HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441 m.nt. M.J. Borgers en HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1219, NJ 2017/441 m.nt. T. Kooijmans.
HR, 12-10-2021, nr. 20/01813
ECLI:NL:HR:2021:1494
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
12-10-2021
- Zaaknummer
20/01813
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1494, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 12‑10‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:768
ECLI:NL:PHR:2021:768, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1494
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0317
Uitspraak 12‑10‑2021
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling, art. 302.1 Sr. Post-Keskin. Afwijzing van ttz. in h.b. gedaan getuigenverzoek (aangever en 3 getuigen), omdat noodzaak niet is gebleken. 1. Afwijzing in tussenarrest toereikend gemotiveerd? 2. Gebruik van getuigenverklaringen voor het bewijs. Schending ondervragingsrecht? Ad 1. HR herhaalt de relevante overwegingen uit HR:2021:576 (post-Keskin) m.b.t. beoordeling van verzoeken tot oproepen en horen van getuigen door feitenrechter in situatie dat verzoek betrekking heeft op getuige t.a.v. wie verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al (in vooronderzoek of anderszins) verklaring heeft afgelegd met belastende strekking. ’s Hofs oordeel dat verzoek met toepassing van noodzakelijkheidscriterium wordt afgewezen omdat verzoek door verdediging onvoldoende is onderbouwd, is niet z.m. begrijpelijk. Aan verzoek is immers ten grondslag gelegd dat verdachte heeft betwist dat hij aangever met mes heeft gestoken en dat verdediging de betrouwbaarheid van verklaringen van aangever en getuigen wil toetsen o.m. omdat verklaring van getuige niet zou stroken met verklaring van aangever. Ad 2. Verklaringen van 2 getuigen en aangever zijn door zowel Rb als hof voor bewijs gebruikt, terwijl hof tevens verklaring van andere getuige in bewijsvoering heeft betrokken. Verdachte is niet in de gelegenheid gesteld om ondervragingsrecht t.a.v. deze getuigen uit te oefenen. Daarmee doet zich hier geval voor waarin belang bij oproepen en horen van getuigen moet worden voorondersteld, terwijl de door hof bij afwijzing van verzoek in aanmerking genomen gronden en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van verzoek, niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt. Ook ‘s hofs kennelijke oordeel dat art. 6 EVRM niet in de weg staat aan gebruik van afgelegde verklaringen voor bewijs, is niet z.m. begrijpelijk. Hof heeft er namelijk niet blijk van gegeven te hebben nagegaan of procedure in haar geheel voldoet aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op eerlijk proces. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/01813
Datum 12 oktober 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 juni 2020, nummer 21-006996-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof ArnhemLeeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat de afwijzing door het hof van het door de verdediging op de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2019 gedane verzoek tot het horen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en de aangever [benadeelde] als getuigen ontoereikend is gemotiveerd, althans dat het gebruik van de eerder door deze getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs onverenigbaar is met artikel 6 lid 3, aanhef en onder d, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen.
2.2.1
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld ter zake van - kort gezegd - zware mishandeling van [benadeelde]. Voor de bewezenverklaring van dat feit heeft de rechtbank onder meer gebruik gemaakt van verklaringen van [getuige 2], [getuige 3] en [benadeelde].
2.2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 12 augustus 2017 in de gemeente Almelo aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een snijwond in de wang en een snij-/steekwond in het rechteroog (waardoor dat oog blind is geworden), heeft toegebracht, door voornoemde [benadeelde] met dat opzet, met een (scherp) voorwerp, in de wang en/of in het oog te snijden/te steken.”
2.2.3
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (als bijlage op pagina 1 e.v. van het proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [benadeelde]:
Plaats: Almelo
Pleegdatum: Zaterdag 12 augustus 2017
Ik was op zaterdag rond 13:00 uur in de [A] coffeeshop. Ik zat aan de bar en heb een joint gerookt en ben kort daarop weggegaan. Daarna besloten [getuige 1] (het hof begrijpt: [getuige 1]) en ik gezamenlijk een jointje te gaan roken en zijn we naar de [A] teruggegaan. Dit was rond 14:30 uur.
[getuige 1] en ik zijn aan de bar gaan zitten. Ik zag dat [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) binnen kwam lopen en zag dat hij een peuk ging roken. Ik besloot op een gegeven moment om samen met [getuige 1] weg te gaan. [getuige 1] liep achter mij. Ik liep de deur uit en naar mijn fiets. Ik pakte mijn fietsstuur vast en ik draaide mijn gezicht om en ineens werd het zwart voor mijn ogen. Het bloedde enorm, het leek wel een kraan. Het was ineens onverwachts van achteren en hij had me al te pakken. Ik viel hierdoor op de grond. Ik greep direct naar mijn oog. Ik heb nu een enorme snee onder mijn oog, op mijn rechterwang. Ik was met mijn wond bezig en toen voelde ik weer een messteek, dit keer ging het door mijn oog heen. Het zou ook andersom kunnen zijn geweest, eerst oog dan wang.
