Een afschrift van de schriftuur van de verdachte als bedoeld in art. V lid 1 van het Procesreglement van de strafkamer van de Hoge Raad is pas op 19 februari 2015 aan de benadeelde partij toegezonden. Dit betekent dat er gelet op de termijn van dertig dagen vermeld in lid 2 van dit artikel nog een verweerschrift van de benadeelde partij kan binnenkomen. Mocht dit zich inderdaad voordoen dan ben ik desgewenst uiteraard bereid aanvullend te concluderen.
HR, 31-03-2015, nr. 13/05473
ECLI:NL:HR:2015:771
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-03-2015
- Zaaknummer
13/05473
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:771, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 31‑03‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:348, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:348, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:771, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 05‑06‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/201 met annotatie van
SR-Updates.nl 2015-0160
Uitspraak 31‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. In aanmerking genomen hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek niet dragen. Dat het Hof de stukken waarop het verzoek betrekking heeft - welke stukken op enig moment aan het dossier zijn toegevoegd - niet van belang acht en heeft aangekondigd op die stukken geen acht te slaan, sluit immers niet uit dat de verdediging belang kan hebben bij voldoende gelegenheid die stukken te bestuderen en in haar voorbereiding van de verdediging te betrekken.
Partij(en)
31 maart 2015
Strafkamer
nr. 13/05473
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 oktober 2013, nummer 21/003642-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. P.M. van Russen Groen, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, in Nederland, en te Liechtenstein en in Duitsland tezamen en in vereniging met anderen, meermalen (een) voorwerp(en), te weten (een) (grote) geldbedrag(en), voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was terwijl hij, verdachte, telkens wist dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 oktober 2013 houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
(...)
- een schriftelijke bescheid, opgemaakt door [verbalisant] namens Financial Intelligence Unit op 2 november 2009 te Liechtenstein;
(...)
De verdachte verklaart - zakelijk weergegeven -:
Ik weet niet meer of de reis met de trein rechtstreeks was of dat ik misschien ergens ben overgestapt. Dat herinner ik me niet meer. Het geld is in twee keer overgeboekt naar Liechtenstein. Er zat een dag of veertien tussen. Zodra het geld op de rekening in Liechtenstein stond, zou ik het opnemen en contant terugbrengen naar Nederland. Ik weet niet meer wat ik bij de bank in Liechtenstein heb gezegd over de reden dat ik het geld nodig had. Ik weet niet meer of ik gezegd heb dat het geld voor een huis in Spanje voor mijn moeder bestemd was. Ik kan me dat niet herinneren. Ik zal het wel gezegd hebben. Ze stellen daar vragen over de reden dat je geldbedragen contant opneemt. Ik heb maar een lulverhaal opgehangen. Ik hang hier geen lulverhaal op. Ik kan me voorstellen dat u het lastig vindt om te bepalen wat u nu moet geloven.
De voorzitter houdt mij voor dat er achtduizend euro is overgebleven op de rekening in Liechtenstein. Volgens mij heb ik de rekening leeggemaakt en is er niets overgebleven.
De voorzitter houdt mij voor dat ik op 5 augustus 2009 nog eens geld heb opgenomen in Liechtenstein.
De raadsman merkt op dat hij niet beschikt over de stukken die naar aanleiding van een rechtshulpverzoek aan Liechtenstein zijn toegevoegd aan het dossier van zijn cliënt.
De bode verstrekt de raadsman een kopie van de stukken.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor een halfuur, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen om de stukken te bestuderen en te bespreken met zijn cliënt.
Na hervatting verzoekt de raadsman om de zaak aan te houden, zodat hij meer gelegenheid heeft om de nieuwe stukken te bestuderen en de verdediging voor te bereiden.
De voorzitter merkt op dat het hof sinds 22 maart 2013 beschikt over het dossier, dat de stukken betreffende het rechtshulpverzoek toen al deel uitmaakten van het dossier en dat de raadsman het dossier had kunnen inzien.
De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding. Er is door de voorzitter de inhoud van één stuk voorgehouden, welke inhoud simpel van inhoud is. De overige stukken zijn niet relevant voor het bewijs.
Het hof trekt zich terug voor beraad.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. Tot op heden is alleen de inhoud van een stuk afkomstig van Financial Intelligence Unit van 2 november 2009 voorgehouden aan de verdachte. Dat stuk is opgesteld in de Duitse taal en de voorzitter heeft de inhoud in de Nederlandse taal voorgehouden. In het licht van de tenlastelegging en de door de verdachte afgelegde verklaring is er geen begin van aannemelijkheid dat de overige stukken die naar aanleiding van het rechtshulpverzoek aan het dossier zijn toegevoegd, van belang zijn voor de beantwoording van enige vraag in het licht van de tenlastelegging. Het hof zal geen acht slaan op de overige stukken en zal een kopie van het hiervoor genoemde voorgehouden stuk aan het proces-verbaal van de zitting hechten.
Mocht het hof bij de beraadslaging in raadkamer menen dat de stukken alsnog van belang zijn, dan zal het onderzoek worden heropend en zullen de stukken alsnog aan de orde worden gesteld."
2.3.
In aanmerking genomen hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek niet dragen. Dat het Hof de stukken waarop het verzoek betrekking heeft – welke stukken op enig moment aan het dossier zijn toegevoegd – niet van belang acht en heeft aangekondigd op die stukken geen acht te slaan, sluit immers niet uit dat de verdediging belang kan hebben bij voldoende gelegenheid die stukken te bestuderen en in haar voorbereiding van de verdediging te betrekken.
2.4.
Het middel slaagt.
3. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 maart 2015.
