Vgl. HR 29 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7663. Zie echter ook HR 12 januari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK0972.
HR, 03-02-2015, nr. 13/05764
ECLI:NL:HR:2015:216
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2015
- Zaaknummer
13/05764
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:216, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑02‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:2829, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2014:2829, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑11‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:216, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 01‑04‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2015/359 met annotatie van T.M.C.J. Schalken
SR-Updates.nl 2015-0095
Uitspraak 03‑02‑2015
Inhoudsindicatie
51f Sv. Rechtstreeks verband tussen door verdachte gepleegd strafbaar feit en door b.p. geleden schade. ’s Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde witwassen van grote geldbedragen en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf waaruit die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren, in zodanig nauw verband staan tot elkaar dat b.p. door het 'medeplegen van witwassen' rechtstreeks schade heeft geleden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen de uit de bewijsvoering blijkende feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Het is voorts, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Overige middelen: 81.1 RO.
Partij(en)
3 februari 2015
Strafkamer
nr. 13/05764
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 oktober 2013, nummer 21/003638-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het derde middel
2.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van het Hof dat de benadeelde partij [betrokkene 1] de schade waarvan zij vergoeding vordert als gevolg van het bewezenverklaarde feit heeft geleden, van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans dat de toewijzing van de vordering van [betrokkene 1] en de oplegging van de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen zijn omkleed.
2.2.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, in Nederland, en te Liechtenstein, en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen grote geldbedragen voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was, terwijl hij, verdachte, telkens wist, dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
2.3.1.
Deze bewezenverklaring steunt onder meer op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte die zijn weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 11.
2.3.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt in:
"De raadsman voert het woord - zakelijk weergegeven -:
(...)
De schade van de benadeelde partij is niet rechtstreeks het gevolg van handelen van mijn cliënt. [betrokkene 1] is benadeeld door degene die het geld van haar bankrekening heeft gehaald. Het is mijns inziens niet zo dat iemand die veel later over het geld beschikt, moet opdraaien voor de geleden schade."
2.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte hoofdelijk aansprakelijk is voor de door de benadeelde partij [betrokkene 1] geleden materiële schade en de verdachte uit dien hoofde veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 220.090,-, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 9 juli 2009 tot aan de dag van de voldoening, met dien verstande dat indien en voor zover een van de mededaders aan zijn verplichting tot schadevergoeding heeft voldaan, de verdachte in zoverre van zijn betalingsverplichting is bevrijd. Het Hof heeft de verdachte voorts de verplichting opgelegd dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van [betrokkene 1], bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 365 dagen hechtenis, met de in dat verband gebruikelijke bepalingen. Het Hof heeft daaromtrent het volgende overwogen:
"Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 220.090,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen de door [betrokkene 1] geleden schade en het door verdachte gepleegde strafbare feit geen rechtstreeks verband bestaat in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt hieromtrent dat zonder het ter beschikking stellen van de bankrekeningen van Janssen en Vos en het contant maken van het geld, de schade van het slachtoffer niet was ontstaan. Immers, het geld is rechtstreeks van de rekening van de benadeelde overgemaakt via overschrijvingskaarten op de rekening van Janssen. De bewezenverklaarde handeling staat in rechtstreeks verband met de wegnemingshandeling (middels de ontvreemde overschrijvingskaarten) en is zodanig bepalend voor het ontstaan van de schade, dat deze schade moet worden gezien als het rechtstreekse gevolg van de bewezenverklaarde gedraging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze."
2.5.
Het oordeel van het Hof dat het bewezenverklaarde witwassen van grote geldbedragen en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf waaruit die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren, in zodanig nauw verband staan tot elkaar dat de benadeelde partij [betrokkene 1] door het 'medeplegen van witwassen' rechtstreeks schade heeft geleden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen de uit de bewijsvoering blijkende feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Het is voorts, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, toereikend gemotiveerd.
2.6.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 februari 2015.
Conclusie 25‑11‑2014
Inhoudsindicatie
51f Sv. Rechtstreeks verband tussen door verdachte gepleegd strafbaar feit en door b.p. geleden schade. ’s Hofs oordeel dat het bewezenverklaarde witwassen van grote geldbedragen en het in de bewezenverklaring bedoelde misdrijf waaruit die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren, in zodanig nauw verband staan tot elkaar dat b.p. door het 'medeplegen van witwassen' rechtstreeks schade heeft geleden, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in aanmerking genomen de uit de bewijsvoering blijkende feiten en omstandigheden, niet onbegrijpelijk. Het is voorts, mede in het licht van hetgeen door de verdediging is aangevoerd, toereikend gemotiveerd. Overige middelen: 81.1 RO.
Nr. 13/05764 Zitting: 25 november 2014 | Mr. Bleichrodt Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 29 oktober 2013 de verdachte wegens “medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd.
2. Namens de verdachte is beroep in cassatie ingesteld en heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof een innerlijk tegenstrijdig arrest heeft gewezen. De steller van het middel doelt op de passage waarin het hof overweegt dat de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 2] hebben geweten of minst genomen de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Deze passage zou niet te rijmen zijn met de omstandigheid dat het hof niet bewezen heeft geacht dat de mededader(s) van de verdachte wist(en) dat de geldbedragen afkomstig waren uit enig misdrijf.
4. Aan de verdachte is primair ten laste gelegd dat:
“hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, te Soest en/of 's-Hertogenbosch en/of Beek en/of Maastricht, althans in Nederland, en/of te Lanaken, althans in België, en/of te Liechtenstein, en/of te Keulen, althans in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen (een) voorwerp(en), te weten (een) (grote) geldbedrag(en) (in totaal 219.000 euro), heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van voornoemd(e) voorwerp(en) (geldbedrag(en)), gebruik heeft gemaakt, en/of van voornoemd(e) voorwerp(en) (geldbedrag(en)), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd voorwerp(en) (geldbedrag(en)) was of wie voornoemd(e) voorwerp(en) (geldbedrag(en)) voorhanden had, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf althans terwijl hij (telkens) redelijkerwijs moest vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf.”
5. Daarvan is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, in Nederland, en te Liechtenstein, en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen grote geldbedragen voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was, terwijl hij, verdachte, telkens wist, dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf.”
6. Het hof heeft met betrekking tot het bewijs, mede naar aanleiding van een gevoerd verweer, onder meer het volgende overwogen:
"Aangeefster [betrokkene 1] ontdekte medio juli 2009, na terugkomst van vakantie, dat geldbedragen van haar bankrekening waren afgeschreven. Daarvoor bleken de overschrijvingskaarten van aangeefster te zijn gebruikt. Op de overschrijvingskaarten was [betrokkene 3] te Lanaken als begunstigde ingevuld. Aangeefster bankiert zelf bij de ING-bank via internet met tancodes. Tijdens haar vakantie heeft zij geen sms-bericht met tancodes ontvangen. Zij heeft in 2007 voor het laatst haar overschrijvingskaarten gebruikt. Aangeefster heeft aangifte gedaan van valsheid in geschrift.
Overboekingen van bankrekening aangeefster naar bankrekening [betrokkene 3].
Er was twee maal een overboeking gedaan van de bankrekening van [betrokkene 1] naar het rekeningnummer [001] op naam van [betrokkene 3]:
- op 9 juli 2009 een bedrag van € 110.090,-,
- op 15 juli 2009 een bedrag van € 110.000,-.
[verdachte] verklaart in de zomer van 2009 door een zakenrelatie benaderd te zijn met de vraag of [verdachte] kon bemiddelen om geld naar een buitenlandse bankrekening te transporteren. Een vrouw had een overschrijvingskaart ondertekend, dat geld moest via een andere Nederlandse bankrekening naar het buitenland worden gestort om vervolgens contant te worden overhandigd aan de zakenrelatie van [verdachte]. De vrouw was op vakantie en de zakenrelatie van [verdachte] was in het bezit gekomen van de overschrijvingskaart. [verdachte] verklaart dat hij het in eerste instantie wel vreemd vond. [verdachte] sprak [betrokkene 2] hierover. [betrokkene 2] zag mogelijkheden: het geld kon via de bankrekening van zijn moeder naar zijn bankrekening in Liechtenstein worden overgemaakt.