U vraagt aan mij hoe ik zeker weet dat [verdachte] mij gestoken heeft. Toen ik mijn stuur pakte van mijn fiets keek ik nog om en ik zag toen [verdachte] bij mij staan. Hij stond nagenoeg tegen mijn rug aan.
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (als bijlage op pagina 9 e.v. van het proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 1]:
We gingen samen weg uit de coffeeshop, [benadeelde] (het hof begrijpt: aangever [benadeelde]) en ik. Ik stond op een gegeven moment buiten bij de deur, hij kwam om mij heen draaien. Ik dacht nog wat heeft die jongen (het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) een haast. [benadeelde] stond op dat moment bij zijn fiets. Ik zag dat die jongen met een vuist in het gezicht sloeg van [benadeelde]. Ik zag dat [benadeelde] met zijn handen naar zijn hoofd ging. Er werd niets tussen die twee gezegd. Ging heel snel. Ik zag dat [benadeelde] zijn hele wang had open liggen. Er lag veel bloed op de grond. Het was een behoorlijk diepe snee.
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (als bijlage op pagina 11 e.v. van het proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 2]:
Ik ben werkzaam als medewerker bij coffeeshop [A] te Almelo. Op zaterdag 12 augustus 2017 omstreeks 12:30 uur was [benadeelde] (het hof begrijpt: [benadeelde]) al eerder in de coffeeshop. Hij is toen weer weggegaan. Omstreeks 14:30 uur kwam [benadeelde] weer in de coffeeshop samen met [getuige 1] (het hof begrijpt: [getuige 1]). Na ongeveer 5 minuten zag ik dat [verdachte] (het hof begrijpt: verdachte [verdachte]) binnen kwam. Ik zag dat [verdachte] achter [benadeelde] ging staan. Op een gegeven moment zag ik dat [benadeelde] samen met [getuige 1] naar buiten liep. Ik zag dat [verdachte] er achteraan liep. Ik zag dat [verdachte] zijn rechterarm naar achteren bewoog. Het leek een soort slaande beweging. Ik liep toen naar voren en zag dat [benadeelde] op de grond lag. Ik zag dat hij een dikke glip had in zijn wang die erg bloedde. Ik zag ook dat zijn pupil van zijn oog helemaal wit was.
4. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (als bijlage op pagina 13 e.v. van het proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [getuige 3]:
Ik stond op 12 augustus 2017 in de coffeeshop [A] te Almelo en zag [benadeelde] binnenkomen met [getuige 1] (het hof begrijpt: [getuige 1]). Enkele minuten later komt [verdachte] binnen en gaat achter [benadeelde] staan. Na 20 à 25 minuten zijn [benadeelde] en [getuige 1] naar buiten gegaan en [verdachte] liep gelijk achter hen aan. Eenmaal buiten zag ik door het raam van de coffeeshop dat [verdachte] gelijk, met gebalde vuist, [benadeelde] in het gezicht sloeg. Ik zag dat [verdachte] hem bij zijn rechteroog sloeg. Ik zag dat [benadeelde] gelijk op de grond viel. Ik ben naar [benadeelde] gelopen en zag dat hij bloedde bij zijn oog.
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van bevindingen (als bijlage op pagina 17 e.v. van het proces-verbaal), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als relaas van verbalisant [verbalisant]:
Op maandag 14 augustus 2017 heb ik de beelden bekeken welke verstrekt zijn door coffeeshop de [A] in Almelo. De beelden welke opgeslagen zijn onder nummer CH02 (...) zie ik de bar van coffeeshop de [A]. Achterin de ruimte, voorbij de bar, zie ik tafels en stoelen staan. Aan deze tafels en stoelen zitten mensen.
Ik zie dat de datum, 12 augustus 2017, en het tijdstip meelopen onder het beeld. Ik zie dat om 14:40 uur het slachtoffer aan de bar zit. Links achter het slachtoffer staat een man. Ik zie om 14:46:40 uur dat het slachtoffer gaat staan. Hij loopt richting de uitgang. De man met het blauwe trainingsjasje gaat ook staan en loopt achter het slachtoffer aan. Ik zie dat de man met de grijze jas, die achter het slachtoffer heeft gestaan, direct achter de beide mannen aan loopt naar buiten. Ik zie om 14:47:25 uur dat meerdere mensen in de coffeeshop gaan staan en naar buiten kijken. Enkele mensen lopen naar het raam en kijken naar buiten. Ik zie om 14:47:42 uur dat het slachtoffer de coffeeshop weer binnen komt lopen. Hij houdt zijn rechterhand onder zijn gezicht.
