Einde inhoudsopgave
Het hoger beroep en het cassatieberoep in burgerlijke zaken in de Nederlandse Antillen en Aruba (BPP nr. VII) 2010/3.7.1
3.7.1 De eerste taak: uitleg van de betogen van partijen
Mr. G.C.C. Lewin, datum 08-01-2010
- Datum
08-01-2010
- Auteur
Mr. G.C.C. Lewin
- JCDI
JCDI:ADS447529:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Op grond van de stelling dat tussen partijen een daartoe strekkende overeenkomst is gesloten, zie: HR 29 februari 2008 (CBCfLicores), NJ 2008, 144 (C), rov. 33 en 3.4.
Hartkamp 2007, p. 14-15.
Onder meer: HR 1 oktober 2004 (Poort/Stoppels), NJ 2005, 92 (NL), rov. 3.4; HR 12 januari 2007, LiN AZ1492 (NL), rov. 3.4.
Zie: HR 14 maart 2008 (Lammers/mr. Aerts q.q.), NJ 2008, 466, m.nt. HJS (NL), rov. 43.1 en 43.2. In de noot onder 3 vermeldt Snijders dat de Hoge Raad impliciet afstand zou hebben gedaan van deze formulering, maar dat kan ik uit dat arrest niet afleiden.
HR 8 juli 1991 (Leito/Djaoen), rek. nr. 7709, niet gepubliceerd (C), rov. 3.2.
HR 17 november 1989 (CBC/ABBC), rek. nr. 7503, niet gepubliceerd (C), rov. 3.1; HR 2 februari 1990 (FloresfRoest), rek. nr. 7435, niet gepubliceerd (C), rov. 3.2; conclusie A-G Van Soest onder 7.4-7.5 voor HR 2 februari 1990 (Garage CordiafAruba), NJ 1990, 384 (A), onder 3; HR 3 juni 1994 (BudgetfPrincess Beach), rek. nr. 8353, niet gepubliceerd (C), rov. 3.3; HR 11 juli 2003 (Colinaf Baez), LJN AF7539 (A), rov. 3.4.
Anders: conclusie A-G Biegman-Hartogh onder 7 voor HR 28 november 1986 (Ayoubi/E1 Ayubi), NJ 1987, 210 (C).
Het beroep moet zo duidelijk zijn dat de wederpartij zich daartegen aan de hand van de inhoud van de ingeroepen uitspraak kan verweren, HR 8 oktober 1982 (CooijmansfRaadschelders), NJ 1984, 58, m.nt. WHH (NL), rov. 3.1.
In (deels) ondersteunende zin: HR 13 september 1991 (Volksbelang/Sprengers), NJ 1992, 118 (NL), rov. 33 en conclusie A-G Biegman-Hartogh onder 43; HR 11 november 1994 (Eerland/Rotterdam), NJ 1995, 511, m.nt. R.E. Japikse (NL), rov. 3.4 en conclusie A-G Asser onder 3.13-3.17; HR 29 maart 1996, NJ 1996, 421 (NL), rov. 3.4 en conclusie A-G Asser onder 2.18-2.19; HR 29 november 1996 (Dohmen/Amersfoortse), NJ 1997, 178 (NL), rov. 3.6 en conclusie A-G Vranken onder 15; HR 9 oktober 1998 (ABN Amro/Vogelij), NJ 1999, 5 (NL), rov. 3.4 en conclusie A-G De Vries LentschKostense onder 11; conclusie A-G Bakels onder 2.11 en 2.12 voor HR 2 februari 2001 (RandamiefWolfgang Thiede), NJ 2001, 234 (A); HR 11 juli 2008 (PetersfFianed), NJ 2008, 418 (NL), rov. 33 en conclusie A-G Wesseling-van Gent onder 2.10; HR 2 oktober 2009 (Delta LloydfKassenbouw), LJN B17960 (NL), rov. 33 sub b en 3.4 en conclusie A-G Langemeijer onder 2.7. In (deels) andere zin: HR 8 april 1983 (Wever/Aruba Bank), NJ 1984, 785, m.nt. WVK (A), rov. 3.2; conclusie A-G Franx onder 5 voor HR 7 oktober 1983 (De Kaasbaas/X), NJ 1984, 74 (NL); conclusie A-G Hartkamp onder 7 voor HR 11 maart 1988 (Bron/Bink), NJ 1988, 580, m.nt. G (NL).
HR 15 april 1983, NJ 1983, 698, m.nt. J.C. Schultsz (NL), rov. 3.2.
Eiser dient een feitenrelaas te stellen en een eis te formuleren. Daarnaast dient hij indien de feiten niet voor zichzelf spreken - een redenering te presenteren, waarom de feiten tot toewijzing van de eis moeten leiden. Gedaagde kan de gestelde feiten betwisten en zijnerzijds feiten stellen. Verder dient hij - voor zover dat niet vanzelf spreekt - een redenering te presenteren waarom de eis moet worden afgewezen. Het is de taak van de rechter om door uitleg van de stellingen van partijen en met gebruikmaking van zijn rechtskennis vast te stellen op welke rechtsregels partijen zich in wezen beroepen. De rechter mag dus niet van partijen verlangen dat zij zelf die rechtsregels aanwijzen. Indien zij verkeerde rechtsregels aanwijzen, moet de rechter dit verbeterd lezen.
