Vgl. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:31 en HR 15 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1582.
HR, 28-03-2023, nr. 21/01721
ECLI:NL:HR:2023:477
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-03-2023
- Zaaknummer
21/01721
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:477, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑03‑2023; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:161
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2021:1543
ECLI:NL:PHR:2023:161, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 07‑02‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:477
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0079
Uitspraak 28‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Deelneming aan criminele organisatie die zich op grote schaal bezighoudt met in- en verkoop van synthetische drugs (art. 11b Opiumwet). Aanhoudingsverzoek voorafgaand aan tz. door raadsman per e-mail gedaan op grond dat verdachte ziek is en niet in staat is ttz. te verschijnen, door hof afgewezen o.g.v. belangenafweging, nadat door hof gelegenheid is geboden om digitaal deel te nemen aan tz. en is verzocht om doktersverklaring. HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2020:1896 m.b.t. beoordelingskader aanhoudingsverzoeken. Hof heeft overwogen dat belang van doeltreffende en spoedige berechting zwaarder weegt dan belang bij uitoefenen van aanwezigheidsrecht. Hierbij heeft hof als bijzondere omstandigheden mede in aanmerking genomen dat strafzaak waarvan zaak tegen verdachte deel uitmaakt, betrekking heeft op zeer omvangrijk strafrechtelijk onderzoek naar o.m. deelname aan crimineel samenwerkingsverband, dat getuigen zijn opgeroepen om te worden gehoord en dat, nu hof in zaken tegen medeverdachten ook aandacht moet besteden aan rol verdachte, aanhouding tot gevolg zou hebben dat geheel nieuwe combinatie raadsheren zich in omvangrijke dossier zou moeten inlezen. Hof heeft verder betrokken dat redelijke termijn al aanzienlijk is overschreden en dat hervatting van behandeling niet binnen afzienbare tijd valt te verwachten. Dat oordeel geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. Deze belangenafweging draagt afwijzing aanhoudingsverzoek zelfstandig. Volgt verwerping. Samenhang met 21/01747, 21/01795, 21/01874, 21/01722, 21/01878 en 21/01895.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01721
Datum 28 maart 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 16 april 2021, nummer 20-001136-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft E.E.W.J. Maessen, advocaat te Maastricht, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 29 maart 2021 en 2 april 2021 houdt in dat de verdachte daar niet is verschenen. Het houdt verder onder meer het volgende in:
“Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, die verklaart waar te nemen voor zijn kantoorgenoot mr. P.W. Szymkowiak en die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd om de verdediging te voeren.
De voorzitter deelt mede:
Het hof heeft vanochtend van de raadsman mr. Szymkowiak een emailbericht ontvangen dat verdachte niet kan komen vandaag omdat hij ziek is. De raadsman heeft daarom om aanhouding verzocht. Het hof heeft teruggemaild dat verdachte ook digitaal kan deelnemen aan de zitting door middel van een video/skypeverbinding. Het hof heeft zojuist van de raadsman via een emailbericht begrepen dat verdachte niet digitaal kan deelnemen omdat hij slechts in het bezit is van een oude iPhone en voorts omdat hij te ziek is.
Het hof heeft direct een mail teruggestuurd waarin het hof – kort samengevat – heeft aangegeven dat het hof verdachte verzoekt om, in het geval er niet digitaal wordt deelgenomen, per ommegaande een doktersverklaring te doen toekomen aan het hof waaruit naar voren komt dat hij niet in staat is ter zitting te verschijnen, en ook niet digitaal aan de zitting deel kan nemen. Het hof zal om 15.30 uur een beslissing nemen omtrent het aanhoudingsverzoek. Bij afwijzing van dit verzoek zal alsnog na 15.30 uur een inhoudelijke behandeling plaats vinden.
De voorzitter deelt mede:
Het hof zal het onderzoek thans onderbreken tot 15.30 uur, in afwachting van een bericht van de verdediging.
Het hof hervat het onderzoek om 15.30 uur.
Verdachte noch zijn raadsman zijn ter terechtzitting aanwezig.
De voorzitter deelt mede:
Er heeft na de onderbreking van hedenmiddag nog een mailwisseling plaatsgevonden tussen het hof en mr. Szymkowiak. De raadsman persisteert bij zijn verzoek om aanhouding. Door de verdediging is geen doktersverklaring overgelegd, noch een bericht van de huisarts waarin de per mail gedane mededeling door de raadsman dat verdachte contact heeft opgenomen met de huisarts en getest zou moeten worden, wordt bevestigd.
De advocaat-generaal deelt mede:
Er wachten drie getuigen. Het hof wordt voor een voldongen feit gesteld. Als er medische redenen zijn waarom verdachte niet kan komen en ook niet digitaal kan deelnemen aan de zitting, dan mag hij wel zijn best doen om dat te onderbouwen. In beginsel verzoek ik het hof het verzoek om aanhouding dan ook af te wijzen.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
Hedenochtend om 09:09 uur heeft de raadsman van de verdachte schriftelijk per mail namens zijn cliënt verzocht om aanhouding van de behandeling van de strafzaak in verband met – kort gezegd – ziekte van zijn cliënt. Deze zou vannacht zijn wakker geworden met klachten als snotteren en hoesten en hij zou zich mettertijd steeds slechter zijn gaan voelen en hij vermoedt koorts. Het standpunt is dat de verdachte zichzelf niet in staat acht om af te reizen naar Den Bosch om zijn strafzaak naar behoren te kunnen bijwonen.
Het hof heeft vervolgens aan de raadsman van de verdachte bericht dat hij de zitting ook via een Skype-verbinding zou kunnen bijwonen, waarop de raadsman te kennen heeft gegeven dat dit een mooi alternatief betreft. Vervolgens is namens het hof een link voor de Skype-vergadering aan de raadsman toegestuurd.
Om 12:19 uur heeft de raadsman vervolgens bericht dat het deelnemen aan de zitting via Skype toch geen werkbare optie is, omdat de verdachte – kort gezegd – zich miserabel voelt en niet fit genoeg is om de zitting via Skype adequaat te kunnen volgen en eventuele vragen van het hof of advocaat-generaal te beantwoorden en omdat hij niet in het bezit is van de voor het opzetten van een Skype-verbinding benodigde hardware.
Het hof heeft vervolgens zowel per mail aan de raadsman mr. Szymkowiak als de na het uitroepen van de zaak aan de ter terechtzitting aanwezige kantoorgenoot mr. Maessen laten weten dat het een doktersverklaring wenst waarin is opgenomen dat de verdachte zich deze morgen tot de huisarts heeft gewend, met het tijdstip van het telefoongesprek, de verschijnselen die zijn medegedeeld en het advies van de arts. Vervolgens is de behandeling van de zaak onderbroken tot 15:30 uur.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting is namens de verdachte geen doktersverklaring aan het hof overgelegd. De verdediging heeft gepersisteerd bij het verzoek om aanhouding. Van de zijde van de verdediging is te kennen gegeven dat zijn cliënt niet bij de arts terecht kan, maar zich zou moeten laten testen. Van de zijde van het hof is aan de raadsman te kennen gegeven dat in plaats van een doktersverklaring, wanneer die niet kan worden verkregen, een bericht van de huisarts wordt gevraagd om die mededeling te bevestigen. Ook dat bericht is niet gekomen.
Het hof stelt bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek het volgende voorop.
Indien een verdachte door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.
Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om, indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens verlangen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden.
Het hof stelt vast dat de strafzaak tegen de verdachte deel uit maakt van meerdere andere strafzaken tegen verdachten die in hoger beroep aanhangig zijn en voortvloeien uit het zeer omvangrijke strafrechtelijk onderzoek met de naam Wolf/Beretta. De uitspraken in de strafzaken tegen alle verdachten, dus ook tegen de verdachte [verdachte] , zijn door de rechtbank gedaan op 29 maart 2018. Inmiddels zijn drie jaren verstreken. De redelijke termijn voor berechting in hoger beroep is al aanzienlijk overschreden. Een aspect van de verdenking tegen de verdachte is deelname aan een crimineel samenwerkingsverband. Andere verdachten die in hoger beroep terecht staan, wordt eveneens deelname aan dit samenwerkingsverband verweten. Het hof heeft in de onderhavige samenstelling al meerdere strafzaken in dit onderzoek inhoudelijk ter terechtzitting in hoger beroep behandeld. Het voornemen bestaat om op één datum alle onderzoeken te sluiten en om twee weken later in alle zaken tegelijk arrest te wijzen. Het hof ontkomt er niet aan om in het kader van het crimineel samenwerkingsverband aandacht te besteden aan de rol van de verdachte daarin. Een voor de verdachte nadelig oordeel daarover in een of meerdere zaken tegen medeverdachte(n), zou betekenen dat het hof in de zaak tegen de verdachte zichzelf materieel niet meer aangewezen acht om de zaak onbevangen op dit punt tegemoet te treden. Een aanhouding van de zaak tegen deze verdachte zou dus betekenen dat een geheel nieuwe combinatie van raadsheren zich in het omvangrijke dossier zou moeten inlezen. Daarbij komt dat voor de terechtzitting van heden meerdere getuigen op verzoek van de verdediging zijn opgeroepen teneinde te worden gehoord en dat een van die getuigen wegens verblijf in het buitenland via Skype wordt gehoord. Een aanhouding van de zaak zou betekenen dat een nieuwe zittingsdatum moet worden gezocht waarop deze getuigen beschikbaar zijn, nog daargelaten dat wegens het drukke zittingsschema van het hof en de drukke agenda van de zaaksadvocaat-generaal een hervatting van de behandeling van de zaak tegen de verdachte niet binnen afzienbare termijn valt te verwachten.
