Zie: HR 31 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:771.
HR, 15-10-2019, nr. 18/00647
ECLI:NL:HR:2019:1582
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
15-10-2019
- Zaaknummer
18/00647
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1582, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑10‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:856
ECLI:NL:PHR:2019:856, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1582
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0356 met annotatie van J.H.J. Verbaan
JIN 2019/182 met annotatie van Oort, C. van
NbSr 2019/337
JIN 2019/182 met annotatie van Oort, C. van
Uitspraak 15‑10‑2019
Inhoudsindicatie
Medeplegen witwassen van grote geldbedragen, art. 420bis.1.a en 420bis.1.b Sr. Vervolg op ECLI:NL:HR:2015:771. 1. Samenstelling Hof. Arrest gewezen door andere raadsheren dan aanwezig waren bij onderzoek ttz. in h.b.? 2. Wetenschap verdachte dat geldbedragen - middellijk of onmiddellijk- afkomstig waren uit enig misdrijf? Ad 1. O.g.v. door AG ingewonnen inlichtingen moet het ervoor worden gehouden dat p-v van tz. in h.b. t.a.v. samenstelling van Hof een misslag bevat. HR leest p-v met verbetering van die misslag. Ad 2. Aan door Hof in aanmerking genomen f&o, waaronder door verdachte voor gebruikte constructie via zijn bankrekening opgegeven reden dat het om een scheiding van een echtpaar ging en dat hij zich wel kon voorstellen dat een van de twee geld wilde verbergen, kan niet z.m. door Hof voor het vereiste opzet doorslaggevend geachte gevolgtrekking worden verbonden dat verdachte “klaarblijkelijk bewust geen (nadere) vragen heeft gesteld”. Dat brengt met zich dat oordeel dat verdachte wist - waaronder begrepen dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard - dat in bewezenverklaring genoemde geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, niet toereikend is gemotiveerd. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/00647
Datum 15 oktober 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 2 februari 2018, nummer 21/004032-15, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.S. Nan, advocaat te ’s‑Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1
Het middel klaagt dat het bestreden arrest is gewezen door andere raadsheren dan aanwezig waren bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep.
2.2
Op grond van de door de plaatsvervangend Advocaat-Generaal ingewonnen inlichtingen zoals vermeld in haar conclusie onder 6 en 7 moet het ervoor worden gehouden dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 19 januari 2018 ten aanzien van de samenstelling van het Hof een misslag bevat. De Hoge Raad leest het proces-verbaal met verbetering van die misslag. Daardoor mist het middel feitelijke grondslag, zodat het niet tot cassatie kan leiden.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd, nu uit de bewijsvoering niet kan worden afgeleid dat de verdachte ‘wist’ dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.
3.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009 in Nederland en te Liechtenstein en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen meermalen (een) (grote) geldbedrag(en) voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was terwijl hij, verdachte, telkens wist dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
3.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van aangifte (als bijlage op pagina 25‑27 van het proces-verbaal, genummerd PL0930-232315), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3] :
Ik doe aangifte van valsheid in geschrift. Ik zag dat er op 11 juli 2009 van mijn rekeningnummer een spoedoverboeking was gedaan van 100.000 euro. Dit was overgeboekt naar mijn eigen rekeningnummer. Op 30 juni 2009 en 13 juli 2009 werd respectievelijk 15.000 euro en 5.000 euro afgeboekt. Op dezelfde data werden bedragen van 95.000 euro en 4800 euro overgeboekt naar mijn ING bank.
Op 15 juli 2009 was 110.000 euro afgeschreven, met als omschrijving [betrokkene 1] , rekeningnummer [001] . Op 29 juli 2009 werd een bedrag van 110.090 euro afgeschreven, met als omschrijving [betrokkene 1] , rekeningnummer [001] .
2. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (als bijlage op pagina 38-40 van het proces-verbaal, genummerd PL0930/09-232315), voor zover inhoudende zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 3] :
Ik bankier bij de ING bank. Ik doe dit via internetbankieren. Tijdens mijn vakantie heb ik geen sms’je gekregen waarop de tancode stond vermeld. Ik heb voor het laatst in 2008 een overschrijvingskaart gebruikt. Als bijlage bij deze verklaring geef ik u twee kopieën van de overschrijvingskaarten, welke zijn gebruikt om mijn geld van de ING bank, over te maken naar de SNS rekening van [betrokkene 1] in [plaats] .
3. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (als bijlage op pagina 65-67 van het proces-verbaal genummerd PL0930/09-232315), voor zover inhoudende zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 4] :
Op 10 juli 2009 was ik werkzaam in de SNS bank, filiaal te Beek. Tijdens mijn werk kwam er toen een oudere vrouw samen met een jonge blonde vrouw en een man het bankfiliaal binnen. De oudere vrouw wilde van haar rekening een geldbedrag overboeken naar een andere, buitenlandse, rekening. Ik kreeg een discussie met deze vrouw, de man en de jonge blonde vrouw. Deze discussie ging er over dat er een wijziging was geweest met betrekking tot overboekingen en de manier van bankieren. De oudere vrouw was zeer gehaast en ongerust en de jongere blonde vrouw was er ongedurig. De oudere vrouw zei dat het geld over moest worden gemaakt naar de rekening van haar zoon die in Dubai zat terwijl de rekening bij een bank in Liechtenstein liep. Ik maakte de overboeking in orde. De oudere vrouw kwam later terug om de formulieren te ondertekenen.