Conclusie 03‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanhoudingsverzoek. In aanmerking genomen hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek niet dragen. Dat het Hof de stukken waarop het verzoek betrekking heeft - welke stukken op enig moment aan het dossier zijn toegevoegd - niet van belang acht en heeft aangekondigd op die stukken geen acht te slaan, sluit immers niet uit dat de verdediging belang kan hebben bij voldoende gelegenheid die stukken te bestuderen en in haar voorbereiding van de verdediging te betrekken.
Nr. 13/05473 Zitting: 3 maart 2015 | Mr. Knigge Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 29 oktober 2013 verdachte wegens primair “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr. Voorts heeft het Hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en heeft het aan verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals in het arrest is vermeld.
2. Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3. Namens verdachte heeft mr. P.M. van Russen Groen, advocaat te ‘s-Gravenhage, vijf middelen van cassatie voorgesteld.1.
4. Het eerste en het tweede middel
4.1.
Het eerste middel klaagt over de (motivering van de) afwijzing door het Hof van het door de verdediging gedane verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde in de gelegenheid te worden gesteld nadere stukken (de stukken die naar aanleiding van een rechtshulpverzoek aan Liechtenstein zijn toegevoegd aan het dossier) te bestuderen waarvan de verdediging eerst ter terechtzitting in hoger beroep kennis heeft kunnen nemen. Het tweede middel klaagt over de beslissing van het Hof bij de beraadslaging geen acht te slaan op de inhoud van voornoemde stukken welke deel uitmaken van het procesdossier. De middelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
4.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 oktober 2013 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De voorzitter deelt mondeling mede de korte inhoud van:
(…)
- een schriftelijke bescheid, opgemaakt door [verbalisant] namens Financial Intelligence Unit op 2 november 2009 te Liechtenstein;
(…)
De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven-:
Ik weet niet meer of de reis met de trein rechtstreeks was of dat ik misschien ergens ben overgestapt. Dat herinner ik me niet meer. Het geld is in twee keer overgeboekt naar Liechtenstein. Er zat een dag of veertien tussen. Zodra het geld op de rekening in Liechtenstein stond, zou ik het opnemen en contant terugbrengen naar Nederland. Ik weet niet meer wat ik bij de bank in Liechtenstein heb gezegd over de reden dat ik het geld nodig had. Ik weet niet meer of ik gezegd heb dat het geld voor een huis in Spanje voor mijn moeder bestemd was. Ik kan me dat niet herinneren. Ik zal het wel gezegd hebben. Ze stellen daar vragen over de reden dat je geldbedragen contant opneemt. Ik heb maar een lulverhaal opgehangen. Ik hang hier geen lulverhaal op. Ik kan me voorstellen dat u het lastig vindt om te bepalen wat u nu moet geloven.
De voorzitter houdt mij voor dat er achtduizend euro is overgebleven op de rekening in Liechtenstein. Volgens mij heb ik de rekening leeggemaakt en is er niets overgebleven.
De voorzitter houdt mij voor dat ik op 5 augustus 2009 nog eens geld heb opgenomen in Liechtenstein.
De raadsman merkt op dat hij niet beschikt over de stukken die naar aanleiding van een rechtshulpverzoek aan Liechtenstein zijn toegevoegd aan het dossier van zijn cliënt.
De bode verstrekt de raadsman een kopie van de stukken.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor een halfuur, teneinde de raadsman in de gelegenheid te stellen om de stukken te bestuderen en te bespreken met zijn cliënt.
Na hervatting verzoekt de raadsman om de zaak aan te houden, zodat hij meer gelegenheid heeft om de nieuwe stukken te bestuderen en de verdediging voor te bereiden.
De voorzitter merkt op dat het hof sinds 22 maart 2013 beschikt over het dossier, dat de stukken betreffende het rechtshulpverzoek toen al deel uitmaakten van het dossier en dat de raadsman het dossier had kunnen inzien.
De advocaat-generaal verzet zich tegen aanhouding. Er is door de voorzitter de inhoud van één stuk voorgehouden, welke inhoud simpel van inhoud is. De overige stukken zijn niet relevant voor het bewijs.
Het hof trekt zich terug voor beraad.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek om aanhouding wordt afgewezen. Tot op heden is alleen de inhoud van een stuk afkomstig van Financial Intelligence Unit van 2 november 2009 voorgehouden aan de verdachte. Dat stuk is opgesteld in de Duitse taal en de voorzitter heeft de inhoud in de Nederlandse taal voorgehouden. In het licht van de tenlastelegging en de door de verdachte afgelegde verklaring is er geen begin van aannemelijkheid dat de overige stukken die naar aanleiding van het rechtshulpverzoek aan het dossier zijn toegevoegd, van belang zijn voor de beantwoording van enige vraag in het licht van de tenlastelegging. Het hof zal geen acht slaan op de overige stukken en zal een kopie van het hiervoor genoemde voorgehouden stuk aan het proces-verbaal van de zitting hechten.
Mocht het hof bij de beraadslaging in raadkamer menen dat de stukken alsnog van belang zijn, dan zal het onderzoek worden heropend en zullen de stukken alsnog aan de orde worden gesteld.”
4.3.
De steller van het middel richt zijn pijlen op de vaststelling van het Hof dat de overige stukken niet van belang kunnen zijn voor de beantwoording van “enige vraag in het licht van de tenlastelegging”, terwijl het daarnaast heeft overwogen geen acht te slaan op die stukken en tevens heeft overwogen die stukken wel te betrekken bij de beraadslaging in raadkamer. Voorts is aangevoerd dat het oordeel van het Hof omtrent deze stukken onverlet laat dat de verdediging niet in de gelegenheid is gesteld aannemelijk te maken dat deze stukken wellicht wel van belang hadden kunnen zijn voor de verdediging noch de mogelijkheid is geboden zich ter verdediging op die stukken te beroepen.
