HR, 18-04-2006, nr. 01613/05
ECLI:NL:HR:2006:AU9422
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
18-04-2006
- Zaaknummer
01613/05
- LJN
AU9422
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU9422, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑04‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU9422
ECLI:NL:HR:2006:AU9422, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 18‑04‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU9422
- Vindplaatsen
Conclusie 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Poging moord. 1. Gestelde tegenstrijdigheid bewijsmiddelen m.b.t. voorbedachte raad. 2. Nadere bewijsoverweging: verzuim aanduiden wettig bewijsmiddel leidt i.c. niet tot cassatie. 3. Begrijpelijkheid feitelijke vaststelling en gevolgtrekking. Ad 1. Het hof heeft aan verdachtes verklaringen geen geloof gehecht voorzover deze afwijken van die van het slachtoffer. Zo heeft het hof ook verdachtes verklaring dat hij het mes eerst heeft gepakt nadat het slachtoffer op de grond terecht was gekomen niet geloofwaardig geacht. Gelet daarop en tegen de achtergrond van de overige bewijsvoering heeft het hof de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte dat hij “toen” het mes heeft gepakt niet onbegrijpelijk zo opgevat dat verdachte daarmee erkent op enig moment tijdens de door hem beschreven ontmoeting met het slachtoffer een mes te hebben gepakt. De lezing dat de desbetreffende verklaring inhoudt dat verdachte het mes heeft gepakt nadat het slachtoffer op de grond was gevallen, mist feitelijke grondslag. Ad 2. ’s Hofs overwegingen houden niet in aan welk wettig bewijsmiddel het hof heeft ontleend dat verdachte zijn vrouw niets heeft verteld over de steekpartij toen een televisieuitzending daarvoor alle aanleiding bood, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen daaromtrent ook niets inhouden. Dit verzuim leidt niet tot cassatie nu het in het licht van de gehele bewijsvoering een omstandigheid van zo ondergeschikte aard betreft dat het aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet. Ad 3. Het hof heeft, met verwijzing naar zijn vaststellingen omtrent de afmetingen van de tas van het slachtoffer en van het mes, geoordeeld dat het onmogelijk is dat mes, zo het al in de tas zou hebben gepast, zonder veel moeite en zonder beschadiging in een zeer korte tijd uit die tas te halen. Dat oordeel is, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande toetsing is in cassatie geen plaats.
Nr. 01613/05
Mr. Machielse
Zitting: 10 januari 2006
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Verdachte is op 30 november 2004 door het Gerechtshof te Amsterdam wegens poging tot moord veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 20.740,--. Voor dat bedrag is tevens de schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens verdachte heeft mr. A.N. Slijters, advocaat te Amsterdam cassatie ingesteld. Namens verdachte heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam één middel van cassatie voorgesteld dat uit vier onderdelen bestaat.
3. De eerste twee onderdelen van het middel komen op tegen de bewijsvoering van de voorbedachten rade.
4. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 1 juli 2003 te Amstelveen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meermalen in de hals, in de nek, in het achterhoofd en in het gezicht heeft gesneden en die [slachtoffer] in de borst en de rug en/of de zij heeft gestoken, tengevolge waarvan de keel van die [slachtoffer] tot op de luchtpijp is opengesneden en spieren in de hals/nek van die [slachtoffer] zijn doorgesneden en een spier in het gezicht van die [slachtoffer] is geraakt en een long van die [slachtoffer] is geraakt."
5. Dienaangaande heeft het hof overwogen:
"Het hof acht bewezen dat de verdachte het feit zoals hierboven weergegeven heeft begaan. Het hof vindt voor de lezing van het slachtoffer in belangrijke mate steun in de verklaringen van getuigen en de geneeskundige verklaring, zulks in tegenstelling tot de lezing van de verdachte, die niet alleen inconsistent is, maar waarvoor in de stukken van het voorbereidend onderzoek bovendien geen enkele ondersteuning kan worden gevonden.
Zowel het slachtoffer als de verdachte hebben - zakelijk weergegeven - verklaard dat zij elkaar op 1 juli 2003 in Amstelveen in de nabijheid van tramhalte [a-straat] hebben ontmoet, dat verdachte een verrassing voor het slachtoffer zou hebben, dat zij vervolgens naar een nabijgelegen parkje zijn gelopen en daar op een bankje zijn gaan zitten.
Het slachtoffer heeft - zakelijk weergegeven - verklaard dat verdachte haar bij de tramhalte heeft opgewacht, dat hij achter haar aan is gelopen en zij elkaar vervolgens ontmoet hebben, dat hij haar had verteld een ketting voor haar te hebben, dat hij op de rugleuning van het bankje ging zitten en haar vroeg om voor hem op het bankje te gaan zitten en dat ze dat eigenlijk niet wilde omdat het koud was en net geregend had en het bankje daarom nat was, dat zij vervolgens toch voor verdachte is gaan zitten om hem in de gelegenheid te stellen het kettinkje om te hangen en dat verdachte haar toen plotseling met een mes in haar hals/keel sneed, dat er vervolgens een worsteling is ontstaan en dat zij hierop op haar buik op de grond belandde en weer is gesneden en gestoken. Zij heeft vervolgens geroepen: "Ik hou van je", met de bedoeling verdachte te laten ophouden met steken.
