening in eerste aanleg — niet een geheel buiten de invloedssfeer van de verdediging liggende onredelijke vertraging heeft opgeleverd, dat daarin aanleiding kan worden gevonden voor matiging van de op te leggen straf.’
3.
Zoals uw Raad in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 heeft overwogen (3.21 e.v.), geldt als regel dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd met vermindering van de straf die zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden en dat de vermindering van de straf afhankelijk is van de mate waarin de redelijke termijn is overschreden.
4.
Uit de overwegingen van het gerechtshof volgt dat de zaak in feitelijke aanleg in totaal, na aanvang van de redelijke termijn op 19 oktober 2015, op een maand na vijf jaar heeft geduurd. Het grootste gedeelte daarvan komt voor rekening van de procedure in hoger beroep.
5.
Nadat de zaak in hoger beroep
- —
op 23 augustus 2017 wegens vakantie van de verdachte werd aangehouden, vervolgens
- —
een half jaar later, op 24 januari 2018, weer op zitting stond en toen werd aangehouden vanwege wisseling van de raadsman, vervolgens
- —
ruim een jaar later, op 24 april 2019, weer bij het gerechtshof werd voortgezet maar vervolgens weer werd
- —
aangehouden voor het horen van (uiteindelijk) één getuige,
stond deze
- —
weer anderhalf jaar later, 2 september 2020, op zitting voor inhoudelijke behandeling.
Een arrest volgde op 16 september 2020.
6.
In totaal heeft de procedure in hoger beroep, na het aantekenen daarvan op 3 maart 2017, drie-en-een-half jaar heeft geduurd. Dat betekent dat de redelijke termijn in die instantie, die twee jaar bedraagt, met anderhalf jaar is overschreden.
7.
Uw Raad heeft in HR 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197 overwogen dat bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden, het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk moeten worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
8.
Op grond van de vaststellingen van het gerechtshof moet in casu worden geoordeeld dat in eerste aanleg de redelijke termijn niet is overschreden.
9.
In hoger beroep heeft de procedure, zoals gezegd, drie-en-een-half jaar inbeslaggenomen. In die periode is de zaak drie keer aangehouden: op 23 augustus 2017 vanwege het feit dat verzoeker op de dag van de zitting in het buitenland verbleef, op 24 januari 2018 omdat hij kort daarvoor afscheid van zijn toenmalige raadsman had genomen en op 24 april 2019 vanwege het horen van getuigen. De vertraging die in de procedure in hoger beroep is opgetreden, maakt dat in die fase van het proces de redelijke termijn is overschreden. Volgens het gerechtshof hoeft verzoeker daarvoor echter niet te worden gecompenseerd: de procedure heeft weliswaar onwenselijk lang heeft geduurd maar, mede door de vlotte afdoening in eerste aanleg en de invloedssfeer van de verdediging, niet zodanig dat daarin aanleiding wordt gevonden voor matiging van de op te leggen straf.
10.
Dat oordeel is onbegrijpelijk. Ten eerste omdat ‘een vlotte afdoening in eerste aanleg’ niet kan leiden tot het afzien van strafvermindering als reactie op de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep. Daarvan kan, zo volgt uit voormeld arrest van uw Raad, slechts van worden afgezien als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg — dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep — is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.
11.
De overschrijding in hoger beroep is in casu noch beperkt (anderhalf jaar), noch kan worden geoordeeld dat de totale periode van de procedure in feitelijke aanleg binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen (vier) is afgerond: het gaat in casu om een totale periode van bijna vijf jaar. Voor het afzien van strafvermindering als reactie op schending van de redelijke termijn was in dit geval dan ook geen aanleiding.
12.
In zoverre uit de overwegingen van het gerechtshof voorts nog volgt dat van een reactie op de overschrijding van de redelijke termijn kan worden afgezien omdat die, althans gedeeltelijk, aan verzoeker zelf is te wijten, is dat oordeel eveneens onbegrijpelijk: zo staat niet vast dat over de datum van de in de vakantieperiode geplande (1e) zitting met verzoeker overleg was gepleegd. Uit het verhandelde van die zitting af te kunnen worden geleid dat die vakantie al was geboekt voordat de datum van de zitting aan verzoeker kenbaar was gemaakt:
‘Op 17 juli 2017 is ter griffie van het hof een verzoek binnengekomen van de raadsman van verdachte, mr. J. W. Schouten, om de zaak voor onbepaalde tijd aan te houden, nu verdachte op 23 augustus 2017 in het buitenland verblijft. Ter onderbouwing heeft de raadsman de bevestiging bijgevoegd van de reservering van een vakantiewoning in Oostenrijk op naam van verdachte.’
Onder dergelijke omstandigheden is het onredelijk het tijdsverloop van die vertraging aan de verdediging tegen te werpen.
Daarnaast heeft het gerechtshof onvoldoende meegewogen dat tussen de aanhouding op 24 januari 2018 wegens wisseling van de raadsman en de daarop volgende zitting meer dan een jaar is verstreken. De duur van die termijn is zodanig lang dat die bezwaarlijk nog en in ieder geval niet in zijn geheel aan verzoeker en de wisseling van raadsman kan worden toegerekend. Dat geldt ook voor de aanhouding op de 3e zitting ten behoeve van het horen van (uiteindelijk) één getuige: de tijd tussen die zitting en de daarop volgende is, gelet op hetgeen aan onderzoekshandelingen moest worden verricht, zodanig lang (anderhalf jaar) dat niet kan worden gezegd dat die (in overwegende mate) in de invloedssfeer van de verdachte heeft gelegen terwijl die beide laatste overschrijdingen wel in overwegende mate de overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep hebben bepaald.
13.
Het oordeel van het gerechtshof is dan ook, indachtig de hiervoor genoemde rechtspraak van uw Raad, onbegrijpelijk.
14.
Als gevolg daarvan lijdt het arrest aan nietigheid.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326 te 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker van cassatie.
Amsterdam, 29 maart 2021
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑03‑2021
Zie p. 2 van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 2 september 2020
voor de volledigheid worden zowel de brief van de verdediging van 10 oktober 2019 als het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 6 november 2019 in de vorm van een aparte toelichting in het digitaal portaal geplaatst. Een poging tot het voegen van deze stukken aan de cassatieschriftuur, scannen en vervolgens versturen strandde in de mededeling dat het document de maximale bestandsgrootte (15 MB) overschrijdt.
zie pleitnota onder 6 ‘De ‘valse’ kilometeradministratie, p. 14
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d, en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238, NJ 2014/279 m.nt. Schalken
HR 11 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9130, NJ 2006/393 m.nt. Buruma, rov. 3.8.4 onder d, en HR 4 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:238, NJ 2014/279 m.nt. Schalken