4.4.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Ingevolge art. 414, eerste lid tweede volzin, Sv zijn de advocaat-generaal bij het Hof en de verdachte bevoegd voor of bij de behandeling van een zaak in hoger beroep nieuwe bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen. De uitoefening van die bevoegdheid is evenwel onderworpen aan de eisen die voortvloeien uit de beginselen van een behoorlijke procesorde. Een algemene regel daaromtrent valt niet te geven. Van geval tot geval zal dus moeten worden beoordeeld of aan die eisen is voldaan, waarbij mede betekenis toekomt aan de (belastende dan wel ontlastende) aard van de over te leggen bescheiden of stukken en, indien het gaat om belastende bescheiden of stukken, aan de (al dan niet complexe) aard van de te berechten zaak en het stadium waarin de procedure zich bevindt. Ingeval bij de behandeling van een zaak in hoger beroep door de advocaat-generaal dan wel door de verdachte het verzoek wordt gedaan om nadere bescheiden of stukken van overtuiging over te leggen, zal de rechter een afwijzende beslissing op een dergelijk verzoek dienen te motiveren aan de hand van de hiervoor genoemde maatstaf. Indien de rechter het verzoek toewijst, zal hij de overgelegde stukken bij zijn beraadslaging dienen te betrekken.2.
4.5.
Het Hof heeft dat laatste miskend. Immers, het heeft de desbetreffende stukken die deel uitmaakten van het procesdossier – na bestudering daarvan (zoals volgt uit hetgeen hiervoor is weergegeven onder 4.2.) – buiten beschouwing gelaten. Daarnaast heeft het Hof de verdediging niet in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de relevantie van de stukken. De middelen zijn dan ook terecht voorgesteld. Dat leidt tot nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak.
4.6.
Het eerste en het tweede middel slagen. Voor het geval de Hoge Raad daarover anders mocht oordelen, bespreek ik ook de overige middelen.
5. Het derde middel
5.1.
Het middel klaagt dat het Hof het door de verdediging gedane (voorwaardelijk) verzoek tot het horen van een getuige (een bankmedewerkster uit Liechtenstein) ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, heeft afgewezen en valt uiteen in twee deelklachten.
5.2.
De eerste deelklacht richt zich tegen de afwijzing van het Hof van het ter terechtzitting van 15 oktober 2013 gedane verzoek tot het horen van de getuige en luidt dat het Hof een onjuist criterium heeft aangelegd, dan wel dat het Hof het gebruikte criterium te strikt heeft gehanteerd. Daartoe is aangevoerd dat de verdediging ter terechtzitting van het Hof voor het eerst is geconfronteerd met de verklaring van de getuige. Deze belastende verklaring is de verdachte voorgehouden en wordt door de verdachte betwist. De bankmedewerkster uit Liechtenstein is in geen enkel stadium van de procedure gehoord. Onder die omstandigheden had het Hof het criterium van het verdedigingsbelang dienen te hanteren, althans had het Hof (nu het verzoek tot het horen van de getuige eerst tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting is gedaan) het noodzakelijkheidscriterium dienen te hanteren op een wijze die niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt. Het Hof heeft er evenwel geen blijk van gegeven het noodzakelijkheidscriterium in deze verruimde zin te hebben toegepast, aldus de steller van het middel.
5.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 oktober 2013 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsman voert het woord -zakelijk weergegeven-:
Ik verzoek het hof om de zaak aan te houden, teneinde de medewerkster van de bank in Liechtenstein als getuige te horen. Mijn cliënt betwist de verklaring van de medewerkster. Het is in het licht van de tenlastelegging noodzakelijk dat de medewerkster wordt gehoord als getuige. Het gaat mij om de medewerkster die heeft waargenomen dat mijn cliënt bij de bank geld heeft opgenomen. Mijn cliënt is verrast door deze verklaring en wordt hiermee pas nu geconfronteerd.
(…)
Het hof trekt zich terug voor beraad.
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede dat het verzoek wordt afgewezen, nu het hof het niet noodzakelijk acht om de medewerkster van de bank in Liechtenstein te horen. Verdachte heeft op vragen van het hof geantwoord dat het zo zou kunnen zijn dat hij een verhaal heeft verteld dat zijn moeder geld nodig had voor de aankoop van een stuk grond in Spanje, een naar eigen zeggen lulverhaal, en dat hij in ieder geval niet heeft verteld dat het geld werd opgenomen ten behoeve een kennis die in echtscheiding lag. In het licht van de verklaring van verdachte thans ter terechtzitting ziet het hof niet de noodzaak om hieromtrent de verzochte getuige te doen horen.”
5.4.
Het in het middel bedoelde verzoek is een verzoek op de voet van de art. 328 en 331, eerste lid, Sv in verbinding met art. 315 Sv, welke bepalingen ingevolge art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing zijn. Maatstaf bij de beoordeling van zo een verzoek is of het Hof het horen van de getuige noodzakelijk oordeelt.
5.5.
In HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, NJ 2007/626 is geoordeeld dat naar de bewoordingen van de wettelijke maatstaven en volgens de invulling die daaraan in de jurisprudentie is gegeven, het noodzakelijkheidscriterium de rechter, in ieder geval in abstracto, een ruimere marge biedt om een verzoek niet te honoreren dan het criterium van het verdedigingsbelang. In dat arrest is dit onderscheid echter gerelativeerd in die zin dat ingeval de verdediging niet tijdig kon beschikken over de voor het opstellen van de appelschriftuur relevante processtukken, zoals de aanvulling op het verkorte vonnis, de eis van een eerlijke procesvoering – tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist – meebrengt dat het openbaar ministerie onderscheidenlijk de rechter die omstandigheid in hun afweging dienen te betrekken bij gebruikmaking van de wettelijk voorgeschreven toepassing van het noodzakelijkheidscriterium. Dat kan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt.3.