Een en ander brengt mee dat het belang van een goede procesvoering en het belang van een behoorlijke strafvordering ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst. Dit belang moet onder de gegeven omstandigheden naar ’s hofs oordeel zwaarder wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Het hof heeft zich bij die afweging van belangen rekenschap gegeven van het feit dat de verdachte heeft aangekondigd vragen te willen/kunnen beantwoorden van de zijde van het hof en de advocaat-generaal, maar het hof acht dit, gegeven de omstandigheden, van onvoldoende gewicht. Die gelegenheid heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg immers wel gehad en hij kan, indien hij een behandeling op tegenspraak wenst, verweren wil aandragen en de getuigen wil ondervragen, zijn advocaat uitdrukkelijk machtigen om namens hem de verdediging te voeren; iets dat de verdachte kennelijk welbewust niet heeft willen doen. Dat dient dan voor rekening van de verdachte te komen.
Ten slotte heeft het hof bij e.e.a. nog in aanmerking genomen dat gesteld maar op geen enkele wijze is gebleken dat verdachte gezondheidsklachten heeft, en het tevens onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte, voor zover hij al gezondheidsklachten heeft, daardoor in het geheel niet in staat is om op adequate wijze ter terechtzitting aanwezig te zijn, al dan niet via Skype, en de behandeling van zijn zaak te volgen, Dat de verdachte niet over de benodigde hardware beschikt voor een Skype-verbinding acht het hof niet aannemelijk, nu hij immers wel de mails en Whatsapp berichten van zijn raadsman kan ontvangen.
Het verzoek om aanhouding wordt mitsdien verworpen.”
2.3
De rechter kan het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.In zo’n geval dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)
2.4
Het hof heeft het aanhoudingsverzoek, waaraan de raadsman ten grondslag heeft gelegd dat de verdachte ziek is (snotteren, hoesten en mogelijk koorts) en dat hij zich niet in staat acht om op de terechtzitting te verschijnen, afgewezen. Het hof heeft in dit verband overwogen dat het belang van een doeltreffende en spoedige berechting ernstig in het gedrang zou komen als het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht. Bij deze belangenafweging heeft het hof als bijzondere omstandigheden mede in aanmerking genomen dat de strafzaak waarvan de zaak tegen de verdachte deel uitmaakt, betrekking heeft op een zeer omvangrijk strafrechtelijk onderzoek naar onder meer deelname aan een crimineel samenwerkingsverband, dat er al getuigen voor de zitting zijn opgeroepen om te worden gehoord en dat – nu het hof in de zaken tegen de medeverdachten ook aandacht moet besteden aan de rol van de verdachte – aanhouding van de zaak tegen de verdachte tot gevolg zou hebben dat een geheel nieuwe combinatie van raadsheren zich in het omvangrijke dossier zou moeten inlezen. Het hof heeft verder in zijn overwegingen betrokken dat de redelijke termijn al aanzienlijk is overschreden, en dat een hervatting van de behandeling van de zaak tegen de verdachte niet binnen afzienbare termijn valt te verwachten. De op deze gronden berustende afwijzing van het aanhoudingsverzoek geeft, gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld, niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook niet onbegrijpelijk. Deze belangenafweging van het hof draagt de afwijzing van het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting zelfstandig.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het eerste en het derde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 maart 2023.
Conclusie 07‑02‑2023
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Deelneming aan criminele organisatie gericht op plegen misdrijven a.b.i. art. 10 en 10a OW. 1. Klacht dat hof arrest heeft gewezen in samenstelling die gedeeltelijk niet bij onderzoek ter terechtzitting aanwezig is geweest. 2. Klacht m.b.t. verwerping aanhoudingsverzoek wegens ziekte. 3. Bewijsklachten. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01721
Zitting 7 februari 2023
CONCLUSIE
B.F. Keulen
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 16 april 2021 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens ‘deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid, en 10a, eerste lid van de Opiumwet’ veroordeeld tot 20 maanden gevangenisstraf, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art 27, eerste lid, Sr.
Er bestaat samenhang met de zaken 21/01722, 21/01795, 21/01874, 21/01747, 21/01878 en 21/01895. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. E. Maessen, advocaat te Maastricht, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel
4. Het eerste middel klaagt dat het hof het bestreden arrest heeft gewezen in een samenstelling die gedeeltelijk niet bij het onderzoek ter terechtzitting aanwezig is geweest.
5. Bij de stukken van het geding bevindt zich een proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep dat onder meer het volgende inhoudt:
‘Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 2 april 2021.
Tegenwoordig:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. A.R. Hartmann, raadsheren,
(…)
mr. A.E.M. de Ridder, griffier.’
6. Het bestreden arrest houdt – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
‘Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder en mr. I. Kroes, griffiers’
7. Op mijn verzoek zijn inlichtingen ingewonnen bij het hof. Naar aanleiding daarvan is bij de griffie van de Hoge Raad een door de voorzitter en de griffier vastgesteld en ondertekend herstelproces-verbaal binnengekomen. Dat herstelproces-verbaal houdt onder meer in:
‘Herstelproces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 29 maart 2021 en 2 april 2021.
Inzake
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Het hof heeft geconstateerd dat op pagina 1 van het proces-verbaal van bovengenoemde terechtzittingen twee fouten zijn geslopen.
Allereerst staat in de aanhef abusievelijk alleen de datum van de terechtzitting van 2 april 2021 genoemd, terwijl de inhoudelijke behandeling is aangevangen op 29 maart 2021. De aanhef dient derhalve als volgt te luiden:
Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzittingen van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 29 maart 2021 en 2 april 2021.
Verder is ten aanzien van de samenstelling onder meer opgenomen dat tegenwoordig waren mrs. Smit, Scheele en Hartmann, terwijl de samenstelling ten tijde van de inhoudelijke behandeling op 29 maart 2021 bestond uit mrs. Smit, Scheele en Bosch. De samenstelling op pagina 1 dient derhalve als volgt te luiden:
Tegenwoordig op 29 maart 2021:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
(…)
mr. A.E.M. de Ridder, griffier’
8. De raadsman van de verdachte is bij in het portaal geplaatst bericht van 31 januari 2023 door de griffier van de Hoge Raad op de hoogte gesteld van het verzoek om nadere inlichtingen. Daarin is vermeld: ‘Een afschrift van de desbetreffende brief en hetgeen het gerechtshof in reactie hierop aan de Hoge Raad heeft toegestuurd, is aan het digitaal dossier toegevoegd.’ Voorts is aan de steller van het middel meegedeeld dat door de rolraadsheer in deze zaak een nadere termijn is verleend ‘teneinde u in de gelegenheid te stellen om – met betrekking tot de bovenstaande reactie – de eerder door u ingediende schriftuur te wijzigen, aan te vullen dan wel een of meer middelen in te trekken’. Van deze gelegenheid is door de steller van het middel geen gebruik gemaakt.
9. Op grond van de inhoud van het herstelproces-verbaal moet het er voor worden gehouden dat het aanvankelijk opgemaakte proces-verbaal van de terechtzitting van het hof waar het de vermelding van de tegenwoordige raadsheren betreft een misslag bevat. Die misslag is door het herstelproces-verbaal rechtgezet of kan in het licht van het herstelproces-verbaal met verbetering van die misslag worden gelezen.1.
10. Ten overvloede merk ik nog op dat het proces-verbaal van de terechtzitting waaruit ik eerder citeerde op p. 8 het volgende vermeldt:
‘Het hof onderbreekt het onderzoek tot 2 april 2021 te 9.00 uur.
Het hof hervat het onderbroken onderzoek op 2 april 2021 te 9.00 uur.
Tegenwoordig op 2 april 2021:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. A.R. Hartmann en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
(…)
mr. A.E.M. de Ridder, griffier.
De voorzitter doet de zaak tegen de verdachte uitroepen.
De verdachte is niet ter terechtzitting verschenen.
De raadsman van verdachte is evenmin ter terechtzitting aanwezig.
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 16 april 2021 te 9.00 uur.’