[betrokkene 2] verklaart dat [verdachte] hem in de zomer van 2009 benaderde met de vraag of hij twee keer een bedrag van € 110.000,- voor [verdachte] wilde innen bij zijn bank in Liechtenstein. Het geld moest eerst bij een bank in Nederland terechtkomen om vervolgens te worden doorgestort naar de bankrekening in Liechtenstein. [verdachte] zei dat het geld afkomstig was van een gescheiden vrouw en dat het geld via een buitenlandse bankrekening weer bij die vrouw terecht moest komen. Met acceptgirokaarten kon niet direct geld naar een bankrekening in Liechtenstein worden overgemaakt. Daarom ging het geld eerst naar de bankrekening van de moeder van [betrokkene 2].
[verdachte] hoorde van [betrokkene 2] naar welke bank en rekeningnummer het geld in Liechtenstein moest.
Eerste overschrijving van [betrokkene 3] naar [betrokkene 2] op 10 juli 2009 te Beek.
[betrokkene 3] verklaart dat haar zoon [betrokkene 2] haar in 2009 vroeg of hij geld van iemand mocht laten storten op haar bankrekening. Het geld kwam op de rekening van [betrokkene 3] binnen en zij moest met haar bankpasje het geld ophalen. De toenmalige vriendin van [betrokkene 2], [betrokkene 4], zou het geld komen ophalen. [betrokkene 3] heeft [betrokkene 2] nog gevraagd of zij hier niet door in de problemen kon komen.
Een paar dagen later werd zij gebeld door [betrokkene 4] en zij spraken af om naar de bank in Beek te gaan. [betrokkene 3] is de eerste keer met [betrokkene 4] en [verdachte] naar de bank in Beek geweest.
[betrokkene 4] verklaart dat zij door [betrokkene 2] is gevraagd om met [betrokkene 3] naar de bank te gaan. [betrokkene 3] zei bij de balie dat zij geld wilde overmaken. [verdachte] heeft het geld samen met [betrokkene 3] overgemaakt.
[verdachte] verklaart ook dat hij op verzoek van [betrokkene 2] met [betrokkene 3] en [betrokkene 4] naar de bank is gegaan. [verdachte] kreeg van [betrokkene 2] een papier waarop stond waar het geld naar toe moest. [verdachte] heeft vervolgens contact gehad met [betrokkene 3] om af te spreken wanneer zij naar de bank zouden gaan. [verdachte] heeft de bankgegevens aan de bankmedewerkster doorgegeven.
Getuige [getuige 1], bankmedewerkster bij de SNS bank te Beek, verklaart dat op 10 juli 2009 een oudere dame met een jonge vrouw en een man de bank inkwam. De oudere vrouw wilde van haar rekening een geldbedrag overboeken naar een buitenlandse rekening. De getuige kreeg toen een discussie met hen over de wijziging in de wijze van overboeken. De oudere vrouw was erg gehaast en ongerust en de jongere vrouw was ongedurig. De oudere vrouw zei dat geld moest worden overgemaakt naar een bankrekening in Liechtenstein, op naam van haar zoon in Dubai. [getuige 1] maakte de formulieren in orde. De oudere vrouw ondertekende de formulieren.
Uit de betalingsopdracht van 10 juli 2009 volgt dat een bedrag van € 110.000,- van [betrokkene 3] naar [betrokkene 2] in Liechtenstein moest worden overgemaakt. De betalingsopdracht is door [betrokkene 3] ondertekend. Toen [betrokkene 4] in de bank was vertrouwde zij het niet helemaal. Zij vond het er maar vreemd aan toe gaan. Zij wilde er niets mee te maken hebben en is toen na het pinnen weggegaan.
Ook [verdachte] verklaart dat hij na de eerste overboeking het geheel al vreemd vond;
hij dacht dat het niet kon kloppen.
Eerste overdracht van [betrokkene 2] aan [verdachte]
[betrokkene 2] verklaart dat hij van [verdachte] hoorde dat het bedrag onderweg was. Vervolgens hoorde hij van zijn bank in Liechtenstein dat er een geldbedrag was gestort. [betrokkene 2] verklaart dat hij het geld van zijn bankrekening in Liechtenstein contant heeft opgenomen en in Keulen aan [verdachte] heeft gegeven.
[betrokkene 2] nam na de storting in Liechtenstein contact met [verdachte] op en vroeg hem hem op te halen in Keulen. [betrokkene 2] gaf [verdachte] een pakketje geld. [betrokkene 2] haalde daar commissie van af. [betrokkene 2] zou later de commissie met [verdachte] delen.
In Den Bosch heeft [verdachte] het geld aan zijn zakenrelatie gegeven.
Tweede overschrijving van [betrokkene 3] naar [betrokkene 2] op 21 juli 2009 te Maastricht.
[verdachte] verklaart dat zijn zakenrelatie hem zei dat er een tweede overschrijving zou gaan naar de bankrekening van de moeder van [betrokkene 2]. [betrokkene 2] wilde hier ook aan meewerken. [verdachte] werd later weer door [betrokkene 2] gebeld om met [betrokkene 3] naar de bank te gaan.
[betrokkene 3] verklaart dat [verdachte] anderhalve week na de eerste overboeking belde om te zeggen dat zij nog een keer geld over moest boeken. Omdat de bank in Beek hen niet kon helpen, zijn [betrokkene 3] en [verdachte] naar de bank in Maastricht gegaan. [betrokkene 3] moest zich daar legitimeren, maar had geen paspoort bij zich. Zij heeft thuis alsnog haar paspoort opgehaald en daarna het formulier ondertekend.
Getuige [getuige 2], verkoopadviseur bij de SNS bank, kreeg op 21 juli 2009 een oudere vrouw en een man aan de balie van de SNS bank te Maastricht. De vrouw en de man waren boos omdat zij een groot bedrag over wilden boeken naar een buitenlandse rekening maar dat niet lukte. Ze waren al in een ander filiaal geweest en daar kon het niet omdat het via internet moest. Omdat het om een groot bedrag van € 109.000,- ging, zei [getuige 2] dat zij legitimatie wilde zien. [betrokkene 3] is thuis haar paspoort gaan halen. Na terugkomst heeft [getuige 2] de papieren verder in orde gemaakt.
Uit de betalingsopdracht van 21 juli 2009 volgt dat een bedrag van € 109.000,- van [betrokkene 3] naar [betrokkene 2] in Liechtenstein moest worden overgemaakt. De betalingsopdracht is door [betrokkene 3] ondertekend.
Tweede overdracht van [betrokkene 2] naar [verdachte].
De tweede storting betrof een bedrag van € 110.000,-. Dit bedrag heeft [betrokkene 2] contant opgehaald in Liechtenstein en in Luxemburg aan [verdachte] gegeven. [verdachte] is weer naar Den Bosch gereden om het geld aan zijn zakenrelatie te geven."
Het hof heeft daarnaast acht geslagen op de verklaring van [verdachte], afgelegd op 11 februari 2010 bij de politie, waarbij hij heeft verklaard dat hij het niet erg vond dat het niet via zijn bankrekening ging, maar via de bankrekening van [betrokkene 3]. [verdachte] stond al een beetje wantrouwig tegenover de deal en was allang blij, dat die storting niet via zijn bankrekening zou gaan. Hij zou er dan op papier buiten blijven. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het namens verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde, wordt weersproken door de wettige bewijsmiddelen.
Het hof komt, anders dan de rechtbank, tot een bewezenverklaring van (opzet-) witwassen en overweegt hiertoe het volgende.