5.6.
De steller van het middel klaagt dat het Hof er niet uitdrukkelijk blijk van heeft gegeven het noodzakelijkheidscriterium in deze verruimde zin te hebben toegepast. Ook als juist zou zijn dat het noodzakelijkheidscriterium in onderhavige zaak niet wezenlijk verschilt van het criterium van het verdedigingsbelang, is evenwel onjuist dat het Hof dit expliciet tot uitdrukking had behoren te brengen. Reeds daarom faalt de eerste deelklacht.
5.7.
De tweede deelklacht heeft betrekking op het herhaalde, dit maal voorwaardelijk gedane verzoek tot het horen van de getuige en houdt in dat het Hof niet op dit verzoek heeft beslist, terwijl de voorwaarde die de verdediging heeft verbonden aan het herhaalde verzoek is vervuld. Daartoe is aangevoerd dat het Hof, door de ter terechtzitting van het Hof van 15 oktober 2013 afgelegde verklaring van de verdachte tot het bewijs te bezigen, mede de verklaring van de bankmedewerkster uit Liechtenstein voor het bewijs heeft gebruikt. Het onderwerp van een huis in Spanje als de bestemming van het op te nemen geldbedrag komt immers enkel aan de orde in de brief van de Financial Intelligence Unit.
5.8.
Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 15 oktober 2013 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“De raadsman doet voorts voorwaardelijk het verzoek om de bankbedienden in Liechtenstein te horen als getuige. Indien het hof voor de bewijsconstructie gebruik maakt van de stukken die naar aanleiding van een rechtshulpverzoek zijn toegevoegd aan het dossier, en waarvan de verdediging eerst ter terechtzitting in hoger beroep kennis heeft genomen, is de voorwaarde voor het verzoek vervuld.”
5.9.
In zijn arrest heeft het Hof met betrekking tot het voorwaardelijk verzoek tot het horen van de getuige het volgende overwogen:
“De raadsman heeft bij pleidooi een voorwaardelijk verzoek gedaan om de bankbedienden in Liechtenstein die hebben verklaard over het opnemen van verdachte van de litigieuze geldbedragen, te horen als getuige. Indien het hof voor de bewijsconstructie gebruik zou maken van de stukken die naar aanleiding van een rechtshulpverzoek zijn toegevoegd aan het dossier, en waarvan de raadsman - naar hij ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard - eerst ter terechtzitting in hoger beroep kennis heeft genomen, zou de voorwaarde voor het verzoek vervuld zijn.
Nu het hof de stukken (die naar aanleiding van het rechtshulpverzoek aan het aan het hof door de rechtbank toegezonden dossier zijn toegevoegd) niet voor het bewijs bezigt, behoeft op het voorwaardelijke verzoek niet te worden beslist.”
5.10.
De bewezenverklaring berust op 16 bewijsmiddelen. Bewijsmiddel 9 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“9. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 15 oktober 2013, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
(…)
Het geld is in twee keer overgeboekt naar Liechtenstein. Er zat een dag of veertien tussen. Zodra het geld op de rekening in Liechtenstein stond, zou ik het opnemen en contant terugbrengen naar Nederland. Ik weet niet meer wat ik bij de bank in Liechtenstein heb gezegd over de reden dat ik het geld nodig had. Ik weet niet meer of ik gezegd heb dat het geld voor een huis in Spanje voor mijn moeder bestemd was. Ik kan me dat niet herinneren. Ik zal het wel gezegd hebben. Ze stellen daar vragen over de reden dat je geldbedragen contant opneemt. Ik heb maar een lulverhaal opgehangen.”
5.11.
Dat de voorwaarde van het herhaald verzoek is vervuld, lijkt mij niet juist. Het Hof heeft geen stukken voor het bewijs gebezigd die (rechtstreeks) naar aanleiding van het rechtshulpverzoek zijn toegevoegd aan het dossier. Een ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte betreft immers niet zo een stuk. Dat het ter terechtzitting besproken (en in bewijsmiddel 9 opgenomen) onderwerp van een huis in Spanje als bestemming van het op te nemen geldbedrag ter sprake is gekomen naar aanleiding van de inhoud van het schriftelijk bescheid van de Financial Intelligence Unit, hetgeen wel een stuk betreft dat (rechtstreeks) naar aanleiding van het rechtshulpverzoek is toegevoegd aan het dossier, maakt dat niet anders. Zo ruim als in het middel wordt voorgestaan had het Hof de gestelde voorwaarde namelijk niet hoeven opvatten.
5.12.
Het derde middel faalt in beide onderdelen.
6. Het vierde en het vijfde middel
6.1.
De middelen, die klagen over de toewijzing door het Hof van de vordering van de benadeelde partij, lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Het vierde middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat er causaal verband bestaat tussen de door de benadeelde partij geleden schade en het bewezenverklaarde feit. Het vijfde middel klaagt dat het Hof niet heeft gerespondeerd op het door de verdediging gevoerde verweer dat er geen sprake is van relativiteit tussen het bewezenverklaarde feit en het feit ten gevolge waarvan door de benadeelde partij schade is geleden.
6.2.