11. De samenstelling van het hof die op 2 april 2021 het onderzoek op de terechtzitting heeft gesloten was derhalve een andere dan de samenstelling die het bestreden arrest heeft gewezen. Daarover klaagt het middel niet. Naar het mij voorkomt vormt de enkele omstandigheid dat het onderzoek op de terechtzitting dat op een eerdere terechtzitting inhoudelijk is afgerond, wordt gesloten door een combinatie waar een andere raadsheer deel van uitmaakt ook geen grond voor cassatie.2.
12. Het middel faalt.
Het tweede middel
13. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het namens de verdachte gedane verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting in verband met ziekte ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen.
14. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van (blijkens het herstelproces-verbaal) 29 maart en 2 april 2021 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
‘De verdachte genaamd:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
Als raadsman van verdachte is ter terechtzitting aanwezig mr. E. Maessen, advocaat te Maastricht, die verklaart waar te nemen voor zijn kantoorgenoot mr. P.W. Szymkowiak en die verklaart niet uitdrukkelijk door verdachte te zijn gemachtigd om de verdediging te voeren.
De voorzitter deelt mede:
Het hof heeft vanochtend van de raadsman mr. Szymkowiak een emailbericht ontvangen dat verdachte niet kan komen vandaag omdat hij ziek is. De raadsman heeft daarom om aanhouding verzocht. Het hof heeft teruggemaild dat verdachte ook digitaal kan deelnemen aan de zitting door middel van een video/skypeverbinding. Het hof heeft zojuist van de raadsman via een emailbericht begrepen dat verdachte niet digitaal kan deelnemen omdat hij slechts in het bezit is van een oude iPhone en voorts omdat hij te ziek is.
Het hof heeft direct een mail teruggestuurd waarin het hof – kort samengevat – heeft aangegeven dat het hof verdachte verzoekt om, in het geval er niet digitaal wordt deelgenomen, per ommegaande een doktersverklaring te doen toekomen aan het hof waaruit naar voren komt dat hij niet in staat is ter zitting te verschijnen, en ook niet digitaal aan de zitting deel kan nemen. Het hof zal om 15.30 uur een beslissing nemen omtrent het aanhoudingsverzoek. Bij afwijzing van dit verzoek zal alsnog na 15.30 uur een inhoudelijke behandeling plaats vinden.
De voorzitter deelt mede:
Het hof zal het onderzoek thans onderbreken tot 15.30 uur, in afwachting van een bericht van de verdediging.
Het hof hervat het onderzoek om 15.30 uur.
Verdachte noch zijn raadsman zijn ter terechtzitting aanwezig.
De voorzitter deelt mede:
Er heeft na de onderbreking van hedenmiddag nog een mailwisseling plaatsgevonden tussen het hof en mr. Szymkowiak. De raadsman persisteert bij zijn verzoek om aanhouding. Door de verdediging is geen doktersverklaring overgelegd, noch een bericht van de huisarts waarin de per mail gedane mededeling door de raadsman dat verdachte contact heeft opgenomen met de huisarts en getest zou moeten worden, wordt bevestigd.
De advocaat-generaal deelt mede:
Er wachten drie getuigen. Het hof wordt voor een voldongen feit gesteld. Als er medische redenen zijn waarom verdachte niet kan komen en ook niet digitaal kan deelnemen aan de zitting, dan mag hij wel zijn best doen om dat te onderbouwen. In beginsel verzoek ik het hof het verzoek om aanhouding dan ook af te wijzen.
Het hof onderbreekt het onderzoek voor beraad.
Na hervatting van het onderzoek deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
Hedenochtend om 09:09 uur heeft de raadsman van de verdachte schriftelijk per mail namens zijn cliënt verzocht om aanhouding van de behandeling van de strafzaak in verband met – kort gezegd – ziekte van zijn cliënt. Deze zou vannacht zijn wakker geworden met klachten als snotteren en hoesten en hij zou zich mettertijd steeds slechter zijn gaan voelen en hij vermoedt koorts. Het standpunt is dat de verdachte zichzelf niet in staat acht om af te reizen naar Den Bosch om zijn strafzaak naar behoren te kunnen bijwonen.
Het hof heeft vervolgens aan de raadsman van de verdachte bericht dat hij de zitting ook via een Skype-verbinding zou kunnen bijwonen, waarop de raadsman te kennen heeft gegeven dat dit een mooi alternatief betreft. Vervolgens is namens het hof een link voor de Skype-vergadering aan de raadsman toegestuurd.
Om 12:19 uur heeft de raadsman vervolgens bericht dat het deelnemen aan de zitting via Skype toch geen werkbare optie is, omdat de verdachte – kort gezegd – zich miserabel voelt en niet fit genoeg is om de zitting via Skype adequaat te kunnen volgen en eventuele vragen van het hof of advocaat-generaal te beantwoorden en omdat hij niet in het bezit is van de voor het opzetten van een Skype-verbinding benodigde hardware.
Het hof heeft vervolgens zowel per mail aan de raadsman mr. Szymkowiak als de na het uitroepen van de zaak aan de ter terechtzitting aanwezige kantoorgenoot mr. Maessen laten weten dat het een doktersverklaring wenst waarin is opgenomen dat de verdachte zich deze morgen tot de huisarts heeft gewend, met het tijdstip van het telefoongesprek, de verschijnselen die zijn medegedeeld en het advies van de arts. Vervolgens is de behandeling van de zaak onderbroken tot 15:30 uur.
Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting is namens de verdachte geen doktersverklaring aan het hof overlegd. De verdediging heeft gepersisteerd bij het verzoek om aanhouding. Van de zijde van de verdediging is te kennen gegeven dat zijn cliënt niet bij de arts terecht kan, maar zich zou moeten laten testen. Van de zijde van het hof is aan de raadsman te kennen gegeven dat in plaats van een doktersverklaring, wanneer die niet kan worden verkregen, een bericht van de huisarts wordt gevraagd om die mededeling te bevestigen. Ook dat bericht is niet gekomen.
Het hof stelt bij de beoordeling van het aanhoudingsverzoek het volgende voorop.
Indien een verdachte door ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek teneinde de verdachte alsnog de gelegenheid te geven bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting aanwezig te zijn. Dit spruit voort uit het onder meer in art. 6 EVRM gewaarborgde aanwezigheidsrecht van de verdachte. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – welke omvat afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn – ernstig in het gedrang zou komen, indien het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.
Het staat ter beoordeling van de rechter of hij de aangevoerde reden aannemelijk en van voldoende gewicht acht en of het belang van een behoorlijke strafvordering de voorrang moet hebben boven het belang van de verdachte bij aanhouding. In de regel mag daarom van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens kan verstrekken die de rechter met het oog op de te nemen beslissing wenselijk acht. Aan de rechter staat het vrij om, indien een verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd of indien aan diens verlangen tot aanvulling niet of niet genoegzaam is voldaan, daaraan gevolgtrekkingen te verbinden.
Het hof stelt vast dat de strafzaak tegen de verdachte deel uit maakt van meerdere andere strafzaken tegen verdachten die in hoger beroep aanhangig zijn en voortvloeien uit het zeer omvangrijke strafrechtelijk onderzoek met de naam Wolf/Beretta. De uitspraken in de strafzaken tegen alle verdachten, dus ook tegen de verdachte [verdachte] , zijn door de rechtbank gedaan op 29 maart 2018. Inmiddels zijn drie jaren verstreken. De redelijke termijn voor berechting in hoger beroep is al aanzienlijk overschreden. Een aspect van de verdenking tegen de verdachte is deelname aan een crimineel samenwerkingsverband. Andere verdachten die in hoger beroep terecht staan, wordt eveneens deelname aan dit samenwerkingsverband verweten. Het hof heeft in de onderhavige samenstelling al meerdere strafzaken in dit onderzoek inhoudelijk ter terechtzitting in hoger beroep behandeld. Het voornemen bestaat om op één datum alle onderzoeken te sluiten en om twee weken later in alle zaken tegelijk arrest te wijzen. Het hof ontkomt er niet aan om in het kader van het crimineel samenwerkingsverband aandacht te besteden aan de rol van de verdachte daarin. Een voor de verdachte nadelig oordeel daarover in een of meerdere zaken tegen medeverdachte(n), zou betekenen dat het hof in de zaak tegen de verdachte zichzelf materieel niet meer aangewezen acht om de zaak onbevangen op dit punt tegemoet te treden. Een aanhouding van de zaak tegen deze verdachte zou dus betekenen dat een geheel nieuwe combinatie van raadsheren zich in het omvangrijke dossier zou moeten inlezen. Daarbij komt dat voor de terechtzitting van heden meerdere getuigen op verzoek van de verdediging zijn opgeroepen teneinde te worden gehoord en dat een van die getuigen wegens verblijf in het buitenland via Skype wordt gehoord. Een aanhouding van de zaak zou betekenen dat een nieuwe zittingsdatum moet worden gezocht waarop deze getuigen beschikbaar zijn, nog daargelaten dat wegens het drukke zittingsschema van het hof en de drukke agenda van de zaaksadvocaat-generaal een hervatting van de behandeling van de zaak tegen de verdachte niet binnen afzienbare termijn valt te verwachten.
