Vgl. HR 20 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:AD2489, NJ 1996/424.
HR, 21-01-2020, nr. 18/02254
ECLI:NL:HR:2020:90
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-01-2020
- Zaaknummer
18/02254
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:90, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 21‑01‑2020; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1230
ECLI:NL:PHR:2019:1230, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 26‑11‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:90
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Ontvankelijkheid cassatieberoep. Op de gronden vermeld in de CAG kan HR het cassatieberoep van verdachte niet in behandeling nemen v.zv. gericht tegen ‘s Hofs tussenarrest, omdat de bestreden einduitspraak niet mede berust op de beslissingen in dit tussenarrest. CAG: Hof heeft in tussenarrest van 14-08-2017 beslist dat appelschriftuur niet tijdig is ontvangen en dat getuigenverzoeken daarom moeten worden beoordeeld o.g.v. noodzaakcriterium. Tussenarrest bevat beslissingen m.b.t. het horen of de oproeping van getuigen ttz. a.b.i. art. 287 of art. 288 Sv. Bestreden arrest is gewezen n.a.v. onderzoek op de tz. van 25-04-2018, op welke zitting het onderzoek opnieuw is aangevangen, waarbij ex art. 322.4 Sv de eerder genomen beslissingen m.b.t. het horen of de oproeping van getuigen in stand zijn gelaten. De verdediging heeft ttz. van 25-04-2018 opnieuw verzocht om de bij tussenarrest afgewezen getuigen te horen. Hof heeft deze verzoeken - mede a.d.h.v. nieuwe gegevens en ten dele a.d.h.v. een andere maatstaf omdat de appelschriftuur nu wél als tijdig ontvangen werd beschouwd - opnieuw getoetst. Onder deze omstandigheden berust de bestreden uitspraak niet mede op de bestreden beslissingen in het tussenarrest en kan verdachte in zoverre niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/02254
Datum 21 januari 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 9 mei 2018, nummer 21/001963-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van de verdachte in zijn beroep voorzover dat is gericht tegen het tussenarrest van het hof van 14 augustus 2017, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de plaatsvervangend advocaat-generaal onder 3 kan de Hoge Raad het cassatieberoep van de verdachte niet in behandeling nemen voor zover dit is gericht tegen het tussenarrest van het hof van 14 augustus 2017, omdat de bestreden einduitspraak niet mede berust op de beslissingen in dit tussenarrest. Het eerste middel moet daarom onbesproken blijven.
3. Beoordeling van de overige cassatiemiddelen
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van acht jaren.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover dit is gericht tegen het tussenarrest van het hof van 14 augustus 2017;
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en zeven maanden beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 21 januari 2020.
Conclusie 26‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Concl. plv. AG. Bedreiging met zware mishandeling en een misdrijf tegen het leven, poging moord en mishandeling. Kan verdachte in cassatieberoep worden ontvangen voor zover het klaagt over verwerping verzoeken in tussenarrest, terwijl hof nadien ttz. anders heeft beslist t.a.v. deze verzoeken? Bedreiging met zware mishandeling door tonen mes? Verwerping beroep op noodweer begrijpelijk? Voorbedachte raad toereikend gemotiveerd? Voldoende steunbewijs ter compensatie voor het niet kunnen horen van aangevers, terwijl aangiftes worden betwist en deze volgens het hof steun vinden in tapgesprekken waaraan de aangevers deelnemen? Heeft hof bij vaststellen van de (immateriële) schade van de benadeelde partij verzuimd diens medeschuld in aanmerking te nemen indien omtrent medeschuld geen verweer is gevoerd? Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/02254
Zitting 26 november 2019 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 9 mei 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens 1. “bedreiging met zware mishandeling”, 2. “poging tot moord”, 3. “bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd” en 4. “mishandeling, meermalen gepleegd”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren, met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Verder heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven mes, een ander als omschreven in het bestreden arrest. Tot slot heeft het hof de vordering van de benadeelde partij (gedeeltelijk) toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als omschreven in het bestreden arrest.
Namens de verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
3.1.
Het middel klaagt dat het hof in zijn tussenarrest van 14 augustus 2017 “waartegen het cassatieberoep mede is gericht” ten onrechte heeft overwogen en beslist dat de appelschriftuur ruim na sluitingstijd van de griffie - en dus niet tijdig - is ontvangen en dat het hof daarom de verzoeken van de raadsman ten onrechte heeft beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium.
