A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, p. 234.
HR, 01-02-2011, nr. 09/00746
ECLI:NL:HR:2011:BO7908
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
01-02-2011
- Zaaknummer
09/00746
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BO7908
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BO7908, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 01‑02‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BO7908
ECLI:NL:PHR:2011:BO7908, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑12‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BO7908
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑02‑2011
Inhoudsindicatie
Geen middel van cassatie. Voor het overige: art. 81 RO.
1 februari 2011
Strafkamer
Nr. 09/00746
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 februari 2009, nummer 22/002422-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.P. Holthuis, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat zij onbesproken moet blijven.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 1 februari 2011.
Conclusie 07‑12‑2010
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
De verdachte is door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage bij arrest van 2 februari 2009 wegens ‘Bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht’ veroordeeld tot een taakstraf van 160 uren, subsidiair 80 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf van 3 maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
2.
Mr. F.P. Holthuis, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft cassatie ingesteld en namens de verdachte bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
‘hij op 13 februari 2007 te 's‑Gravenhage G. Wilders heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde Wilders een e-mailbericht verstuurd luidende:
‘omdat alle moslimbroeders (zoals ik) jou willen zien branden in de hel.
Ik ben een strijder (jihadist) die strijd op de weg van alla swt (beschouw dit maar als een vorm van jihad)
Ik ben [verdachte], onthoud die naam maar!!!!!
Want snel kom ik jou daar wegblazen of de natuur moet mij voor zijn.’
3.2.
Het Hof heeft hiertoe de volgende bewijsmiddelen gebezigd:
- 1.
De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard —zakelijk weergegeven—:
Op 13 februari heb ik aan G. Wilders te 's‑Gravenhage een emailbericht gestuurd. In dit emailbericht stonden de volgende zinnen:
Omdat alle moslimbroeders (zoals ik) jou willen zien branden in de hel. Ik ben een strijder (jihadist) die strijd op weg van alla swt (beschouw dit maar als een vorm van jihad).
Ik ben [verdachte], onthoud die naam maar ! ! ! ! !
Want snel kom ik jou daar wegblazen of de natuur moet me voor zijn.
- 2.
Het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL15J2/2007/729-2, d.d. 15 februari 2007, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1]. Dit proces-verbaal houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
als de op 15 februari 2007 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van G. Wilders:
Ik doe aangifte van het feit dat ik op dinsdag 13 februari 2007 ben bedreigd middels een e-mail dat naar het e-mail adres g.wilders@tweedekamer.nl, aan mij, is verstuurd.
Het e-mail bericht is verzonden op en afkomstig van:
Gebruik IP-adrs datum en tijd: dinsdag 13 februari 2007 12:02
Naam afzender: [verdachte]
e-mailadres: [emailadres verdachte]
IP-adres: [001]
Het bericht is ontvangen van computer:
[A]
Ik voel me door het bericht ernstig bedreigd. Ik ben bang dat de afzender van dit e-mail bericht mij daadwerkelijk van het leven zal beroven dan wel mij zwaar lichamelijk letsel toe zal brengen.
- 3.
Een geschrift, zijnde een bijlage bij het proces-verbaal van de Regiopolitie Haaglanden, nr. PL15J2/2007/729-2, d.d. 15 februari 2007.
Het houdt onder meer in —zakelijk weergegeven—:
Het volgende bericht is ontvangen van computer:
[A]. Computer met IP-adres: [001].
Bericht van: [verdachte],
Omdat alle moslimbroeders (zoals ik) jou willen zien brandn in de hel. Ik ben een strijder (jihadist) die strijd op de weg van Allah swt (beschouw dit maar als een vorm van jihad). Ik ben [verdachte], onthoud die naam maar ! ! ! ! ! Want snel kom ik jou daar wegblazen of de natuur moet mij voor zijn.’
3.3.
Het Hof heeft voorts naar aanleiding van een bewijsverweer overwogen:
‘De raadsman heeft bewijsverweren gevoerd zoals genoemd in de pleitnota. Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daarbij als volgt.