U toont mij een foto van de video-opnamen van het filiaal in Beek. Op de foto staat een vrouw voorzien van nummer 3. Ik herken deze mevrouw als [betrokkene 1] .
4. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een opdracht tot buitenlandse betaling, als bijlage op pagina 68 van het proces-verbaal genummerd PL0930/09-232315, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Te betalen bedrag: € 110.000,00
Opdrachtgever: [betrokkene 1] te [plaats]
Begunstigde: [verdachte] te Liechtenstein
Volledig en naar waarheid ingevuld te Beek op 10 juli 2009
Ondertekend door: [betrokkene 1]
5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor getuige (als bijlage op pagina 74-76 van het proces-verbaal genummerd PL0930709-232315), voor zover inhoudende zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 5] :
Op 21 juli 2009 zat ik aan de balie. Een mevrouw was samen met een jongere man hier aan de balie. Ik schat de leeftijd van de mevrouw in de zeventig. De vrouw toonde mij haar bankpas en ik zag dat de naam van de vrouw [betrokkene 1] betrof. Ze waren boos omdat ze een groot bedrag over wilden boeken naar een buitenlandse rekening, maar dat lukte niet. Omdat het om een groot bedrag ging van 109.000 euro zei ik dat ik een legitimatie wilde zien. [betrokkene 1] vertelde dat ze in [plaats] woonde, dat zij daar haar paspoort ging halen en later terug zou komen. Na ongeveer een uur kwamen [betrokkene 1] en de man weer terug. Zij toonde mij haar paspoort en ik maakte de papieren verder in orde. Ik weet nog dat het een rekening in Liechtenstein was.
U toont mij een aantal foto’s van videobeelden van de beveiligingscamera’s van het filiaal in Beek. Ik herken [betrokkene 1] . Dit is de oudere vrouw op de foto.
6. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5° van het Wetboek van Strafvordering, te weten een opdracht tot buitenlandse betaling, als bijlage op pagina 77 van het proces-verbaal genummerd PL0930/09-232315, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Te betalen bedrag: € 109.000,00
Opdrachtgever: [betrokkene 1] te [plaats]
Begunstigde: [verdachte] te Liechtenstein
Volledig en naar waarheid ingevuld te Beek op 21 juli 2009
Ondertekend door: [betrokkene 1]
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (als bijlage op pagina 85-88 van het proces-verbaal genummerd PL0930/09-232315), voor zover inhoudende zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1] :
Mijn zoon heet [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ). Hij woont in Dubai. [verdachte] vroeg in 2009 of hij geld van iemand mocht laten storten op mijn SNS bankrekening en dan zou [betrokkene 6] (het hof begrijpt: [betrokkene 6] ) het geld komen halen. Dat geld kwam op mijn SNS bankrekening en ik moest met mijn SNS bankpasje het geld ophalen. Ik deed dat. Dit was bij de SNS bank in Beek.
8. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (als bijlage op pagina 89-90 van het proces-verbaal genummerd PL0930/09-232315), voor zover inhoudende zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik werd door mijn zoon [verdachte] gebeld. Hij vroeg aan mij of ik het goed vond dat hij een bedrag op mijn bankrekening zette voor een paar dagen. Ik vroeg hem of ik er niet mee in de problemen kon geraken. Hij vertelde mij dat dat niet het geval zou zijn. Een paar dagen nadat [verdachte] mij had gebeld werd ik gebeld door [betrokkene 6] en we spraken af om naar de SNS bank in Beek te gaan. Ik ontmoette [betrokkene 6] daar, die samen met [betrokkene 2] was. Wij gingen de bank in Beek binnen. [betrokkene 6] of [betrokkene 2] wist de gegevens en heeft dit aan de bankmedewerkster doorgegeven.
9. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (als bijlage op pagina 103-105 van het proces-verbaal genummerd PL0930-232315), voor zover inhoudende zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 6] :
Door mijn toenmalige vriend [verdachte] werd ik gebeld met het verzoek om met de moeder van [verdachte] naar de bank te gaan om daar geld op te halen. Ik heb haar op een dag in juli opgehaald in [plaats] . Wij zijn met de auto naar Beek gegaan. Bij de bank zag ik [betrokkene 2] staan. Wij zijn toen met ons drieën de SNS bank binnen gegaan. [betrokkene 1] is naar de balie gegaan, stelde zich voor en vertelde dat zij geld wilde opnemen en geld wilde overmaken. [betrokkene 2] heeft het geld overgemaakt, samen met [betrokkene 1] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] ). Toen ik in de bank was in Beek vertrouwde ik het niet helemaal. Ik vond het er maar vreemd aan toe gaan. Ik wilde er eigenlijk niets mee te maken hebben en ben toen, na het pinnen, weggegaan.
10. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (als bijlage op pagina 113-115 van het proces-verbaal genummerd PL0930/09-232315), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2] :
Ik werd door [verdachte] benaderd met het verzoek om zijn moeder naar de bank te brengen. Ik kreeg van hem een papier waarop stond waar het geld naartoe moest, oftewel het bankrekeningnummer stond daarop, en tevens stond erop dat de bank in Liechtenstein was. Er is vervolgens contact geweest tussen mij en de moeder van [verdachte] . Ik ben toen met [betrokkene 1] naar de SNS bank in Beek gereden. Ik heb de bankmedewerkster het papier gegeven met de bankgegevens, waar het geld naartoe moest.