De verdachte heeft ter terechtzitting - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij met het slachtoffer op haar initiatief een afspraak had om haar te ontmoeten bij de tramhalte, waar zij met de laatste tram naartoe zou komen om naar huis te gaan. Hij heeft verklaard dat zij tezamen naar het parkje zijn gelopen, dat zij op het bankje zijn gaan zitten waarbij hij, verdachte, op de leuning zat, dat er een ruzie ontstond, dat hij zich even omdraaide en dat het slachtoffer toen plotseling een mes achter haar rug had, dat zij volgens verdachte in haar tasje had zitten omdat zij vaak 's avonds alleen naar huis ging, en dat zij daarmee naar verdachte zwaaide, dat verdachte heeft geprobeerd het mes af te pakken en tegen het slachtoffer heeft gezegd dat zij het mes los moest laten, dat hij haar toen dit niet lukte heeft geschopt waarbij zij op de grond terechtkwam, dat hij bleef proberen het mes af te pakken en dat hij het slachtoffer hierbij, door de kracht die zij allebei op dat mes hebben uitgeoefend, heeft gesneden, en dat hij op dat moment niet goed wist wat er gebeurde.
De verklaringen van het slachtoffer vinden op verscheidene punten ondersteuning in de bewijsmiddelen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Gezien de lengte van het mes, dat zowel door het slachtoffer als door de verdachte is omschreven als ongeveer 30 à 35 cm lang, en de grootte van de tas, die op een foto van een beveligingscamera in de tram te zien is, is het naar de constatering van het hof onmogelijk dit mes, zo het al in de tas zou hebben gepast, zonder veel moeite en zonder beschadiging in een zeer korte tijd uit die tas te halen. Het slachtoffer zou immers, in de lezing van de verdachte, dit mes uit haar tas gehaald moeten hebben op het moment dat hij zich omdraaide om haar telefoon uit te zetten.
Voorts acht het hof, gelet op verklaringen van [getuige 1], vriendin van het slachtoffer, die geregeld de inhoud van de tas van het slachtoffer bekeek, en [slachtoffer], de zus van het slachtoffer, die zelfs tassen met het slachtoffer deelde, en die haar geen van beiden ooit met een mes hebben gezien anders dan voor huishoudelijk gebruik, het niet aannemelijk dat het slachtoffer een mes in haar tas zou hebben.
Het slachtoffer heeft bovendien verklaard er niet op te hebben gerekend verdachte die avond te treffen, welke verklaring steun vindt in de verklaring van [getuige 1], die getuige was van een telefoongesprek tussen verdachte en het slachtoffer de avond voor de steekpartij, en in het tweede verhoor van verdachte, waarin hij heeft verklaard dat hij wist dat het slachtoffer meestal met de laatste tram naar huis kwam en dat hij haar die avond heeft opgewacht. Van een concrete afspraak maakt verdachte in dit verhoor geen melding.
Ook de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 3] bevestigen naar het oordeel van het hof de verklaring van het slachtoffer dat zij werd aangevallen, en zij bevestigen niet de verklaring van de verdachte dat er sprake was van een ruzie naar aanleiding waarvan het slachtoffer een mes zou hebben getrokken.
Getuige [getuige 2], die recht tegenover het parkje woont, heeft verklaard dat zij eerst een vrouw heeft horen gillen, dat zij daarop uit het raam heeft geroepen wat er gebeurde en dat zij vervolgens een vrouw een paar keer heeft horen roepen: "Ik hou van je".
Getuige [getuige 3] heeft gegil gehoord en heeft vervolgens een man zien wegrennen. Geen van de getuigen heeft verklaard over een ruzie of woordenwisseling voorafgaand aan het gegil.
Gelet op de manier van zitten op het bankje, het slachtoffer vóór de verdachte, in samenhang met de manier waarop het slachtoffer in haar keel is gesneden, gelet voorts op de aard van het letsel zoals blijkt uit de geneeskundige verklaring en de foto's van de verwondingen van het slachtoffer, in het bijzonder de diepe rechte snijverwonding tot op de luchtpijp, van de linker kaakhoek in horizontale richting doorlopend tot het rechteroor, die zich slecht laten verenigen met de lezing van de verdachte, sluiten de bevindingen naar 's hofs oordeel aan bij de lezing van het slachtoffer en duiden zij op een weloverwogen daad om iemand van het leven te beroven.
Bovendien laten de omstandigheden dat verdachte zich op allerlei wijze van voor onderzoek van belang zijnde voorwerpen heeft ontdaan, en dat hij de communicatiemiddelen van het slachtoffer heeft meegenomen, waardoor zij geen hulp kon inschakelen, zich slecht verhouden met de lezing van verdachte dat hij zou hebben gehandeld uit zelfverdediging en in paniek.
