Hof 's-Hertogenbosch, 16-04-2021, nr. 20-001136-18
ECLI:NL:GHSHE:2021:1543
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
16-04-2021
- Zaaknummer
20-001136-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:1543, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 16‑04‑2021; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:477
Uitspraak 16‑04‑2021
Inhoudsindicatie
gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep.
Parketnummer : 20-001136-18
Uitspraak : 16 april 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 29 maart 2018, in de strafzaak met parketnummer 03-720057-13 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1970,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank verdachte ter zake van:
feit 2: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, derde lid, vierde lid en vijfde lid, en 10a, eerste lid van de Opiumwet,
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest.
De rechtbank heeft voorts twee ploertendoders en een boksbeugel onttrokken aan het verkeer en de teruggave gelast van een geldbedrag van € 660,00 en een geldbedrag van
€ 927,54.
De verdachte en de officier van justitie hebben tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen, het onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde bewezen zal verklaren en aan verdachte zal opleggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, met aftrek van voorarrest. Hij heeft voorts gevorderd dat op het beslag zal worden beslist conform de beslissing van de rechtbank.
De verdachte en zijn raadsman zijn niet ter terechtzitting verschenen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, onder aanvulling van gronden, met aanvulling van de strafmotivering, met verbetering van de door de rechtbank toepasselijk geachte wetsartikelen en met uitzondering van de opgelegde straf.
Het hof vult de bewijsmiddelen van de rechtbank aan met het volgende bewijsmiddel:
De verklaring van de getuige [getuige] , afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep, voor zover inhoudende, zakelijk weergegeven :
U, voorzitter, houdt mij een OVC-gesprek voor van 8 februari 2013 tussen mij en [verdachte] . [verdachte] zegt: olie. Ik vraag: Is die er nog? [verdachte] zegt: Nee. Dat gaat als de brandweer.
U vraagt mij waar dit gesprek over gaat. Het zou over synthetische drugs dan wel amfetamineolie kunnen gaan. Ik heb veel geprobeerd om aan geld te komen. Ook met synthetische drugs. [verdachte] is een goeie vriend van mij. Ik besprak met hem wat de beste opties waren.
U houdt mij voor dat ik op 30 maart 2013 een bericht heb ge-sms’t naar [verdachte] met de inhoud: vriend, kun je man met bril bellen? Heeft mij gezegd: is dringend.
Het zou kunnen dat ik dat bericht gestuurd heb. Met Bril werd [medeverdachte] bedoeld.
Ik zeg niet dat [verdachte] niets met drugs te maken heeft.
U houdt mij voor dat ik gesprekken heb met [verdachte] over olie en vraagt mij of het dan over amfetamineolie gaat.
Ja, dat zal wel.
U houdt mij een OVC-gesprek voor van 1 februari 2013 tussen mij en [verdachte] . Ik vraag aan hem of hij hulp nodig heeft. Hij zegt ja. Ik zeg onder meer: 254 form, 150 kilo zout. [verdachte] zegt dat hij die telefoon onderweg weggooit.
U vraagt mij of dit gesprek over grondstoffen voor synthetische drugs gaat.
Ja. Ik heb geen andere verklaring voor het gebruik van die begrippen.
Het hof vult de bewijsoverweging van de rechtbank aan met de volgende overweging:
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal gevorderd dat het onder 1. tenlastegelegde gewoontewitwassen bewezen wordt verklaard. Hij heeft daartoe aangevoerd dat er in het onderzoek nauwkeurige berekeningen zijn gemaakt aangaande de inkomsten en uitgaven van verdachte, waar verdachte niets over wil zeggen. Er is veel cash geld omgezet waar geen inkomsten tegenover staan. En in een onderzoek waarbij sprake is van veel strafbare feiten waar doorgaans veel geld mee wordt verdiend, dient dat te leiden tot de conclusie dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan gewoontewitwassen, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat, op basis van het dossier, de verklaring van de verdachte en de door verdachte overgelegde stukken, er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is dat de gelden waarmee verdachte contante stortingen en contante betalingen heeft verricht onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn. De argumenten van de advocaat-generaal brengen het hof niet tot een ander oordeel. Het hof zal daarom ook ten aanzien van dit feit het oordeel van de rechtbank bevestigen.
Het hof vult de strafmotivering van de rechtbank aan met de navolgende overweging
met betrekking tot de straf en de redelijke termijn in hoger beroep.
Redelijke termijn in hoger beroep
Het hof heeft zich tevens rekenschap gegeven van de redelijke termijn. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM. Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Deze termijn vangt aan vanaf het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem of haar ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld.
Bij de vraag of sprake is van een schending van de redelijke termijn moet rekening worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder begrepen de processuele houding van verdachte, de aard en ernst van het ten laste gelegde, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
In de onderhavige zaak is de redelijke termijn aangevangen op 1 oktober 2013, de dag waarop verdachte is aangehouden en in verzekering is gesteld. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 29 maart 2018 en heeft geconstateerd dat, rekening houdend met de bijzondere omstandigheden van het onderhavige onderzoek, sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn met 18 maanden. Het hof neemt deze constatering over.
De verdachte heeft op 3 april 2018 hoger beroep ingesteld. Het hof wijst dit arrest op
16 april 2021, ruim 3 jaar na het instellen van het hoger beroep. De behandeling in hoger beroep wordt dan ook niet afgerond met een eindarrest binnen 2 jaren na het ingestelde hoger beroep. In hoger beroep is derhalve sprake van een schending van de redelijke termijn en wel met een periode van ruim 1 jaar. De totale overschrijding van de redelijke termijn komt daarmee op ruim 30 maanden. Het hof ziet hierin aanleiding om een lagere straf op te leggen dan het zou hebben gedaan zonder die termijnoverschrijding.
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat, indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden op zijn plaats zou zijn. Rekening houdend met de overschrijding van de redelijke termijn van berechting, zal het hof in plaats daarvan een gevangenisstraf opleggen voor de duur van 20 maanden, met aftrek van voorarrest.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b en 36d van het Wetboek van Strafrecht en artikel 11b (vóór 1 maart 2015: 11a) van de Opiumwet, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 (twintig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. C.P.J. Scheele en mr. A.C. Bosch, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. A.E.M. de Ridder en mr. I. Kroes, griffiers,
en op 16 april 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.