Aan de verklaringen van verdachte en medeverdachte [betrokkene 2], dat een en ander via een zakenrelatie van verdachte en op verzoek van een gescheiden vrouw is gedaan, tevens bevattende een uitleg met welke reden op de wijze zoals verdachten dat hebben gedaan contant geld terug naar Nederland is gebracht, wordt door het hof geen geloof gehecht. Door verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] zijn verschillende verklaringen afgelegd over de hoogte van de bedragen die zij met deze handelwijze hebben verdiend en, als er wordt uitgegaan van een verdienste van € 25.000 voor beide verdachten gezamenlijk (een van de bedragen die is genoemd en exclusief kosten), volstrekt onduidelijk is waarom een percentage van meer dan 10% wordt betaald voor een zo eenvoudig overboekingstraject. Er is naar het oordeel van het hof geen begin van
aannemelijkheid wie deze betrokkenen zijn en of die hebben bestaan en dat het noodzakelijk was dat er op deze verhullende wijze weer contant geld in Nederland terecht moest komen. Verdachte vond de gang van zaken zelf vreemd en was wantrouwig en blij dat hij op papier buiten schot bleef, omdat niet zijn bankrekening hoefde te worden gebruikt. Het is duister gebleven wat de herkomst van het geld was en bij wie het uiteindelijk terecht is gekomen, en in de gegeven omstandigheden kan het niet anders dan dat het om van misdrijf afkomstige geldbedragen ging en dat de verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] dit hebben geweten of minst genomen, dat zij de aanmerkelijk[e] kans hebben gezien en hebben aanvaard dat het van misdrijf afkomstige geldbedragen betroffen. Volgens het hof is daarom sprake van (opzet-) witwassen, en niet van schuldwitwassen.”
7. Het hof heeft het bewezen verklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd".
8. De strafoplegging heeft het hof, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt gemotiveerd:
“Verdachte heeft zich samen met anderen schuldig gemaakt aan het witwassen van grote geldbedragen.”
9. Aangenomen moet worden dat het middel betrekking heeft op een kennelijke misslag in de bewezenverklaring. Daarbij is in de feitelijke omschrijving van het ten laste gelegde de zinsnede “en/of zijn mededader(s)” abusievelijk weggestreept. Deze uitleg vindt steun in de aanhef van de bewezenverklaring, voor zover daarin staat vermeld dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen de feiten heeft begaan. Voorts wijzen de daaraan gewijde bewijsoverwegingen, de kwalificatie en de strafmotivering erop dat sprake is van een kennelijke misslag. De bewezenverklaring kan met herstel van deze misslag worden gelezen, in die zin dat het hof bewezen heeft verklaard: “terwijl hij, verdachte, en zijn mededaders telkens wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf”.1.Met die verbeterde lezing komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen. Daarmee is het middel tevergeefs voorgesteld.
10. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ontoereikend heeft gemotiveerd dat de verdachte met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld. Voor de bewezenverklaring van opzet is volgens de steller van het middel meer nodig dan het hebben van twijfels. Voorts wordt geklaagd dat het hof twee niet-redengevende verklaringen van de verdachte tot het bewijs heeft gebezigd.
11. De bewezenverklaring, die hiervoor onder 5 is geciteerd2., steunt op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen. Ik volsta met de weergave van de verklaringen van de verdachte, voor zover het hof deze tot het bewijs heeft gebezigd:
“5. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage pagina 113-115 van het stamproces-verbaal), voor zover inhoudende de op 4 februari 2010 afgelegde verklaring van [verdachte] -zakelijk weergegeven-:
Ik kan u het volgende verklaren over een overboeking van geld vorig jaar, waar ik bij ben geweest. In de tijd, ik denk rond de oprichting van ons bedrijf [A], werd ik door [betrokkene 2] benaderd met het verzoek om zijn moeder naar de bank te brengen. Zijn moeder was niet goed op de hoogte van de bankhandelingen. Ik wilde dat wel doen. Ik kreeg van [betrokkene 2] een papier, waarop stond waar het geld naar toe moest, of te wel het bankrekeningnummer stond daarop en tevens stond er op dat de bank in Liechtenstein was.
Er is vervolgens contact geweest tussen mij en de moeder van [betrokkene 2]. Ik noem haar [betrokkene 3]. Er werd een datum en tijd afgesproken en ik ben naar haar toe gegaan. Ik was niet verbaasd dat [betrokkene 4] bij [betrokkene 3] was. Ik ben toen met [betrokkene 3] naar de SNS bank in Beek gereden. [betrokkene 4] is meegegaan. Aangekomen bij de bank in Beek, zijn wij met ons drieën naar binnen gegaan. [betrokkene 3] voerde het woord. Zij wilde geld overmaken naar een bankrekening van een ander. In eerste instantie kon dat niet. Maar de medewerkster heeft [betrokkene 3] toch geholpen. Ik heb vervolgens de bankmedewerkster het papier gegeven met de bankgegevens, waar het geld naar toe moest.
Die bankmedewerkster heeft vervolgens de overschrijving in orde gemaakt. [betrokkene 3] moest nog wat ondertekenen. Binnen veertien dagen of drie weken werd ik of gebeld door [betrokkene 3] of door [betrokkene 2] met het verzoek nogmaals met [betrokkene 3] naar de bank te gaan. Ik heb [betrokkene 3] toen weer opgehaald en ben weer met haar naar de bank in Beek gereden. Daar konden ze ons niet helpen en wij moesten gaan naar de bank in Maastricht. Daar zijn wij toen naar toe gereden. Ik ben vervolgens met haar de bank binnen gegaan. Daar moest [betrokkene 3] haar paspoort tonen, echter dat was zij vergeten. Wij zijn toen terug gereden naar Lanaken en weer terug gereden naar Maastricht.
Ik weet niet of [betrokkene 3] of ik een kopie van de vorige overschrijving naar Liechtenstein bij mij had. In ieder geval moest het geld weer naar [betrokkene 2] in Liechtenstein. Het was dezelfde overboeking.
U vraagt mij of ik er wat voor heb gekregen. Ik heb er niets voor gekregen. U vraagt mij of ik het niet vreemd vind dat ik met [betrokkene 3] naar de bank moest gaan, terwijl [betrokkene 4] bij [betrokkene 3] in de woning was. Nu, achteraf vind ik het vreemd, maar ik heb daar verder niet over nagedacht.
Op een van de overschrijvingen zag ik een bedrag staan van 110.000 euro. Wat er op de tweede overschrijving stond weet ik niet. Daar heb ik niets van gehoord.
6. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage pagina 123-125 van het stamproces-verbaal), voor zover inhoudende de op 10 februari 2010 afgelegde verklaring van [verdachte] -zakelijk weergegeven-:
Vorig jaar zomer ben ik benaderd door ene [betrokkene 5]. Hij vroeg mij of ik zou kunnen bemiddelen om geld naar een buitenlandse bankrekening te transporteren. Er was door de vrouw een overschrijvingskaart ondertekend en dat geld moest via een andere Nederlandse bankrekening naar het buitenland worden gestort om vervolgens weer contant, onder aftrek van commissie, worden overhandigd aan die [betrokkene 5]. Er is mij verteld door die [betrokkene 5], dat de vrouw op vakantie was, en dat hij in het bezit was gekomen van die overschrijvingskaart.
Ik vond het in eerste instantie wel vreemd. Ik vertelde [betrokkene 5] dat ik eens zou bekijken, wat de mogelijkheden waren. Een paar dagen later kwam ik zakelijk met [betrokkene 2] in contact en vertelde hem, wat mij was overkomen. [betrokkene 2] vroeg aan mij wat voor een commissie er aan zat. Ik vertelde hem dat er wel 25.000 euro commissie in zat. Dat bedrag had ik van die [betrokkene 5] gehoord.
[betrokkene 2] vertelde mij dat hij wel mogelijkheden zag. Hij stelde voor om het geld via de bankrekening van zijn moeder over te laten boeken naar zijn bankrekening in Liechtenstein.
