Bijv. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7908, r.o. 2.
HR, 17-05-2022, nr. 20/03992
ECLI:NL:HR:2022:692
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
17-05-2022
- Zaaknummer
20/03992
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:692, Uitspraak, Hoge Raad, 17‑05‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:315
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:2343
ECLI:NL:PHR:2022:315, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑04‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:692
- Vindplaatsen
Uitspraak 17‑05‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03992
Datum 17 mei 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 december 2020, nummer 22-005305-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E. Tamas, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 17 mei 2022.
Conclusie 12‑04‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verlaten plaats ongeval. Art. 7.1 WVW 1994. Post-Keskin. Klachten over afwijzing getuigenverzoek falen, onder meer omdat horen onmiskenbaar irrelevant ("manifestly irrelevant") zou zijn. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/03992
Zitting 12 april 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1946,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 1 december 2020 door het gerechtshof Den Haag wegens “overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 250,00, subsidiair 5 dagen hechtenis.
Namens de verdachte heeft mr. E. Tamas, advocaat te Den Haag, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel bevat de klacht dat het hof door afwijzing van het verzoek van de verdediging tot het horen van de getuige [betrokkene 1], die een voor de verdachte belastende verklaring heeft afgelegd, een ongeoorloofde inbreuk heeft gemaakt op het in art. 6, derde lid onder d, EVRM gegarandeerde recht ‘de getuigen à charge te ondervragen of doen ondervragen’ en op het recht op een eerlijk proces van de verdachte.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij, als degene die als bestuurder van een motorrijtuig betrokken was geweest bij een verkeersongeval dat had plaatsgevonden in ‘s-Gravenhage op/aan de Ranonkelstraat, op 9 februari 2017 de (voornoemde) plaats van vorenbedoeld ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval, naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden, aan [aangeefster] schade was toegebracht.”
5. Het hof heeft deze bewezenverklaring gebaseerd op de volgende bewijsmiddelen:
“1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 1 december 2020 verklaard – zakelijk weergegeven –:
De aangeefster fietste tegen mijn auto aan. Zij kwam tegen mijn voorbumper aan, waardoor zij viel.
2.
Een proces-verbaal van aangifte d.d. 10 februari 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017039453-1, als de op 10 februari 2017 afgelegde verklaring van de aangeefster [aangeefster] – zakelijk weergegeven –:
Op 9 februari 2017 reed ik op de fiets op de Ranonkelstraat in de richting van de Goudsbloemlaan te ’s-Gravenhage. Ik zag dat er vanuit de richting van de Goudsbloemlaan een personenauto de Ranonkelstraat inreed. Ter hoogte van de Stokroosstraat sloeg de personenauto ineens de Stokroosstraat in. Ik schrok erg van de personenauto, want ik zag dat de bestuurder de richtingaanwijzer niet gebruikte om linksaf aan te duiden. De personenauto zag mij waarschijnlijk niet en reed mij aan de linkerzijde aan. Mijn fiets is door de aanrijding erg beschadigd. Mijn schade is € 274,80. Ik zei dat we een schadeformulier in moesten vullen. Ik zag dat de man wegreed.
3.
Een proces-verbaal van bevindingen d.d. 17 mei 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017039453-5, als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar – zakelijk weergegeven – :
Op 10 februari 2017 bevond ik mij op de [a-straat 1] te [plaats] naar aanleiding van een verlaten plaats ongeval, welke op 9 februari 2017 had plaatsgevonden. Het weggereden voertuig betrof een blauwkleurige personenauto van het merk Mercedes en het type C180, voorzien van het kenteken [kenteken]. Op de [a-straat] ter hoogte van [a-straat 1] stond de betreffende Mercedes geparkeerd. Ik dat dat op de linker voorzijde van de personenauto een veegschade zat van ongeveer 10 centimeter. Tevens zag ik dat op de voorzijde van het voertuig, op de kentekenplaat een krasschade zat van ongeveer 8 centimeter breed.
4.