Indien men van de lezing van verdachte zou uitgaan, ligt het bovendien in de lijn der verwachting dat hij bij zijn naasten de ochtend na de steekpartij melding zou maken van het feit dat hij zou zijn aangevallen met een mes en dat het slachtoffer gewond is geraakt bij zijn noodzakelijke verdediging tegen die aanval. Verdachte heeft evenwel nagelaten van deze toedracht te reppen op het moment dat via de televisie verslag werd gedaan van het op het slachtoffer uitgeoefende geweld en de verdachte in aanwezigheid van zijn vrouw kennis nam van dit verslag. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte niet heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of uit zelfverdediging, doch na kalm beraad en rustig overleg. Zijn lezing van de feiten, op punten waar deze afwijkt van die van het slachtoffer acht het hof ongeloofwaardig."
6.1. In het eerste onderdeel klaagt het middel dat de bewezenverklaring van de voorbedachten rade niet uit de bewijsmiddelen volgt.
6.2. Anders dan de toelichting op het het middel wil, is het voor de voorbedachte raad voldoende dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven, en dat daarvan niet slechts sprake is als hij zich daadwerkelijk rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad.(1)
6.3. Als bewijsmiddel (1) heeft het hof gebruikt een tegenover de politie afgelegde verklaring van het slachtoffer, [slachtoffer], onder meer inhoudend:
"Toen ik in de nacht van 30 juni op 1 juli 2003 kort na middernacht uit de tram op de halte [a-straat] was gestapt en in de richting van mijn woning aan de [b-straat] te [woonplaats] liep, hoorde ik dat er iemand achter mij liep. Ik hoorde dat die persoon mij aanriep. Het was mijn ex-vriend, genaamd [verdachte] (naar het hof begrijpt: [verdachte]). Ik noem hem [verdachte]. Hij kwam naar me toe lopen en zei tegen mij dat hij een verrassing had. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij een ketting voor me had. [Verdachte] zei dat we even op het bankje in het aldaar gelegen parkje moesten gaat zitten. Ik wilde dit eigenlijk niet omdat het daar donker was en het bankje nat was omdat het had geregend. [Verdachte] zei dat het niet uitmaakte dat het nat was en gebood me te komen zitten op het bankje. [verdachte] had inmiddels plaatsgenomen op de rugleuning van het bankje in het parkje. Hij wilde dat ik voor hem op het bankje kwam zitten, dus met mijn rug naar hem toe. Ik voelde in plaats van een ketting om mijn hals dat [verdachte] mij met een mes in mijn hals sneed. Voordat ik voelde dat [Verdachte] mij in mijn keel sneed, zag ik dat hij een beweging naar zijn binnenzak maakte. Ik begon tegen te stribbelen en met [verdachte] te vechten en probeerde met mijn handen het mes af te weren. Doordat ik met [verdachte] aan het worstelen was om aan hem te ontkomen, vielen we van het bankje op de grond. [Verdachte] zat op een gegeven moment boven op me en ik zag en voelde dat hij het mes in mijn borst stak. Ik zag vervolgens dat hij weer met het mes in mijn keel wilde snijden. Om dit te voorkomen draaide ik me onder [verdachte] op mijn buik. Ik voelde dat ik door [verdachte] in mijn rechterzij werd gestoken. Vervolgens voelde ik dat [verdachte] weer probeerde mij in mijn keel te snijden. Dit is ondanks mijn verzet gelukt. Hierdoor heb ik die snee in mijn achterhoofd en aan de linkerzijde van mijn keel en hals. Ik schreeuwde toen keihard: "Ik houd van je". Ik schreeuwde dit om te zorgen dat hij zou ophouden met steken. Ik ben toen stil gaan liggen om net te doen alsof ik dood was."
6.2. Hieruit heeft het hof zonder meer kunnen afleiden dat de verdachte een poging heeft gedaan [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven te beroven.
7.1. Volgens het tweede onderdeel van het middel gebruikt het hof voor de bewijsvoering van de voorbedachte rade tegenstrijdige bewijsmiddelen.
7.2. Het middel doelt op de direct hierboven aangehaalde verklaring van het slachtoffer en daarnaast op de volgende (onder 2.) tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte zoals afgelegd tegenover de politie:
"[Slachtoffer] is mijn vriendin. Ze woont in [woonplaats]. Op 30 juni 2003 was ik in Amstelveen aan het wachten op [slachtoffer]. Ik wist dat zij met de laatste tram naar huis kwam. [Slachtoffer] en ik zijn naar het parkje gelopen en daar gaan zitten op een bankje. Ik heb haar toen geschopt. [Slachtoffer] viel op de grond. Ik heb toen het mes gepakt en heb haar gestoken bij haar nek en één keer in haar zij.
(...)"
7.3. De in het middel bedoelde tegenstrijdigheid komt alleen naar voren door een specifieke interpretatie van de zoëven aangehaalde verklaring, met name van de term "toen" in de zin "Ik heb haar toen geschopt", en in het zinsdeel "Ik heb toen het mes gepakt (...)." Volgens de steller van het middel beschrijft de verdachte daarmee de gebeurtenissen in een andere chronologische volgorde dan het slachtoffer. Zij heeft, kort gezegd, verklaard dat de verdachte haar onder een voorwendsel met de rug naar hem toe op het bankje laat plaatsnemen en haar met een mes in de nek/hals steekt. Tijdens de daarop volgende worsteling valt zij op de grond (en wordt andermaal gestoken/gesneden). Hij echter pakt naar zijn zeggen pas het mes als zij al op de grond ligt.