3.2.
Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen “naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 25 april 2018”. Het middel roept daarmee de vraag op of de verdachte in zijn cassatieberoep kan worden ontvangen voor zover dit is gericht tegen het tussenarrest van het hof van 14 augustus 2017. Daarvoor is immers vereist dat de bestreden uitspraak mede berust op dit tussenarrest.1.
3.3.
Art. 322, vierde lid, Sv, dat op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, luidt als volgt:
“Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand.”
3.4.
Het tussenarrest van 14 augustus 2017 bevat beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen ter terechtzitting uit hoofde van art. 287 of art. 288 Sv. Ter terechtzitting van het hof van 25 april 2018 is het onderzoek vervolgens opnieuw aangevangen. Gelet op art. 322, vierde lid, Sv zijn daarbij de eerder ter terechtzitting genomen beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen in stand gelaten. Maar daarmee is nog niet gezegd dat de bestreden uitspraak mede op het tussenarrest berust.
3.5.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2018 houdt, voor zover van belang, met betrekking tot appelschriftuur en de getuigenverzoeken van de verdediging immers het volgende in:
“De raadsman bevestigt de reden van het hoger beroep en voert vervolgens aan – zakelijk weergegeven −:
Ik heb deze zaak na de uitspraak in eerste aanleg overgenomen. Ik heb toen in korte tijd mij het dossier eigen gemaakt en een appelschriftuur ingediend. Deze appelschriftuur was redelijk algemeen en uitgebreid, maar dat kon op dat moment niet anders. Er is een regiezitting geweest. Ik begreep die zitting niet. Het punt wat speelde was dat mijn appelschriftuur op de laatste dag om 20.59 uur bij de griffie was binnengekomen. Met een arrest van de Hoge Raad in mijn achterhoofd dacht ik dat het geen punt zou zijn. Er werd mij echter op de regiezitting gezegd dat het noodzaakcriterium op de door mij ingediende verzoeken van toepassing was. Daarnaast mocht ik ook geen gebruik maken van een tweede termijn. In het tussenarrest zijn de verzoeken van de verdediging tot het horen van getuigen dan ook beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium. Ik heb toen een brief geschreven en tijdens de eerstvolgende pro-formazitting te horen gekregen dat mr. De Groot mij nog nader zal berichten hieromtrent. Ik heb daar echter nooit meer iets van gehoord. Toen heb ik wederom een lange brief geschreven met het verzoek om mijn eerder ingediende onderzoekswensen toch nog een keer te toetsen aan het criterium van het verdedigingsbelang. Naar mening van de verdediging zouden de getuigen waarom ik heb verzocht moeten worden gehoord. Het gaat om cruciale punten waarover zij gehoord moeten worden. Het gaat erom wie de schutter is nu cliënt het tenlastegelegde ontkent. Ik wil degenen die de schutter hebben gezien nog een keer horen. Ik wil graag getuige [getuige 4] en aangever [benadeelde] nader bevragen.
[..]
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede − zakelijk weergegeven −:
Het verzoek om nader onderzoek wordt afgewezen. Het hof zal ingaan op de verzoeken en een toelichting geven op de verschillende onderdelen van deze afwijzende beslissing:
1. Het verzoek tot het horen van een viertal getuigen, die al eerder door de rechter-commissaris zijn gehoord. Het hof is van oordeel dat hierop het noodzaakcriterium van toepassing is nu die getuigen wel zijn opgegeven bij appelschriftuur, maar al eerder bij rechter-commissaris zijn gehoord. Het hof is van oordeel dat gelet op hetgeen de raadsman ter onderbouwing van dit deel van de onderzoek heeft aangevoerd de noodzaak tot dit nader onderzoek niet is gebleken. De getuigen zijn al gehoord in aanwezigheid verdediging en de verdediging is al in gelegenheid gesteld deze getuigen te bevragen.