Een proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 februari 2017 van de politie Eenheid Den Haag met nr. PL1500-2017039453-2, als de op 11 februari 2017 afgelegde verklaring van de getuige [betrokkene 1] – zakelijk weergegeven –:
Op 9 februari 2017 bevond ik mij op de hoek Stokroosstraat met Ranonkelstraat. Ik zag dat het blauwkleurige voertuig linksaf sloeg de Stokroosstraat in zonder de fietser, welke rechtdoor reed, voor te laten gaan. Ik zag dat het blauwkleurige voertuig met zijn linker voorzijde tegen de linkerzijde van de fietser aan reed. Ik zag dat er gesproken werd tussen de bestuurder en de fietser. Ik hoorde haar tegen de bestuurder zeggen dat er een schadeformulier ingevuld diende te worden. Ik zag dat de fietsster haar fiets tegen een boom plaatste. Ik zag dat er schade was aan haar voorwiel. Op dat moment reed de bestuurder in het blauwkleurige voertuig weg.”
6. Nadat de poortraadsheer bij e-mail van 23 juli 2020 het bij een tijdig ingezonden appelschriftuur gedane verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] had afgewezen, heeft de verdediging het verzoek om deze getuige te horen ter terechtzitting van het hof van 1 december 2020 herhaald. Uit het proces-verbaal van deze terechtzitting blijkt dat de raadsman in dit verband het volgende heeft aangevoerd:
“Ik blijf bij het getuigenverzoek dat ik bij appelschriftuur heb gedaan en dat door de poortraadsheer is afgewezen. Het verdedigingsbelang zit erin dat getuige [betrokkene 1] moet worden gehoord als zij voor de bewezenverklaring wordt gebruikt. Ik heb niet alleen aangevoerd dat haar naam verkeerd is, maar ook dat ze een ongeloofwaardige verklaring heeft afgelegd, omdat die niet overeenkomt met de verklaring van aangeefster. Ze zegt in eerste instantie dat ze niets heeft gehoord, daarna zegt ze van wel. De aangeefster heeft gezegd dat ze het gesprek heeft gehoord, maar dat staat nergens. Het gaat erom of ze het gesprek kon horen en dat lijkt mij niet. In dat opzicht is de verklaring van [betrokkene 1] dus onbetrouwbaar.”
7. Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 december 2020 heeft het hof het verzoek van de verdediging ter terechtzitting als volgt afgewezen:
“De voorzitter deelt als beslissing van het hof mede dat het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] wordt afgewezen en wel om navolgende. Het feit dat de verklaring van [betrokkene 1] zoals die is gerelateerd in het proces-verbaal van verhoor d.d. 11 februari 2017, niet op alle punten volledig overeenkomt met de verklaring van de aangeefster, betekent nog niet tot de conclusie leidt dat de verklaring van [betrokkene 1] onbetrouwbaar is. Er is dus om die reden geen belang om [betrokkene 1] nader te horen. Uit de stukken blijkt genoegzaam dat [betrokkene 1] gehuwd is geweest met [betrokkene 2] hetgeen haar handtekening onder haar verhoor verklaart. Ook dit is geen reden om haar nader te horen. Waar het in deze zaak om gaat is dat aangeefster en getuige [betrokkene 1] beiden hebben waargenomen dat de verdachte na de aanrijding is weggereden zonder zijn gegevens achter te laten. Door het afwijzen van de getuige is het verdedigingsbelang niet geschaad.”
8. De verdachte heeft volgens het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 december 2020 tijdens die terechtzitting de volgende verklaring afgelegd:
“Ik heb de aangeefster niet aangereden. Ik stond stil met mijn richtingaanwijzer aan om linksaf te slaan. Zij kwam aangefietst, terwijl ze twee andere fietsers inhaalde. Zij wilde rechtdoor gaan. Zij kwam tegen mijn voorbumper aan, waardoor zij viel. Ik stond stil en stapte uit de auto. Er was niets aan de hand, ze stond met de fiets in haar hand. Ik keek en er was geen schade. Bij mij was er ook geen schade. De schade die u zegt heeft de politie mij in de schoenen proberen te schuiven. Daar is mr. Tamas bij geweest. Ze lieten mij een foto zien waarop mogelijk schade te zien zou zijn. Die schade is op een plek waar een van de richtingaanwijzers zit, daar ontbreekt een nikkelen plaat. U laat mij foto’s uit het dossier zien. Toen die foto’s mij waren voorgehouden bij de politie, dacht ik dat er niets miste. Op die plek zitten de richtingaanwijzers, maar daar ontbreekt een nikkelen plaat. Het is niet zo dat er schade was. Die foto’s zijn genomen met slecht licht. De foto’s in het proces-verbaal van bevindingen waarop krasschade en veegschade is te zien, kloppen niet.