De steller van het middel miskent dat de bewoordingen van de verklaring van de verdachte niet tot zo'n interpretatie dwingen. Hij verklaart over wat er "toen" is gebeurd. Daarmee verwijst hij (telkens) naar een door hem eerder omschreven kader waarbinnen de gebeurtenissen hebben plaatsgevonden, d.w.z. tijdens een ontmoeting bij een bankje in het desbetreffende park in Amstelveen op 30 juni 2003 waar zij "toen" waren gaan zitten. De opsomming van de gebeurtenissen binnen dat kader heeft geen dwingende volgorde: hij heeft haar toen zij in het parkje waren geschopt, zij is gevallen, hij heeft toen zij samen in het parkje waren een mes gepakt en haar daarmee gestoken.
Van een tegenstrijdigheid is derhalve geen sprake.
8.1. In het derde en vierde onderdeel klaagt het middel dat het hof in een nadere bewijsoverweging feiten en omstandigheden noemt die niet in de bewijsmiddelen zijn opgenomen en waarvan de herkomst in de overweging evenmin voldoende nauwkeurig is aangegeven. Het gaat in de eerste plaats om de omstandigheid dat volgens het Hof verdachte geen melding aan zijn vrouw heeft gedaan van de aanval door het slachtoffer toen een gezamenlijk bekeken televisieuitzending die steekpartij meldde.(2) In de tweede plaats zou hetzelfde gelden voor de overweging waarin het Hof rept van de afmetingen van het mes en van het tasje van het slachtoffer.(3)
8.2. HR 24 juni 2003, NJ 2004, 165 (m.nt. JR) houdt voorzover hier van belang in:
"4.2. Indien het gaat om feiten of omstandigheden die door de rechter redengevend worden geacht voor de bewezenverklaring, dient de rechter die zich aldus - al dan niet in reactie op een bewijsverweer - beroept op bepaalde niet in de bewijsmiddelen vermelde gegevens, met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn overweging
(a) die feiten of omstandigheden aan te duiden, en
(b) het wettige bewijsmiddel aan te geven waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend.
Ingeval het feiten en omstandigheden betreft die zijn vervat in processen-verbaal, verslagen van deskundigen of andere schriftelijke bescheiden, dienen die stukken ter terechtzitting te zijn voorgelezen of moet daarvan aldaar de korte inhoud zijn medegedeeld."
8.3. Het middel is terecht voorgesteld.
De onder 8.1. aangeduide feiten en omstandigheden vinden geen steun in de bewijsmiddelen en het Hof heeft evenmin voldoende nauwkeurig in zijn overweging de vindplaats aangeduid of aangegeven zoals de Hoge Raad in het hiervoor genoemde arrest voorschrijft.
8.4. Het middel hoeft echter op dit punt niet tot cassatie te leiden. De omstandigheid dat verdachte zijn vrouw niets heeft verteld over de steekpartij toen een televisieuitzending daarvoor alle aanleiding bood is immers, gelet op de door het Hof aan de bewezenverklaring van de voorbedachte raad overigens gegeven motivering, van zo ondergeschikte betekenis dat het verzuim van het Hof aan een deugdelijke motivering van de bewezenverklaring op dit punt niet in de weg staat. Hetzelfde geldt voor de overwegingen die betrekking hebben op de afmetingen van het mes en het tasje van het slachtoffer.(4)
9. Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan naar mijn mening worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
1 HR 27 juni 2000, NJ 2000, 605 rov. 3.5.
2 Vide het door de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland opgemaakte en doorgenummerde proces-verbaal nummer 2003171185, dat mede inhoudt de op 8 juli 2003 tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring van F.Y. Hussain, echtgenote van de verdachte, voorzover hier van belang (p. 156) over een teletekstbericht van de zender "AT5" dat zij op 1 juli 2003 aan hem voorlas en zijn reactie daarop.
3 Vide het in de vorige noot genoemde proces-verbaal voorzover waarin de politie (p. 169) drie foto's noemt (opgenomen in de bijlagen op p. 256 en 257) van het gemeentevervoerbedrijf van de gemeente Amsterdam met beelden van het slachtoffer met een handtas in een tram in de nacht van 30 juni 2003 op 1 juli 2003.