Ik kreeg van [betrokkene 2] de bankrekening op van zijn moeder en dat gaf ik aan [betrokkene 5] door.
Wat later nam [betrokkene 2] contact met mij op, gaf mij de gegevens van de bank in Liechtenstein en vroeg aan mij of ik met zijn moeder naar de SNS bank wilde gaan. Dat heb ik gedaan.
[betrokkene 2] nam na de storting in Liechtenstein contact met mij op en vroeg mij hem te willen ophalen in Köln (Keulen) Duitsland. Ik sprak een tijdstip met hem af zodat ik hem aldaar op het station kon ophalen. Met mijn auto ben ik naar Köln gereden en trof hem aldaar. Van daaruit zijn wij richting Arnhem gereden, alwaar [betrokkene 4], zijn vriendin, op hem zou staan wachten. Tijdens de rit naar Arnhem, ergens op een P plaats, pakte [betrokkene 2] een geseald pakketje geld, haalde daar zijn commissie en kosten af, en gaf de rest aan mij. [betrokkene 2] zou later de commissie met mij delen. [betrokkene 2] zat op dat moment flink financieel aan de grond lk zag dat [betrokkene 2] een bedrag van 25.000 euro pakte voor commissie en 5000 euro voor onkosten, zoals bank-, vervoers- en verblijfskosten. In Arnhem bij het Gelredrome heb ik vervolgens [betrokkene 2] afgezet, even gedag gezegd tegen [betrokkene 4] en ik ben vervolgens op weg gegaan naar Den Bosch, alwaar ik [betrokkene 5] zou ontmoeten om het geld te geven.
Toen ik [betrokkene 5] dat geld gaf, vertelde [betrokkene 5] mij, dat er een tweede overschrijving was gedaan naar de bankrekening van de moeder van [betrokkene 2]. Ik stelde [betrokkene 2] daarover in kennis.
Hij wilde zijn medewerking wel verlenen.
Van [betrokkene 5] hoorde ik een tijdje later dat de overboeking was gedaan en ik nam contact op met [betrokkene 2] om alles weer te regelen. Ik werd later gebeld door [betrokkene 2] met het verzoek om met [betrokkene 3] te gaan naar de SNS bank in Maastricht. Dat is daar toen precies zo gegaan, zoals ik eerder verklaarde.
Vervolgens hebben [betrokkene 2], [betrokkene 4] en ik een afspraak gemaakt om naar Luxemburg te gaan, om daar een Luxemburgse BV te openen, in ieder geval om daar besprekingen hierover te voeren. Toen wij met ons drieën bij elkaar zaten, heeft [betrokkene 2] mij een pakket geld gegeven. Hij telde het geld precies uit. Het waren geloof ik allemaal bankbiljetten van 500 euro. Het was deze keer niet zo netjes geseald als de eerste keer. Toen waren het allemaal nieuwe bankbiljetten. Nu waren het allemaal gebruikte bankbiljetten. Na de bespreking over de BV, ben ik vertrokken vanuit Luxemburg en ben naar Den Bosch gereden om, het geld aan [betrokkene 5] over te geven. Ik heb [betrokkene 5] gebeld met de boodschap dat ik er aan kwam. In Den Bosch aangekomen trof ik [betrokkene 5] en gaf hem het geld. Ik heb helemaal niets aan deze deal over gehouden. De commissie was in totaal 25.000 euro, exclusief de kosten. [betrokkene 2] heeft de commissie op de P plaats al genomen. lk heb daar nooit iets van gekregen.
Na de eerste overboeking vond ik het geheel al vreemd. Ik dacht bij mijzelf dat dit niet kon kloppen. Ik ben er mee door gegaan in de hoop dat het goed zou komen. Ook hielp de commissie mee. Dat was een pleister op de wonde.
7. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal (als bijlage pagina 126-127 van het stamproces-verbaal), voor zover inhoudende de op 11 februari 2010 afgelegde verklaring van [verdachte] -zakelijk weergegeven-:
U vraagt mij waarom ik mijn bankrekening niet beschikbaar heb gesteld voor die [betrokkene 5], in plaats van de bankrekening van [betrokkene 3]. Ik had het er met [betrokkene 2] over en hij vertelde mij dat het via de rekening van zijn moeder kon. Ik vond dat niet erg, want ik stond al een beetje wantrouwig tegenover deze deal. Dus ik was allang blij dat die storting niet via mijn bankrekening zou gaan. Ik bleef er dan op papier buiten.
8. De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 15 oktober 2013, voor zover inhoudende -zakelijk weergegeven-:
Ik heb aan [betrokkene 2] gevraagd of hij de weg wist in Liechtenstein voor het opnemen van geld.
Ene [betrokkene 5] had me verteld dat daar een tussenrekening voor nodig was.
Ik weet niet van wie het geld afkomstig was, voor wie het bestemd was, of waar het vandaan kwam. Die [betrokkene 5] vertelde me alleen over die echtscheiding. Ik heb niet gehoord van wie het was. Ik kon er wat mee verdienen. Ik vond het niet normaal, maar ik kon ermee verdienen. Ik weet niet of zijn verhaal klopte. Ik weet niet waarom ik eraan mee gedaan heb. Het is wel een stomme daad geweest.
Ik wist vooraf niet dat [betrokkene 2] een rekening in Liechtenstein had. Het moest via een Nederlandse rekening worden overgeboekt. Dat hadden ze op het laatste moment tegen me gezegd. Ik heb geen overschrijvingskaarten gekregen. Ze hebben het geld rechtstreeks op de rekening van [betrokkene 3] gestort. Ik heb alleen maar geholpen met het vinden van een bestemming voor het geld. Het moest via een Nederlandse rekening.
Ik wist dat het om ongeveer twee ton ging. De afspraak met [betrokkene 5] was dat het geld zou worden overgemaakt en dat het vervolgens contant zou worden opgenomen. Hij heeft toen het geld teruggekregen.
Ik hoorde via [betrokkene 5] wanneer het geld was gestort.
Ik ging met [betrokkene 3] mee naar de bank. Zij had me gevraagd of ik wilde meegaan. [betrokkene 3] belde mij en vroeg me of ik meeging naar de bank. lk ging met [betrokkene 3] mee om haar te vervoeren.
Ik had met [betrokkene 5] de afspraak dat ik zo'n 25.000 euro zou verdienen ermee.
De 25.000 euro zijn voor de overdracht aan [betrokkene 5] van het geldbedrag afgehouden.
Ik deed geen zaken meer in Nederland. Ik had geen bankrekening in Nederland. Ik leefde van het geld dat ik had en dat stond op een rekening in België. Ik weet niet waarom ik niet heb doorgevraagd. Ik stond er wel wantrouwig tegenover.
Ik heb op het moment dat ik het deed, niet stilgestaan bij wat ik deed. Achteraf gezien had ik dat wel moeten doen. Het was makkelijk geld verdienen. Ik had wel twijfels, maar ik heb me niet teruggetrokken. Ik ben meegegaan met [betrokkene 3] naar de bank, ik heb de contante geldbedragen ontvangen en ik heb het geld aan [betrokkene 5] gegeven.”
12. Het hof heeft in de hiervoor onder 6 opgenomen bewijsoverweging toegelicht op welke gronden het tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde is gekomen. Daarbij heeft het hof in het bijzonder aandacht besteed aan het bewijs van opzet.