2. Het verzoek tot het horen van de zes ooggetuigen. Het hof is van oordeel dat - ook toetsend aan verdedigingsbelang - deze verzoeken dienen te worden afgewezen. Het hof acht het belang niet voldoende onderbouwd. Het zijn onafhankelijke getuigen, die kort na het incident, waarvan ook camerabeelden zijn, een verklaring hebben afgelegd over wat zij hebben gezien. Hetgeen dooide raadsman is aangevoerd, biedt naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten voor de opvatting dat zij niet naar waarhéid hebben verklaard. Voor een FOSLO-confrontatie ziet het hof geen aanleiding, gelet op de beperkte waarnemingen van deze zes ooggetuigen.
[…].”
3.6.
Gelet op het voorgaande heeft de verdediging op een nadere terechtzitting opnieuw verzocht om de (bij tussenarrest van 14 augustus 2017 afgewezen) getuigen ter terechtzitting te horen. Naar aanleiding daarvan heeft het hof besloten om de betreffende verzoeken − mede aan de hand van nieuwe gegevens en ten dele aan de hand van een andere maatstaf omdat de appelschriftuur nu wél als tijdig ontvangen werd beschouwd − opnieuw te toetsen. De verzoeken tot het horen van vier getuigen die reeds eerder door de rechter-commissaris zijn gehoord, zijn door het hof wederom getoetst aan het noodzaakcriterium en de verzoeken tot het horen van de zes overige getuigen zijn alsnog getoetst aan het verdedigingsbelang. Onder deze omstandigheden berust de bestreden uitspraak niet mede op de bestreden beslissingen in het tussenarrest van het hof van 14 augustus 2017 en kan de verdachte niet in zijn cassatieberoep worden ontvangen voor zover dit is gericht tegen deze beslissingen.2.Het middel dient daarmee onbesproken te blijven.
3.7.
Ten overvloede merk ik nog wel het volgende op. De ratio van het in art. 410, eerste lid, Sv neergelegde vereiste van het bij een appel van de verdachte tijdig, dat wil zeggen binnen veertien dagen na het instellen van hoger beroep, moeten indienen van de appelschriftuur is slechts gelegen in het door de rechter toepassen van de voor de verdediging gunstige maatstaf van het verdedigingsbelang bij de beoordeling van onderzoekswensen in de appelschriftuur. Het niet tijdig indienen van de appelschriftuur heeft voor de verdachte namelijk geen consequenties voor – bijvoorbeeld - de ontvankelijkheid van het appel.3.Uit het overzichtsarrest aangaande het oproepen en horen van getuigen van 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, NJ 2014/441, m.nt. Borgers kan worden afgeleid dat in cassatie weliswaar kan worden geklaagd over de maatstaf die het hof heeft toegepast bij de afwijzing van getuigenverzoeken, maar dat de enkele omstandigheid dat het hof bij de afwijzing van een verzoek niet de juiste maatstaf heeft genoemd, niet zonder meer voldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak oplevert. Gelet op het voorgaande heeft de verdachte in cassatie niet zonder meer belang bij een klacht als de onderhavige.4.
4. Het tweede middel
4.1.
Het middel klaagt dat de onder 1 bewezenverklaarde bedreiging met zware mishandeling niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid en/of dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat het enkel tonen van een mes dient te worden gekwalificeerd als een bedreiging met zware mishandeling, waardoor de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd. Blijkens de toelichting klaagt het middel in het bijzonder dat het enkel tonen van een mes en zich vervolgens terugtrekken nadat de betrokkenen een stap achteruit hadden gedaan, nog geen bedreiging met zware mishandeling oplevert.
4.2.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 18 mei 2016 te Arnhem [benadeelde] heeft bedreigd met zware mishandeling, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend die [benadeelde] een mes getoond”.
4.3.
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen.
4.4.
Het bestreden arrest houdt ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde feit, voor zover van belang, naar aanleiding van het door de verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak, de volgende bewijsoverweging in:
“De aangever [benadeelde] heeft verklaard dat hij [getuige 1] (hof: [getuige 1] ) wilde helpen. Hij heeft buiten op straat bij coffeeshop [A] de Marokkaanse jongen geduwd en tegen de jongen geroepen “Opkankeren, ga je kankermoeder lastigvallen”. De jongen trok toen meteen een mes. Bij de rechter-commissaris heeft [benadeelde] verklaard dat de verdachte deze jongen is. Nadat de jongen een mes trok kwam hij op [benadeelde] afgestapt, zei hij dat hij een Marokkaan was en dat hij niet over zijn moeder moest beginnen. Toen de jongen zich terugtrok heeft hij tegen [benadeelde] gezegd dat hij terug zou komen.
De getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij buiten bij de coffeeshop [A] tegen een (vermoedelijk) Marokkaanse man zei dat hij weg moest gaan. Hij zag dat [benadeelde] (hof: [benadeelde] ) zich ermee begon te bemoeien. [benadeelde] zei wat tegen de jongen, waarop de jongen kwaad werd en begon te schreeuwen. [getuige 1] zag dat de jongen opeens een mes pakte en daar iets bij riep. Hij zag dat de jongen met het mes in zijn hand naar [benadeelde] toe liep. [getuige 1] heeft - nadat hem de beelden zijn getoond - verklaard dat de man met de beige jas en de donkere pet de man is die het mes heeft getrokken.
De getuige [getuige 2] heeft bij de politie verklaard dat hij voor de coffeeshop [A] stond en dat hij een jongen met een lichte jas een mes zag trekken. Toen de jongen weg liep hoorde hij hem roepen: “Ik kom nog terug”.
De getuige [getuige 3] heeft bij de politie verklaard dat hij door het raam zag dat [benadeelde] naar achteren sprong. Hij hoorde een Marokkaanse jongen iets roepen van “Niet over mijn moeder”. Toen [benadeelde] de shop weer in kwam hoorde de getuige [benadeelde] tegen hem zeggen “Die gek trekt gewoon een mes”.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij in de coffeeshop is geweest en dat hij de man is met de beige jas en het petje.
Gelet op het voorgaande, in onderling verband en samenhang bezien, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het hem onder 1 tenlastegelegde heeft begaan. De verklaring van de aangever [benadeelde] dat de verdachte een mes heeft getrokken wordt bevestigd door de getuigenverklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en [getuige 3] . Het hof ziet geen redenen om aan de juistheid en betrouwbaarheid van deze verklaringen te twijfelen.
Dat de verklaringen op details verschillen, doet daar niet aan af, nu zij op hoofdlijnen overeenkomen en kort na het incident zijn afgelegd. Het hof is - evenals de rechtbank – van oordeel dat onder de gegeven omstandigheden het tonen van een mes dient te worden gekwalificeerd als een bedreiging met zware mishandeling.”
4.5.
In aanvulling op hetgeen het hof ten aanzien van de feitelijke gang van zaken heeft vastgesteld, zoals hiervoor is weergegeven, blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen nog het volgende. Nadat [benadeelde] iets tegen de verdachte had gezegd, werd de verdachte kwaad en begon hij te schreeuwen. Het leek alsof hij wilde wegrennen, maar hij draaide zich opeens om, hield een mes in zijn hand en stormde hiermee op [benadeelde] af.5.
4.6.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Voor een veroordeling ter zake van bedreiging met zware mishandeling is in een geval als het onderhavige vereist dat de bedreiging van dien aard is en onder zodanige omstandigheden is geschied dat bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat deze zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen6.en dat het opzet van de verdachte op het teweeg brengen van zulk een indruk was gericht.7.Een bedreiging kan worden gedaan met gedragingen of bewoordingen, dan wel een combinatie van beide, die zodanig zijn dat direct daardoor een dergelijke vrees redelijkerwijs kan ontstaan. Ook bewoordingen die niet zodanig zijn dat zij op zich al een redelijke vrees voor zware mishandeling kunnen doen ontstaan, kunnen onder omstandigheden een strafbare bedreiging met zware mishandeling opleveren. Van de aanwezigheid van dergelijke omstandigheden moet dan uit de bewijsmiddelen blijken.8.Het lijkt mij dat hetzelfde geldt voor gedragingen. Gedragingen die niet zodanig zijn dat zij op zich al een redelijke vrees voor zware mishandeling kunnen doen ontstaan, kunnen dan onder omstandigheden een strafbare bedreiging met zware mishandeling opleveren. Gedragingen die een bedreiging opleveren, kunnen zich in allerlei varianten voordoen. Het gebruik van een wapen is een voor de hand liggend voorbeeld van bedreigend gedrag.9.
4.7.
Het middel klaagt zoals eerder aangegeven dat het enkel tonen van een mes en zich vervolgens terugtrekken nadat de betrokkenen een stap achteruit hadden gedaan, nog geen bedreiging met zware mishandeling oplevert.