De aangeefster en ik hebben samen gekeken of er schade was, maar die was er niet. Ze heeft mij verder niets gevraagd. Ze zei alleen dat ik excuses moest aanbieden. Dat heb ik gedaan, terwijl ik haar niet heb aangereden. Zij is juist met haar voorband tegen mijn bumper gekomen. De politie heeft ten onrechte geconstateerd dat er schade is aan mijn auto. U houdt mij voor dat zowel de aangeefster als de getuige [betrokkene 1] zich niet konden herinneren dat de aangeefster twee fietsers heeft ingehaald. Die getuigen zijn uit de lucht komen vallen. Er wordt geprobeerd mij een zaak in de schoenen te schuiven. De aangeefster heeft mij niets gevraagd. We constateerden dat er geen schade was, ik weet niet hoe het komt dat de fietsenmaker zegt dat er schade was.
Ik ging die ochtend mijn kleinzoon naar school brengen. Ik rijd daar iedere ochtend langs. Op de hoek van de straat ben ik gestopt omdat ik drie fietsers zag aankomen. Twee reden gezamenlijk en de aangeefster reed erachteraan. Zij reed mij aan toen ze de andere twee fietsers wilde inhalen. Ik had die ochtend geen haast, omdat het eerste uur van mijn kleinzoon was uitgevallen. Hij zou het volgende lesuur aanvangen, dus ik had ruim de tijd om de jongen op school af te zetten. De politie heeft mijn kleinzoon niet willen horen. Hij heeft alles zien gebeuren.
Ik ben gepensioneerd en ik heb een pensioen. Ik heb geen andere contacten gehad met justitie. Ik ben getrouwd en ik heb geen problemen thuis.”
9. De raadsman heeft ter terechtzitting van het hof van 1 december 2020 bij gelegenheid van pleidooi – voor zover hier van belang – de betrouwbaarheid van de getuige [betrokkene 1] betwist en voorwaardelijk verzocht deze getuige op te roepen. Zoals blijkt uit zijn aan het hof overgelegde pleitnota heeft hij daartoe het volgende aangevoerd:
“2. Uit de in het strafdossier gebezigde bewijsmiddelen, de verklaring van de aangeefster [aangeefster], de verklaring van ene getuige [betrokkene 1] en de verklaring van de verdachte zelf, blijkt immers niet overtuigend, dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het voormelde tenlaste gelegde feit.
3. De getuige [betrokkene 1] heeft voor zover van belang en kort samengevat immers telefonisch verklaard zou hebben, dat zij zich op 9 februari 2017 van de Stokroosstraat richting Ranonkelstraat gaande zou zijn geweest, en omstreeks 8:40 uur op de hoek Stokroostraat met Ranonkelstraat, dat zij vervolgens een blauwkleurig voertuig gezien zou hebben die uit richting van Goudsbloemlaan kwam en de Ranonkelstraat inreed en links afsloeg de Stokroosstraat in. Daarnaast dat zij ook heel nauwkeurig zou hebben waargenomen, dat een fietser uit de richting van Daal en Bergselaan in de richting van Goudsbloemlaan ging en dat het blauwkleurig voertuig linksaf afsloeg, zonder de fietser, welke rechtdoor reed, voor zou hebben laten gaan en met als gevolg - aldus zij telefonisch - dat het voertuig tegen de linkerzijde van de fietser aangereden zouden hebben.
4. [betrokkene 1] zou voorts telefonisch ook gerelateerd hebben aan de politie, dat zij zag dat de bestuurder een man was, en dat er vervolgens gesproken werd, maar dat zij niet kon verstaan wat er gezegd werd.