Ten laste van de verdachte is onder primair bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, in Nederland, en te Liechtenstein en in Duitsland tezamen en in vereniging met anderen, meermalen (een) voorwerp(en), te weten (een) (grote) geldbedrag(en), voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen, en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was terwijl hij, verdachte, telkens wist dat die geldbedragen- onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
6.3.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij [benadeelde partij] geleden materiële schade en de verdachte uit dien hoofde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 220.090,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 2009 tot aan de dag van de voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover een van de mededaders aan zijn verplichting tot schadevergoeding heeft voldaan, de verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting is bevrijd. Het Hof heeft de verdachte voorts de verplichting opgelegd dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [benadeelde partij], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis, met de in dat verband gebruikelijke bepalingen. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 220.090,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsman heeft gemotiveerd betoogd dat tussen de door [benadeelde partij] geleden schade en het door verdachte gepleegde strafbare feit geen rechtstreeks verband bestaat in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt hieromtrent dat zonder het ter beschikking stellen van de bankrekeningen van [betrokkene 1] en [verdachte] en het contant maken van het geld, de schade van het slachtoffer niet was ontstaan. Immers, het geld is rechtstreeks van de rekening van de benadeelde overgemaakt via overschrijvingskaarten op de rekening van [betrokkene 1]. De bewezenverklaarde handeling staat in rechtstreeks verband met de wegnemingshandeling (middels de ontvreemde overschrijvingskaarten) en is zodanig bepalend voor het ontstaan van de schade, dat deze schade moet worden gezien als het rechtstreekse gevolg van de bewezenverklaarde gedraging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
6.4.
Het vierde middel faalt reeds gelet op HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:2164., welke zaak5.samenhangt met onderhavige zaak en waarin de Hoge Raad met betrekking tot een soortgelijk middel heeft geoordeeld dat het tevergeefs is voorgesteld. Daarbij merk ik op dat de bewijsvoering in onderhavige zaak in essentie overeenkomt met de bewijsvoering in voornoemde samenhangende zaak.
6.5.
Ook het vijfde middel, dat wordt gepresenteerd in de sleutel van het ontbreken van een reactie op een door de verdediging gevoerd verweer, faalt, nu het Hof heeft geoordeeld dat de benadeelde partij door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. In dat oordeel ligt immers een positieve beantwoording van de relativiteitstoets besloten.6.
6.6.
Ook het vierde en het vijfde middel falen.
7. Het eerste en het tweede middel zijn terecht voorgesteld. Het derde, vierde en vijfde middel falen en kunnen, indien de Hoge Raad over de eerste twee middelen anders oordeelt, worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
9. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑03‑2015
Vgl. HR 29 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL7709, NJ 2010/409 en HR 11 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO1287, NJ 2011/45 (en BO1590).
Vgl. HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441.
Zie bijvoorbeeld ook HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256.
Het betreft de zaak tegen [betrokkene 2] (13/05764), waarin door mijn ambtgenoot mr. Bleichrodt op 25 november 2014 is geconcludeerd (ECLI:NL:PHR:2014:2829).
Zie voor een bespreking van causaliteit en relativiteit de noot van C.P.M. Cleiren onder HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093, NJ 2014/398.
Beroepschrift 05‑06‑2014
Hoge Raad der Nederlanden
GRIFFIENUMMER S 13/05473
Schriftuur houdende vijf middelen van cassatie in de zaak van [verzoeker], (geboren op [geboortedatum] 1964), in deze zaak domicilie kiezende ten kantore van zijn raadsman mr P.M. van Russen Groen aan de Sophialaan 9 te (2514 JR) Den Haag, verzoeker tot cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem van 29 oktober 2013 met rolnummer 21-003624-13.
Cassatiemiddel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet naleving nietigheid met zich brengt, in het bijzonder schending van artikel 346 juncto artikel 415 Sv doordat het hof het verzoek van verzoeker de behandeling van de zaak aan te houden teneinde in de gelegenheid te worden gesteld nadere stukken te kunnen bestuderen waarvan hij eerst ter terechtzitting kennis heeft kunnen nemen, ten onrechte heeft afgewezen althans heeft afgewezen op gronden die die beslissing niet kunnen dragen zodat het hof een beslissing heeft genomen die in strijd is met het recht althans waardoor het hof een beslissing heeft genomen die onbegrijpelijk is althans waardoor het arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
1.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft het Hof tijdens de ondervraging van verzoeker aan verzoeker een stuk van de Financial Intelligence Unit van het vorstendom Liechtenstein voorgehouden dat (kennelijk) door het openbaar ministerie was verkregen naar aanleiding van een rechtshulpverzoek en aan het hof in afschrift was verstrekt. De verdediging kon tot op dat moment niet over deze rechtshulpstukken beschikken. Volgens het proces-verbaal van de zitting zijn aan de raadsman tijdens de behandeling ter terechtzitting alsnog afschrift van deze stukken verstrekt en is hem een half uur tijd gegeven deze te bekijken. Omdat deze tijd te kort was, mede nu de stukken waren opgesteld in de Duitse taal, heeft de raadsman verzocht de verdere behandeling van de zaak aan te houden teneinde hem in de gelegenheid te stellen de stukken te bestuderen en de verdediging voor te bereiden.
2.
Het hof heeft dat verzoek afgewezen.1. Het hof besloot om geen acht te slaan op de rechtshulpverzoekstukken, met uitzondering van het stuk van de Financial Intelligence Unit nu dat al aan verzoeker was voorgehouden. Daartoe overwoog het hof:
‘In het licht van de tenlastelegging en de door de verdachte afgelegde verklaring is er geen begin van aannemelijkheid dat de overige stukken die naar aanleiding van het rechtshulpverzoek zijn toegevoegd, van belang zijn voor de beantwoording van enige vraag in het licht van de tenlastelegging. Het hof zal geen acht slaan op de overige stukken (…). Mocht het hof bij de beraadslaging in raadkamer menen dat de stukken alsnog van belang zijn, dan zal het onderzoek worden heropend en zullen de stukken alsnog aan de orde worden gesteld’.
3.
In de eerste plaats zij opgemerkt dat de constatering van het hof dat de stukken niet van belang kunnen zijn voor ‘enige vraag in het licht van de tenlastelegging’ in elk geval haaks staat op de omstandigheid dat het openbaar ministerie kennelijk van mening was dat dit wel het geval was en de stukken aan het dossier heeft toe gevoegd.