Voorbeeld:
Eiser: Ik krijg nog een tientje van gedaagde, want ik heb vorige week zijn lunch betaald.
Gedaagde: Nee, want ik heb het tientje meteen na de lunch terugbetaald. De rechter moet vaststellen op welke rechtsregels partijen zich in wezen beroepen. Hij kan bijvoorbeeld tot de conclusie komen dat eiser nakoming verlangt van een verbintenis uit een overeenkomst van geldlening en dat gedaagde zich beroept op het tenietgaan van de verbintenis door nakoming. De rechter zou ook tot de conclusie kunnen komen dat eiser voldoening verlangt van een vordering die bij wijze van subrogatie op hem is overgegaan1 of schadevergoeding wegens zaakwaarneming. Dat is een kwestie van uitleg. Ingevolge art. 52 mag de rechter niet weigeren zelf de meest passende rechtsregels te zoeken bij de door partijen gegeven redenering.
Hartkamp noemt deze taak een toepassingsgeval van art. 52 (art. 25 RvNL).2 Dat artikel schrijft voor dat de rechter ambtshalve de rechtsgronden aanvult die partijen niet hebben aangevoerd. De opvatting dat art. 52 betrekking heeft of mede betrekking heeft op deze taak is niet omstreden. Ik zal deze taak verder noemen: de eerste taak.
Over de afgrenzing tussen rechtsgronden en feitelijke gronden is door de jaren heen veel debat gevoerd. Thans is het vaste rechtspraak dat het de rechter niet vrijstaat zijn beslissing te baseren op rechtsgronden of verweren die weliswaar zouden kunnen worden afgeleid uit in het geding gebleken feiten en omstandigheden, maar die door de desbetreffende partij niet aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd.3 De term 'rechtsgronden' in deze formulering is verwarrend, want als de rechter doet wat hem volgens deze regel niet vrijstaat, vult hij niet de rechtsgronden, maar de feitelijke grondslag aan.4 Bij de uitvoering van de eerste taak is echter geen sprake van een verboden aanvulling van de feitelijke grondslag, want de rechter baseert zijn beslissing dan op 'rechtsgronden of verweren' die door de desbetreffende partij in wezen wel aan haar vordering of verweer zijn ten grondslag gelegd.
Bij de uitvoering van de eerste taak brengt de rechter door middel van uitleg een juridische structuur aan in de stellingen van partijen. Door deze vorm van sturing heeft de rechter invloed op de grenzen van de rechtsstrijd.
Deze taak is in de Nederlandse Antillen en Aruba niet anders dan in Nederland. In cassatie kan worden getoetst of de rechter heeft voldaan aan deze taak.5 Voorts kan in cassatie worden getoetst of de uitleg die de rechter bij de uitvoering van deze taak aan de stellingen van partijen heeft gegeven, begrijpelijk is.6 De ruimte voor uitleg van de stellingen hangt onder meer af van de vraag hoe duidelijk en volledig de stellingen zijn, maar is m.i. voor de Antilliaanse/Arubaanse rechter niet groter dan voor de Nederlandse rechter.7
De eerste taak kan ook leiden tot de toepassing van rechtsregels die niet ambtshalve mogen worden toegepast.
Voorbeelden:
a. Een (gedaagde) partij voert aan dat hij niet meer met de wederpartij verder wil, omdat bij de uitvoering van de klus halverwege is gebleken dat het een knoeier is. De rechter begrijpt dat de partij ontbinding van de overeenkomst verlangt.
b. Een partij voert aan dat de wederpartij de kwestie niet meer ter discussie mag stellen, omdat de rechter er al eerder over heeft beslist. De partij legt daarbij de eerdere beslissing over. De rechter begrijpt dat de partij zich beroept op het gezag van gewijsde.8
c. Een partij voert aan dat de wederpartij thans niet meer mag verlangen waar hij vroeger wel recht op had, omdat een wettelijke termijn is verstreken. De rechter begrijpt dat de partij zich beroept op verjaring.
d. Een partij voert aan dat de wederpartij thans niet meer mag verlangen waar hij vroeger wel recht op had, omdat de partij dat niet meer behoefde te verwachten. De rechter begrijpt dat de partij zich beroept op rechtsverwerking.
e. Een partij spreekt zijn verontwaardiging erover uit dat de wederpartij alleen naar de regeltjes kijkt en niet naar de mens erachter. Of hij roept: het is gewoon niet eerlijk! De rechter begrijpt dat de partij zich beroept op de eisen van redelijkheid en billijkheid.
De wet verbiedt de rechter ambtshalve ontbinding (art. 6:267 lid 2 BW), ambtshalve toepassing van het gezag van gewijsde (art. 70a lid 3) en ambtshalve toepassing van de bevrijdende verjaring (art. 3:332 lid 1 BW). De Hoge Raad verbiedt de rechter ambtshalve toepassing van de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid (m.i. in veel gevallen terecht, maar dit is omstreden).9 De rechter maakt zich in deze voorbeelden daaraan echter niet schuldig, want hij legt de stellingen van de partij aldus uit dat de partij zich op de rechtsfiguren heeft beroepen. Die uitleg kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst.
De eerste taak kan ook leiden tot toepassing van regels van vreemd recht.10