5. [betrokkene 1] zou telefonisch de politie ook gezegd zou hebben, dat de fietser, een vrouw, boos was omdat zij gebaren maakte en dat zij vervolgens heeft gehoord dat de fietser de invulling van een schadeformulier zou hebben verzocht, maar dat niet zou zijn gebeurd, omdat de bestuurder weggereden zouden hebben.
6. Het zij echter opgemerkt dat uit het dossier blijkt, dat het telefonisch relaas van [betrokkene 1] opgemaakt is nadat [aangeefster] reeds een verklaring heeft afgelegd. De verklaring van [betrokkene 1] is voorts zo nauwkeurig over de verkeerssituatie, dat het aannemelijk maakt dat politie ‘behulpzaam’ is geweest bij de totstandkoming van de verklaring van [betrokkene 1].
7. Opmerkelijk is echter, dat [aangeefster] niet heeft verklaard dat [betrokkene 1] op gehoorafstand was, toen zij met de verdachte gesproken heeft, dan wel dat [betrokkene 1] tegen haar gezegd heeft dat zij het gesprek over het schadeformulier gehoord heeft. [aangeefster] verklaart immer in dit verband alleen, dat zij aangesproken is door een mevrouw ([betrokkene 2]), die tegen haar gezegd heeft dat zij het gezien heeft gebeuren, en dat zij het kenteken (van het voertuig) heeft genoteerd.
[…]
10. Door [verdachte] wordt dus betwist dat de verklaring van [betrokkene 1] betrouwbaar is wanneer zij telefonisch aan de politie verteld zou hebben, dat zij gehoord heeft, dat [aangeefster] de verdachte verzocht heeft om de invulling van een schadeformulier, en dat de verdachte vervolgens zonder gehoor te geven aan dit verzoek vertrokken is.
11. De verklaring van de getuige [betrokkene 1] is echter ook op andere onderdelen onbetrouwbaar. Voor zover de getuige [betrokkene 1] immers vanaf de richting Stokroosstraat richting de Ranonkelstraat liep, en ook als zij zich vervolgens op de hoek van de Stokroosstraat met de Ranonkelstraat zou hebben bevonden, heeft zij immers nimmer kunnen waarnemen, dat [aangeefster] uit de richting van Daal en Bergselaan is komen aanfietsen. Een blik op de Google Map van de omgeving van de voornoemde straten, toont dit immers zonder meer aan. [betrokkene 1] heeft verder ook niets verklaard over de 2 voorste fietsers en ook niet, dat zij gezien heeft dat [verdachte] uit zijn auto is gestapt. [betrokkene 1] heeft dus het voorval niet zoals zij heeft verklaard kunnen hebben gezien.
12. In verband met onbetrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1] is daarnaast van belang, dat [aangeefster] in haar verklaring evenmin gezegd heeft dat zij [betrokkene 1] ter plekke heeft gezien, maar dat zij pas na vertrek van de verdachte door ene [betrokkene 2] is aangesproken, die haar gezegd heeft dat zij het gezien zou hebben gebeuren, en dat zij het kenteken van het voertuig van de verdachte heeft genoteerd.
13. Voorts is er gerede twijfel over de betrouwbaarheid van de verklaring van [betrokkene 1], nu [betrokkene 1] gezegd heeft dat het gesprek tussen de verdachte en [aangeefster] niet heeft kunnen horen, maar dat zij vervolgens wel gehoord heeft wanneer [aangeefster] de verdachte om de invulling van het schadeformulier zou hebben gevraagd. Een en ander ondanks, dat zowel [aangeefster] als de verdachte niet verklaard hebben, dat er iemand in hun nabijheid was toen zij met elkaar gesproken hebben.
14. Daarnaast is in dit verband nog van belang, dat [betrokkene 1] verklaard heeft, dat [aangeefster] haar fiets tegen een boom heeft gezet, terwijl [aangeefster] verklaard heeft dat zij haar fiets aan de kant heeft gezet. Voorts is het ook opmerkelijk, dat [aangeefster] in haar verklaring niets heeft gezegd, dat bij het gesprek tussen haar en de verdachte iemand anders aanwezig is geweest of het gesprek heeft gehoord.