Binnen 14 dagen of 3 weken kreeg ik nogmaals het verzoek om met [betrokkene 1] naar de bank te gaan. Wij moesten gaan naar de bank in Maastricht. Het geld moest weer naar [verdachte] in Liechtenstein.
11. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (als bijlage op pagina 123-125 van het proces-verbaal genummerd PL0930/09-23215), voor zover inhoudende zakelijk weergegeven - als verklaring van [betrokkene 2] :
Vorig jaar zomer ben ik benaderd door ene [betrokkene 7] . Hij vroeg mij of ik zou kunnen bemiddelen om geld naar een buitenlandse bankrekening te transporteren. Er was door een vrouw een overschrijvingskaart ondertekend en dat geld moest via een andere Nederlandse bankrekening naar het buitenland worden gestort om vervolgens weer contant, onder aftrek van commissie, worden overhandigd aan die [betrokkene 7] . Er is mij verteld door die [betrokkene 7] , dat de vrouw op vakantie was, en dat hij in het bezit was gekomen van die overschrijvingskaarten. Ik vond het in eerste instantie wel vreemd.
Een paar dagen later kwam ik zakelijk met [verdachte] in contact en vertelde hem wat mij was overkomen. [verdachte] vertelde mij dat hij wel mogelijkheden zag. Hij stelde voor om het geld via de bankrekening van zijn moeder over te laten boeken naar zijn bankrekening in Liechtenstein en vroeg mij of ik met zijn moeder naar de SNS bank wilde gaan. Dat heb ik gedaan.
[verdachte] nam na de storting in Liechtenstein contact met mij op en vroeg mij hem te willen ophalen in Keulen, Duitsland. [verdachte] pakte een pakketje geld, haalde daar zijn commissie en de kosten af en gaf de rest aan mij. [verdachte] zou later de commissie met mij delen. Ik zag dat [verdachte] een bedrag van € 25.000,- pakte voor commissie en € 5000,- voor onkosten. In Den Bosch trof ik [betrokkene 7] en gaf hem het geld. Toen ik [betrokkene 7] het geld gaf vertelde hij mij dat er een tweede overschrijving was gedaan naar de bankrekening van de moeder van [verdachte] . Ik stelde [verdachte] daarover in kennis, hij wilde zijn medewerking wel verlenen. Van [betrokkene 7] hoorde ik een tijdje later dat de overboeking was gedaan en ik nam contact op met [verdachte] om alles weer te regelen. Ik werd later gebeld door [verdachte] met het verzoek om met [betrokkene 1] te gaan naar de SNS bank in Maastricht. Vervolgens hebben [verdachte] , [betrokkene 6] en ik een afspraak gemaakt om naar Luxemburg te gaan. Toen wij met ons drieën bij elkaar zaten heeft [verdachte] mij een pakket geld gegeven. Ik ben naar Den Bosch gereden om het geld aan [betrokkene 7] te geven. Ik gaf hem het geld.
12. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal van verhoor verdachte (als bijlage op pagina 138-140 van het proces-verbaal genummerd PL0930/09-232315), voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven - als verklaring van verdachte:
In de zomer van 2009 werd ik gebeld door [betrokkene 2] met het verzoek een afspraak te maken. Toen wij elkaar troffen vroeg hij mij of ik tweemaal een bedrag van € 110.000,- wilde innen voor hem bij mijn bank in Liechtenstein. Het geld moest eerst bij een bank in Nederland terecht komen om vervolgens te worden doorgestort naar mijn bankrekening in Liechtenstein. Er was iets met acceptgirokaarten. Die zouden niet overgemaakt kunnen worden direct naar mijn bankrekening in Liechtenstein. Dat was de reden dat het geld eerst naar de bankrekening van mijn moeder ging, waarna mijn moeder het heeft overgemaakt naar Liechtenstein. [betrokkene 2] heeft van mij gehoord naar welke bank en naar welk bankrekeningnummer dit geld moest. [betrokkene 2] heeft mij verteld dat het geld afkomstig was van een gescheiden vrouw en dat het geld via een buitenlandse bankrekening weer bij die vrouw terecht moest komen. Ik heb een bedrag van € 10.000,- gekregen voor de service en € 2000,- voor vervoerskosten en overnachtingen.
Ik wist dat het geld onderweg was. Dat had ik gehoord van [betrokkene 2] . Die had mij daarover gebeld. Vervolgens werd ik gebeld door mijn bank in Liechtenstein dat er een geldbedrag op mijn rekening was gestort. Ik ben toen naar mijn bank gegaan en heb het bedrag contant opgenomen. Dat geld heb ik gebracht naar Keulen. Na de tweede storting werd ik weer gebeld door [betrokkene 2] . Ik kreeg te horen dat het geld was overgemaakt naar Liechtenstein. Nadat ik weer bericht kreeg van de bank ben ik weer naar mijn bank in Liechtenstein gegaan om dat gestorte geld op te halen. Vervolgens heb ik contact opgenomen met [betrokkene 2] en hebben wij in Luxemburg afgesproken. Daar heb ik het geldbedrag aan [betrokkene 2] gegeven en ontving ik mijn commissie.