4.8.
Van belang voor de onderhavige zaak is HR 6 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT8948, waarin de Hoge Raad het middel waarin werd geklaagd over de bewezenverklaarde bedreiging met art. 81, eerste lid, RO afdeed. Bewezenverklaard was dat de verdachte het slachtoffer had bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door opzettelijk dreigend een mes te tonen en/of voor zich te houden in de richting van het slachtoffer. Uit de bewijsvoering bleek dat de verdachte eerder in een tram het latere slachtoffer een klap had gegeven. Op straat rende het slachtoffer achter de verdachte aan. De verdachte draaide zich vervolgens om en hield een mes in zijn hand voor zich, waarbij hij tegen het slachtoffer zei dat hij hem niet moest volgen.
4.9.
Terug naar de onderhavige zaak. Uit de bewijsvoering blijkt het volgende. Nadat [benadeelde] tegen de verdachte riep “Opkankeren, ga je kankermoeder lastigvallen”, werd de verdachte kwaad en trok meteen een mes, kwam met het mes in de hand op [benadeelde] afgestormd en riep tegen [benadeelde] dat hij een Marokkaan was en dat [benadeelde] niet over zijn moeder moest beginnen, en dat hij terug zou komen. [benadeelde] sprong vervolgens naar achteren. Gelet op deze omstandigheden acht ik het oordeel van het hof dat door het door de verdachte aan [benadeelde] opzettelijk dreigend tonen van een mes, bij [benadeelde] in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat hij zwaar lichamelijk letsel zou kunnen oplopen, zonder meer toereikend gemotiveerd.10.
4.10.
Voor zover in de toelichting geklaagd wordt dat [benadeelde] door het tonen van het mes “in het geheel niet was geïmponeerd en/of enige vrees had bekomen” merk ik op dat niet is vereist dat de bedreiging op de bedreigde een zodanige indruk heeft gemaakt dat er werkelijk vrees door is opgewekt en hij zich in zijn vrijheid belemmerd achtte.11.Overigens blijkt uit de bewijsvoering wel degelijk dat [benadeelde] was geïmponeerd en/of enige vrees had gekomen door de gedragingen van de verdachte, nu hij, nadat de verdachte het mes had getrokken en op hem was afgestormd, achteruit sprong en later tegen een getuige heeft gezegd “Die gek trekt gewoon een mes”.
4.11.
Het middel faalt.
5. Het vierde middel
5.1.
Het middel heeft net als het tweede middel betrekking op het onder 1 bewezenverklaarde en daarom behandel ik het voorafgaand aan het derde middel dat betrekking heeft op het onder 2 bewezenverklaarde.
5.2.
Het middel klaagt dat het hof het beroep op noodweer ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
5.3.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2018 gehechte pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer het volgende aangevoerd:
“En in het geval uw hof er van uit mocht gaan dat client wel een mes heeft getoond of voorgehouden dan levert dat onder omstandigheden niet per definitie meteen ook een strafbare bedreiging op. Client was die avond daar op die plek in de minderheid en zou zijn geduwd en toegeschreeuwd door [getuige 1] die hem zijn coffeeshop uit wilde zetten. Dat kan als een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding beschouwd worden en client had dat dan ook zo mogen inschatten. Een mes tonen of voorhouden zonder daarmee te steken of te zwaaien kan dan ook beschouwd worden als een passend en geboden middel om een einde te maken aan die dreigende situatie. [benadeelde] omschrijft in zijn aangifte dat nadat client zijn mes had getrokken hij zich toen terugtrok en afdroop. Client zou niet, zoals door de rechtbank is aangenomen, op hen zijn afgestapt, maar deden volgens de aangever hij en [getuige 1] een stap terug. Als uw hof deze lezing volgt dan zou client een beroep op noodweer toekomen en voor dit feit dienen te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”
5.4.
Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Beroep op noodweer ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde
Ter terechtzitting is door de raadsman subsidiair een beroep gedaan op noodweer. De raadsman heeft daartoe — kort gezegd — aangevoerd dat het uit de coffeeshop gezet worden van de verdachte door [getuige 1] als een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding kan worden beschouwd. Het (enkel) tonen of voorhouden van een mes is dan een passend en geboden middel om een einde te maken aan die dreigende situatie.