Het is — gezien de inhoud in relatie tot de huidige maatschappelijke context — evident dat een mail als de onderhavige van dien aard is dat deze bij de geadresseerde een redelijke vrees voor zijn leven kan doen ontstaan.
Niet geloofwaardig is dat de verdachte zich dat niet heeft gerealiseerd toen hij de mail aan Wilders verstuurde. Minst genomen heeft hij aldus voorwaardelijk opzet op bedreiging gehad. In zijn verklaring bij de politie duidt de verdachte de mail dan ook als ‘deze dreigementen’ aan.’
4.1.
Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. In de toelichting op het middel worden daartoe diverse klachten geformuleerd, die echter niet uitblinken in helderheid.
4.2.
Het Hof heeft, niet onbegrijpelijk, van het emailbericht alleen dat deel dat relevant wordt geacht voor de bewezenverklaring gebruikt. Voor zover het middel bedoelt te klagen dat het Hof daarmee niet had mogen volstaan, stuit het af op de omstandigheid dat de selectie en waardering van het bewijsmateriaal aan de feitenrechter is voorbehouden.1.
De klacht dat het Hof niet had mogen volstaan met een opsomming van de bewijsmiddelen faalt wegens het ontbreken van feitelijke grondslag. Het Hof heeft immers de inhoud van de bewijsmiddelen, houdende redengevende feiten en omstandigheden, weergegeven en niet volstaan met slechts een opgave van de bewijsmiddelen als bedoeld in art. 359, derde lid, Sv.
In de toelichting onder 5 wordt vervolgens geklaagd over de verwerping door het Hof van de stelling dat de verdachte zich niet heeft gerealiseerd dat hij met zijn e-mailbericht Wilders mogelijk vrees zou aanjagen (hiervoor onder 3.3 weergegeven). Het Hof heeft die stelling niet geloofwaardig geacht. Uit geen van de drie gebruikte bewijsmiddelen kan echter volgen waaruit deze ongeloofwaardigheid zou blijken, aldus de steller van het middel. Het oordeel van het Hof omtrent de geloofwaardigheid van de stelling van de verdachte is niet onbegrijpelijk. Dat de verdachte zich niet heeft gerealiseerd dat hij met het bericht vrees zou aanjagen is volstrekt in strijd met de inhoud van het bericht. In die zin moet het oordeel van het Hof ook worden begrepen. De inhoud wijst er immers op z'n minst op, zoals het Hof niet onbegrijpelijkerwijs overweegt, dat de verdachte voorwaardelijk opzet heeft gehad op het vrees aanjagen. Ondersteuning daarvoor vindt het Hof kennelijk in een politieverklaring van de verdachte, waarin laatstgenoemde het heeft over ‘dreigementen’. Anders dan de steller van het middel wil, hoeven de feiten en omstandigheden op grond waarvan het Hof tot het oordeel komt dat de stelling van de verdachte ongeloofwaardig is, niet uit de bewijsmiddelen te blijken. Dergelijke feiten en omstandigheden zijn immers niet redengevend voor de bewezenverklaring.2. Wat betreft de verwijzing naar de feiten en omstandigheden in de politieverklaring van de verdachte geldt wel dat het proces-verbaal waarin dit is gerelateerd ter terechtzitting dient te zijn voorgelezen of dat daarvan de korte inhoud is medegedeeld.3. Aan die eis is in het onderhavige geval voldaan. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt immers in dat de voorzitter mondeling de korte inhoud heeft medegedeeld van alle stukken van het voorbereidend onderzoek en alle overige stukken van onderzoek.
4.3.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
5.1.
Het tweede middel klaagt over het ontbreken van een reactie op enkele uitdrukkelijk onderbouwde standpunten.
5.2.
Hetgeen de raadsman in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnotities het eerste uitdrukkelijk onderbouwd standpunt noemt, is de stelling dat het woord ‘wegblazen’, zeker in de context van de rest van het e-mailbericht, voor verschillende uitleg vatbaar is en niet gelijkgesteld kan worden aan ‘opblazen’.