[…]
18. De in het strafdossier gebezigde bewijsmiddelen zijn dus niet betrouwbaar. […]
19. Voor zover echter voor enig te nemen beslissing in deze zaak de verklaring van [betrokkene 1] ten nadele van [verdachte] wordt gebezigd, dan handhaaft en herhaald de verdediging het verzoek om [betrokkene 1] als getuige te kunnen horen. Een en ander vooral in verband met discrepanties in de verklaring van [betrokkene 1] in verhouding tot de verklaring van [aangeefster], nu [betrokkene 1] verklaar heeft volgens de politie, dat zij een gesprek tussen [aangeefster] en de verdachte over een schadeformulier gehoord zou hebben terwijl [aangeefster] verklaard heeft, dat zij pas na het vertrek van de verdachte door ene [betrokkene 2] is aangesproken, die tegen haar heeft gezegd dat zij het gezien heeft gebeuren, en dat zij het alleen kenteken van het voertuig heeft genoteerd.”
10. Volgens de aantekening mondeling arrest in het proces-verbaal van de terechtzitting van 1 december 2020 heeft het hof het bij gelegenheid van pleidooi gevoerde verweer van de verdediging en het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte bepleit dat de verklaring van de getuige [betrokkene 1] onbetrouwbaar is en derhalve niet tot het bewijs kan worden gebezigd. De raadsman heeft hieraan de conclusie verbonden dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is en dat de verdachte derhalve dient te worden vrijgesproken.
[…]
Het hof overweegt als volgt.
Met de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verklaring van de getuige en die van de aangeefster – hoewel op onderdelen verschillend – elkaar op hoofdlijnen ondersteunen. Beide verklaren ze dat de auto waarvan de verdachte de bestuurder was linksaf sloeg zonder de aangeefster voor te laten gaan. Uit beide verklaringen blijkt dat de aangeefster daardoor tegen de linker voorzijde van de auto botste. Voorts hebben zowel de getuige als de aangeefster verklaard dat de aangeefster na het ongeluk haar fiets aan de kant zette en dat de verdachte op dat moment wegreed van de plaats van het ongeval. Hierbij heeft hij kennelijk geen contactgegevens achtergelaten.
Het scenario dat door de verdediging is geschetst, is daarom niet aannemelijk geworden. Het hof is dan ook van oordeel dat de getuigenverklaring van [betrokkene 1] betrouwbaar is en tot het bewijs kan worden gebezigd. Daarbij merkt het hof overigens nog op dat ook zonder die verklaring van [betrokkene 1] tot een bewezenverklaring kan worden gekomen, zodat ook om die reden de verdediging geen belang heeft bij het nogmaals horen van die [betrokkene 1]. Nu bij het nogmaals herhaalde verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] geen nadere, nieuwe onderbouwing is gegeven doch slechts een die gelijkluidend is aan het bij schriftuur en bij aanvang van de zitting in hoger beroep van heden gedane verzoek, wijst het hof het verzoek af nu de noodzaak niet is gebleken. Het hof verwerpt het verweer en komt aldus tot een bewezenverklaring.”
11. Voor zover de steller van het middel beoogt te klagen over de afwijzing ter terechtzitting van het hof van het verzoek tot het horen van de getuige à charge [betrokkene 1] omdat de gronden de afwijzing van het verzoek niet kunnen dragen, geldt het volgende. De Hoge Raad beoordeelt ‘middelen van cassatie’ als bedoeld in art. 437 Sv. Daarvoor moet sprake zijn van een stellige en duidelijke klacht over de schending van een rechtsregel of het verzuim van een vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen.1.Het cassatiemiddel moet niet alleen aangeven waartegen het is gericht, maar ook op welke gronden het steunt.2.In de schriftuur moet aldus zijn uitgelegd waarom de bestreden beslissing onjuist of onvoldoende gemotiveerd is.3.