13. De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van het hof d.d. 19 januari 2018, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven:
Het klopt dat ik bij de vorige behandeling van de zaak bij het hof heb gezegd dat ik mij kon voorstellen dat één van de twee geld zou willen verbergen. In de situatie van een scheiding kan ik mij goed voorstellen dat één van de partners niet wil dat geld zichtbaar is.”
3.2.3
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
“Overweging met betrekking tot het bewijs
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte veroordeeld dient te worden voor het medeplegen van witwassen. Er is wettig en overtuigend bewijs. Er ligt een aangifte. Daarnaast zijn de bankgegevens, de verklaring van [betrokkene 1] en de verklaring van de verdachte zelf van belang voor het bewijs. Verdachte wist dat het geld buiten beeld moest blijven. Hij heeft het geld opgenomen en voorhanden gehad. Verdachte heeft de bedoeling gehad om te verhullen waar het geld vandaan kwam.
De raadsman van verdachte heeft bepleit dat het (voorwaardelijk) opzet voor witwassen ontbreekt en dat verdachte hiervoor vrijgesproken dient te worden. Verdachte is inmiddels tot de conclusie gekomen dat hij wel erg onhandig en onvoorzichtig gehandeld heeft. Hij heeft destijds aan medeverdachte [betrokkene 2] gevraagd waar het geld vandaan kwam. De verklaring die werd gegeven, kwam cliënt legitiem en geloofwaardig voor. Verdachte had geen wetenschap van het feit dat het geldbedrag van misdrijf afkomstig was. De vergoeding die hij kreeg voor zijn hulp was ook niet dusdanig hoog dat verdachte hieruit had moeten opmaken dat het geld van een misdrijf afkomstig moest zijn.
Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak voor opzetwitwassen wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.
Het hof overweegt daarbij in het bijzonder als volgt.
De feiten en omstandigheden
Voor zover het hof zich kan verenigen met bewijsoverwegingen uit het vonnis van de rechtbank heeft het hof deze hierna opgenomen en tussen aanhalingstekens weergegeven en heeft het hof aldus deze overwegingen tot zijn eigen overwegingen gemaakt. Verdachte wordt aangeduid als [verdachte] , en de medeverdachten [betrokkene 1] en [betrokkene 2] respectievelijk als [betrokkene 1] en [betrokkene 2] .
Evenals de rechtbank gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden:
“Aangeefster [betrokkene 3] ontdekte medio juli 2009, na terugkomst van vakantie, dat geldbedragen van haar bankrekening waren afgeschreven. Daarvoor bleken de overschrijvingskaarten van aangeefster te zijn gebruikt. Op de overschrijvingskaarten was [betrokkene 1] te [plaats] als begunstigde ingevuld. Aangeefster bankiert zelf bij de ING-bank via internet met tancodes. Tijdens haar vakantie heeft zij geen sms-bericht met tancodes ontvangen. Zij heeft in 2007 voor het laatst haar overschrijvingskaarten gebruikt. Aangeefster heeft aangifte gedaan van valsheid in geschrift.
Overboekingen van bankrekening aangeefster naar bankrekening [betrokkene 1] .
Er was twee maal een overboeking gedaan van de bankrekening van [betrokkene 3] naar het rekeningnummer [001] op naam van [betrokkene 1] :
- op 9 juli 2009 een bedrag van € 110.090,-,
- op 15 juli 2009 een bedrag van € 110.000,-.
[betrokkene 2] verklaart in de zomer van 2009 door een zakenrelatie benaderd te zijn met de vraag of [betrokkene 2] kon bemiddelen om geld naar een buitenlandse bankrekening te transporteren. Een vrouw had een overschrijvingskaart ondertekend, dat geld moest via een andere Nederlandse bankrekening naar het buitenland worden gestort om vervolgens contant te worden overhandigd aan de zakenrelatie van [betrokkene 2] . De vrouw was op vakantie en de zakenrelatie van [betrokkene 2] was in het bezit gekomen van de overschrijvingskaart. [betrokkene 2] verklaart dat hij het in eerste instantie wel vreemd vond. [betrokkene 2] sprak [verdachte] hierover. [verdachte] zag mogelijkheden: het geld kon via de bankrekening van zijn moeder naar zijn bankrekening in Liechtenstein worden overgemaakt.
[verdachte] verklaart dat [betrokkene 2] hem in de zomer van 2009 benaderde met de vraag of hij twee keer een bedrag van € 110.000,- voor [betrokkene 2] wilde innen bij zijn bank in Liechtenstein. Het geld moest eerst bij een bank in Nederland terechtkomen om vervolgens te worden doorgestort naar de bankrekening in Liechtenstein. [betrokkene 2] zei dat het geld afkomstig was van een gescheiden vrouw en dat het geld via een buitenlandse bankrekening weer bij die vrouw terecht moest komen. Met acceptgirokaarten kon niet direct geld naar een bankrekening in Liechtenstein worden overgemaakt. Daarom ging het geld eerst naar de bankrekening van de moeder van [verdachte] . [betrokkene 2] hoorde van [verdachte] naar welke bank en welk rekeningnummer het geld in Liechtenstein moest.
Eerste overschrijving van [betrokkene 1] naar [verdachte] op 10 juli 2009 te Beek.