13. De in het middel vervatte klacht dat het bewezen verklaarde (voorwaardelijk) opzet niet uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, acht ik tevergeefs voorgesteld. Op zichzelf merkt de steller van het middel terecht op dat de enkele omstandigheid dat de verdachte twijfels heeft over de herkomst van de geldbedragen niet toereikend is voor het bewijs van (voorwaardelijk) opzet.3.Het oordeel van het hof berust evenwel niet slechts op de door de verdachte uitgesproken twijfels. Uit de bewijsvoering volgt dat het hof zijn oordeel dat sprake is van opzet heeft gesteund op zowel de feitelijke handelwijze van de verdachte en zijn mededaders als op de verklaringen van de verdachte daarover. Daarbij heeft het hof de verhullende wijze waarop de geldbedragen eerst via een bankrekening van de moeder van zijn medeverdachte en vervolgens via Liechtenstein naar Nederland contant zijn overgebracht in de beschouwing kunnen betrekken. Tevens heeft het hof de hoogte van de bedragen die met de overboeking zouden worden verdiend in aanmerking kunnen nemen. Uitgaande van meer dan 10% van de betrokken geldbedragen, komt het hof tot de conclusie dat deze verdiensten in geen verhouding staan tot het eenvoudige karakter van het overboekingstraject. Uit de bewijsvoering kan voorts worden afgeleid dat de omstandigheden bij de verdachte niet slechts tot twijfels over de herkomst van de geldbedragen hebben geleid. Hij stond wantrouwig tegenover de deal (bewijsmiddel 7), vond het “niet normaal” (bewijsmiddel 8) en dacht bij zichzelf “dat dit niet kon kloppen”. De commissie werkte echter als “een pleister op de wonde” (bewijsmiddel 6) en de verdachte was blij dat de storting niet via zijn bankrekening zou gaan en dat hij er dan “op papier” buiten bleef (bewijsmiddel 7). Door onder deze omstandigheden kennelijk niet nader te informeren naar de achtergrond van de transacties, heeft de verdachte het er bewust op aan laten komen. Daarmee kan hij geacht worden (ten minste) bewust de aanmerkelijke kans te hebben aanvaard dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren.4.Dat de verdachte aldus met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld op de bewezen verklaarde wijze, heeft het hof toereikend gemotiveerd.5.
14. Het middel bevat voorts de klacht dat twee in de bewijsvoering opgenomen (delen van) verklaringen van de verdachte niet redengevend zijn voor het bewijs. Het betreft:
- in bewijsmiddel 6: “Na de eerste overboeking vond ik het geheel al vreemd. Ik dacht bij mijzelf dat dit niet kon kloppen. Ik ben er mee door gegaan in de hoop dat het goed zou komen.“;- en in bewijsmiddel 8: “Ik heb op het moment dat ik het deed, niet stilgestaan bij wat ik deed. Achteraf gezien had ik dat wel moeten doen. Het was makkelijk geld verdienen. Ik had wel twijfels, maar ik heb me niet teruggetrokken.”
15. Het hof heeft het bestreden onderdeel van bewijsmiddel 6 redengevend kunnen achten voor het bewijs van het ten laste gelegde opzetwitwassen, in elk geval ten aanzien van de tweede tranche. Daaruit volgt onder meer dat de verdachte zich ervan bewust was dat “dit niet kon kloppen”, maar niettemin is doorgegaan met zijn handelingen, inhoudende het voorhanden hebben en overdragen van de geldbedragen en het verhullen van de herkomst daarvan dan wel van de rechthebbende. Mede daaruit kon het hof afleiden dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Dat de verdachte hoopte “dat het goed zou komen” staat daaraan niet in de weg.
16. Uit het geciteerde onderdeel van bewijsmiddel 8 kan mede worden afgeleid dat de verdachte het er bewust op aan heeft laten komen en, ondanks de aanmerkelijke kans dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren, zich niet heeft laten weerhouden het lucratieve traject in te gaan. Aldus beschouwd, kon het hof deze passage redengevend achten voor het bewijs van het ten laste gelegde.6.Zelfs als de passage niet redengevend zou worden geacht, behoeft zulks niet tot cassatie te leiden. In het licht van de gehele bewijsvoering betreft het een ondergeschikt onderdeel. Een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak zal naar verwachting niet tot een andere uitkomst ten aanzien van de bewezenverklaring leiden, zodat de verdachte in cassatie niet een voldoende in rechte te respecteren belang heeft bij zijn klacht.7.
17. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
18. Het derde middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte de vordering van de benadeelde partij heeft toegewezen en de daarmee samenhangende schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd, althans dat het hof deze beslissingen, mede in het licht van het namens de verdachte gevoerde verweer, ontoereikend heeft gemotiveerd.
19. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“De benadeelde partij [betrokkene 1] geeft een toelichting op de vordering. De oorspronkelijke vordering wordt gehandhaafd.
De benadeelde partij verklaart -zakelijk weergegeven-:
Het geld kwam uit een erfenis. Je kunt je niet verzekeren voor geld. Ik was niet verzekerd en heb dus niets teruggekregen.
De advocaat-generaal voert het woord -zakelijk weergegeven-:
(…)
Ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij verwijs ik naar een uitspraak van de Hoge Raad, LJN AD6993. Mijns inziens is sprake van een zodanig nauw verband dat kan worden gesteld dat de benadeelde partij door het witwassen rechtstreekse schade heeft opgelopen. Als de verdachten zich niet met het geld hadden bemoeid, dan was het misschien nog boven water gekomen en dan had de benadeelde partij geen schade geleden
(…)
De raadsman voert het woord -zakelijk weergegeven-:
(…)
De schade van de benadeelde partij is niet rechtstreeks het gevolg van handelen van mijn cliënt. [betrokkene 1] is benadeeld door degene die het geld van haar bankrekening heeft gehaald. Het is mijns inziens niet zo dat iemand die veel later over het geld beschikt, moet opdraaien voor de geleden schade.”
20. Het hof heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen en daartoe het volgende overwogen:
“Vordering van de benadeelde partij [betrokkene 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 220.090,00. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat tussen de door [betrokkene 1] geleden schade en het door verdachte gepleegde strafbare feit geen rechtstreeks verband bestaat in de zin van artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering.
Het hof overweegt hieromtrent dat zonder het ter beschikking stellen van de bankrekeningen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en het contant maken van het geld, de schade van het slachtoffer niet was ontstaan. Immers, het geld is rechtstreeks van de rekening van de benadeelde overgemaakt via overschrijvingskaarten op de rekening van [betrokkene 3]. De bewezenverklaarde handeling staat in rechtstreeks verband met de wegnemingshandeling (middels de ontvreemde
overschrijvingskaarten) en is zodanig bepalend voor het ontstaan van de schade, dat deze schade moet worden gezien als het rechtstreekse gevolg van de bewezenverklaarde gedraging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen. Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.”
21. Het middel komt op tegen het oordeel van het hof dat de door de benadeelde partij gevorderde schade als rechtstreekse schade van het (meermalen medeplegen van) witwassen is aan te merken. In navolging van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer, ziet het middel op de vraag of de schade kan worden aangemerkt als het gevolg van het bewezen verklaarde feit. Daarmee is het middel beperkt tot het oordeel van het hof over de causaliteit. Daarop zal ik mij in het onderstaande ook concentreren.
22. Het middel stelt de vraag aan de orde of het hof heeft kunnen aannemen dat voldoende verband bestaat tussen de bewezen verklaarde gedraging en de door de benadeelde partij geleden schade om te kunnen aannemen dat zij door de bewezen verklaarde gedraging rechtstreeks schade heeft geleden. Zowel voor de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel als voor de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij dient sprake te zijn van causaal verband tussen de schade en het bewezen verklaarde feit. Dat volgt voor de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij uit art. 361, tweede lid, onder b, Sv, in combinatie met het in art. 6:98 BW bepaalde.8.Art. 36f, tweede lid, Sr bepaalt dat de schadevergoedingsmaatregel kan worden opgelegd indien en voor zover de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het strafbare feit is toegebracht. Daardoor is ook de schadevergoedingsmaatregel slechts toepasbaar in geval causaal verband bestaat tussen de schade en het strafbare feit in de zin van art. 6:98 BW. Voor de beantwoording van de vraag of sprake is van (rechtstreekse) schade die het gevolg is van het bewezen verklaarde feit zijn de concrete omstandigheden van het geval bepalend.9.