4 HR 4 januari 2000, nr. 113.066; HR 12 april 2005, LJN AS5843; HR 4 oktober 2005, LJN AT5759.
Uitspraak 18‑04‑2006
Inhoudsindicatie
Poging moord. 1. Gestelde tegenstrijdigheid bewijsmiddelen m.b.t. voorbedachte raad. 2. Nadere bewijsoverweging: verzuim aanduiden wettig bewijsmiddel leidt i.c. niet tot cassatie. 3. Begrijpelijkheid feitelijke vaststelling en gevolgtrekking. Ad 1. Het hof heeft aan verdachtes verklaringen geen geloof gehecht voorzover deze afwijken van die van het slachtoffer. Zo heeft het hof ook verdachtes verklaring dat hij het mes eerst heeft gepakt nadat het slachtoffer op de grond terecht was gekomen niet geloofwaardig geacht. Gelet daarop en tegen de achtergrond van de overige bewijsvoering heeft het hof de tot het bewijs gebezigde verklaring van verdachte dat hij “toen” het mes heeft gepakt niet onbegrijpelijk zo opgevat dat verdachte daarmee erkent op enig moment tijdens de door hem beschreven ontmoeting met het slachtoffer een mes te hebben gepakt. De lezing dat de desbetreffende verklaring inhoudt dat verdachte het mes heeft gepakt nadat het slachtoffer op de grond was gevallen, mist feitelijke grondslag. Ad 2. ’s Hofs overwegingen houden niet in aan welk wettig bewijsmiddel het hof heeft ontleend dat verdachte zijn vrouw niets heeft verteld over de steekpartij toen een televisieuitzending daarvoor alle aanleiding bood, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen daaromtrent ook niets inhouden. Dit verzuim leidt niet tot cassatie nu het in het licht van de gehele bewijsvoering een omstandigheid van zo ondergeschikte aard betreft dat het aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet. Ad 3. Het hof heeft, met verwijzing naar zijn vaststellingen omtrent de afmetingen van de tas van het slachtoffer en van het mes, geoordeeld dat het onmogelijk is dat mes, zo het al in de tas zou hebben gepast, zonder veel moeite en zonder beschadiging in een zeer korte tijd uit die tas te halen. Dat oordeel is, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande toetsing is in cassatie geen plaats.
18 april 2006
Strafkamer
nr. 01613/05
AGJ/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 november 2004, nummer 23/004623-03, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Amsterdam" (Huis van Bewaring "Demersluis") te Amsterdam.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 18 december 2003 - de verdachte ter zake van "poging tot moord" veroordeeld tot negen jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en aan de verdachte een betalingsverplichting opgelegd een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.A. van der Horst, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie houdende een viertal klachten voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van de eerste klacht
De klacht kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klacht niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van de tweede klacht
4.1. De klacht houdt in dat het Hof tegenstrijdige bewijsmiddelen heeft gebruikt voor de bewijsvoering van de voorbedachte raad.
4.2. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 1 juli 2003 te Amstelveen ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, die [slachtoffer] meermalen in de hals, in de nek, in het achterhoofd en in het gezicht heeft gesneden en die [slachtoffer] in de borst en de rug en/of de zij heeft gestoken, tengevolge waarvan de keel van die [slachtoffer] tot op de luchtpijp is opengesneden en spieren in de hals/nek van die [slachtoffer] zijn doorgesneden en een spier in het gezicht van die [slachtoffer] is geraakt en een long van die [slachtoffer] is geraakt."
4.3. De gebezigde bewijsmiddelen houden, voorzover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende in:
(i) een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van het slachtoffer (bewijsmiddel 1):
"Toen ik in de nacht van 30 juni op 1 juli 2003 kort na middernacht uit de tram op de halte [a-straat] was uitgestapt en in de richting van mijn woning aan de [b-straat] te [woonplaats] liep, hoorde ik dat er iemand achter mij liep. Ik hoorde dat die persoon mij aanriep. Het was mijn ex-vriend, genaamd [verdachte] (naar het hof begrijpt: [verdachte]). Ik noem hem [verdachte]. Hij kwam naar me toe lopen en zei tegen mij dat hij een verrassing had. Ik hoorde dat [verdachte] zei dat hij een ketting voor me had. [Verdachte] zei dat we even op het bankje in het aldaar gelegen parkje moesten gaat zitten. Ik wilde dit eigenlijk niet omdat het daar donker was en het bankje nat was omdat het had geregend. [Verdachte] zei dat het niet uitmaakte dat het nat was en gebood me te komen zitten op het bankje.
[Verdachte] had inmiddels plaatsgenomen op de rugleuning van het bankje in het parkje. Hij wilde dat ik voor hem op het bankje kwam zitten, dus met mijn rug naar hem toe. Ik voelde in plaats van een ketting om mijn hals dat [verdachte] mij met een mes in mijn hals sneed. Voordat ik voelde dat [verdachte] mij in mijn keel sneed, zag ik dat hij een beweging naar zijn binnenzak maakte. Ik begon tegen te stribbelen en met [verdachte] te vechten en probeerde met mijn handen het mes af te weren. Doordat ik met [verdachte] aan het worstelen was om aan hem te ontkomen, vielen we van het bankje op de grond. [Verdachte] zat op een gegeven moment boven op me en ik zag en voelde dat hij het mes in mijn borst stak. Ik zag vervolgens dat hij weer met het mes in mijn keel wilde snijden. Om dit te voorkomen draaide ik me onder [verdachte] op mijn buik. Ik voelde dat ik door [verdachte] in mijn rechterzij werd gestoken. Vervolgens voelde ik dat [verdachte] weer probeerde mij in mijn keel te snijden. Dit is ondanks mijn verzet gelukt. Hierdoor heb ik die snee in mijn achterhoofd en aan de linkerzijde van mijn keel en hals. Ik schreeuwde toen keihard: "Ik houd van je". Ik schreeuwde dit om te zorgen dat hij zou ophouden met steken. Ik ben toen stil gaan liggen om net te doen alsof ik dood was."