4.
Het is in de tweede plaats onbegrijpelijk dat het hof tot de vaststelling kon komen dat de stukken niet van belang kunnen zijn voor de beantwoording van ‘enige vraag in het licht van de tenlastelegging’, zonder acht te slaan op de stukken.
5.
Ten derde is de overweging van het hof onbegrijpelijk waar het hof enerzijds meedeelt geen acht te slaan op de stukken en anderzijds laat weten de stukken wel te betrekken bij de beraadslaging in de raadkamer. Daaruit kan immers geen andere conclusie worden getrokken dan dat het hof wel acht heeft geslagen op de betreffende stukken.
6.
Ten slotte laat het oordeel van het hof omtrent deze stukken onverlet dat zij wellicht wel van belang hadden kunnen zijn voor de verdediging. Het hof heeft, door daartoe geen tijd en faciliteiten ter beschikking te stellen, de verdediging niet in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat dat het geval is noch de verdediging de mogelijkheid geboden zich ter verdediging op die stukken te beroepen.
7.
Het openbaar ministerie achtte de stukken van belang. Het hof heeft ook tijdig kennis kunnen nemen van deze stukken. De beslissing van het hof om de verdediging niet op gelijke voet als de andere procesdeelnemers in de gelegenheid te stellen van de stukken kennis te nemen is op onjuiste gronden genomen, is bovendien innerlijk tegenstrijdig en ook overigens onbegrijpelijk.
8.
Verzoeker wijst ten slotte op het gestelde in randnummer 23 van deze cassatieschriftuur nu dat voor de toelichting op dit eerste cassatiemiddel tevens van belang is.
Cassatiemiddel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet naleving nietigheid met zich brengt doordat het hof heeft beslist:
‘In het licht van de tenlastelegging en de door de verdachte afgelegde verklaring is er geen begin van aannemelijkheid dat de overige stukken die naar aanleiding van het rechtshulpverzoek zijn toegevoegd, van belang zijn voor de beantwoording van enige vraag in het licht van de tenlastelegging. Het hof zal geen acht slaan op de overige stukken (…),’
zodat het onderzoek van het hof ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak aan nietigheid leiden.
Toelichting
9.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 29 juni 2010, NJ 2010, 409, blijkt dat het het hof niet is toegestaan bij de beraadslaging geen acht te slaan op de inhoud van stukken die deel uitmaken van het procesdossier. Schending van deze regel heeft nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting en de naar aanleiding daarvan gegeven uitspraak tot gevolg.
Cassatiemiddel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet naleving nietigheid met zich brengt, in het bijzonder schending van artikel 418 lid 3 Sv doordat het hof het (voorwaardelijk) verzoek van verzoeker tot het horen van een getuige ten onrechte heeft afgewezen althans heeft afgewezen op gronden die die beslissing niet kunnen dragen zodat het hof een beslissing heeft genomen die in strijd is met het recht althans waardoor het hof een beslissing heeft genomen die onbegrijpelijk is althans waardoor het arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
10.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting heeft het Hof tijdens de ondervraging van verzoeker aan verzoeker een verklaring voorgehouden van een Liechtensteinse bankmedewerkster. Deze verklaring was vervat in een schriftelijk stuk dat afkomstig was van de Financial Intelligence Unit van het vorstendom Liechtenstein en dat was opgesteld in de Duitse taal. Blijkens dit stuk heeft de bankmedewerkster verklaard dat verzoeker bij het contant opnemen van geld van zijn Liechtensteinse bankrekening heeft medegedeeld dat het geld zou worden aangewend voor de aanbetaling voor de aankoop van een huis in Spanje.
11.
Verzoeker heeft daarop gereageerd. Volgens het proces-verbaal van de zitting heeft verzoeker daarop (onder andere) gezegd:
‘Ik weet niet meer wat ik bij de bank in Liechtenstein heb gezegd over de reden dat ik het geld nodig had. Ik weet niet meer of ik gezegd heb dat het geld voor een huis in Spanje voor mijn moeder bestemd was. Ik kan me dat niet herinneren. Ik zal het wel gezegd hebben’.
12.
De verdediging kende het stuk van de Financial Intelligence unit niet. Het maakte onderdeel uit van een set stukken die kennelijk door middel van een rechtshulpverzoek was verkregen. Uit de gang van zaken op de zitting valt op te maken dat de verdediging tijdens de zitting een afschrift van deze stukken heeft gekregen, waarna de verdediging om aanhouding van de behandeling van de zaak heeft gevraagd teneinde deze stukken te kunnen bestuderen. Het hof wees dat verzoek af (vgl. hieromtrent tevens de toelichting bij het eerste cassatiemiddel).
13.
Het hof besloot om geen acht te slaan op de rechtshulpverzoekstukken, met uitzondering van het stuk van de Financial Intelligence Unit nu dat al aan verzoeker was voorgehouden. Het Hof heeft dit stuk, kennelijk om dat te onderstrepen, aan het proces-verbaal van de zitting gehecht.
14.
Omdat de daarin vervatte verklaring van de bankmedewerkster door de verdediging werd betwist, heeft de verdediging het verzoek gedaan de behandeling van de zaak aan te houden teneinde de medewerkster van de bank in Liechtenstein als getuige te horen.
15.
Het hof heeft dat verzoek afgewezen omdat het hof het niet noodzakelijk achtte om de medewerkster van de bank te horen.
16.
De verdediging heeft daarop aan het eind van de zitting het voorwaardelijk verzoek gedaan de bankbedienden in Liechtenstein te horen als getuige, waarbij de voorwaarde voor het verzoek zou zijn vervuld indien het hof voor de bewijsconstructie gebruik zou maken van de stukken die naar aanleiding van het rechtshulpverzoek zijn toegevoegd aan het dossier en waarvan de verdediging eerst ter terechtzitting in hoger beroep kennis heeft genomen.