Een en ander brengt mee dat het belang van een goede procesvoering en het belang van een behoorlijke strafvordering ernstig in het gedrang zou komen indien het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst. Dit belang moet onder de gegeven omstandigheden naar ’s hofs oordeel zwaarder wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Het hof heeft zich bij die afweging van belangen rekenschap gegeven van het feit dat de verdachte heeft aangekondigd vragen te willen/kunnen beantwoorden van de zijde van het hof en de advocaat-generaal, maar het hof acht dit, gegeven de omstandigheden, van onvoldoende gewicht. Die gelegenheid heeft de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg immers wel gehad en hij kan, indien hij een behandeling op tegenspraak wenst, verweren wil aandragen en de getuigen wil ondervragen, zijn advocaat uitdrukkelijk machtigen om namens hem de verdediging te voeren; iets dat de verdachte kennelijk welbewust niet heeft willen doen. Dat dient dan voor rekening van de verdachte te komen.
Ten slotte heeft het hof bij e.e.a. nog in aanmerking genomen dat gesteld maar op geen enkele wijze is gebleken dat verdachte gezondheidsklachten heeft, en het tevens onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verdachte, voor zover hij al gezondheidsklachten heeft, daardoor in het geheel niet in staat is om op adequate wijze ter terechtzitting aanwezig te zijn, al dan niet via Skype, en de behandeling van zijn zaak te volgen, Dat de verdachte niet over de benodigde hardware beschikt voor een Skype-verbinding acht het hof niet aannemelijk, nu hij immers wel de mails en Whatsapp berichten van zijn raadsman kan ontvangen.
Het verzoek om aanhouding wordt mitsdien verworpen.’
15. In een arrest van 13 juli 2021 heeft Uw Raad het bij aanhoudingsverzoeken te hanteren toetsingskader als volgt weergegeven:3.
‘3.3. Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een verzoek doen tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op de effectuering van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of ten behoeve van het alsnog verkrijgen van de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging. Overeenkomstig de artikelen 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daaromtrent is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting ten grondslag ligt. Indien zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of diens raadsman worden gevergd dat hij ter staving van het verzoek (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan.
Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Opmerking verdient evenwel dat de rechter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing omtrent de aannemelijkheid van de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid achterwege kan laten op grond van zijn oordeel dat hetgeen is aangevoerd – ware het juist – in de hierna weer te geven afweging van belangen niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat tot de hierna weer te geven afweging van belangen wordt overgegaan – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld, dient de rechter een afweging te maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid ter terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag gelegde gronden moeten worden betrokken, dient de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk te geven in de motivering van zijn beslissing.
In het specifieke geval dat de verdachte wegens ziekte is verhinderd op de terechtzitting te verschijnen en in verband daarmee schorsing van het onderzoek heeft verzocht of heeft doen verzoeken, voldoet de rechter aan dit verzoek zodat de verdachte alsnog de gelegenheid krijgt aanwezig te zijn bij de behandeling van zijn zaak op de terechtzitting. Bijzondere omstandigheden kunnen echter meebrengen dat de rechter tot het oordeel komt dat het belang van een behoorlijke strafvordering – dat de afdoening van de zaak binnen een redelijke termijn omvat – ernstig in het gedrang zou komen, wanneer het onderzoek ter terechtzitting zou worden geschorst en dat dit belang onder de gegeven omstandigheden zwaarder moet wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn. Buiten deze situatie van verhindering wegens ziekte van de verdachte geldt in het algemeen dat niet op voorhand kan worden aangegeven hoe vorenstaande belangenafweging zal moeten uitvallen. De rechter dient deze afweging te maken in de concrete omstandigheden van het geval en, bij afwijzing van het verzoek tot aanhouding, de daarop gebaseerde beslissing te motiveren. In cassatie kan die motivering alleen op haar begrijpelijkheid worden getoetst. (Vgl. HR 1 december 2020, ECLI:NL:HR:2020:1896.)’
16. De steller van het middel klaagt in de eerste plaats dat het hof onvoldoende heeft onderzocht of het overleggen van een doktersverklaring dan wel van andere gegevens in redelijkheid van de verdachte verlangd kon worden. Daarom zou het oordeel van het hof dat het aanhoudingsverzoek diende te worden afgewezen omdat de verdachte op dat moment geen medische verklaring kon doen overleggen, de afwijzing van het verzoek niet kunnen dragen.
17. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting volgt dat de raadsman van de verdachte om 9:09 uur schriftelijk per mail namens de verdachte heeft verzocht om aanhouding van de behandeling van de strafzaak in verband met ziekte van de verdachte. Deze zou wakker zijn geworden met klachten als snotteren en hoesten, zich mettertijd steeds slechter zijn gaan voelen, koorts vermoeden en zichzelf daardoor niet in staat achten om naar Den Bosch te reizen om de strafzaak ‘naar behoren te kunnen bijwonen’. Het hof heeft daarop aan de raadsman van de verdachte bericht dat hij de zitting ook via een Skype-verbinding zou kunnen bijwonen. Om 12.19 uur heeft de raadsman bericht dat deelnemen aan de zitting via Skype toch geen werkbare optie zou zijn omdat de verdachte zich miserabel zou voelen en niet fit genoeg zou zijn om de zitting via Skype te kunnen volgen en niet in het bezit zou zijn van de voor het opzetten van een Skype-verbinding benodigde hardware. Vervolgens heeft het hof zowel per mail aan raadsman Szymkowiak als na het uitroepen van de zaak aan diens kantoorgenoot Maessen laten weten dat het een doktersverklaring wenst waarin is opgenomen dat de verdachte zich deze morgen tot een huisarts heeft gewend, met het tijdstip van het telefoongesprek, de verschijnselen die zijn meegedeeld en het advies van de arts. Na hervatting van het onderzoek om 15.30 uur is namens de verdachte geen doktersverklaring overgelegd. Ook een – door het hof verzocht – bericht van de huisarts waarin wordt bevestigd dat geen doktersverklaring kan worden verkregen is niet gekomen.
18. Naar het mij voorkomt kan uit de omstandigheid dat het hof aan de verdachte en zijn raadsman de gelegenheid heeft geboden de gestelde ziekte met een van een huisarts afkomstig bewijsstuk te staven niet de conclusie worden getrokken dat het hof het verzoek heeft afgewezen omdat de verdachte geen medische verklaring kon overleggen.4.Uit de overwegingen van het hof volgt dat het hof het aanhoudingsverzoek heeft afgewezen op grond van een belangenafweging. Het hof heeft daarin vooropgesteld dat na het vonnis in eerste aanleg inmiddels drie jaren zijn verstreken en dat de redelijke termijn voor berechting in hoger beroep al aanzienlijk is overschreden. Het hof heeft voorts uiteengezet welke nadelen verbonden zijn aan aanhouding. Een geheel nieuwe combinatie zou zich in het omvangrijke dossier moeten inlezen. Daarbij zijn meerdere getuigen voor de terechtzitting opgeroepen. Hervatting van de behandeling van de zaak zou bij aanhouding niet binnen afzienbare termijn te verwachten zijn. Een en ander brengt naar ’s hofs oordeel mee dat de belangen van een goede procesvoering en een behoorlijke strafvordering zwaarder wegen dan het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.5.
19. Het hof overweegt aanvullend dat het nog in aanmerking heeft genomen dat gesteld maar op geen enkele wijze gebleken is dat de verdachte gezondheidsklachten heeft en dat het tevens onvoldoende aannemelijk is dat de verdachte, voor zover hij al gezondheidsklachten heeft, daardoor in het geheel niet in staat is om op adequate wijze ter terechtzitting aanwezig te zijn, al dan niet via Skype, en de behandeling van zijn zaak te volgen. Dat de verdachte niet over de benodigde hardware beschikt voor een Skype-verbinding acht het hof niet aannemelijk nu de verdachte wel mails en Whatsapp-berichten van zijn raadsman kan ontvangen. Ook het oordeel over de aannemelijkheid van de gezondheidsklachten van de verdachte is daarmee niet (enkel) op de afwezigheid van een bericht van de huisarts gebaseerd; het samenstel van ’s hofs overwegingen duidt er veeleer op dat het – in cassatie niet bestreden – oordeel van het hof over de gestelde onmogelijkheid om via Skype aan de behandeling ter terechtzitting deel te nemen het oordeel over de aannemelijkheid van de gezondheidsklachten mee heeft gevormd. De door het hof gekozen formuleringen en de opbouw van ’s hofs overwegingen maken daarbij – meen ik – duidelijk dat deze aanvullende overwegingen de afwijzing van het aanhoudingsverzoek niet dragen.