(ii) een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 2):
"[Slachtoffer] is mijn vriendin. Ze woont in [woonplaats]. Op 30 juni 2003 was ik in Amstelveen aan het wachten op [slachtoffer]. Ik wist dat zij met de laatste tram naar huis kwam.
[Slachtoffer] en ik zijn naar het parkje gelopen en daar gaan zitten op een bankje. Ik heb haar toen geschopt. [Slachtoffer] viel op de grond. Ik heb toen het mes gepakt en heb haar gestoken bij haar nek en één keer in haar zij.
(...)"
4.4. De nadere bewijsoverwegingen van het Hof die zijn opgenomen in het verkorte arrest, houden in:
"Het hof acht bewezen dat de verdachte het feit zoals hierboven weergegeven heeft begaan.
Het hof vindt voor de lezing van het slachtoffer in belangrijke mate steun in de verklaringen van getuigen en de geneeskundige verklaring, zulks in tegenstelling tot de lezing van de verdachte, die niet alleen inconsistent is, maar waarvoor in de stukken van het voorbereidend onderzoek bovendien geen enkele ondersteuning kan worden gevonden.
Zowel het slachtoffer als de verdachte hebben - zakelijk weergegeven - verklaard dat zij elkaar op 1 juli 2003 in Amstelveen in de nabijheid van tramhalte [a-straat] hebben ontmoet, dat verdachte een verrassing voor het slachtoffer zou hebben, dat zij vervolgens naar een nabijgelegen parkje zijn gelopen en daar op een bankje zijn gaan zitten.
Het slachtoffer heeft - zakelijk weergegeven - verklaard dat verdachte haar bij de tramhalte heeft opgewacht, dat hij achter haar aan is gelopen en zij elkaar vervolgens ontmoet hebben, dat hij haar had verteld een ketting voor haar te hebben, dat hij op de rugleuning van het bankje ging zitten en haar vroeg om voor hem op het bankje te gaan zitten en dat ze dat eigenlijk niet wilde omdat het koud was en net geregend had en het bankje daarom nat was, dat zij vervolgens toch voor verdachte is gaan zitten om hem in de gelegenheid te stellen het kettinkje om te hangen en dat verdachte haar toen plotseling met een mes in haar hals/keel sneed, dat er vervolgens een worsteling is ontstaan en dat zij hierop op haar buik op de grond belandde en weer is gesneden en gestoken. Zij heeft vervolgens geroepen: "Ik hou van je", met de bedoeling verdachte te laten ophouden met steken.
De verdachte heeft ter terechtzitting - zakelijk weergegeven - verklaard dat hij met het slachtoffer op haar initiatief een afspraak had om haar te ontmoeten bij de tramhalte, waar zij met de laatste tram naartoe zou komen om naar huis te gaan. Hij heeft verklaard dat zij tezamen naar het parkje zijn gelopen, dat zij op het bankje zijn gaan zitten waarbij hij, verdachte, op de leuning zat, dat er een ruzie ontstond, dat hij zich even omdraaide en dat het slachtoffer toen plotseling een mes achter haar rug had, dat zij volgens verdachte in haar tasje had zitten omdat zij vaak 's avonds alleen naar huis ging, en dat zij daarmee naar verdachte zwaaide, dat verdachte heeft geprobeerd het mes af te pakken en tegen het slachtoffer heeft gezegd dat zij het mes los moest laten, dat hij haar toen dit niet lukte heeft geschopt waarbij zij op de grond terechtkwam, dat hij bleef proberen het mes af te pakken en dat hij het slachtoffer hierbij, door de kracht die zij allebei op dat mes hebben uitgeoefend, heeft gesneden, en dat hij op dat moment niet goed wist wat er gebeurde.
De verklaringen van het slachtoffer vinden op verscheidene punten ondersteuning in de bewijsmiddelen. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Gezien de lengte van het mes, dat zowel door het slachtoffer als door de verdachte is omschreven als ongeveer 30 à 35 cm lang, en de grootte van de tas, die op een foto van een beveiligingscamera in de tram te zien is, is het naar de constatering van het hof onmogelijk dit mes, zo het al in de tas zou hebben gepast, zonder veel moeite en zonder beschadiging in een zeer korte tijd uit die tas te halen. Het slachtoffer zou immers, in de lezing van de verdachte, dit mes uit haar tas gehaald moeten hebben op het moment dat hij zich omdraaide om haar telefoon uit te zetten.
Voorts acht het hof, gelet op verklaringen van [getuige 1], vriendin van het slachtoffer, die geregeld de inhoud van de tas van het slachtoffer bekeek, en [slachtoffer], de zus van het slachtoffer, die zelfs tassen met het slachtoffer deelde, en die haar geen van beiden ooit met een mes hebben gezien anders dan voor huishoudelijk gebruik, het niet aannemelijk dat het slachtoffer een mes in haar tas zou hebben.
Het slachtoffer heeft bovendien verklaard er niet op te hebben gerekend verdachte die avond te treffen, welke verklaring steun vindt in de verklaring van [getuige 1], die getuige was van een telefoongesprek tussen verdachte en het slachtoffer de avond voor de steekpartij, en in het tweede verhoor van verdachte, waarin hij heeft verklaard dat hij wist dat het slachtoffer meestal met de laatste tram naar huis kwam en dat hij haar die avond heeft opgewacht. Van een concrete afspraak maakt verdachte in dit verhoor geen melding.