Op de beelden onder nummer CH01 (...) zie ik de bar in de coffeeshop de [A]. Ik zie in/uitgang van de coffeeshop. Ik zie dat de beelden om 14:40 uur beginnen en dat het slachtoffer aan de bar zit. Ik zie om 14:46:40 uur dat het slachtoffer gaat staan en richting de buitendeur loopt. Ik zie dat achter hem de man met het blauwe trainingsjasje loopt en ook naar buiten gaat. Vlak daarachter loopt de man met de grijze jas. Ik zie dat drie mannen achter elkaar naar buiten lopen. Ik zie om 14:46:50 uur dat de barmedewerker door het raam in de toegangsdeur naar buiten kijkt. Ik zie dat de barmedewerker achter de bar loopt en door het raam naar buiten blijft kijken. Ik zie om 14:47:42 uur dat het slachtoffer de coffeeshop de [A] weer binnen komt lopen.”
2.3.1
Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 17 april 2019 heeft de verdediging het verzoek gedaan om [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [benadeelde] als getuigen te horen. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“De raadsvrouw deelt mede:
(...)
De verdediging wenst de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever te toetsen. Was er een mes of een scherp voorwerp en hoe vaak is er geslagen? Over de loop der dingen is niet eenduidig verklaard. De rechtbank is te kort door de bocht gegaan bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever. In eerste aanleg zijn de tegenstrijdigheden door de verdediging in kaart gebracht.
Getuige [getuige 1] stond bovenop de situatie. Zijn verklaring strookt niet volledig met die van de aangever, maar zijn woordkeuze is opvallend. De aangever is als eerste gehoord. [getuige 1] heeft op dezelfde dag een verklaring afgelegd. Hoe is de politie bij [getuige 1] terechtgekomen? Is hij misschien samen met de aangever naar het politiebureau gegaan? Het is relevant te weten wat er daaraan voorafgaand is besproken om vast te stellen waar [getuige 1] zijn informatie vandaan heeft.
Getuige [getuige 2] heeft recent mijn cliënt aangesproken. Hij wil een en ander naar zijn zeggen rechtzetten, omdat hij niet meer bij de coffeeshop werkt. [getuige 2] heeft alleen in algemene zin verteld dat hij bij de politie niet de waarheid heeft verklaard, verdere details zijn mij niet bekend. Ik heb de getuige bewust niet gebeld om daarover meer te weten te komen, opdat niet de indruk van sturing kan ontstaan. De getuige heeft het gezegd zoals ik heb weergegeven en is er zelf mee gekomen. Ik leid daaruit af dat hij op wezenlijke punten niet of onjuist heeft verklaard.
De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter:
Ik kwam [getuige 2] tegen in de stad. Hij kwam naar mij toe. Ik heb daarna meteen mijn raadsvrouw gebeld. Ik hoor mijn raadsvrouw zeggen dat dit op 5 november 2018 was. [getuige 2] zei tegen mij dat hij een valse verklaring heeft afgelegd op aandringen van zijn baas. Hij heeft niet verteld op welke punten hij een valse verklaring heeft afgelegd. Verdere details daarover heeft hij niet verteld. Ik heb hem kort gesproken, zo’n drie of vier minuten.
Ik heb de aangever maar één keer geslagen. [getuige 2] heeft anders verklaard. Hij moest onder dwang van zijn baas zijn verklaring afleggen. Hij zei spontaan tegen mij dat hij een nieuwe verklaring wil afleggen.
De raadsvrouw deelt mede dat de verdachte ook het telefoonnummer van de getuige heeft gekregen.
De verdachte verklaart op vragen van de oudste raadsheer:
Ik weet niet wat [getuige 2] bij de politie heeft verklaard. Ik heb het proces-verbaal van verhoor niet gelezen. U houdt mij voor dat u mij zo niet kunt vragen of het klopt wat [getuige 2] heeft verklaard. U houdt mij voor dat [getuige 2] bij de politie heeft verklaard: “Het leek een soort slaande beweging. Ik heb de daadwerkelijke klap niet gezien.”
Dat klopt wel een beetje, maar het is niet zo erg geweest.
De raadsvrouw deelt mede:
[getuige 2] heeft ook verklaard dat de pupil van het oog van aangever helemaal wit was. Daar moet deze getuige over worden bevraagd. Ook wens ik hem te bevragen over de wijze waarop zijn baas hem heeft beïnvloed bij het afleggen van een verklaring.
De aangever heeft verklaard dat zijn oog niet meer openging. Voor de rechtbank was dat een belangrijk gegeven met betrekking tot de vaststelling van het letsel. De aangever heeft verklaard dat mijn cliënt altijd een mes bij zich had. Was dit bekend bij [getuige 2]? Dat is van belang voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van aangevers verklaring.