12. In deze zaak vermeldt de schriftuur over de afwijzing van het verzoek ter terechtzitting van het hof slechts dat “In verhouding tot hetgeen door de raadsman is aangevoerd in verband met het horen van de getuige [betrokkene 1] in de appelschriftuur, en nog daargelaten hetgeen in dit verband naar voren is gebracht in de pleitnotitie zoals deze ter zitting van de politierechter is overgelegd en voorgehouden, […] de motivering van het hof van de afwijzing van het verzoek tot horen van de getuige [betrokkene 1], zoals dat verwoord is in het proces-verbaal van de zitting, als grond voor de afwijzing van het verzoek tot horen van getuige van [betrokkene 1] prima facie ontoereikend” is. Nu in de schriftuur niet wordt aangegeven waarom de afwijzing in het licht van de appelschriftuur en de in eerste aanleg overgelegde pleitnotitie ontoereikend zou zijn, voldoet de ‘klacht’ niet aan de eisen voor een cassatiemiddel. Zij moet daarom onbesproken blijven.
13. Vervolgens bevat de schriftuur vier klachten over de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] zoals opgenomen in de aantekening mondeling arrest. Ten eerste wordt geklaagd over de overweging van het hof dat “de verdediging geen belang heeft bij het nogmaals [cursivering van mij, D.P.] horen van [betrokkene 1]”. Aangevoerd wordt dat dit onjuist is, omdat [betrokkene 1] niet eerder door de verdediging was gehoord. Ten tweede wordt geklaagd over de overweging dat “ook zonder die verklaring van [betrokkene 1] tot een bewezenverklaring kan worden gekomen”. Dit zou onjuist zijn, omdat het bewijsmiddel voor de bewezenverklaring wel degelijk noodzakelijk zou zijn. Ten derde wordt geklaagd over de overweging dat “bij het nogmaals herhaalde verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 1] geen nadere, nieuwe onderbouwing is gegeven doch slechts een die gelijkluidend is aan het bij schriftuur en bij aanvang van de zitting in hoger beroep van heden gedaan verzoek”. Volgens de steller van het middel is deze overweging in strijd met het arrest van het EHRM in de zaak-Keskin, omdat daaruit blijkt dat een gebrek aan onderbouwing van een verzoek tot horen van een getuige à charge een afwijzing van zo’n verzoek niet kan dragen. Tot slot wordt geklaagd dat de mogelijkheid voor de verdachte om zijn eigen verhaal tegenover dat van de getuige [betrokkene 1] te stellen en de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige [betrokkene 1] te betwisten niet een voldoende compenserende maatregel is voor het niet kunnen ondervragen van die getuige.
14. Wat betreft de eerste klacht kan ik kort zijn. Het gebruik van het woord “nogmaals” in de overweging van het hof waarop de klacht betrekking heeft, moet worden beschouwd als een kennelijke verschrijving. Uit het verhandelde ter terechtzitting blijkt immers genoegzaam dat de getuige [betrokkene 1] alleen door de politie is gehoord. Een verbeterde lezing brengt mee dat de klacht feitelijke grondslag mist en daarmee faalt.
15. De tweede klacht, waarmee wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat “ook zonder die verklaring van [betrokkene 1] tot een bewezenverklaring kan worden gekomen”, faalt eveneens. In de onderhavige zaak heeft het hof de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen, te weten de verklaring van de verdachte, het proces-verbaal van aangifte en het proces-verbaal van bevindingen, kunnen aanmerken als voldoende wettig bewijs voor de veroordeling. Gelet op de bestreden overweging is het hof kennelijk van oordeel dat op basis van die bewijsmiddelen tevens voldoende overtuigend bewijs voor een bewezenverklaring aanwezig is. Dat oordeel kan in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst. Onbegrijpelijk acht ik dit oordeel niet nu uit het proces-verbaal van aangifte blijkt dat aangeefster door het verkeersongeval schade aan haar fiets heeft opgelopen terwijl zij kennelijk niet beschikt over contactgegevens van de bestuurder, en uit het voor het bewijs gebezigde proces-verbaal van bevindingen naar voren komt dat de politie aan de auto van de verdachte schade heeft vastgesteld die past bij het verhaal van de aangeefster. Aan het voorgaande doet niet af dat het hof bij de uitwerking van de bewijsmiddelen ook de verklaring van [betrokkene 1] voor de bewijsvoering heeft gebezigd.