17.
Het hof heeft in zijn arrest onder andere het volgende overwogen:
‘Aan de verklaringen van verdachte (…) tevens bevattende een uitleg met welke reden op de wijze zoals verdachten dat hebben gedaan contant geld weer terug naar Nederland is gebracht, wordt door het hof geen geloof gehecht’.
18.
Blijkens de Aanvulling op het arrest van het hof als bedoeld in artikel 365a juncto artikel 415 Sv heeft het hof als bewijsmiddel 9 gebruik gemaakt van de verklaring van verzoeker afgelegd ter zitting van het hof, onder meer inhoudende de hiervoor onder randnummer 11 reeds vermelde passage.
19.
De cassatieklacht van verzoeker valt uiteen in twee deelklachten die ieder op zich alsmede in samenhang met elkaar begrepen ertoe leiden dat het arrest van het hof niet in stand kan blijven.
20.
In de eerste plaats heeft het hof bij de beoordeling van het verzoek de bankmedewerkster als getuige te kunnen horen een onjuist criterium aangelegd, althans heeft het hof het gebruikte criterium te strikt gehanteerd. Immers, als de verdediging op de terechtzitting voor het eerst met een verklaring van een getuige wordt geconfronteerd die hem in een belastende context wordt voorgehouden en welke verklaring door hem wordt betwist, terwijl die getuige in geen enkel stadium van de procedure is gehoord, dan geldt ten aanzien van een verzoek een dergelijke getuige te kunnen horen het criterium van het verdedigingsbelang, althans zal het hof als het —nu het verzoek de getuige te kunnen doen horen eerst tijdens de behandeling van de zaak ter terechtzitting is gedaan— het noodzakelijkheidscriterium hanteert, dit criterium moeten hanteren op een wijze die niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het verdedigingsbelang zou worden bereikt (vgl. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702). Het hof heeft er geen blijk van gegeven het noodzakelijkheidscriterium in deze verruimde zin toe te hebben toegepast.
21.
In de tweede plaats is de voorwaarde vervuld die de verdediging heeft verbonden aan het herhaalde verzoek de getuige te horen. Er is geen enkel ander (dossier)stuk noch ander bewijsmiddel waar het onderwerp ter sprake komt van een huis in Spanje als de bestemming van het op te nemen geldbedrag. Het kan niet anders dan dat de betreffende informatie over dit onderwerp afkomstig was uit de brief van de Financial Intelligence Unit. Dat moet ook worden geconcludeerd uit de gang van zaken tijdens de ondervraging van verzoeker ter terechtzitting. Nu het hof als bewijsmiddel heeft gebruikt de verklaring ter zake van verzoeker, heeft het hof mede de verklaring van de bankmedewerkster voor de bewijsconstructie gebruikt.
22.
Verzoeker is hierdoor in zijn verdediging geschaad. Dit is reeds daarom het geval nu het hof in zijn arrest tot uitdrukking heeft gebracht dat het aan de uitleg van verzoeker over de reden het contante geld naar Nederland te brengen geen geloof heeft gehecht en daarbij mede zijn uitlating over de mededeling van de bankmedewerkster te betrekken zonder dat verzoeker in de gelegenheid was die verklaring van de bankmedewerkster aan te vechten door haar daarover te ondervragen.
23.
Verzoeker wijst er op dat het hof in zijn arrest ten aanzien van de waardering van de feiten en de kwalificatie daarvan dat er sprake is van (opzet)witwassen niet alleen afwijkt van het standpunt van de verdediging dienaangaande, maar ook van die van de rechtbank, de officier van justitie en de advocaat generaal. Zij allen kwamen niet verder dan de kwalificatie schuldwitwassen. Dat vergt inzicht in de gedachtegang van het hof, met name waarom het geen geloof hechtte aan de verklaringen van de (mede)verdachten in deze zaak. Het hof verstrekt dat inzicht niet. Mede vanwege die achtergrond is het van belang dat verzoeker niet in staat is geweest een deel van de stukken te bestuderen — waarover het openbaar ministerie en het hof al wel geruime tijd konden beschikken- en een getuige te horen.
Cassatiemiddel IV
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet naleving nietigheid met zich brengt, in het bijzonder schending van artikel 361 lid 2 onder b juncto artikel 415 Sv doordat het hof de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en een causaal verband heeft aangenomen tussen het bewezenverklaarde feit en de door het slachtoffer geleden schade en daartoe onder meer heeft overwogen:
‘dat zonder (…) het contant maken van het geld de schade van het slachtoffer niet was ontstaan’,
zodat het hof een beslissing heeft genomen die in strijd is met het recht althans waardoor het hof een beslissing heeft genomen die onbegrijpelijk is althans waardoor het arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
24.
De raadsman van verzoeker heeft blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnotities uitgebreid en gemotiveerd betoogd dat er geen sprake is van een causaal verband tussen de in casu bewezen te verklaren strafbare handeling, te weten witwassen, en de schade van het slachtoffer. Het slachtoffer heeft immers schade geleden ten gevolge van diefstal van haar geld en niet ten gevolge van het witwassen van dat geld. Ook zonder het handelen van verzoeker voor zover dat te kwalificeren is als witwassen —en iets anders is hem niet ten laste gelegd— zou de schade zijn opgetreden.
25.