Ook dient [getuige 2] te worden bevraagd over het zicht naar buiten vanuit de coffeeshop. Getuige [getuige 3] kon kennelijk wel naar buiten kijken. Bij [getuige 3], ook een medewerker van de coffeeshop, is doorgevraagd op dit punt.
Het gaat al met al om tegenstrijdigheden in het gehele plaatje en het toetsen van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever.
Voor getuige [getuige 3] geldt hetzelfde als voor [getuige 2]. Wellicht is ook hij beïnvloed door zijn baas.
De aangever dient te worden gehoord naar aanleiding van tegenstrijdigheden tussen zijn aangifte en de getuigenverklaringen. Daar is hij nog niet mee geconfronteerd.”
2.3.2
Het hof heeft bij tussenarrest van 1 mei 2019 het verzoek tot het horen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [benadeelde] als getuigen afgewezen en heeft deze afwijzing als volgt gemotiveerd:
“De verzoeken dienen te worden beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium, omdat deze zijn gedaan na het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 410 Sv.
(...)
Het hof acht de noodzaak van het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] onvoldoende onderbouwd. Een belangrijke vraag in deze zaak is of de verdachte tegenover het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van een mes en - in het verlengde hiervan - of het letsel van het slachtoffer door het gebruik van een mes door de verdachte veroorzaakt is. Wat betreft de verzochte getuigen geldt, enerzijds, dat geen van deze getuigen heeft verklaard zelf een mes bij de verdachte te hebben gezien. Anderzijds, geldt dat de verzochte getuigen zodanige verklaringen hebben afgelegd dat het hof afgaand op deze verklaringen goed in staat is om zich een oordeel te vormen over wat de getuigen wel en wat zij niet hebben waargenomen of hebben kunnen waarnemen. Gelet hierop is door de verdediging onvoldoende gesteld om het (opnieuw) horen van de verzochte getuigen noodzakelijk te maken. Specifiek ten aanzien van getuige [getuige 2] is het hof van oordeel dat de verdediging niet heeft geconcretiseerd op welke punten zijn verklaring onjuist is. De verdediging heeft gesteld dat [getuige 2] onder dwang onjuist heeft verklaard, maar heeft desgevraagd niet duidelijk kunnen maken waarin de betreffende onjuistheid zit. De verdachte heeft bovendien bij het voorhouden van de verklaring van [getuige 2] tijdens de regiebehandeling door het hof bevestigd dat die ongeveer klopt met wat er in zijn beleving is gebeurd.
Ook de noodzaak van het horen van aangever [benadeelde] is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verzoeken tot het horen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [benadeelde] afwijzen.”
2.4
De Hoge Raad is in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het oproepen en horen van getuigen door de feitenrechter, in de situatie dat zo’n verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. In dit arrest heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het (...) arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1
De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2
De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
(...)
2.12.1
De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het (...) arrest van 4 juli 2017 [ECLI:NL:HR:2017:1015] is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2
Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de nietondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3
De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
2.5.1
Het hof heeft het verzoek tot het horen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [benadeelde] als getuigen met toepassing van het noodzakelijkheidscriterium afgewezen omdat, kort gezegd, het verzoek door de verdediging onvoldoende is onderbouwd. Dit oordeel is niet zonder meer begrijpelijk. Aan het verzoek is immers ten grondslag gelegd dat de verdachte heeft betwist dat hij [benadeelde] met een mes heeft gestoken en dat de verdediging de betrouwbaarheid van de verklaringen van [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [benadeelde] wil toetsen, onder meer omdat de verklaring van [getuige 1] niet zou stroken met de verklaring van [benadeelde]. De verklaringen van [getuige 2], [getuige 3] en [benadeelde] zijn door zowel de rechtbank als het hof voor het bewijs gebruikt, terwijl het hof tevens de verklaring van [getuige 1] in de bewijsvoering heeft betrokken. De verdachte is niet in de gelegenheid gesteld om het ondervragingsrecht ten aanzien van deze getuigen uit te oefenen. Daarmee doet zich hier het geval voor waarin het belang bij het oproepen en horen van de getuigen moet worden voorondersteld, terwijl de door het hof bij de afwijzing van het verzoek in aanmerking genomen gronden en ook wat is aangevoerd ter onderbouwing van het verzoek, niet met zich brengen dat dit belang in deze zaak ontbreekt.
2.5.2
Ook het kennelijke oordeel van het hof dat artikel 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik van de door [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [benadeelde] afgelegde verklaringen voor het bewijs, is niet zonder meer begrijpelijk. Het hof heeft er namelijk niet blijk van gegeven te hebben nagegaan, op de hiervoor onder 2.4 weergegeven wijze, of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.