[betrokkene 1] verklaart dat haar zoon [verdachte] haar in 2009 vroeg of hij geld van iemand mocht laten storten op haar bankrekening. Het geld kwam op de rekening van [betrokkene 1] binnen en zij moest met haar bankpasje het geld ophalen. De toenmalige vriendin van [verdachte] , [betrokkene 6] , zou het geld komen ophalen. [betrokkene 1] heeft [verdachte] nog gevraagd of zij hier niet door in de problemen kon komen. Een paar dagen later werd zij gebeld door [betrokkene 6] en zij spraken af om naar de bank in Beek te gaan. [betrokkene 1] is de eerste keer met [betrokkene 6] en [betrokkene 2] naar de bank in Beek geweest.
[betrokkene 6] verklaart dat zij door [verdachte] is gevraagd om met [betrokkene 1] naar de bank te gaan.
[betrokkene 1] zei bij de balie dat zij geld wilde overmaken. [betrokkene 2] heeft het geld samen met [betrokkene 1] overgemaakt.
[betrokkene 2] verklaart ook dat hij op verzoek van [verdachte] met [betrokkene 1] en [betrokkene 6] naar de bank is gegaan. [betrokkene 2] kreeg van [verdachte] een papier waarop stond waar het geld naar toe moest. [betrokkene 2] heeft vervolgens contact gehad met [betrokkene 1] om af te spreken wanneer zij naar de bank zouden gaan. [betrokkene 2] heeft de bankgegevens aan de bankmedewerkster doorgegeven.
Getuige [betrokkene 4] , bankmedewerkster bij de SNS bank te Beek, verklaart dat op 10 juli 2009 een oudere dame met een jonge vrouw en een man de bank inkwamen. De oudere vrouw wilde van haar rekening een geldbedrag overboeken naar een buitenlandse rekening. De getuige kreeg toen een discussie met hen over de wijziging in de wijze van overboeken. De oudere vrouw was erg gehaast en ongerust en de jongere vrouw was ongedurig. De oudere vrouw zei dat geld moest worden overgemaakt naar een bankrekening in Liechtenstein, op naam van haar zoon in Dubai. [betrokkene 4] maakte de formulieren in orde. De oudere vrouw ondertekende de formulieren.
Uit de betalingsopdracht van 10 juli 2009 volgt dat een bedrag van € 110.000,- van [betrokkene 1] naar [verdachte] in Liechtenstein moest worden overgemaakt. De betalingsopdracht is door [betrokkene 1] ondertekend.
Toen [betrokkene 6] in de bank was vertrouwde zij het niet helemaal. Zij vond het er maar vreemd aan toe gaan. Zij wilde er niets mee te maken hebben en is toen na het pinnen weggegaan.
Eerste overdracht van [verdachte] aan [betrokkene 2]
[verdachte] verklaart dat hij van [betrokkene 2] hoorde dat het bedrag onderweg was. Vervolgens hoorde hij van zijn bank in Liechtenstein dat er een geldbedrag was gestort. [verdachte] verklaart dat hij het geld van zijn bankrekening in Liechtenstein contant heeft opgenomen en in Keulen aan [betrokkene 2] heeft gegeven.
[verdachte] nam na de storting in Liechtenstein contact met [betrokkene 2] op en vroeg hem om hem op te halen in Keulen. [verdachte] gaf [betrokkene 2] een pakketje geld. [verdachte] haalde daar commissie van af. [verdachte] zou later de commissie met [betrokkene 2] delen.
In Den Bosch heeft [betrokkene 2] het geld aan zijn zakenrelatie gegeven.
Tweede overschrijving van [betrokkene 1] naar [verdachte] op 21 juli 2009 te Maastricht.
[betrokkene 2] verklaart dat zijn zakenrelatie hem zei dat er een tweede overschrijving zou gaan naar de bankrekening van de moeder van [verdachte] . [verdachte] wilde hier ook aan meewerken. [betrokkene 2] werd later weer door [verdachte] gebeld om met [betrokkene 1] naar de bank te gaan.
[betrokkene 1] verklaart dat [betrokkene 2] anderhalve week na de eerste overboeking belde om te zeggen dat zij nog een keer geld over moest boeken. Omdat de bank in Beek hen niet kon helpen, zijn [betrokkene 1] en [betrokkene 2] naar de bank in Maastricht gegaan. [betrokkene 1] moest zich daar legitimeren, maar had geen paspoort bij zich. Zij heeft thuis alsnog haar paspoort opgehaald en daarna het formulier ondertekend.
Getuige [betrokkene 5] , verkoopadviseur bij de SNS bank, kreeg op 21 juli 2009 een oudere vrouw en een man aan de balie van de SNS bank te Maastricht. De vrouw en de man waren boos omdat zij een groot bedrag over wilden boeken naar een buitenlandse rekening maar dat niet lukte. Ze waren al in een ander filiaal geweest en daar kon het niet omdat het via internet moest. Omdat het om een groot bedrag van € 109.000,- ging, zei [betrokkene 5] dat zij legitimatie wilde zien. [betrokkene 1] is thuis haar paspoort gaan halen. Na terugkomst heeft [betrokkene 5] de papieren verder in orde gemaakt.
Uit de betalingsopdracht van 21 juli 2009 volgt dat een bedrag van € 109.000,- van [betrokkene 1] naar [verdachte] in Liechtenstein moest worden overgemaakt. De betalingsopdracht is door [betrokkene 1] ondertekend.
Tweede overdracht van [verdachte] naar [betrokkene 2] .