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring van het witwassen overwogen:
‘Er is naar het oordeel van het hof geen begin van aannemelijkheid wie deze betrokkenen zijn en of die hebben bestaan en dat het noodzakelijk was dat er op deze, zoals de verdachte zelf ter terechtzitting heeft verklaard, verhullende wijze weer contant geld in Nederland terecht moest komen. Het is duister gebleven wat de herkomst van het geld was en bij wie het uiteindelijk is terecht gekomen, en in de gegeven omstandigheden kan het niet anders dan dat het om van misdrijf afkomstige geldbedragen ging en dat verdachten dit hebben geweten of minst genomen, dat zij de aanmerkelijke kans hebben gezien en hebben aanvaard dat het van misdrijf afkomstige geldbedragen betroffen. Volgens het hof is daarom sprake van witwassen (…)’.
26.
Met andere woorden: aan het witwassen door verzoeker is een ander misdrijf voorafgegaan, te weten de diefstal van het geld, waar verzoeker geen deel aan had en dat verzoeker niet is ten laste gelegd. Toen verzoeker de verweten gedragingen verrichtte, het contant maken van het geld (via een bankrekening in Liechtenstein), was de diefstal al voltooid.
27.
Dat strookt met de lijn die uw Raad heeft uitgezet in de jurisprudentie ten aanzien van het witwassen, namelijk dat witwassen van geld dat uit eigen misdrijf afkomstig is wel mogelijk is, maar dat daartoe een verhullende handeling met het geld moet zijn verricht zodat het enkele plegen van het daaraan voorafgaande misdrijf waarmee het geld is verkregen, nog niet tot witwassen leidt. Witwassen en een daaraan voorafgegane diefstal zijn twee verschillende strafbare feiten.
28.
Nu de door verzoeker verrichtte handelingen zijn bewezen verklaard en gekwalificeerd als opzetwitwassen, kan de door de diefstal veroorzaakte schade, nu diefstal niet aan hem is tenlastegelegd noch is bewezen verklaard, niet worden beschouwd als schade die rechtsreeks is toegebracht door het bewezen verklaarde feit in de zin van artikel 361 lid 2 onder b Sv.
29.
Nu het hof dat blijkens zijn arrest heeft miskend, kan het arrest niet in stand blijven.
Cassatiemiddel V
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet naleving nietigheid met zich brengt, in het bijzonder schending van artikel 361 lid 4 juncto artikel 415 Sv doordat het hof de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en niet heeft gerespondeerd op het verweer van verzoeker dat er geen sprake is van relativiteit tussen het bewezen te verklaren feit en het feit ten gevolge waarvan door de benadeelde partij schade is zodat het hof een beslissing heeft genomen die in strijd is met het recht althans waardoor het hof een beslissing heeft genomen die onbegrijpelijk is althans waardoor het arrest niet naar de eis der wet met redenen is omkleed.
Toelichting
30.
De raadsman van verzoeker heeft blijkens de aan het proces-verbaal van de zitting gehechte pleitnotities uitgebreid en gemotiveerd betoogd dat het bij de beantwoording van de vraag of een vordering van een benadeelde partij kan worden toegewezen moet gaan om rechtstreekse schade en dat daarvan alleen sprake kan zijn als iemand is getroffen in een belang dat door de overtreden bepaling wordt beschermd. De raadsman heeft er op gewezen dat de schade het gevolg is geweest van diefstal en dat verzoeker witwassen is ten laste gelegd, zodat er geen sprake kan zijn van rechtstreekse schade in voormelde zin.
31.
Het hof heeft op dit verweer in het geheel niet gerespondeerd. Artikel 361 lid 4 Sv bepaalt dat de beslissing van de rechter over de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. Dat houdt in dat de rechter tevens een gemotiveerde beslissing moet nemen over ter terechtzitting voorgedragen verweren als die zijn onderbouwd en zijn voorzien van een duidelijke conclusie en moet aangeven als en waarom een dergelijk verweer moet worden verworpen.
32.
Nu het hof dat heeft nagelaten kan het arrest van het hof niet in stand blijven.
Om bovengenoemde redenen kan 's hofs arrest niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. P.M. van Russen Groen, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, kantoorhoudende te (2514 JR) Den Haag, aan de Sophialaan 9, die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker tot cassatie.
Den Haag, 5 juni 2014,
Mr. P.M. van Russen Groen
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 05‑06‑2014
Verzoeker laat de opmerking van het hof ‘dat de raadsman de stukken had kunnen inzien’, voor rekening van het hof. Verzoeker en zijn raadsman hebben recht op afschrift van de processtukken. Daar hebben zij in casu ook om gevraagd. Zij mogen er dan op vertrouwen dat het openbaar ministerie tot de verstrekking van een afschrift van de stukken overgaat. Zo de officier van justitie in eerste aanleg meent aan de verdediging stukken te moeten onthouden dan doet hij dat onder schriftelijke mededeling daarvan, zodat de verdediging daartegen kan opkomen. Na aanvang van de zaak ter terechtzitting door dagvaarding van de verdachte mogen hem geen stukken meer worden onthouden. Bovendien moeten op grond van het bepaalde in artikel 21 lid 1 Besluit Orde van Dienst Gerechten aan de raadsman van de verdachte in strafzaken zo spoedig als mogelijk afschrift worden toegezonden van processtukken waarvan de kennisneming wettelijk is toegestaan. Hier ligt een verantwoordelijkheid bij het hof. Zo is het wettelijk geregeld. Als er geen aanleiding is te menen dat het openbaar ministerie meer stukken aan de rechter zal hebben voorgelegd dan aan de verdediging zijn verstrekt —en waarom zou de raadsman veronderstellen dat dat het geval zal zijn?— is er uiteraard geen enkele reden het dossier te gaan inzien, nog afgezien van de omstandigheid dat het nemen van inzage in ieder strafdossier dat een advocaat ter behandeling onder zich krijgt een enorme belasting zou betekenen van zijn praktijk maar ook van de griffies van rechtbanken, gerechtshoven (en Hoge Raad) en tot onwerkbare situaties zou leiden.