3. Beoordeling van de cassatiemiddelen voor het overige
Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het restant van het eerste cassatiemiddel en van het tweede en het derde cassatiemiddel niet nodig.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 oktober 2021.
Conclusie 31‑08‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Post-Keskin. Slagende klacht over afwijzing verzoeken tot het horen van drie getuigen en het gebruik van hun verklaringen voor het bewijs. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer20/01813
Zitting 31 augustus 2021
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 10 juni 2020 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Zwolle, wegens subsidiair “zware mishandeling” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 28 maanden met aftrek van voorarrest. Het hof heeft verder beslist op de vordering van de benadeelde partij.
Namens de verdachte hebben mrs. R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
3. Het eerste middel klaagt over de afwijzing door het hof van het ter terechtzitting van 17 april 2019 gedane verzoek tot het horen van de aangever en de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] en de forensisch deskundige en over het gebruik van de aangifte van aangever en de bij de politie afgelegde verklaringen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] voor het bewijs van het bewezenverklaarde.
4. Het proces-verbaal van de regiezitting van het hof van 17 april 2019 houdt het volgende in over de onderzoekswensen van de verdediging:
“De raadsvrouw deelt mede:
[...]
De verdediging wenst de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever te toetsen. Was er een mes of een scherp voorwerp en hoe vaak is er geslagen? Over de loop der dingen is niet eenduidig verklaard. De rechtbank is te kort door de bocht gegaan bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever. In eerste aanleg zijn de tegenstrijdigheden door de verdediging in kaart gebracht.
Getuige [getuige 1] stond bovenop de situatie. Zijn verklaring strookt niet volledig met die van de aangever, maar zijn woordkeuze is opvallend. De aangever is als eerste gehoord. [getuige 1] heeft op dezelfde dag een verklaring afgelegd. Hoe is de politie bij [getuige 1] terechtgekomen? Is hij misschien samen met de aangever naar het politiebureau gegaan? Het is relevant te weten wat er daaraan voorafgaand is besproken om vast te stellen waar [getuige 1] zijn informatie vandaan heeft.
Getuige [getuige 2] heeft recent mijn cliënt aangesproken. Hij wil een en ander naar zijn zeggen rechtzetten, omdat hij niet meer bij de coffeeshop werkt. [getuige 2] heeft alleen in algemene zin verteld dat hij bij de politie niet de waarheid heeft verklaard, verdere details zijn mij niet bekend. Ik heb de getuige bewust niet gebeld om daarover meer te weten te komen, opdat niet de indruk van sturing kan ontstaan. De getuige heeft het gezegd zoals ik heb weergegeven en is er zelf mee gekomen. Ik leid daaruit af dat hij op wezenlijke punten niet of onjuist heeft verklaard.
De verdachte verklaart op vragen van de voorzitter:
Ik kwam [getuige 2] tegen in de stad. Hij kwam naar mij toe. Ik heb daarna meteen mijn raadsvrouw gebeld. Ik hoor mijn raadsvrouw zeggen dat dit op 5 november 2018 was. [getuige 2] zei tegen mij dat hij een valse verklaring heeft afgelegd op aandringen van zijn baas. Hij heeft niet verteld op welke punten hij een valse verklaring heeft afgelegd. Verdere details daarover heeft hij niet verteld. Ik heb hem kort gesproken, zo'n drie of vier minuten.
Ik heb de aangever maar één keer geslagen. [getuige 2] heeft anders verklaard: Hij moest onder dwang van zijn baas zijn verklaring afleggen. Hij zei spontaan tegen mij dat hij een nieuwe verklaring wil afleggen.
De raadsvrouw deelt mede dat de verdachte ook het telefoonnummer van de getuige heeft gekregen.
De verdachte verklaart op vragen van de oudste raadsheer:
Ik weet niet wat [getuige 2] bij de politie heeft verklaard. Ik heb het proces-verbaal van verhoor niet gelezen. U houdt mij voor dat u mij zo niet kunt vragen of het klopt wat [getuige 2] heeft verklaard. U houdt mij voor dat [getuige 2] bij de politie heeft verklaard: “Het leek een soort slaande beweging. Ik heb de daadwerkelijke klap niet gezien.”
Dat klopt wel een beetje, maar het is niet zo erg geweest.
De raadsvrouw deelt mede:
[getuige 2] heeft ook verklaard dat de pupil van het oog van aangever helemaal wit was. Daar moet deze getuige over worden bevraagd. Ook wens ik hem te bevragen over de wijze waarop zijn baas hem heeft beïnvloed bij het afleggen van een verklaring.