5.3.
Voor zover al sprake is van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid, Sv, geldt dat het Hof heeft overwogen dat het evident is dat een mail als de onderhavige van dien aard is dat deze bij de geadresseerde een redelijke vrees voor zijn leven kan doen ontstaan. Dat geldt dus ook voor het ‘wegblazen’. Daarin ligt onder meer besloten dat het Hof het niet aannemelijk acht dat ‘wegblazen’ moet worden uitgelegd ‘als een politieke nederlaag, als het niet opnieuw verkozen worden of het plaats moeten maken voor een bevlogen jonge Islamiet die op een fatsoenlijke manier met de burgers spreekt’. Het kennelijke oordeel van het Hof dat ‘wegblazen’ in de gehele context van het bericht moeilijk anders kan worden gelezen dan dat de verdachte een eind wilde maken aan het leven van Wilders, is niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
5.4.
Zonder verdere inhoudelijke toelichting wordt de stelling dat niet is voldaan aan de vereisten van art. 285 Sr door de steller van het middel een tweede uitdrukkelijk onderbouwd standpunt genoemd. Die stelling is echter zo algemeen dat het Hof niet was gehouden daarop in te gaan. De raadsman in hoger beroep heeft niet enig duidelijk standpunt ingenomen waarin al dan niet op goede gronden een vinger op de zere plek wordt gelegd. Voor zover dit wel als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt zou moeten doorgaan, geldt, in even algemene termen, dat de bewezenverklaring en gebezigde bewijsmiddelen een gemotiveerde weerlegging van dit standpunt vormen.
5.5.
Als derde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt waarop een reactie van het Hof ontbreekt, wordt het volgende naar voren gebracht: ‘Uitdrukkelijk onderbouwd standpunt 3 ziet op de vraag of bij Wilders de redelijke vrees kon ontstaan dat hij zijn leven zou verliezen. [Verdachte] concludeert dat hiervan geen sprake is vanwege de ontzenuwende rol van de context.’ Ik volsta met de opmerking dat het Hof de (maatschappelijke) context anders heeft gewaardeerd dan de verdachte, al wordt uit het middel geenszins duidelijk wat verdachte zou hebben bedoeld. Het ‘standpunt’ is dus niet aan de aandacht van het Hof ontsnapt, maar het Hof denkt er wel anders over.
5.6.
Ook dit middel faalt in al zijn onderdelen.
6.1.
Het derde middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat de verdachte Wilders opzettelijk heeft bedreigd.
6.2.
Deze klacht voldoet niet aan de eisen die aan een cassatiemiddel mogen worden gesteld. De steller van het middel doet niet meer dan herhalen van hetgeen in feitelijke instantie gebruikelijk is en nuttig kan zijn. Hij is van oordeel dat het feit niet kan worden bewezenverklaard. Dat is geen stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bewezen uitspraak heeft gewezen.4.
6.3.
Voor zover uw Raad hierover anders mocht denken meen ik dat het feit dat het bericht afsluit met de woorden ‘groetjes’ en voorts dat de verdachte hoopt op een reactie op geen enkele wijze afdoet aan het (bewijs van) opzet. Wat betreft hetgeen de raadsman (wederom) aanvoert omtrent de uitleg van het woord ‘wegblazen’ en de context van het geheel meen ik voor het overige te kunnen volstaan met een verwijzing naar al hetgeen ik hiervoor heb opgemerkt.
7.
Het eerste en het tweede middel kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Hetgeen als derde middel is aangevoerd is geen middel als bedoeld in de wet. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
8.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑12‑2010
HR 23 oktober 2007, NJ 2008/70,m.nt. Borgers.
HR 23 oktober 2007, NJ 2008/70,m.nt. Borgers.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken. 6e druk, p. 172 e.v. en bijv. het aldaar genoemde HR 2 maart 1999, NJ 1999/739.