23. In de onderhavige zaak zijn de tenlastelegging en de bewezenverklaring geënt op witwassen. Uit de overwegingen van het hof volgt dat de schade die de benadeelde partij heeft geleden is ontstaan nadat met ontvreemde overschrijvingspapieren geld van de rekening van de benadeelde partij is overgemaakt op de rekening van de moeder van de medeverdachte, [betrokkene 3]. Die omstandigheid behoeft er op zichzelf niet aan in de weg te staan dat de desbetreffende schade (ook) wordt aangemerkt als het rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde witwassen. Uit de rechtspraak van de Hoge Raad leid ik af dat de voorwaarde dat de schade een (rechtstreeks) gevolg is van het bewezen verklaarde feit niet te beperkt moet worden opgevat.10.Ik wijs daartoe op de volgende drie arresten.
24. In de eerste zaak was de verdachte veroordeeld ter zake van heling van een kort daarvoor gestolen geldkist. De bestolene had zich als benadeelde partij gevoegd. Uit de overwegingen van het hof volgde dat de verdachte nauw betrokken was geweest bij de diefstal. Het hof oordeelde dat de bewezen verklaarde opzetheling en de kort daarvoor gepleegde diefstal van de geldkist in zodanig nauw verband tot elkaar stonden dat de door de verdachte gepleegde opzetheling de door de benadeelde partij geleden schade had veroorzaakt. Dat oordeel getuigde volgens de Hoge Raad – in het licht van de omstandigheden van het geval - niet van een onjuiste rechtsopvatting.11.In een andere zaak ging het om de verhouding tussen de diefstal van een bankpas en het vervolgens pinnen met die bankpas. De verdachte was wegens diefstal veroordeeld. Het oordeel dat de bewezen verklaarde diefstal en het kort daarop gevolgde misbruik van de gestolen bankpas in zodanig nauw verband met elkaar stonden dat de door de verdachte gepleegde diefstal rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade had veroorzaakt, getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting.12.In een derde zaak was de verdachte van de ten laste gelegde diefstal van een auto vrijgesproken en veroordeeld wegens de subsidiair ten laste gelegde schuldheling van deze auto. Het hof wees de vordering van de benadeelde partij ten aanzien van deze schade, onder meer bestaande uit een kapot contactslot, toe. In cassatie werd namens de verdachte aangevoerd dat de schade niet het gevolg was van de schuldheling, maar van de diefstal, waarvan de verdachte was vrijgesproken. De Hoge Raad overwoog dat het kennelijke oordeel van het hof dat voldoende rechtstreeks verband bestond tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed geleden schade geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel behoefde geen nadere motivering, in aanmerking genomen dat het bestaan van zodanig verband in gevallen als dit niet is uitgesloten en in feitelijke aanleg dienaangaande geen verweer was gevoerd.13.
25. Het hof heeft geoordeeld dat de bewezen verklaarde (witwas)handeling in rechtstreeks verband staat met de wegnemingshandeling (door middel van de ontvreemde overschrijvingskaarten) en dat deze zodanig bepalend is voor het ontstaan van de schade, dat deze schade moet worden gezien als het rechtstreeks gevolg van de bewezen verklaarde gedraging. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is, in het licht van de concrete omstandigheden van het geval, niet onbegrijpelijk. Ik wijs daartoe op het volgende. De vaststellingen van het hof wijzen erop dat de verdachte, in samenwerking met zijn medeverdachte [betrokkene 2], een bepalende rol heeft gespeeld bij het bieden van de mogelijkheid de geldbedragen, die van de rekening van de benadeelde partij afkomstig bleken te zijn, over te maken op de rekening van [betrokkene 3] en uiteindelijk via Liechtenstein contant naar Nederland over te brengen. Onder die omstandigheden heeft het hof kunnen aannemen dat de wegnemingshandeling door middel van de ontvreemde overschrijvingskaarten en de witwasgedragingen die in de bewezenverklaring centraal staan in zodanig nauw verband met elkaar staan dat het door de verdachte gepleegde witwassen rechtstreeks de door de benadeelde partij geleden schade heeft veroorzaakt. Tot een nadere motivering van dit oordeel was het hof niet gehouden.
26. De middelen falen. De eerste twee middelen kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
27. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
28. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑11‑2014
En onder 9 op een onderdeel verbeterd is gelezen.
Vgl. HR 22 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI4738, NJ 2009/461.
Vgl. ook de conclusie van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7335.
Vgl. HR 7 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU7335.
Vgl. HR 8 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5982, NJ 2008/233.
Vgl. HR 11 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA2547. Zie tevens HR 4 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:471.
Art. 6:98 BW luidt: “Voor vergoeding komt slechts in aanmerking schade die in zodanig verband staat met de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid van de schuldenaar berust, dat zij hem, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van deze gebeurtenis kan worden toegerekend.” Zie voorts art. 51f, eerste lid, Sv.
Zie HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0985, NJ 1998/537, HR 29 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7013, HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3291, NJ 2004/343. Vgl. ook HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008, BB7077, NJ 2008/468 en HR 29 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2093; en HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:959, NJ 2014/256.
Zie ook de conclusies van mijn ambtgenoot Machielse voorafgaand aan HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3148, 3157 en 3158.
HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0985, NJ 1998/537.
HR 29 januari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD7013.
HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779.
Beroepschrift 01‑04‑2014
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake :[verdachte]/Cassatie
Griffienr :S13/05764
Betekening aanzegging d.d. :31 januari 2014
Mijn ref :RBA/ev 20131268
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 29 oktober 2013 en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden. Daarnaast heeft het Hof een beslissing genomen ten aanzien van een vordering van een benadeelde partij.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
In het arrest heeft het Hof bewezen geacht dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) tezamen en in vereniging met anderen geldbedragen voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen terwijl hij, verdachte, telkens wist dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf, en heeft het Hof niet bewezen geacht dat de mededader(s) wist(en) dat die geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. In strijd met de bewezenverklaring en vrijspraak heeft het Hof evenwel in het arrest overwogen dat het in de gegeven omstandigheden niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn geweest en dat de verdachte en medeverdachte dit hebben geweten of minst genomen dat zij de aanmerkelijke kans hebben gezien en hebben aanvaard dat het van misdrijf afkomstig geldbedragen betroffen, zodat het arrest innerlijk tegenstrijdig is.
Toelichting
1.1
Aan verdachte is primair tenlastegelegd, dat:
‘hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks die periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009, te Soest en/of 's‑Hertogenbosch en/of Beek en/of Maastricht, althans in Nederland, en/of te Lanaken, althans in België, en/of te Liechtenstein, en/of te Keulen, althans in Duitsland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, meermalen (een) voorwerp(en), te weten (een) (grote) geldbedrag(en) (in totaal € 219.000,--), heeft verworven, voor handen heeft gehad, heeft overgedragen en/of omgezet, althans van voornoemd(e) voorwerp(en) (geldbedrag(en)), gebruik heeft gemaakt en/of van voornoemd(e) voorwerpen(en) (geldbedrag(en)), de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding en/of de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld, althans heeft verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende op voornoemd voorwerp(en) (geldbedrag(en)) was of wie voornoemd(e) voorwerp(en) (geldbedrag(en)) voor handen had, terwijl hij, verdachte, en/of zijn mededader(s) (telkens) wist(en), dat dat/die voorwerp(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit enig misdrijf, althans terwijl hij (telkens) redelijkerwijze moest vermoeden, dat dat/die voorwerp(en) — onmiddellijk of middellijk — afkomstig was/waren uit in enig misdrijf.’