De aangever heeft verklaard dat zijn oog niet meer openging. Voor de rechtbank was dat een belangrijk gegeven met betrekking tot de vaststelling van het letsel. De aangever heeft verklaard dat mijn cliënt altijd een mes bij zich had. Was dit bekend bij [getuige 2] ? Dat is van belang voor de beoordeling van de betrouwbaarheid van aangevers verklaring.
Ook dient [getuige 2] te worden bevraagd over het zicht naar buiten vanuit de coffeeshop. Getuige [getuige 3] kon kennelijk wel naar buiten kijken. Bij [getuige 3] , ook een medewerker van de coffeeshop, is doorgevraagd op dit punt.
Het gaat al met al om tegenstrijdigheden in het gehele plaatje en het toetsen van de betrouwbaarheid van de verklaring van de aangever.
Voor getuige [getuige 3] geldt hetzelfde als voor [getuige 2] . Wellicht is ook hij beïnvloed door zijn baas.
De aangever dient te worden gehoord naar aanleiding van tegenstrijdigheden tussen zijn aangifte en de getuigenverklaringen. Daar is hij nog niet mee geconfronteerd.
[…]
Het laatste verzoek van mijn voorganger, het verzoek met betrekking tot een nieuwe letselinterpretatie, handhaaf ik niet. Ik acht het niet meer relevant, mede gezien de tijdspanne. Ook als de getuigenverzoeken niet worden toegewezen, handhaaf ik het verzoek op dit moment niet. Ik voel niets voor de tussenweg van de advocaat-generaal om een aanvullend proces-verbaal over de medische eindtoestand van aangever te laten opmaken.”
5. Uit dit proces-verbaal blijkt dat de verdediging tijdens de regiezitting van 17 april 2019 niet heeft verzocht de forensisch deskundige te horen. Voor zover over de afwijzing van dat verzoek wordt geklaagd, mist het middel feitelijke grondslag.
6. De wel gedane getuigenverzoeken heeft het hof in zijn tussenarrest van 1 mei 2019 afgewezen, met de volgende motivering:
“De verzoeken dienen te worden beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium, omdat deze zijn gedaan na het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 410 Sv.
[…]
Het hof acht de noodzaak van het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] onvoldoende onderbouwd. Een belangrijke vraag in deze zaak is of de verdachte tegenover het slachtoffer gebruik heeft gemaakt van een mes en – in het verlengde hiervan – of het letsel van het slachtoffer door het gebruik van een mes door de verdachte veroorzaakt is.
Wat betreft de verzochte getuigen geldt, enerzijds, dat geen van deze getuigen heeft verklaard zelf een mes bij de verdachte te hebben gezien. Anderzijds, geldt dat de verzochte getuigen zodanige verklaringen hebben afgelegd dat het hof afgaand op deze verklaringen goed in staat is om zich een oordeel te vormen over wat de getuigen wel en wat zij niet hebben waargenomen of hebben kunnen waarnemen. Gelet hierop is door de verdediging onvoldoende gesteld om het (opnieuw) horen van de verzochte getuigen noodzakelijk te maken. Specifiek ten aanzien van getuige [getuige 2] is het hof van oordeel dat de verdediging niet heeft geconcretiseerd op welke punten zijn verklaring onjuist is. De verdediging heeft gesteld dat [getuige 2] onder dwang onjuist heeft verklaard, maar heeft desgevraagd niet duidelijk kunnen maken waarin de betreffende onjuistheid zit. De verdachte heeft bovendien bij het voorhouden van de verklaring van [getuige 2] tijdens de regiebehandeling door het hof bevestigd dat die ongeveer klopt met wat erin zijn beleving is gebeurd.
Ook de noodzaak van het horen van aangever [benadeelde] is naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
Gelet op het voorgaande zal het hof de verzoeken tot het horen van [getuige 1] , [getuige 2] , [getuige 3] en [benadeelde] afwijzen.”
7. Het hof heeft vervolgens in zijn arrest van 10 juni 2020 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 12 augustus 2017 in de gemeente Almelo aan [benadeelde] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een snijwond in de wang en een snij-/steekwond in het rechteroog (waardoor dat oog blind is geworden), heeft toegebracht, door voornoemde [benadeelde] met dat opzet
- met een (scherp) voorwerp, in de wang en/of in het oog te snijden/te steken.”
8. Deze bewezenverklaring berust, volgens de aanvulling met bewijsmiddelen bij het arrest, onder meer op de verklaringen van de aangever, de getuige [getuige 1] , de getuige [getuige 2] en de getuige [getuige 3] . Ook de rechtbank had deze verklaringen gebruikt voor de bewezenverklaring van het tenlastegelegde. De getuigen dienden dus reeds ter terechtzitting van 17 april 2019 en ten tijde van het tussenarrest van 1 mei 2019 te worden aangemerkt als belastende getuigen.