16. Ten aanzien van de derde en de vierde klacht wordt in de schriftuur een beroep gedaan op de (Post-)Keskin-rechtspraak over het horen van belastende getuigen. Nadat Nederland op 19 januari 2021 in de zaak-Keskin door het EHRM was veroordeeld voor schending van art. 6 EVRM wegens het niet-oproepen van belastende getuigen,4.is de Hoge Raad in een arrest van 20 april 2021 nader ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van belastende getuigen ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen.5.De Hoge Raad heeft in dat arrest onder meer het volgende overwogen:6.
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het onder 2.2 weergegeven arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1 De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al – in het vooronderzoek of anderszins – een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
2.9.3 Het vorenstaande betekent niet dat elk verzoek tot het oproepen en horen van een getuige die al een belastende verklaring heeft afgelegd, door de rechter zonder meer moet worden toegewezen. Zo’n verzoek kan worden afgewezen op de – in artikel 288 lid 1 Sv genoemde, maar ook voor de toepassing van artikel 315 Sv van belang zijnde – gronden dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen, of dat het gegronde vermoeden bestaat dat de gezondheid of het welzijn van de getuige door het afleggen van een verklaring ter terechtzitting in gevaar wordt gebracht, en het voorkomen van dit gevaar zwaarder weegt dan het belang de getuige ter terechtzitting te kunnen ondervragen. In de rechtspraak van het EHRM zijn onder meer deze gronden erkend als goede reden voor het niet oproepen en horen van een getuige. Verder verzet artikel 6 EVRM zich niet ertegen dat de rechter het verzoek afwijst als het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben. Dat kan zich bijvoorbeeld voordoen indien de al door de getuige afgelegde verklaring betrekking heeft op feiten en omstandigheden die door de verdachte niet worden betwist of als die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan.
[…]
2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het […] arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het – wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt – des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige – kort na de gebeurtenissen waar het om gaat – zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3 De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
17. De verdediging heeft bij gelegenheid van pleidooi verzocht de getuige [betrokkene 1] te horen, kort gezegd omdat zij de betrouwbaarheid van de verklaring van deze getuige betwist. Omdat het verzoek betrekking heeft op het horen van een niet eerder in het bijzijn van de verdediging gehoorde belastende getuige, doet zich de situatie voor dat het hof het belang van de verdediging bij het horen van deze getuige moest vooronderstellen. Gelet op de hiervoor geciteerde Post-Keskin-rechtspraak, kan de rechter echter motiveren waarom hij van oordeel is dat dit belang toch ontbreekt. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn indien sprake is van een situatie waarin – in de woorden van de Hoge Raad – “het oproepen en horen van een getuige onmiskenbaar irrelevant of overbodig (“manifestly irrelevant or redundant”) is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn of geen toegevoegde waarde zal hebben”, wat zich bijvoorbeeld kan voordoen indien “die feiten en omstandigheden door andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek al buiten redelijke twijfel zijn komen vast te staan”. Voor het oordeel dat zich een dergelijke situatie voordoet, zijn onder meer van belang de inhoud van de in de tenlastelegging tot uitdrukking gebrachte beschuldiging, de andere resultaten van het strafrechtelijk onderzoek die zich in het procesdossier bevinden, zoals verklaringen van andere getuigen, en de procesopstelling van de verdachte, een en ander in het licht van het verhandelde ter terechtzitting waaronder wat daar mogelijkerwijs nog door de verdediging naar voren is gebracht over het doel van de beoogde ondervraging.7.