20. De eerste deelklacht, inhoudend dat het hof het aanhoudingsverzoek ten onrechte heeft afgewezen omdat de verdachte geen medische verklaring kon doen overleggen, gaat uit van een onjuiste uitleg van ’s hofs overwegingen. Dat brengt mee dat deze deelklacht faalt.
21. De steller van het middel klaagt voorts dat uit de motivering van de afwijzing van het verzoek niet duidelijk wordt of het verzoek is afgewezen omdat het hof van oordeel was dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd (ziekte) niet aannemelijk is geworden of omdat het belang van een behoorlijke strafvordering ernstig in het gedrang zou komen in geval van een schorsing van het onderzoek ter terechtzitting. Aangevoerd wordt dat enerzijds uit de omstandigheid dat het hof aan de verdediging de gelegenheid heeft geboden de reden van het verzoek tot schorsing nader te onderbouwen kan worden afgeleid dat het belang van een behoorlijke strafvordering niet zo ernstig in het gedrang zou komen wanneer het onderzoek op de terechtzitting zou worden geschorst. Anderzijds zou uit de omstandigheid dat het hof een belangenafweging heeft gemaakt volgen dat het hof niet heeft geoordeeld dat de gestelde reden van het aanhoudingsverzoek onaannemelijk zou zijn. Aldus zou ‘niet goed te onderscheiden (zijn) welke omstandigheid heeft geleid tot afwijzing van het verzoek tot schorsing van het onderzoek ter terechtzitting’.
22. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 29 maart 2021 volgt dat het hof nadat het aanhoudingsverzoek in verband met de gestelde ziekte per mail is binnengekomen eerst aan de raadsman heeft bericht dat de verdachte de zitting via Skype bij zou kunnen wonen, dat de raadsman te kennen heeft gegeven dat dit een mooi alternatief betreft, en dat het hof vervolgens een link aan de raadsman heeft toegestuurd. Nadat de raadsman om 12.19 uur heeft bericht dat dit toch geen werkbare optie is omdat verdachte (kort gezegd) te ziek is en niet in bezit is van de voor het opzetten van een Skype-verbinding benodigde hardware heeft het hof aan raadsman Szymkowiak en kantoorgenoot Maessen om een doktersverklaring verzocht. Uit dat verzoek kan naar het mij voorkomt niet worden afgeleid dat het belang van een behoorlijke strafvordering door een schorsing niet ernstig in het gedrang zou komen. Het hof heeft in dat stadium – de beslissing zou pas aan het eind van de middag genomen worden – een verzoek gedaan dat ertoe strekte informatie te krijgen die bij die latere beslissing mogelijk relevant zou zijn. Het hof heeft het verzoek, zo gaf ik al aan, vervolgens aan het eind van de middag afgewezen op grond van een belangenafweging. Die belangenafweging berust (in de kern) op een afweging van de belangen van een goede procesvoering en een behoorlijke strafvordering tegen het belang van de verdachte om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn.6.
23. Al met al is het – meen ik – duidelijk op welke grond het hof het verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting heeft afgewezen. Ook de tweede deelklacht faalt.
24. De steller van het middel klaagt tenslotte dat de afwijzing van het verzoek niet zonder meer begrijpelijk is gelet op de overweging van het hof dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg al een gelegenheid heeft gehad om vragen te beantwoorden. Het hof zou er daarbij aan voorbijzien dat de proceshouding in hoger beroep niet per se gelijk behoeft te zijn aan die in eerste aanleg zodat het hof de mogelijkheid aan de verdachte heeft onthouden om in hoger beroep een andersluidende dan wel nieuwe verklaring af te leggen.
25. Het hof heeft tegenover de belangen die tegen aanhouding pleiten het belang van de verdachte gesteld ‘om bij de behandeling van zijn zaak tegenwoordig te zijn’. Het hof heeft zich er daarbij rekenschap van gegeven dat de verdachte heeft aangekondigd vragen te willen en kunnen beantwoorden. Het hof heeft dit evenwel op twee gronden van onvoldoende gewicht geacht. De eerste is dat de verdachte die gelegenheid ook in eerste aanleg heeft gehad. De tweede is dat de verdachte zijn advocaat kan machtigen om namens hem de verdediging te voeren. Naar het mij voorkomt heeft het hof beide factoren kunnen betrekken bij het beoordelen van het gewicht dat aan genoemde aankondiging van de verdachte toekomt. Ik voeg daar nog aan toe dat de verdachte die informatie met het hof wil delen door zijn raadsman ook een schriftelijke verklaring kan (doen) overleggen.
26. Uit ‘s hofs overwegingen kan meen ik niet worden afgeleid dat het hof er kennelijk aan voorbij ziet dat de proceshouding in hoger beroep niet per se gelijk behoeft te zijn aan die in eerste aanleg. Voor zover het middel daarvan uitgaat, berust het op een onjuiste lezing van ’s hofs overwegingen. Ook de derde deelklacht faalt.
27. De drie deelklachten falen. Daarmee faalt het tweede middel.
Het derde middel
28. Het derde middel houdt in dat het hof het vonnis van rechtbank ten onrechte heeft bevestigd aangezien de bewezenverklaring door de rechtbank ontoereikend is gemotiveerd. In het bijzonder zou de rechtbank (1) in de bewijsvoering conclusies van de politie hebben opgenomen zonder dat blijkt op grond van welke aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden de rechtbank de conclusies van de politie tot de hare heeft gemaakt en (2) niet afdoende hebben verwezen naar de wettige bewijsmiddelen waaraan de redengevende feiten en omstandigheden in de bewijsoverwegingen zijn ontleend.
29. De rechtbank heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
‘2. in de periode van 4 september 2012 tot en met 1 oktober 2013, in Nederland heeft deelgenomen aan een criminele organisatie, te weten een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, waartoe (onder andere) behoorden [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijven, als bedoeld in artikel 10, derde, vierde en vijfde lid, en 10a eerste lid van de Opiumwet, namelijk
- het verwerken en/of bewerken en/of vervaardigen van een middel als bedoeld op lijst I van de Opiumwet, en
- het verrichten van voorbereidings- of bevorderingshandelingen gericht op het bereiden en/of bewerken en/of verwerken en/of vervaardigen van (een) middel(en) als bedoeld op lijst I van de Opiumwet.’
30. De rechtbank heeft aan de bewezenverklaring een uitgebreide PROMIS-bewijsvoering, inclusief aanvullende bewijsoverweging, ten grondslag gelegd. Deze PROMIS-bewijsvoering houdt voor zover voor de beoordeling van het middel van belang het volgende in (met weergave van voetnoten):
‘Bijnaam [verdachte] : [bijnaam]
De verdachten in het onderzoek Wolf Beretta maken onderling gebruik van bijnamen. [verdachte] wordt daarbij aangeduid als ‘ [bijnaam] ’. De politie onderbouwt aan de hand van een aantal aanwijzingen waarom deze bijnaam aan [verdachte] toebehoort:
- Op 21 januari 2013 stopt de auto van [betrokkene 2] blijkens het peilbaken aan de [a-straat] in [plaats] , het adres van [verdachte] . [betrokkene 2] vraagt aan een onbekende man die buiten de auto staat of ‘ [bijnaam] ’ er is.
- Op 30 januari 2013 schrijft [betrokkene 2] in een sms aan [betrokkene 1] : “Ik kom morgen vroeg met [bijnaam] op de koffie ok.” Op 31 januari 2013 om 8.17 uur stopt de auto van [betrokkene 2] aan de [a-straat] in [plaats] . Tijdens een observatie om 9.08 uur ziet de politie [betrokkene 2] met [verdachte] als passagier rijden in de richting van Eindhoven. Tussen 9.26 en 10.26 uur staat de auto stil aan de [b-straat] in [plaats] , waar [betrokkene 1] woont.
- Op 15 mei 2013 stuurt [betrokkene 2] een sms naar [betrokkene 3] , zijn (ex)-partner: “Ben bij [bijnaam] ”. Het peilbaken aan zijn auto geeft aan dat die zich in de nabijheid van de woning van [verdachte] in [plaats] bevindt.(4)
Daarnaast werd tijdens de doorzoeking van de woning van [betrokkene 2] in oktober 2013 een BlackBerry aangetroffen. Nader onderzoek wees uit dat deze een contactlijst en met PGP (‘pretty good privacy’) gecodeerde e-mailberichten bevatte. Ook aan de hand van de inhoud van een aantal berichten komt de politie tot de conclusie dat ‘ [bijnaam] ’ de bijnaam van [verdachte] is(5):
- In een e-mail van 17 juni 2013 geeft [betrokkene 2] aan dat hij samen met ‘hem’ morgenvroeg naar [betrokkene 1] komt. Op 18 juni 2013 in de ochtend blijkt uit het peilbaken dat de auto van [betrokkene 2] stopt bij de woning van [verdachte] . Uit het opgenomen gesprek in de auto blijkt dat [verdachte] bij [betrokkene 2] in de auto zit. Om 9.32 uur komt de auto aan bij de woning van [betrokkene 1] aan de [b-straat] in [plaats] .