9. Over de beoordeling van getuigenverzoeken heeft de Hoge Raad in 2014 en 2017 twee overzichtsarresten gewezen.1.Nadat het EHRM op 19 januari 2021 in de zaak-Keskin oordeelde dat Nederland het recht op een eerlijk proces had geschonden,2.is de Hoge Raad in zijn arrest van 20 april 2021 nader ingegaan op de beoordeling van verzoeken tot het horen van belastende getuigen ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen.3.De Hoge Raad heeft daarbij het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“2.8 De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496 op hoofdlijnen uiteengezet op welke wijze de op grond van het Wetboek van Strafvordering geldende regels over het oproepen dan wel horen van door de verdediging opgegeven getuigen moeten worden uitgelegd. In aanvulling daarop heeft de Hoge Raad in het [...] arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 uiteengezet welke eisen gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen. De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin geeft aanleiding die eisen bij te stellen waar het gaat om getuigen die een verklaring met een belastende strekking hebben afgelegd.
2.9.1 De motiveringsplicht die in het genoemde arrest van 4 juli 2017 door de Hoge Raad is geformuleerd, houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Ook draagt dat vereiste eraan bij dat de rechter zo vroegtijdig mogelijk het recht op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM bij de beoordeling van het verzoek kan betrekken.
2.9.2 De uitspraak van het EHRM in de zaak Keskin heeft tot gevolg dat in bepaalde gevallen het belang bij het oproepen en horen van een getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Dat is aan de orde als het verzoek betrekking heeft op een getuige ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuige al - in het vooronderzoek of anderszins - een verklaring heeft afgelegd met een belastende strekking. Het gaat dan om een verklaring die door de rechter voor het bewijs van het tenlastegelegde feit zou kunnen worden gebruikt of al is gebruikt. Daarvan is in ieder geval sprake als de rechter in eerste aanleg een verklaring van een getuige voor het bewijs heeft gebruikt, en de verdediging in hoger beroep het verzoek doet deze getuige op te roepen en te (doen) horen.
[...]
2.12.1 De voor het Nederlandse stelsel kenmerkende omstandigheid dat de rechter in de loop van het strafproces beslissingen neemt over het oproepen en horen van getuigen, is niet alleen van betekenis bij de beoordeling van getuigenverzoeken, maar ook bij de eindbeoordeling van de zaak. Zoals in het [...] arrest van 4 juli 2017 is overwogen, moet de rechter voordat hij einduitspraak doet, nagaan of de procedure in haar geheel voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Zo nodig zal hij hetzij ambtshalve alsnog overgaan tot het oproepen en het horen van (een) getuige(n), hetzij bij zijn beslissing over de bewezenverklaring onder ogen moeten zien of en zo ja, welke gevolgen moeten worden verbonden aan de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van de mogelijkheid om de relevante getuige(n) in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen.
2.12.2 Deze wijze van beoordeling sluit aan bij de drie stappen die in de rechtspraak van het EHRM deel uitmaken van de beoordeling of, in gevallen waarin de verdediging niet een behoorlijke en effectieve mogelijkheid heeft gehad om het ondervragingsrecht uit te oefenen, het proces als geheel eerlijk is verlopen. Van belang hierbij zijn (i) de reden dat het ondervragingsrecht niet kan worden uitgeoefend met betrekking tot een getuige van wie de verklaring voor het bewijs wordt gebruikt, (ii) het gewicht van de verklaring van de getuige, binnen het geheel van de resultaten van het strafvorderlijke onderzoek, voor de bewezenverklaring van het feit, en (iii) het bestaan van compenserende factoren, waaronder ook procedurele waarborgen, die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Deze beoordelingsfactoren moeten daarbij in onderling verband worden beschouwd. Naarmate het gewicht van de verklaring groter is, is het - wil de verklaring voor het bewijs kunnen worden gebruikt - des te meer van belang dat een goede reden bestaat voor het niet bieden van een ondervragingsgelegenheid en dat compenserende factoren bestaan. Dit betekent dat met name in gevallen waarin niet tot een bewezenverklaring kan worden gekomen zonder dat die in beslissende mate zal steunen op de verklaring van de getuige, terwijl de verdediging het nodige initiatief heeft getoond om het ondervragingsrecht te kunnen uitoefenen en een goede reden ontbreekt om de getuige niet te horen, de rechter (alsnog) zal moeten overgaan tot het oproepen en horen van die getuige, althans nog zal moeten doen wat redelijkerwijs mogelijk is om de verdediging de gelegenheid te bieden tot uitoefening van het ondervragingsrecht.