18. Het hof heeft in de aantekening mondeling arrest het verzoek tot het horen van de getuige [betrokkene 1] afgewezen, omdat de verklaring van deze getuige en die van de aangeefster elkaar op hoofdlijnen ondersteunen, het door de verdediging geschetste scenario daarom niet aannemelijk is geworden en het hof daarom van oordeel is dat de getuigenverklaring van de getuige [betrokkene 1] betrouwbaar is en voor het bewijs kan worden gebruikt. Het hof heeft daarbij opgemerkt dat ook zonder de verklaring van de getuige [betrokkene 1] tot een bewezenverklaring kan worden gekomen, zodat ook om die reden de verdediging geen belang heeft bij het nogmaals horen van deze getuige. In essentie komt de redenering van het hof er dus op neer dat de getuige niet hoeft te worden gehoord omdat (i) er geen twijfel is over de betrouwbaarheid van haar verklaring en (ii) haar verklaring niet nodig is voor de bewijsconstructie.
19. Naar mijn oordeel kan in ieder geval het tweede argument de afwijzing van het verzoek zelfstandig dragen. In het voorgaande heb ik al betoogd dat het hof in deze zaak toereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat de overige drie bewijsmiddelen – bestaande uit de verklaring van de verdachte, het proces-verbaal van aangifte en het proces-verbaal van bevindingen – voldoende wettig en overtuigend bewijs vormen voor de veroordeling. Omdat uit de overwegingen van het hof blijkt dat de verklaring van de getuige [betrokkene 1] niet nodig is voor de bewijsconstructie, heeft het hof naar mijn oordeel toereikend gemotiveerd waarom het horen van deze getuige “onmiskenbaar irrelevant of overbodig […] is, omdat het (opnieuw) horen van de getuige voor de bewijsvoering van geen enkel belang zal zijn”.
20. Het voorgaande brengt mee dat de derde klacht, waarmee wordt betoogd dat het hof zou hebben miskend dat een gebrek aan onderbouwing van een verzoek tot horen van een belastende getuige een afwijzing van zo’n verzoek niet kan dragen, faalt. Volgens de Post-Keskin-rechtspraak moet het belang van het horen van een dergelijke getuige immers worden voorondersteld, maar kan er desalniettemin een geldige reden zijn waarom het hof – mits goed gemotiveerd, zoals in deze zaak het geval – van het horen afziet. Uit de motivering van het hof blijkt dat het hof in de onderbouwing van het verzoek geen reden heeft gezien het horen van de getuige toch noodzakelijk te achten.
21. De vierde klacht houdt tot slot in “dat de mogelijkheid voor de verdachte om zijn eigen verhaal tegenover dat van de getuige [betrokkene 1] te stellen en de betrouwbaarheid van de getuigenverklaring van [betrokkene 1] te betwisten, onvoldoende is om aan te nemen dat aan de verdachte door het hof voldoende compenserende maatregelen zijn geboden voor het niet kunnen ondervragen van de getuige à charge [betrokkene 1]”. Los van het feit dat het hof heeft geoordeeld dat de verklaring niet nodig is voor de bewijsconstructie, getuigt de klacht van een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft immers de verklaring in de bewijsmiddelen opgenomen nadat het de betrouwbaarheid ervan heeft beoordeeld aan de hand van de overige bewijsmiddelen: het hof heeft vastgesteld dat de verklaring van de getuige en die van de aangeefster elkaar op hoofdlijnen ondersteunen, omdat beiden verklaren dat de auto waarvan de verdachte de bestuurder was linksaf sloeg zonder de aangeefster voor te laten gaan, uit beide verklaringen blijkt dat de aangeefster daardoor tegen de linker voorzijde van de auto botste en zowel de getuige als de aangeefster hebben verklaard dat de aangeefster na het ongeluk haar fiets aan de kant zette en dat de verdachte op dat moment wegreed van de plaats van het ongeval. De onderbouwing voldoet daarom aan de door de Hoge Raad geformuleerde eis “dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring”.
22. Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Slotsom
23. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
24. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
25. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑04‑2022
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 179.
HR 2 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AB7950, NJ 1999/739 m.nt. J. de Hullu, r.o. 5.
EHRM 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516, NJ 2021/93 m.nt. W.H. Vellinga (Keskin/Nederland).
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. J.M. Reijntjes (Post-Keskin).
Met weglating van voetnoten.
HR 21 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1930, r.o. 2.4.2.