De tweede storting betrof een bedrag van € 110.000,-. Dit bedrag heeft [verdachte] contant opgehaald in Liechtenstein en in Luxemburg aan [betrokkene 2] gegeven. [betrokkene 2] is weer naar Den Bosch gereden om het geld aan zijn zakenrelatie te geven.”
Dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans dat de desbetreffende geldbedragen van misdrijf afkomstig waren heeft aanvaard leidt het hof in het bijzonder af uit de volgende feiten en omstandigheden:
- Er is gebruik gemaakt van een omslachtige en ingewikkelde constructie, die door verdachte was bedacht. Verdachte heeft op geen enkele wijze duidelijk kunnen maken waarom deze ingewikkelde en omslachtige gang van zaken noodzakelijk was - anders dan ter verhulling van de herkomst van het geld - en niet kon worden volstaan met een eenvoudige bancaire overboeking.
- De aanzienlijke omvang van de vergoeding die hij voor zijn werkzaamheden zou ontvangen, ongeveer € 20.000,-, exclusief kosten.
- De voor de gebruikte constructie via zijn bankrekening opgegeven reden, namelijk dat het om een scheiding van een echtpaar ging. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich wel kon voorstellen dat een van de twee geld wilde verbergen.
- Hoewel de hiervoor genoemde punten dringend om nadere uitleg en opheldering riepen heeft verdachte klaarblijkelijk bewust geen (nadere) vragen gesteld over onder meer de rechtmatigheid van de constructie en alternatieve, aanzienlijk meer voor de hand liggende mogelijkheden, waaronder de vraag waarom [betrokkene 2] de gelden niet via een eigen rekening kon overboeken.”
3.3
Aan de door het Hof in aanmerking genomen feiten en omstandigheden, waaronder de door de verdachte voor de gebruikte constructie via zijn bankrekening opgegeven reden dat het om een scheiding van een echtpaar ging en dat hij zich wel kon voorstellen dat een van de twee geld wilde verbergen, kan niet zonder meer de door het Hof voor het vereiste opzet doorslaggevend geachte gevolgtrekking worden verbonden dat de verdachte “klaarblijkelijk bewust geen (nadere) vragen heeft gesteld”. Dat brengt met zich dat het oordeel dat de verdachte wist - waaronder begrepen dat hij bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard - dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, niet toereikend is gemotiveerd.
3.4
Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het derde middel
Gelet op de hierna volgende beslissing behoeft het middel geen bespreking.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 oktober 2019.
Conclusie 03‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Conclusie plv. AG. Art. 420bis Sr. Falende klacht dat de bestreden uitspraak is gewezen door raadsheer die niet aan onderzoek ter terechtzitting heeft deelgenomen. HR kan het pv ttz met verbetering van de misslag lezen. Uit de bewijsvoering van het hof volgt niet zonder meer dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/00647
Zitting 3 september 2019
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft de verdachte bij arrest van 2 februari 2018 wegens “medeplegen van witwassen” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf maanden met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr. Voorts heeft het hof op de vordering benadeelde partij beslist en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest is omschreven.
Namens de verdachte heeft mr. J.S. Nan, advocaat te Den Haag, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Deze zaak is reeds in 2015 bij de Hoge Raad geweest. In cassatie werd destijds (onder andere) geklaagd over een door het hof afgewezen verzoek tot aanhouding. Die klacht slaagde, waarna de Hoge Raad het arrest heeft vernietigd en de zaak naar het hof heeft teruggewezen.1.
4. Het eerste middel klaagt dat de bestreden uitspraak is gewezen door een raadsheer die niet aan het onderzoek ter terechtzitting op 19 januari 2018 heeft deelgenomen.
5. Uit de aan de Hoge Raad verzonden processtukken in deze zaak blijkt, voor zover relevant voor het middel, het volgende:
(i) Het proces-verbaal van de terechtzitting van het hof van 19 januari 2018 vermeldt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende:
“Proces-verbaal van de in het openbaar gehouden terechtzitting van dit gerechtshof, meervoudige kamer voor strafzaken, op 19 januari 2018.
Tegenwoordig:
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. A. van Waarden en mr. E. Venekatte, raadsheren,
mr. S.H. Diepeveen, griffier.
(…)”
(ii) Het arrest van het hof van 2 februari 2018 vermeldt, voor zover relevant voor de beoordeling van het middel, het volgende (vetgedrukt en schuingedrukt in het origineel):
“Onderzoek van de zaak
Dit arrest is – na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad – gewezen naar aanleiding van het onderzoek van de terechtzitting van het hof van 19 januari 2018 en, overeenkomstig het bepaalde bij art. 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
(…)
Aldus vastgesteld en gewezen op 30 januari 2018 door
mr. J.A.W. Lensing, voorzitter,
mr. E. Venekatte en mr. H. Abbink, raadsheren,
in tegenwoordigheid van de mr. S.H. Diepeveen, griffier,
en op 2 februari 2018 ter openbare terechtzitting uitgesproken.”
6. Bij brief van 8 juli 2019 heb ik mij in verband met deze conclusie gewend tot mr. J.A.W. Lensing en mr. S.H.Diepeveen met het verzoek tot het verstrekken van inlichtingen omtrent de vraag of het arrest daadwerkelijk is gewezen door – kort gezegd – een kamer die anders was samengesteld dan de kamer die blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal de zaak ter terechtzitting heeft behandeld, en zo nee, of hetzij het arrest hetzij het proces-verbaal van de terechtzitting onjuist is.