Ook de verklaringen van getuigen [getuige 2] en [getuige 3] bevestigen naar het oordeel van het hof de verklaring van het slachtoffer dat zij werd aangevallen, en zij bevestigen niet de verklaring van de verdachte dat er sprake was van een ruzie naar aanleiding waarvan het slachtoffer een mes zou hebben getrokken.
Getuige [getuige 2], die recht tegenover het parkje woont, heeft verklaard dat zij eerst een vrouw heeft horen gillen, dat zij daarop uit het raam heeft geroepen wat er gebeurde en dat zij vervolgens een vrouw een paar keer heeft horen roepen: "Ik hou van je".
Getuige [getuige 3] heeft gegil gehoord en heeft vervolgens een man zien wegrennen. Geen van de getuigen heeft verklaard over een ruzie of woordenwisseling voorafgaand aan het gegil.
Gelet op de manier van zitten op het bankje, het slachtoffer vóór de verdachte, in samenhang met de manier waarop het slachtoffer in haar keel is gesneden, gelet voorts op de aard van het letsel zoals blijkt uit de geneeskundige verklaring en de foto's van de verwondingen van het slachtoffer, in het bijzonder de diepe rechte snijverwonding tot op de luchtpijp, van de linker kaakhoek in horizontale richting doorlopend tot het rechteroor, die zich slecht laten verenigen met de lezing van de verdachte, sluiten de bevindingen naar 's hofs oordeel aan bij de lezing van het slachtoffer en duiden zij op een weloverwogen daad om iemand van het leven te beroven.
Bovendien laten de omstandigheden dat verdachte zich op allerlei wijze van voor onderzoek van belang zijnde voorwerpen heeft ontdaan, en dat hij de communicatiemiddelen van het slachtoffer heeft meegenomen, waardoor zij geen hulp kon inschakelen, zich slecht verhouden met de lezing van verdachte dat hij zou hebben gehandeld uit zelfverdediging en in paniek.
Indien men van de lezing van verdachte zou uitgaan, ligt het bovendien in de lijn der verwachting dat hij bij zijn naasten de ochtend na de steekpartij melding zou maken van het feit dat hij zou zijn aangevallen met een mes en dat het slachtoffer gewond is geraakt bij zijn noodzakelijke verdediging tegen die aanval. Verdachte heeft evenwel nagelaten van deze toedracht te reppen op het moment dat via de televisie verslag werd gedaan van het op het slachtoffer uitgeoefende geweld en de verdachte in aanwezigheid van zijn vrouw kennis nam van dit verslag. Het hof is dan ook van oordeel dat verdachte niet heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling of uit zelfverdediging, doch na kalm beraad en rustig overleg. Zijn lezing van de feiten, op punten waar deze afwijkt van die van het slachtoffer acht het hof ongeloofwaardig."
4.5. Blijkens de hiervoor onder 4.4 weergegeven overwegingen van het Hof heeft het aan de verklaringen van de verdachte geen geloof gehecht voorzover deze afwijken van de verklaringen van het slachtoffer. Zo heeft het Hof ook de verklaring van de verdachte dat hij het mes eerst heeft gepakt nadat het slachtoffer op de grond terecht was gekomen niet geloofwaardig geacht. Gelet daarop en tegen de achtergrond van hetgeen de bewijsvoering overigens inhoudt, heeft het Hof in de hiervoor onder 4.3 sub (ii) weergegeven, tot het bewijs gebezigde verklaring van de verdachte voorzover inhoudende dat hij "toen" het mes heeft gepakt kennelijk en niet onbegrijpelijk zo opgevat dat de verdachte daarmee erkent op enig moment tijdens de door hem beschreven ontmoeting met het slachtoffer een mes te hebben gepakt. De in de klacht voorgestane lezing, erop neerkomend dat de desbetreffende verklaring inhoudt dat de verdachte het mes heeft gepakt nadat het slachtoffer op de grond was gevallen, mist dus feitelijke grondslag.
4.6. De klacht is dus tevergeefs voorgesteld.
5. Beoordeling van de derde klacht
5.1. De derde klacht komt op tegen de nadere bewijsoverweging van het Hof waarin het, aldus de klacht, een omstandigheid heeft genoemd die niet in de bewijsmiddelen is opgenomen en waarvan de herkomst in de overwegingen evenmin voldoende nauwkeurig is aangegeven.
5.2. Het in de klacht bedoelde gedeelte van de nadere bewijsoverwegingen van het Hof houdt in:
"Indien men van de lezing van verdachte zou uitgaan, ligt het bovendien in de lijn der verwachting dat hij bij zijn naasten de ochtend na de steekpartij melding zou maken van het feit dat hij zou zijn aangevallen met een mes en dat het slachtoffer gewond is geraakt bij zijn noodzakelijke verdediging tegen die aanval. Verdachte heeft evenwel nagelaten van deze toedracht te reppen op het moment dat via de televisie verslag werd gedaan van het op het slachtoffer uitgeoefende geweld en de verdachte in aanwezigheid van zijn vrouw kennis nam van dit verslag."