1.2
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen:
‘aan de verklaringen van verdachte en medeverdachte [betrokkene 2], dat een en ander via een zakenrelatie van verdachte en op verzoek van een gescheiden vrouw is gedaan, tevens bevattende een uitleg met welke reden op de wijze zoals verdachten dat hebben gedaan contant geld terug naar Nederland is gebracht, wordt door het Hof geen geloof gehecht. Door verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] zijn verschillende verklaringen afgelegd over de hoogte van de bedragen die zij met deze handelwijze hebben verdiend en, als er wordt uitgegaan van een verdienste van € 25.000,-- voor beide verdachten gezamenlijk (een van de bedragen die is genoemd en exclusief kosten), volstrekt onduidelijk is waarom een percentage van meer dan 10% wordt betaald voor een zo eenvoudig overboekingstraject. Er is naar het oordeel van het Hof geen begin van aannemelijkheid wie deze betrokkenen zijn en of die hebben bestaan en dat het noodzakelijk was dat er op deze verhullende wijze weer contant geld in Nederland terecht moest komen. Verdachte vond de gang van zaken zelf vreemd en was wantrouwig en blij dat hij op papier buiten schot bleef, omdat niet zijn bankrekening hoefde te worden gebruikt. Het is duister gebleven wat de herkomst van het geld was en bij wie het uiteindelijk terecht is gekomen, en in de gegeven omstandigheden kan het niet anders dan dat het om van misdrijf afkomstige geldbedragen ging en dat verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] dit hebben geweten of minst genomen, dat zij de aanmerkelijke kans hebben gezien en hebben aanvaard dat het van misdrijf afkomstige geldbedragen betroffen. Volgens het Hof is daar sprake van (opzet-)witwassen, en niet van schuldiwitwassen.’
1.3
In het arrest heeft het Hof bewezenverklaard, dat:
‘hij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009 in Nederland en te Liechtenstein en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen grote geldbedragen voor handen heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was, terwijl hij, verdachte, telkens wist dat die geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
1.4
In het arrest heeft het Hof voorts nog overwogen en vastgesteld:
‘Het Hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat deze daarvan behoort te worden vrijgesproken.’
1.5
Uit het arrest volgt derhalve dat het Hof niet bewezen heeft geacht dat de mededader(s) van verdachte telkens wist(en) dat de geldbedragen onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Dit is evenwel in strijd met hetgeen het Hof in het arrest in een overweging heeft gesteld, te weten dat het niet anders kan zijn dat verdachte en (één) medeverdachte (te weten) [betrokkene 2] hebben geweten of minst genomen dat zij aanmerkelijke kans hebben gezien en hebben aanvaard dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren, zodat op grond van deze omstandigheid het arrest innerlijk tegenstrijdig is (zie in dit verband onder meer HR 21 juni 2005, JIN2005, 323, m.nt.J. Silvis).
Middel II
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de artikelen 420 bis Sr, alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende.
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen dat verdachte en medeverdachte verschillende verklaringen hebben afgelegd over de hoogte van de bedragen die zij met de handelwijze hebben verdiend en dat er geen begin van aannemelijk is wie de betrokkenen zijn en of die hebben bestaan en dat het noodzakelijk was om op deze verhullende wijze contant geld in Nederland terecht te laten komen. In het arrest heeft het Hof voorts overwogen dat verdachte de gang van zaken zelf vreemd vond en wantrouwig is geweest en blij was dat hij op papier buiten schot bleef, omdat niet zijn bankrekening hoefde te worden gebruikt. In het arrest heeft het Hof voorts overwogen dat het duister is gebleven wat de herkomst van het geld was en bij wie het uiteindelijk terecht is gekomen, en dat in de gegeven omstandigheden het niet anders kan zijn dan dat het om van misdrijf afkomstige geldbedragen ging en dat de verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] dit hebben geweten of minst genomen, dat zij de aanmerkelijke kans hebben gezien en hebben aanvaard dat het van misdrijf afkomstige geldbedragen betroffen zodat volgens het Hof sprake is van (opzet)witwassen en niet van schuldwitwassen, zulks terwijl uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen het opzet-witwassen niet kan volgen. Voorts heeft het Hof ten onrechte als redengevende bewijsmiddelen gebezigd verklaringen van verdachte, inhoudende:
‘Ik weet niet waarom ik niet heb doorgevraagd. () Ik heb op het moment dat ik het deed, niet stilgestaan bij wat ik deed’ alsmede ‘U vraagt mij of ik het niet vreemd vind dat ik met [betrokkene 3] naar de bank moest gaan, terwijl [betrokkene 4] bij [betrokkene 3] in de woning was. Nu, achteraf, vind ik het vreemd, maar ik heb daar verder niet over nagedacht’
nu deze verklaringen niet redengevend kunnen zijn voor het bewijs van de opzet, zodat om deze reden de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting
2.1
In eerste aanleg heeft de Rechtbank Midden-Nederland niet bewezen geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van opzet-witwassen, meermalen gepleegd. Wel heeft de Rechtbank het subsidiaire tenlastegelegde, te weten het medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd, bewezen geacht. In het vonnis heeft de Rechtbank daartoe onder meer overwogen:
‘De rechtbank is van oordeel dat verdachte onder de omstandigheden zoals deze uit de bewijsmiddelen blijken, redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig was. Voor dat vermoeden had reeds aanleiding moeten (zijn — RIB —) dat het ging om grote geldbedragen die zijn overgemaakt naar een bank in Liechtenstein en vervolgens contant naar Nederland zijn gebracht. Daarbij is bovendien gebruik gemaakt van de bankrekening van [betrokkene 3], zonder dat daarvoor een valide reden te bedenken is. Zoals uit de bewijsmiddelen blijkt, hadden [betrokkene 4] en [verdachte] het vermoeden dat het niet goed zat met het geld. Naar het oordeel van de Rechtbank is dan ook sprake van schuld-witwassen.’
2.2
In het proces-verbaal van terechtzitting in hoger beroep d.d. 15 oktober 2013 is onder meer gerelateerd dat aldaar door de Advocaat-Generaal is aangevoerd:
‘Ik volg het requisitoir van de Officier van Justitie en het vonnis van de Rechtbank.
Er zijn tegenstrijdige verklaringen afgelegd over het ontvangen van commissie, over het overdragen van geld, over de afkomst van het geld. Ik vind dat er geen aannemelijke verklaringen zijn afgelegd door de verdachten.
Daarbij komt dat de verdachten redelijkerwijs moesten vermoeden dat het fout zat. Het ging om grote bedragen. Er was geen duidelijke reden waarom de rekening van [betrokkene 3] moest worden gebruikt. Al met al genoeg reden om te vermoeden dat het niet klopte. ()’
2.3
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep volgt ook dat door de raadsman is aangevoerd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. Daartoe is onder meer aangevoerd:
‘Mijn cliënt wist niet en behoefde ook niet redelijkerwijs te vermoeden dat de geldbedragen van misdrijf afkomstig waren. Mijn cliënt ging er van uit dat het geld afkomstig was uit de afwikkeling van een echtscheiding, een logische en legitieme afkomst.’
2.4
In het arrest heeft het Hof bewezenverklaard, dat:
‘hij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009 in Nederland en te Liechtenstein en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen grote geldbedragen voor handen heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was, terwijl hij, verdachte, telkens wist dat die geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
2.5
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Het Hof komt, anders dan de Rechtbank, tot een bewezenverklaring van (opzet)witwassen en overweegt hiertoe het volgende.