Als de uitoefening van het ondervragingsrecht niet wordt gerealiseerd, moet de rechter onderzoeken of voldoende compenserende factoren hebben bestaan voor de door de verdediging ondervonden beperkingen bij het onderzoek naar de betrouwbaarheid van de verklaring van de getuige, waarmee ook de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing wordt gewaarborgd. Als de rechter oordeelt dat (vooralsnog) onvoldoende compenserende factoren hebben bestaan, onderzoekt hij of daartoe alsnog stappen kunnen worden gezet. Het gaat er daarbij in de kern om dat de rechter de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige zorgvuldig onderzoekt, een en ander in samenhang met het overige bewijsmateriaal en in het licht van de betwisting door de verdachte van die verklaring. Van belang daarbij kunnen zijn verklaringen van personen tegenover wie de getuige - kort na de gebeurtenissen waar het om gaat - zijn of haar verhaal heeft gedaan of die anderszins feiten en omstandigheden waarop de getuigenverklaring ziet, kunnen bevestigen. Het kan onder omstandigheden ook gaan om verklaringen van deskundigen die de totstandkoming en de betrouwbaarheid van de verklaring van de niet-ondervraagde getuige dan wel de persoon van die getuige aan een onderzoek hebben onderworpen. Verder kan compensatie betrekking hebben op procedurele waarborgen zoals de beschikbaarheid van een audiovisuele vastlegging van het verhoor van de getuige of het ondervragen van de zojuist genoemde personen of deskundigen. In dit verband kan ook van belang zijn dat de verdediging wel een beperkte mogelijkheid heeft gehad om vragen te (doen) stellen aan de getuige.
2.12.3 De toetsing in cassatie kan gericht zijn op de vraag of de beslissing het tenlastegelegde mede op grond van een verklaring van een niet-ondervraagde getuige bewezen te verklaren in overeenstemming is met het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces en de daaraan verbonden notie van ‘the overall fairness of the trial’. Bij deze beoordeling kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel dat dit het geval is, (nader) heeft gemotiveerd.”
10. In de onderhavige zaak is sprake van een verzoek tot het horen van getuigen ten aanzien van wie de verdediging het ondervragingsrecht nog niet heeft kunnen uitoefenen, terwijl deze getuigen verklaringen met een belastende strekking hebben afgelegd die door de rechtbank waren gebruikt voor het bewijs van het tenlastegelegde feit. Op grond van het hiervoor geciteerde arrest van de Hoge Raad moet het belang van de verdediging bij het oproepen en horen van dergelijke getuigen worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd.
11. Het hof heeft de verzoeken tot het horen van de getuigen [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] afgewezen, omdat het de verzoeken onvoldoende onderbouwd achtte om het horen noodzakelijk te maken. Het hof heeft daarbij meegewogen enerzijds dat geen van deze getuigen heeft verklaard zelf een mes bij de verdachte te hebben gezien, en anderzijds dat deze getuigen zodanige verklaringen hebben afgelegd dat het hof afgaand op deze verklaringen goed in staat was om zich een oordeel te vormen over wat de getuigen wel en wat zij niet hebben waargenomen of hebben kunnen waarnemen. Specifiek ten aanzien van getuige [getuige 2] was het hof van oordeel dat de verdediging niet heeft geconcretiseerd op welke punten zijn verklaring onjuist is. Ook de noodzaak tot het horen van aangever [benadeelde] was naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd.
12. Gelet op het voorgaande heeft het hof bij het afwijzen van de getuigenverzoeken ter terechtzitting van 17 april 2019 een onjuiste maatstaf aangelegd. Het hof heeft bovendien na het afwijzen van de getuigenverzoeken de door de betreffende getuigen afgelegde verklaringen voor het bewijs tegen de verdachte gebruikt, zonder er blijk van te hebben gegeven te zijn nagegaan of dit gebruik van de verklaringen afbreuk doet aan ‘the overall fairness of the trial’. Het hof is in zijn eindarrest van 10 juni 2020 ten onrechte niet ingegaan op de vraag of de procedure in haar geheel, na het gebruik van deze verklaringen voor het bewijs, nog voldoet aan de eisen van het recht op een eerlijk proces uit art. 6 EVRM.4.
13. Het middel is terecht voorgesteld.
Het tweede en het derde middel
14. Vanwege het voorgaande hoeven het tweede en het derde middel niet te worden besproken. Indien de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, ben ik uiteraard tot nader concluderen bereid.
Slotsom
15. Het eerste middel slaagt. Het tweede en het derde middel behoeven geen bespreking.
16. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
17. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2021
EHRM 19 januari 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:0119JUD000220516, NJ 2021/93 m.nt. W.H. Vellinga (Keskin/Nederland).
HR 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576, NJ 2021/173 m.nt. J.M. Reijntjes (Post-Keskin).
Vgl. HR 11 mei 2021, ECLI:NL:HR:2021:693, r.o. 2.5, HR 29 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:993, r.o. 2.5.2 en HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1088, r.o. 2.5.3.