7. Naar aanleiding hiervan heeft mr. S.H. Diepeveen (griffier in deze zaak) bij brief van 24 juli 2019 het volgende bericht:
“(…)
Het arrest is niet gewezen door een kamer die anders was samengesteld dan de kamer die de zaak ter terechtzitting heeft behandeld (vraag i). Per abuis is de naam van raadsheer A. van Waarden opgenomen in het proces-verbaal terwijl raadsheer H. Abbink de zaak ter terechtzitting heeft behandeld, het proces-verbaal van de zitting is derhalve onjuist (vraag ii).
De oorspronkelijk zittingscombinatie bestond uit mr. J.A.W. Lensing, mr. E. Venekatte en mr. A. van Waarden. Door persoonlijke omstandigheden is mr. Van Waarden echter kort voor de behandeling van de zaak ter terechtzitting uitgevallen. Hij is toen vervangen door mr. H. Abbink. Laatstgenoemde heeft derhalve de zaak ter terechtzitting behandeld, deelgenomen aan het raadkameroverleg en het arrest gewezen. Door deze plotselinge omstandigheden is de naam van mr. Van Waarden in ons administratiesysteem blijven staan, waardoor bij het aanmaken van het proces-verbaal van de zitting zijn naam uit het systeem ‘gerold’ is. Ik heb dit als griffier over het hoofd gezien en derhalve ten onrechte niet aangepast.
Op uw verzoek treft u als bijlage bij deze brief een herstelproces-verbaal aan waarin de naam van mr. A. van Waarden vervangen is door de naam van mr. H. Abbink. Het herstelproces-verbaal stemt derhalve overeen met de werkelijkheid.”2.
8. De raadsman van de verdachte is bij brief van 7 augustus 2019 door de waarnemend griffier van de Hoge Raad op de hoogte gesteld van de door mij opgevraagde en door het griffier van het hof verstrekte inlichtingen. Daarbij is medegedeeld dat in overleg met de rolraadsheer in deze zaak een nadere termijn is verleend om – met betrekking tot deze stukken – middelen van cassatie voor te stellen dan wel een binnen de termijn ingediende schriftuur te wijzigen, aan te vullen of (een) middel(en) in te trekken. Binnen deze nadere termijn is geen reactie door de Hoge Raad ontvangen, zodat ik hierna zal uitgaan van de eerder genoemde drie middelen van cassatie.
9. Op grond van de inhoud van de onder randnummer 7 vermelde brief moet het er voor worden gehouden dat het onder randnummer 5 onder (i) genoemde proces-verbaal van de terechtzitting van het hof een misslag bevat. De Hoge Raad kan dit proces-verbaal met verbetering van die misslag lezen, waardoor het middel feitelijke grondslag mist en het niet tot cassatie kan leiden.3.
10. Het eerste middel faalt.
11. Het tweede middel klaagt dat uit de gebezigde bewijsvoering met betrekking tot het bewezenverklaarde feit niet kan worden afgeleid dat de verdachte telkens wist dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig waren.
12. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009 in Nederland en te Liechtenstein en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen meermalen (een) (grote) geldbedrag(en) voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was terwijl hij, verdachte, telkens wist dat die geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
13. De bewijsvoering steunt op de (13) bewijsmiddelen, zoals opgenomen in de aanvulling op het verkort arrest van 25 september 2018, en op de bewijsoverwegingen, zoals opgenomen in dat arrest (p. 3 – 6 van het verkort arrest).
14. Het gaat in deze zaak om het volgende. De aangeefster heeft na terugkomst van vakantie ontdekt dat er op 9 juli 2009 een geldbedrag van € 110.090,- en op 15 juli 2009 een geldbedrag van € 110.000,- van haar bankrekening is afgeschreven met gebruik van haar eigen overschrijvingskaarten. Zelf heeft zij voor het laatst in 2007 haar overschrijvingskaarten gebruikt. Beide geldbedragen blijken te zijn overgemaakt naar een bankrekening op naam van [betrokkene 1] , de moeder van de verdachte. Niet ter discussie staat dat de verdachte heeft bedacht dat de bedragen naar de bankrekening van zijn moeder moesten worden overgeschreven, dat hij vervolgens aan zijn moeder opdracht heeft gegeven om de geldbedragen vanaf haar bankrekening over te laten maken naar zijn bankrekening in Liechtenstein en dat hij deze geldbedragen in Liechtenstein contant heeft opgenomen. Ook staat niet ter discussie dat de verdachte het geldbedrag van de eerste overschrijving, na aftrek van een commissie, in Keulen heeft overgedragen aan [betrokkene 2] , waarna [betrokkene 2] het geld in Den Bosch aan zijn zakenrelatie heeft gegeven, en dat de verdachte het geldbedrag van de tweede overschrijving in Luxemburg aan [betrokkene 2] heeft gegeven, waarna [betrokkene 2] het geld in Den Bosch aan zijn zakenrelatie heeft gegeven. Ter discussie staat wél dat de verdachte “wist” dat de geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren, omdat hij niet beter wist dan dat het geld in het kader van een echtscheiding buiten beeld moest blijven.