5.3. De weergegeven passage maakt onderdeel uit van de nadere bewijsoverwegingen van het Hof waarin wordt uiteengezet op grond waarvan aan de verdachte voorbedachte raad kan worden toegeschreven. In dat verband heeft het Hof diverse omstandigheden vastgesteld zoals reeds hiervoor onder 4.4 is weergegeven. De overwegingen van het Hof houden met betrekking tot de bewuste passage evenwel niet in aan welk wettig bewijsmiddel het Hof heeft ontleend dat de verdachte zijn vrouw niets heeft verteld over de steekpartij toen een televisieuitzending daarvoor alle aanleiding bood, terwijl de gebezigde bewijsmiddelen daaromtrent ook niets inhouden. De klacht is terecht voorgesteld.
5.4. Dit verzuim behoeft evenwel niet tot cassatie te leiden nu het in het licht van de gehele bewijsvoering een omstandigheid van zo ondergeschikte aard betreft dat het aan de toereikendheid van de bewijsmotivering niet afdoet.
5.5. Deze klacht faalt eveneens.
6. Beoordeling van de vierde klacht
6.1. Het middel behelst tenslotte de klacht dat de vaststelling van het Hof ten aanzien van de afmetingen van het mes en de tas van het slachtoffer en de daarop gebaseerde gevolgtrekking dat het onmogelijk is in een korte tijd en zonder beschadiging het mes uit die tas te halen, onbegrijpelijk zijn.
6.2. De nadere bewijsoverwegingen in het verkorte arrest houden, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Gezien de lengte van het mes, dat zowel door het slachtoffer als door de verdachte is omschreven als ongeveer 30 à 35 cm lang, en de grootte van de tas, die op een foto van een beveiligingscamera in de tram te zien is, is het naar de constatering van het hof onmogelijk dit mes, zo het al in de tas zou hebben gepast, zonder veel moeite en zonder beschadiging in een zeer korte tijd uit die tas te halen. Het slachtoffer zou immers, in de lezing van de verdachte, dit mes uit haar tas gehaald moeten hebben op het moment dat hij zich omdraaide om haar telefoon uit te zetten."
6.3. De aanvulling op het verkorte arrest houdt, voorzover hier van belang, het volgende in:
"Het Hof overweegt nader met betrekking tot hetgeen in zijn verkort arrest op pagina 3 staat vermeld omtrent de lengte van het mes dat "zowel door het slachtoffer als door de verdachte is omschreven als ongeveer 30 à 35 cm lang" dat deze passage verbetering dan wel nadere duiding behoeft.
De verdachte heeft inderdaad ter terechtzitting op 16 november 2004 verklaard dat het mes een keukenmes van ongeveer 30-35 cm lang was (bewijsmiddel 7), doch het slachtoffer heeft in haar bij de politie op 2 juli 2003 afgelegde verklaring zich slechts uitgelaten over de lengte van het lemmet. Dat was ongeveer 15 cm lang (bewijsmiddel 8).
Deze beide verklaringen zijn met bovenvermelde correctie/ nadere duiding zeer wel met elkaar verenigbaar en doen overigens aan de nadere bewijsoverwegingen in het verkorte arrest niets af."
6.4. De gebezigde bewijsmiddelen houden, voorzover voor de beoordeling van de klacht van belang, het volgende in:
(i) een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 7):
"Het mes was een keukenmes van ongeveer 30-35 cm lengte. Er was één kant met kartels, de andere kant was normaal. Het mes en mijn jas en broek, die ik ook heb weggegooid, zaten onder het bloed."
(ii) een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van het slachtoffer (bewijsmiddel 8):
"U vraagt mij of ik het mes dat [verdachte] op mij heeft gebruikt kan beschrijven. Ik kan alleen iets over het lemmet zeggen. Dat was ongeveer 15 centimeter lang. U vraagt mij of ik een mes bij me had. Ik zeg u dat ik geen mes bij me had."
(iii) een eigen waarneming van het Hof ter terechtzitting van 16 november 2004 waarbij het Hof heeft waargenomen twee foto's, opgenomen in een proces-verbaal van politie, genomen op 30 juni 2003 door een beveiligingscamera in de tram waarmee het slachtoffer die avond reisde en waarop het slachtoffer te zien is met in haar hand de tas die zij die avond bij zich droeg. (bewijsmiddel 12)
(iv) een proces-verbaal van politie, voorzover inhoudende als verklaring van de getuige [getuige 4] (bewijsmiddel 13):
"De afmetingen van de tas van [slachtoffer] schat ik op ongeveer 30 bij 20 centimeter."
6.5. Het Hof heeft, met verwijzing naar zijn vaststellingen omtrent de afmetingen van de tas van het slachtoffer en van het mes, geoordeeld dat het onmogelijk is dat mes, zo het al in de tas zou hebben gepast, zonder veel moeite en zonder beschadiging in een zeer korte tijd uit die tas te halen. Dat oordeel is, gelet op de gebezigde bewijsmiddelen, niet onbegrijpelijk. Voor een verdergaande toetsing is in cassatie geen plaats.
6.6. De klacht faalt.
7. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
8. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 18 april 2006.