- Op 24 juli 2013 maakt [betrokkene 2] per mail een afspraak voor [bijnaam] met [betrokkene 1] . Vrijdag 11.00 uur komt uit. [betrokkene 1] maakt er 10.30 uur van. Op vrijdag 26 juli 2013 blijkt uit peilbakengegevens dat de auto van [betrokkene 2] zich bij het [plaats] bevindt waar de politie observeert dat [verdachte] contact heeft met [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .
Op 23 oktober 2012 is er een getapt telefoongesprek tussen [betrokkene 2] en een man, vermoedelijk [betrokkene 4] . [betrokkene 2] zegt dat hij contact probeert te krijgen met die [bijnaam] . “Contact met wie?”, vraagt [betrokkene 4] . “ [verdachte] ”, zegt [betrokkene 2] .(6) [verdachte] is de voornaam van [verdachte] .
(…)
Op 6 juni 2012 vindt een aantal OVC gesprekken plaats. [betrokkene 2] zegt tegen [betrokkene 5] : “Misschien horen we nou ook of [naam] succesvol is geweest. [betrokkene 5] antwoordt: “Ja, maar die zou toch die draai maken, die moet toch die spullen hebben. Dus die zou toch wachten met dat demonstreren. Hij zou dat toch demonstreren met die spullen?”(10)
De politie vermeldt ambtshalve dat hiermee vermoedelijk het ‘afdraaien’ van amfetamineolie wordt bedoeld.(11)
(…)
Op 6 juli 2012 stuurt [betrokkene 2] een sms naar [betrokkene 1] met de mededeling: ‘Ok dinsdag 12.00 tegenover hoekje’. Een paar minuten later schrijft hij: ‘Ik net een nieuwe foto gekregen’. [betrokkene 1] laat weten: ‘Ok, zie ’t dinsdag wel’. De politie vermeldt dat met een foto veelal een monster van verdovende middelen wordt bedoeld.(14)
Op dinsdag 10 juli tussen ongeveer 12.00 en 14.00 uur neemt het observatieteam in Valkenswaard een ontmoeting waar tussen onder anderen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] .(15) Dezelfde dag om 20.57 uur spreekt [betrokkene 2] de voicemail van [betrokkene 6] in. Hij vraagt hem zo snel mogelijk terug te bellen ‘omdat het zover is’. Op 11 juli 2012 wordt vanuit de telefoon van [betrokkene 2] een sms-bericht verstuurd naar de telefoon van [betrokkene 7] : ‘Ik ben op de voorbeelden aan het wachten’. De politie merkt daarbij op dat met ‘een voorbeeld’ in het verdovende middelen circuit een monster wordt bedoeld. Op 14 juli 2012 is er sms-verkeer tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 7] waarin [betrokkene 2] aangeeft maandag (16 juli 2012) een voorbeeld te hebben. ‘Ben ook afhankelijk van hun’, schrijft [betrokkene 2] . Op 19 juli 2012 is er een tapgesprek tussen [betrokkene 6] en [betrokkene 2] . “Dat voorbeeld” zegt [betrokkene 2] , “dat was waardeloos”. [betrokkene 6] zegt: “Ja, ik ken toevallig mensen die daar wel mee werken”. [betrokkene 2] : “Nou als ik de test zie, is het zeer beangstigend. We hebben het laten testen en hij was allesbehalve blij”. [betrokkene 6] vindt het raar. “Ja”, zegt [betrokkene 2] , ‘een hele simpele test, komt op een drama uit gewoon.” [betrokkene 6] zegt dat hij een keer wat meepakt, wat zij ervan maken.(16)
(…)
Op 16 november 2012 is er een OVC-gesprek tussen [verdachte] en [betrokkene 1] . [betrokkene 1] heeft het over ‘mier’ achterhouden want die zit toch in zijn berekening. Het getal 212 wordt genoemd en 3 liter minder. [verdachte] heeft het over ‘betalen en die andere meteen maken als dat effe kan’. Hij spreekt ook over ‘kannen’ die zo deze kant op komen. [betrokkene 1] vraagt of het niet vroeger kan en [verdachte] antwoordt dat het om 4 uur kan. Bij de kerk bij een viskraam. Er moet 50 ruggen worden betaald. Het komt hem niet zo goed uit maar het moet maar, zegt [verdachte] daarover. [betrokkene 1] zegt: “We moeten iets gaan verzinnen want dan hebben we in ieder geval hele goeie en zijn we van iedereen concurrent.” [verdachte] zegt: “Beter achteraf 75 ruggen vragen.” [betrokkene 1] heeft een litertje of 5 nodig waar hij mee uitroert. [verdachte] moet dan maar zeggen wat hij voor die olie moet geven.
De verbalisanten vermelden ambtshalve dat met ‘mier’ mierenzuur wordt bedoeld en dat mierenzuur gebruikt wordt bij de productie van synthetische drugs. Met ‘olie’ wordt waarschijnlijk amfetamineolie bedoeld.(21)
(…)
In een OVC-gesprek op 28 januari 2013 zijn [betrokkene 2] en [betrokkene 8] te horen. Er wordt gesproken over honderdveertigers. [betrokkene 2] wil zich niet vastpinnen op de prijs maar houd het maar op 90, 95 cent. [betrokkene 8] vindt dat duur. [betrokkene 2] zegt: “Ja, maar er is nergens wat te krijgen, dat is het probleem. Tegenwoordig willen ze alleen maar honderdveertigers. Dat wordt allemaal in Ibiza verkocht.” [betrokkene 8] : “Ik zei toch tegen jou ze willen gewoon de sterkste.” [betrokkene 2] : ”Ja, honderdveertig moeten echte knallers zijn.”(26)
De verbalisanten voegen er ambtshalve aan toe dat 140 staat voor 140 milligram werkzame stof per tablet.(27)
(…)
Op 18 maart 2013 is er sms-verkeer tussen de telefoon in gebruik bij [betrokkene 2] (32) en een telefoon in gebruik bij [betrokkene 9] . [betrokkene 9] bericht: “Hoor net dat er 150 is in plaats van 200. Is dat oké?”
[betrokkene 2] bericht terug dat hij het morgen om half 12 laat weten als het oké is.(33)
De volgende dag is de auto van [betrokkene 2] volgens het peilbaken tussen 10.52 en 11.25 uur bij de sportschool aan de [plaats] . Volgens de verbalisant een ontmoetingsplaats van [betrokkene 2] en [verdachte] .(34)
(…)
Op 18 juni 2013 blijkt uit de OVC en bakengegevens dat [betrokkene 2] met [verdachte] in de auto naar de woning van [betrokkene 1] reed.(39) Op 26 juli 2013 neemt het observatieteam een ontmoeting waar tussen [betrokkene 1] , [verdachte] en [betrokkene 2] in [plaats] .