15. Met betrekking tot de wetenschap van de verdachte over de criminele herkomst van het geld, overweegt het hof het volgende:
“(…)
Dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans dat de desbetreffende geldbedragen van misdrijf afkomstig waren heeft aanvaard leidt het hof in het bijzonder af uit de volgende feiten en omstandigheden:
- Er is gebruik gemaakt van een omslachtige en ingewikkelde constructie, die door verdachte was bedacht. Verdachte heeft op geen enkele wijze duidelijk kunnen maken waarom deze ingewikkelde en omslachtige gang van zaken noodzakelijk was – anders dan ter verhulling van de herkomst van het geld – en niet kon worden volstaan met een eenvoudige bancaire overboeking.
- De aanzienlijke omvang van de vergoeding die hij voor zijn werkzaamheden zou ontvangen, ongeveer € 20.000,-, exclusief kosten.
- De voor de gebruikte constructie via zijn bankrekening opgegeven reden, namelijk dat het om een scheiding van een echtpaar ging. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij zich wel kon voorstellen dat een van de twee geld wilde verbergen.
- Hoewel de hiervoor genoemde punten dringend om nadere uitleg en opheldering riepen heeft verdachte klaarblijkelijk bewust geen (nadere) vragen gesteld over onder meer de rechtmatigheid van de constructie en alternatieve, aanzienlijk meer voor de hand liggende mogelijkheden, waaronder de vraag waarom [betrokkene 2] de gelden niet via een eigen rekening kon overboeken.”
16. Het middel klaagt dat de door het hof vastgestelde bijzondere omstandigheden aangaande de wetenschap van de verdachte dat het geld van misdrijf afkomstig was, op zichzelf én in onderling verband beschouwd, de bewezenverklaring niet kunnen dragen. ’s Hofs vaststelling dat de gang van zaken omslachtig en ingewikkeld was, leidt volgens de steller van het middel immers niet tot de conclusie dat sprake is van het bewust aanvaarden van de aanmerkelijke kans dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn. Voorts heeft het hof bij zijn oordeel hieromtrent niet begrijpelijk meegewogen dat de verdachte een hoge commissie zou ontvangen, nu daaruit immers niet volgt dat de verdachte wist van de criminele herkomst van de geldbedragen. Ook de door de verdachte afgelegde verklaring inzake de constructie van de geldovermakingen is daartoe niet redengevend. En dat geldt tot slot ook voor ‘s hofs vaststelling dat de verdachte bewust geen vragen zou hebben gesteld over de gang van zaken, aldus het middel.
17. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Voor strafbaarheid van witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr is vereist dat de verdachte wist dat die geldbedragen uit misdrijf afkomstig waren. Onder “weten” als bedoeld in art. 420bis Sr is voorwaardelijk opzet begrepen.4.Uit de bewijsvoering moet dan blijken dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat de geldbedragen, waarmee hij een of meer van de in art. 420bis Sr genoemde delictshandelingen heeft verricht, uit enig misdrijf afkomstig waren.5.Vermogensbestanddelen kunnen in beginsel slechts worden aangemerkt als “afkomstig (..) uit enig misdrijf” in de zin van art. 420bis Sr, indien zij afkomstig zijn van een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het verwerven en/of voorhanden hebben en/of het overdragen daarvan.6.
18. In het onderhavige geval heeft het hof blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat de verdachte stortingen van twee grote geldbedragen via een Nederlandse tussenrekening naar zijn buitenlandse bankrekening heeft laten uitvoeren, dit geld in het buitenland in contanten heeft opgenomen en vervolgens aan een ander heeft overgedragen. Voorts heeft hof vastgesteld dat de verdachte hiervoor een aanzienlijke vergoeding van ongeveer 20.000,- (exclusief kosten) heeft ontvangen en dat de verdachte als reden voor zijn handelen heeft opgegeven dat het ging om een scheiding van een echtpaar en dat de verdachte heeft verklaard dat hij zich wel kon voorstellen dat één van de twee echtelieden geld wilde verbergen. Uit het voorgaande volgt evenwel niet zonder meer dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de twee geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Het gebruik van een omslachtige en ingewikkelde constructie in plaats van een eenvoudige bancaire overboeking, duidt niet noodzakelijk op het verhullen van de criminele herkomst van het geld7.en de overweging van het hof dat de verdachte [betrokkene 2] niet heeft gevraagd waarom [betrokkene 2] de gelden niet via een eigen rekening kon overboeken, wijst eerder op culpa dan op (voorwaardelijk) opzet.
19. Het tweede middel slaagt.
20. Het derde middel klaagt over de schending van de redelijke (inzend)termijn in de cassatiefase. Nu het tweede middel slaagt en de zaak moet worden teruggewezen, behoeft het derde middel geen bespreking, aangezien het tijdsverloop bij de nieuwe behandeling van het hof aan de orde kan worden gesteld.8.
21. Het eerste middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering. Het tweede middel slaagt. Het derde middel behoeft geen bespreking.
22. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
23. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑09‑2019
Als bijlage bij de brief is een herstelproces-verbaal terechtzitting gevoegd waaruit volgt dat bij het onderzoek ter terechtzitting van 19 januari 2018 mrs. Lensing, Venekatte en Abbink tegenwoordig waren.
Vlg. HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:31.
Zie: Kamerstukken II 1999/2000, 27159, 3, p. 9.
Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:984, NJ 2019/266.
Vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3046, NJ 2015/324 m.nt. M.J. Borgers.
Vgl. HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:984, NJ 2019/266.
Zie HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.5.3.