Aan de verklaringen van verdachte en medeverdachte [betrokkene 2], dat een en ander via een zakenrelatie van verdachte en op verzoek van een gescheiden vrouw is gedaan, tevens bevattende een uitleg met welke reden op de wijze zoals verdachten dat hebben gedaan contant geld terug naar Nederland is gebracht, wordt door het Hof geen geloof gehecht. Door verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] zijn verschillende verklaringen afgelegd over de hoogte van de bedragen die zij met deze handelwijze hebben verdiend en, als er wordt uitgegaan van een verdienste van € 25.000,-- voor beide verdachten gezamenlijk (een van de bedragen die is genoemd en exclusief kosten), volstrekt onduidelijk is waarom een percentage van meer dan 10% wordt betaald voor een zo eenvoudig overboekingstraject. Er is naar het oordeel van het Hof geen begin van aannemelijkheid wie deze betrokkenen zijn en of die hebben bestaan en dat het noodzakelijk was dat er op deze verhullende wijze weer contant geld in Nederland terecht moest komen. Verdachte vond de gang van zaken zelf vreemd en was wantrouwig en blij dat hij op papier buiten schot bleef, omdat niet zijn bankrekening hoefde te worden gebruikt. Het is duister gebleven wat de herkomst van het geld was en bij wie het uiteindelijk terecht is gekomen, en in de gegeven omstandigheden kan het niet anders dan dat het om van misdrijf afkomstige geldbedragen ging en dat de verdachte en medeverdachte [betrokkene 2] dit hebben geweten of minst genomen, dat zij de aanmerkelijke kans hebben gezien en hebben aanvaard dat het van misdrijf afkomstige geldbedragen betroffen. Volgens het Hof is daarom sprake van (opzet)witwassen, en niet van schuld-witwassen.’
2.6
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het Hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd. Zo heeft het Hof onder meer als bewijsmiddel (5) gebezigd een door verdachte tegenover verbalisanten afgelegde verklaring gebezigd, inhoudende (onder meer, voor zover in dit kader van belang):
‘U vraagt mij of ik het niet vreemd vind dat ik met [betrokkene 3] naar de bank moest gaan, terwijl [betrokkene 4] bij [betrokkene 3] in de woning was. Nu, achteraf vind ik het vreemd, maar ik heb daar verder niet over nagedacht. ()’
2.7
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het Hof voorts nog als bewijsmiddel (6) gebezigd een door verdachte tegenover verbalisanten afgelegde verklaring van verdachte, inhoudende onder meer (voor zover in dit kader van belang):
‘() na de eerste overboeking vond ik het geheel al vreemd. () Ik ben er mee doorgaan in de hoop dat het goed zou komen. ()’
2.8
Voor de bewezenverklaring heeft het Hof voorts nog als bewijsmiddel (8) gebezigd een door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring gebezigd, inhoudende onder meer (voor zover in dit kader van belang):
‘() ik heb op het moment dat ik het deed, niet stilgestaan bij wat ik deed. Achteraf gezien had ik dat wel moeten doen. Het was makkelijk geld verdienen. Ik had wel twijfels, maar ik heb me niet teruggetrokken. ()’
2.9
Gelet op de inhoud van de door het Hof voor het bewijs gebezigde verklaringen van verdachte, blijkt dat het Hof heeft vastgesteld dat verdachte weliswaar twijfels heeft gehad na de eerste overboeking, maar voorts dat verdachte bij bijvoorbeeld de eerste overboeking niet heeft stilgestaan bij wat hij heeft gedaan. De omstandigheid dat een verdachte twijfels heeft houdt evenwel niet in dat er dus sprake is van (voorwaardelijke) opzet; daarvoor is toch wel duidelijk meer voor nodig (zie in dit verband met name HR 20 juni 2006, NJB2006, pag. 1648, nr. 1295; HR 22 september 2009, NJ2009, 461 alsmede HR 29 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:1062). Gelet op deze omstandigheden heeft het Hof dan ook de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed. Voorts heeft het Hof ten onrechte redengevend voor het bewijs geacht de hierboven genoemde voor het bewijs gebezigde verklaringen van verdachte, nu de betreffende verklaringen immers niet redengevend kunnen zijn voor het bewijs van een opzet, zodat het ook om deze reden de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Middel III
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeiend uit de aard van de niet aangenomen vormen, in het bijzonder de artikelen 36f Sr, alsmede 51a, 361, 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende..
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte onder meer het verweer gevoerd dat de schade van een benadeelde partij niet rechtstreeks het gevolg is van het handelen van verdachte. In het arrest heeft het Hof dat zonder het ter beschikking stellen van de bankrekeningen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en het contant maken van het geld, de schade van het slachtoffer niet was ontstaan en de bewezenverklaren handeling in rechtstreeks verband staat met de wegnemingshandeling middels de ontvreemde overschrijvingskaarten en zodanig bepalend is voor het ontstaan van de schade, dat deze schade moet worden gezien als het rechtstreekse gevolg van de bewezenverklaarde gedraging. Door aldus het verweer te verwerpen getuigt de ordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting, althans is de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
3.1
In het arrest heeft het Hof bewezen verklaard, dat:
‘hij in de periode van 29 juni 2009 tot en met 29 december 2009 in Nederland en te Liechtenstein en in Duitsland, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen grote geldbedragen voorhanden heeft gehad en heeft overgedragen en van voornoemde geldbedragen de herkomst heeft verhuld, althans heeft verhuld wie de rechthebbende op voornoemde geldbedragen was, terwijl hij, verdachte, telkens wist dat die geldbedragen — onmiddellijk of middellijk — afkomstig waren uit enig misdrijf.’
3.2
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d.15 oktober 2013 is onder meer gerelateerd dat aldaar door mr. R.J.H. Corten, advocaat te Sittard, de raadsman die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep als raadsman heeft bijgestaan, onder meer heeft aangevoerd:
‘De schade van de benadeelde partij is niet rechtstreeks het gevolg van handelen van mijn cliënt. Mevrouw [betrokkene 1] is benadeeld door degene die het geld van haar bankrekening heeft gehaald. Het is mijns inziens niet zo dat iemand die veel later over het geld beschikt, moet opdraaien voor de geleden schade.’
3.3
In het arrest heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Het Hof overweegt hieromtrent dat zonder het ter beschikking stellen van de bankrekeningen van [betrokkene 3] en [betrokkene 2] en het contant maken van het geld, de schade van het slachtoffer niet was ontstaan. Immers, het geld is rechtstreeks van de rekening van de benadeelde overgemaakt via overschrijvingskaarten op de rekening van [betrokkene 3]. De bewezenverklaarde handeling staat in rechtstreeks verband met de wegnemingshandeling (middels de ontvreemde overschrijvingskaarten) — en is zodanig bepalend voor het ontstaan van de schade, dat deze schade moet worden gezien als het rechtstreekse gevolg van de bewezenverklaarde gedragingen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het primair bewezenverklaarde handelen van verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat die vergoeding zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door verdachte wordt vergoed, zal het Hof de maatregel van artikel 36 F van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.’
3.4
Eerder is er al geoordeeld dat onder omstandigheden een bestolene als benadeelde partij aanspraak kan maken op vergoeding van de schade door de heler. Voor de beantwoording van de vraag of voldoende verband bestaat tussen de helingshandeling en de door de rechthebbende op het geheelde goed (de bestolene) geleden schade om te kunnen aannemen dat deze door de helingshandeling rechtstreeks schade heeft geleden, zijn evenwel de concrete omstandigheden van het geval bepalend (HR 24 maart 1998, NJ 1998, 537). Zo is bijvoorbeeld daarbij wel eens een keer in aanmerking genomen de omstandigheid dat de verdachte zeer nauw betrokken is geweest bij de diefstal (het handelen van de verdachte was aanleiding tot de diefstal en de verdachte was ook ter plekke aanwezig toen de diefstal werd gepleegd). Voorts kan daarbij van belang zijn de omstandigheid dat de schade aan het geheelde goed is ontstaan als gevolg van het handelen van de verdachte/heler (HR 24 maart 1998, NJ1998, 537). In de onderhavige zaak heeft het Hof slechts vastgesteld dat overschrijvingskaarten van de rechthebbende bij de rechthebbende zijn weggenomen en dat nadien met behulp van deze overschrijvingskaarten geld is overgeschreven naar een bepaalde rekening. Naar de mening van verdachte is zulks evenwel onvoldoende om te kunnen spreken van een voldoende rechtstreeks verband, zodat het oordeel van het Hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, althans is/zijn de beslissing ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 1 april 2014
Advocaat