Op 31 juli 2013 spreken [betrokkene 2] en [betrokkene 9] met elkaar af en de politie registreert een bakenstop van de auto van [betrokkene 2] in [plaats] aan de [c-straat] . Hier zit de lunchroom die eerder is gebruikt als plek om af te spreken. Direct daarna sms’t [betrokkene 2] [verdachte] met het verzoek om hem te zien. Daarna ontmoet [betrokkene 2] [verdachte] bij de manege in [plaats] . Direct na die ontmoeting maakt [betrokkene 2] per sms een afspraak met [betrokkene 9] voor de volgende dag bij het Roda stadion. De volgende dag (1/8/13) om 8.30 uur observeert de politie ze daar en [betrokkene 2] zegt dat hij iets goeds moet hebben: “Dat wat je broer heeft hè, dat moeten we hebben, maar ik moet zeker weten dat het goeie is.” Vervolgens ontmoeten [betrokkene 2] en [verdachte] elkaar. Rond 11.00 uur neemt [betrokkene 9] telefonisch contact op met [betrokkene 2] . [betrokkene 9] gaat een en ander aanhoren en duidelijke afspraken maken. [betrokkene 2] zegt: “Ja precies en als je die hebt bel je me even op en dan kijk ik even wat geregeld kan worden.” [betrokkene 9] vraagt: “Wil je zeggen we doen dat dinsdag?”. [betrokkene 2] antwoordt: “Ja, heeft hij het dan nog?” en zegt dan: ”Rij daar naar toe en regel het voor dinsdag.” Om 11.19 uur sms’t [betrokkene 9] aan [betrokkene 2] : ‘Moet vandaag! Is dat haalbaar? Ophalen in de buurt van Eindhoven!’ [betrokkene 2] sms’t terug: “Laat je zo weten, rij er nu naar toe. De politie beschrijft in het proces-verbaal dat [betrokkene 2] op zoek is naar [verdachte] omdat het peilbaken aan de auto van [betrokkene 2] in buurt van het woonadres van [verdachte] in [plaats] is en [betrokkene 2] [verdachte] ook per sms probeert te bereiken. Tegen 12.00 uur laat hij [betrokkene 9] telefonisch weten dat hij slechts één iemand heeft kunnen bereiken. De rest is allemaal weg, dus niks voor dinsdag. [betrokkene 9] laat weten dat hij het doorgeeft en dat ze dinsdag wel verder zien. Rond 14.00 uur is in een OVC-gesprek tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 3] te horen dat [betrokkene 2] vandaag nog wat geld had kunnen verdienen maar dat ‘ [bijnaam] ’ niet genoeg geld in huis had. [betrokkene 3] vraagt: “Wanneer kun je nu dan?” En [betrokkene 2] zegt: “Dinsdag”.(40)
(…)
Op 21 augustus 2013 vindt een OVC-gesprek plaats tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 10] . [betrokkene 10] zegt dat ‘snelle’ ook helemaal niks meer waard is. [betrokkene 2] vraagt wat je nu voor olie en voor ‘M’ betaalt. Hij zegt dat ze nog 4.500 liter zout en 3.000 of 4.000 liter formaline hebben staan. [betrokkene 10] vraagt wat [betrokkene 2] voor formaline moet hebben. Twintig euro, zegt [betrokkene 2] . Het zijn vaten van 200 liter. En zoutzuur staat ook nog 4500 liter van. Alles staat klaar. “Laat je het ook niet afdraaien?”, vraagt [betrokkene 10] . [betrokkene 2] : “Dat doet een vriend van mij regelen. Die heb je ook gezien. Die [bijnaam] ”.(42)
Een materiedeskundige op het gebied van synthetische drugs bij de Nationale Politie heeft bovenstaand gesprek geïnterpreteerd. In dit proces-verbaal staat dat ‘snelle’ een woord is dat wordt gebruikt voor amfetamine. ‘Olie’ is een term die staat voor amfetamine olie of BMK-olie (BMK is de precursor voor amfetamine). MDMA wordt wel aangeduid met ‘M’. Zoutzuur is een zuur dat bij vele productieprocessen van (synthetische) drugs wordt gebruikt. Met formaline wordt waarschijnlijk formamide bedoeld, een essentiële chemicalie voor de productie van amfetamine. ‘Afdraaien’ is een term die wordt gebruikt voor het maken van synthetische drugs zoals amfetamine en MDMA.(43)
4 Proces-verbaal van bevindingen m.b.t. bijnaam van [verdachte] , pv-nummer 60-468193, persoonsdossier 4 ( [verdachte] ), bijlage 3, pagina 8 tot en met 13.
5 Proces-verbaal van bevindingen onderzoek “veilige blackberry” telefoon [betrokkene 2] , pv-nummer 60-514044, zaaksdossier 1, bijlage 140, pagina 1168 tot en met 1193.
6 Proces-verbaal zaaksdossier ZD01.F (onderzoek synthetische drugs), pv nummer 2012001505, pagina 147.
10 Proces-verbaal beluisteren OVC-gesprek, zaaksdossier 1F, bijlage 115, pv nummer 60-366986, d.d. 6 augustus 2013, pagina 1038 en 1039.
11 Proces-verbaal zaaksdossier ZD01.F (onderzoek synthetische drugs), pv nummer 2012001505, pagina 19.
14 Proces-verbaal zaaksdossier ZD01.F (onderzoek synthetische drugs, pv nummer 2012001505, pagina 88 en 89.
15 Proces-verbaal observatie, pv nummer 2012071006A_A, d.d. 11 juli 2012, zaaksdossier 1F, bijlage 142, pagina 1201 tot en met 1203.
16 Proces-verbaal zaaksdossier ZD01.F (onderzoek synthetische drugs), pv nummer 2012001505, pagina 28 tot en met 30.
21 Proces-verbaal beluisteren OVC-gesprek, pv nummer 30-271645, d.d. 21 februari 2013, zaaksdossier 1F, bijlage 62, pagina’s 465 tot en met 469.
26 Proces-verbaal beluisteren OVC-gesprek, pv nummer 60-348195, d.d. 16 juli 2013, zaaksdossier 1F, bijlage 125, pagina 1094 en 1095.
27 Proces-verbaal zaaksdossier ZD01.F (onderzoek synthetische drugs), pv nummer 2012001505, pagina 52.
32 Proces-verbaal WOLF BOB-dossier BOB-60-095996, pagina 1898.
33 Proces-verbaal zaaksdossier ZD01.F (onderzoek synthetische drugs), pv nummer 2012001505, pagina 65.
34 Proces-verbaal zaaksdossier ZD01.F (onderzoek synthetische drugs), pv nummer 2012001505, pagina 65.
39 Proces-verbaal zaaksdossier ZD01.F (onderzoek synthetische drugs) pv nummer 2012001505, pagina 94.
40 Proces-verbaal beluisteren OVC-gesprek, pv nummer 60-472323, 03-12-2013, zaaksdossier 1F, bijlage 138, pagina 1161 tot en met 1163.
41 Proces-verbaal zaaksdossier ZD01.F (onderzoek synthetische drugs) pv nummer 2012001505, pagina 76 tot en met 86.
42 Proces-verbaal beluisteren OVC-gesprek, pv nummer 60-464771, d.d. 27 november 2013, zaaksdossier 1F, bijlage 155, pagina 1259 tot en met 1263.
43 Proces-verbaal van bevindingen, interpretatie OVC-gesprekken, pv nummer 30-446007, zaaksdossier 1F, bijlage 156, pagina 1265 tot en met 1270.’
31. De rechtbank heeft inzake de bewezenverklaring voorts onder meer het volgende overwogen:
‘De rechtbank komt tot het oordeel dat er sprake is geweest van een organisatie zoals hierboven bedoeld. Zij stelt aan de hand van de bewijsmiddelen daartoe het volgende vast.
Uit de bewijsmiddelen volgt in de eerste plaats dat zowel [betrokkene 2] , [verdachte] als [betrokkene 1] zich op aanzienlijke schaal bezighielden met criminele activiteiten met betrekking tot synthetische drugs, bestaande uit in ieder geval de inkoop en verkoop van grondstoffen. De aard en inhoud van de onderschepte communicatie laat redelijkerwijs geen andere conclusie toe, zeker nu elke adequate verklaring van de zijde van verdachten volstrekt is uitgebleven.
Zo blijkt van inkoop al sprake in mei en juni 2012 in de OVC-gesprekken van [betrokkene 2] met leverancier [betrokkene 6] . In juli 2012 komt [betrokkene 1] in beeld. [betrokkene 2] treedt op als intermediair tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 6] als het gaat om monsters. Via [betrokkene 2] ging een monster naar [betrokkene 1] . Enkele dagen later berichtte [betrokkene 2] terug hoe het was beoordeeld. De conclusie dat [betrokkene 1] doende is met (het beoordelen van) monsters wordt tevens ondersteund door de vondst van daarbij passende hoeveelheden BMK en PMK in zijn woning.
Het gesprek op 16 november 2012 tussen [verdachte] en [betrokkene 1] is naar het oordeel van de rechtbank eveneens een belangrijke aanwijzing dat zij grondstoffen inkopen en geeft tevens een idee van de geldbedragen die daarmee zijn gemoeid. (…)
Een belangrijke aanwijzing dat grondstoffen worden verkocht, ziet de rechtbank in het gesprek dat [betrokkene 2] op 24 januari 2013 met [betrokkene 11] voert over hoeveelheden mierenzuur, formaline (vermoedelijk werd bedoeld: formamide) en caustic soda voor een bedrag van ruim 44.000 euro. In dit gesprek laat [betrokkene 2] ook de naam van [bijnaam] ( [verdachte] ) vallen.
(…)
Vervolgens concludeert de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen dat [betrokkene 2] , [verdachte] en [betrokkene 1] intensief met elkaar samenwerkten. Het gaat hier niet om individuen die ieder voor zich strafbare feiten pleegden, dit gebeurde in groepsverband waarbij taken zichtbaar werden. Wat bijvoorbeeld opvalt is dat veel in de ‘wij-vorm’ en in het meervoud wordt gesproken: “We hebben het laten testen.” “Dat is pure pasta, moetje zelf versnijden, want dat doen wij niet”. “Dat wat je broer heeft hè, dat moeten we hebben.” Verder wijst de rechtbank op de versluierde inhoud en criminele context van de communicatie (zowel in OVC- en tapgesprekken als sms-verkeer) waaraan zowel [betrokkene 1] , [verdachte] en [betrokkene 2] deelnemen en waarin termen vallen als ‘snelle’, ‘afdraaien’, ‘voorbeelden’, ‘mier’, ‘olie’, ‘form’, ‘versnijden’ terwijl men elkaar moeiteloos begrijpt.’
32. Het hof heeft overwogen dat het zich verenigt ‘met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, onder aanvulling van gronden, met aanvulling van de strafmotivering, met verbetering van de toepasselijk geachte wetsartikelen en met uitzondering van de opgelegde straf’.
33. De werkwijze die de rechtbank in de onderhavige zaak heeft gevolgd ten aanzien van de bewijsmotivering, komt in wezen hierop neer dat de beslissing dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, steunt op een bewijsredenering waarin de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen zakelijk is samengevat, en waarin voor de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewijsbeslissing steunt, wordt verwezen naar de bewijsmiddelen waaraan deze feiten en omstandigheden zijn ontleend. In zo'n geval behoort de verwijzing naar de bewijsmiddelen zo nauwkeurig te zijn dat kan worden beoordeeld of de bewezenverklaring in toereikende mate steunt op de inhoud van wettige bewijsmiddelen en of de samenvatting geen ongeoorloofde conclusies of niet redengevende onderdelen inhoudt dan wel of de bewijsmiddelen niet zijn gedenatureerd.7.
34. Het middel valt als gezegd uiteen in twee deelklachten. Allereerst wordt geklaagd dat in de bewijsvoering conclusies van de politie zijn opgenomen zonder dat blijkt op grond van welke aan wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden de rechtbank de conclusies van de politie tot de hare heeft gemaakt. Deze klacht betreft, zo begrijp ik uit de toelichting, de volgende onderdelen van de bewijsvoering:
- ‘De politie vermeldt ambtshalve dat hiermee vermoedelijk het 'afdraaien’ van amfetamineolie wordt bedoeld.’;
- ‘De politie vermeldt dat met een foto veelal een monster van verdovende middelen wordt bedoeld.’;
- ‘De politie merkt daarbij op dat met ‘een voorbeeld’ in het verdovende middelen circuit een monster wordt bedoeld.’;
- ‘De verbalisanten vermelden ambtshalve dat met ‘mier’ mierenzuur wordt bedoeld en dat mierenzuur gebruikt wordt bij de productie van synthetische drugs. Met ‘olie’ wordt waarschijnlijk amfetamine bedoeld.’;
- ‘De verbalisanten voegen er ambtshalve aan toe dat 140 staat voor 140 milligram werkzame stof per tablet.’;
- ‘Volgens de verbalisant een ontmoetingsplaats van [betrokkene 2] en [verdachte] .’;
- ‘De politie beschrijft in het proces-verbaal dat [betrokkene 2] op zoek is naar [verdachte] omdat het peilbaken aan de auto van [betrokkene 2] in [de] buurt van het woonadres van [verdachte] in [plaats] is en [betrokkene 2] [verdachte] ook per sms probeert te bereiken.’
35. Voor zover het middel ertoe strekt te klagen dat de rechtbank bij de geciteerde passages niet het bewijsmiddel heeft vermeld waar het de betreffende passage aan heeft ontleend, merk ik op dat bij de eerste, tweede, vierde, vijfde en zesde passage meteen achter de zin een voetnoot is geplaatst en dat bij de derde en zevende passage een paar zinnen verderop een voetnoot is geplaatst die met de passage in verband kan worden gebracht. In cassatie wordt niet (beargumenteerd) aangevoerd dat de rechtbank de betreffende passages niet aan de in de betreffende voetnoten vermelde bewijsmiddelen heeft kunnen ontlenen. In zoverre faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
36. De steller van het middel wijst in de toelichting op een arrest van Uw Raad van 15 juni 2004, en merkt daarbij op dat ‘hetgeen de politie ambtshalve bekend is, nog geen feit van algemene bekendheid’ oplevert’.8.In de betreffende zaak was de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op een overweging inhoudend dat het de rechtbank ambtshalve bekend is ‘dat de gemiddelde bruto winstmarge van cocaïne en die van heroïne elkaar niet veel plegen te ontlopen’. Voor zover (uit de toelichting kan worden afgeleid dat) de steller van het middel (tevens) heeft willen klagen dat de genoemde passages conclusies van de politie bevatten die het hof niet voor het bewijs heeft kunnen bezigen merk ik op dat de eerste vijf gedachtestreepjes de uitleg van in tapgesprekken gebruikte woorden betreffen. De verbalisanten hebben die uitleg kennelijk gebaseerd op hetgeen hen ambtshalve bekend is omtrent het taalgebruik in het verdovende middelen circuit. Naar het mij voorkomt heeft het hof deze mededelingen voor het bewijs kunnen bezigen. Ik merk daarbij op dat de rechter niet alleen de mededeling van feiten of omstandigheden die verbalisanten zelf hebben waargenomen of ondervonden tot het bewijs mag bezigen, maar ook mededelingen van deskundige aard.9.
37. Anders dan deze eerste vijf gedachtestreepjes betreft het zesde gedachtestreepje een gevolgtrekking van de verbalisanten op grond van hun eigen waarnemingen. Een dergelijke concluderende waarneming van verbalisanten die [betrokkene 2] en [verdachte] observeren kan naar het mij voorkomt voor het bewijs worden gebezigd. Uit de context van hetgeen bij het zevende en laatste gedachtestreepje is vermeld blijkt voorts waar die passage op is gebaseerd. Immers blijkt daaruit onder meer dat [betrokkene 2] aan [betrokkene 9] sms’t dat hij ’er nu naar toe’ rijdt, dat het peilbaken aan de auto van [betrokkene 2] in de buurt van het woonadres van de verdachte is, dat [betrokkene 2] de verdachte ook per sms probeert te bereiken en dat [betrokkene 2] enige uren later aan [betrokkene 3] laat weten dat hij ‘vandaag nog wat geld kan kunnen verdienen maar dat ‘ [bijnaam] ’ niet genoeg geld in huis had’. Uit andere passages in de bewijsvoering volgt dat ‘ [bijnaam] ’ de bijnaam van de verdachte is. Ook aldus opgevat kan de eerste deelklacht kortom niet slagen.
38. De tweede deelklacht houdt in dat wat betreft het onderdeel van de bewijsvoering ‘Op 26 juli 2013 neemt het observatieteam een ontmoeting waar tussen [betrokkene 1] , [verdachte] en [betrokkene 2] in [plaats] .’ niet is vermeld aan welk wettig bewijsmiddel dit feit is ontleend.
39. In de bewijsvoering van de rechtbank is na deze zin inderdaad niet verwezen naar een bewijsmiddel waaraan deze waarneming is ontleend. De tweede deelklacht klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden, nu het in het licht van de gehele bewijsvoering een omstandigheid van zo ondergeschikte aard betreft dat het weglaten ervan aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet.10.
40. Het derde middel faalt.
Conclusie
41. Alle middelen falen. In ieder geval het derde middel kan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende formulering worden afgedaan. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
42. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑02‑2023
Ik wijs in dit verband op HR 26 september 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1970, NJ 2000/701, waarin Uw Raad vaststelde dat ‘geen inbreuk is gemaakt op de (…) regel dat dient te worden beraadslaagd en beslist door de rechters die hebben deelgenomen aan het onderzoek ter terechtzitting op basis waarvan het vonnis is gewezen’. Zie ook de conclusie van A-G Aben voor HR 10 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV5575, NJ 2012/265, randnummers 3.1-3.4.
HR 13 juli 2021, ECLI:NL:HR:2021:1134. Zie nadien ook HR 11 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1409 en HR 6 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1826.
Van een afwijzing van een aanhoudingsverzoek in verband met het ontbreken van een medische verklaring was wel sprake in het door de steller van het middel genoemde HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH5171, NJ 2009/323 m.nt. Borgers. Zie in verband met afwijzingen op deze grond ook HR 12 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1236, HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1957, NJ 2019/286 m.nt. Mevis en HR 6 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:496.
Vgl. recentelijk HR 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:5, waarin het aanhoudingsverzoek eveneens op grond van een belangenafweging was afgewezen.
Ik merk daarbij op dat in de omstandigheid dat het hof een belangenafweging heeft gemaakt feitelijk al besloten ligt dat het verzoek niet is afgewezen op de grond dat de gestelde omstandigheid niet aannemelijk is geworden. Een belangenafweging is namelijk alleen aan de orde wanneer zich ‘niet het geval voordoet dat de dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is geoordeeld’ (vgl. het arrest van 13 juli 2021).
Zie HR 15 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0424, NJ 2007/387, rov. 5.6.1 en meer recent HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:912.
HR 15 juni 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO8229, NJ 2004/415.
Vgl. daaromtrent G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 865-866.
Vgl. HR 18 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9422, rov. 5.4. Zie ook HR 7 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1005, NJ 2016/430 m.nt. Van Kempen, rov. 2.5.1.