Uit het onderzoek is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf, noch van een dreiging daartoe. Van een noodweersituatie was geen sprake. Het verweer wordt verworpen.”
5.5.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende. [getuige 1] heeft de verdachte gevraagd om weg te gaan bij de coffeeshop,12.wilde de verdachte eruit zetten en liep op hem af. De verdachte deed moeilijk bij de deur.13.[getuige 1] duwde de verdachte naar buiten.14.Buiten begon [benadeelde] zich ermee te bemoeien.15.[benadeelde] heeft de verdachte buiten, op straat, met een hand16.geduwd. Vervolgens riep [benadeelde] “Opkankeren, ga je kankermoeder lastigvallen”.17.Toen [benadeelde] dat zei werd de verdachte “helemaal gek” en begon hij te schreeuwen.18.De verdachte trok daarna meteen het mes.19.De verdachte heeft pas buiten het mes getrokken, toen [benadeelde] zich ermee kwam bemoeien.20.
5.6.
De steller van het middel klaagt dat ’s hofs weerlegging van het verweer onbegrijpelijk althans niet zonder meer begrijpelijk is, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte door [getuige 1] en/of [benadeelde] vanuit de coffeeshop naar buiten werd geduwd, en duwen als mishandeling kan worden gekwalificeerd, terwijl dat duwen met zijn tweeën gebeurde onder het uiten van de woorden “opkankeren”, welk handelen “niet als een vriendelijke geste” kan worden aangemerkt. De steller van het middel meent kennelijk dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het mes heeft getrokken als directe reactie op het door [getuige 1] en/of [benadeelde] uit de coffeeshop naar buiten duwen van de verdachte. Dat berust echter op een onjuiste lezing van ’s hofs bewijsvoering. Daaruit blijkt namelijk dat de verdachte pas zijn mes trok nadat [benadeelde] de verdachte en diens moeder had uitgescholden. Reeds daarom kan het middel niet slagen.
5.7.
In het licht van de hiervoor onder 5.4 opgenomen vaststellingen moet de onder 5.3 weergegeven overweging van het hof als volgt worden verstaan. Naar het oordeel van het hof zijn de bewezenverklaarde handelingen in de omstandigheden van het geval niet verricht omdat de verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval, noch tegen een dreiging daartoe. Dit oordeel, dat de verwerping van het beroep op noodweer zelfstandig draagt, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het is in het licht van wat het hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld evenmin onbegrijpelijk en kan in cassatie niet verder worden getoetst.21.
5.8.
Het middel faalt.
6. Het derde middel
6.1.
Het middel klaagt dat het onder 2 bewezenverklaarde feit, met name de voorbedachte raad, niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
6.2.
Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij op 18 mei 2016 te Arnhem ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde] opzettelijk en met voorbedachten rade, van het leven te beroven, 9 (negen) maal met een vuurwapen, gericht heeft geschoten op (zeer) korte afstand) op die [benadeelde] , terwijl deze in zijn auto was gezeten en waarbij die [benadeelde] 4 (vier) maal, werd geraakt in zijn bovenlichaam en in zijn arm en in zijn bovenbeen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
6.3.
Deze bewezenverklaring berust op de in de aanvulling op het verkorte arrest opgenomen bewijsmiddelen.
6.4.
Het hof heeft ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde feit, voor zover van belang, het volgende overwogen:
“De aangever [benadeelde] heeft verklaard dat hij toen hij in de auto zat de jongen, die hem eerder die avond had bedreigd met een mes, zag lopen. [benadeelde] heeft verklaard dat hij de jongen een beetje ging pesten door gas te geven en dan weer te remmen. De jongen riep “Kom nu dan, kom nu dan!”. Ineens zag [benadeelde] dat de jongen een pistool trok, zijn arm strekte en begon te schieten. De jongen stond op anderhalf à twee meter afstand van de auto. Hij droeg op dat moment een andere jas, zwart van kleur, en hij had een capuchon op. [benadeelde] heeft verklaard dat hij zeker weet dat diegene die op hem heeft geschoten dezelfde persoon is als die hij daarvoor bij de coffeeshop een duw gegeven heeft.
(…)
De camerabeelden van coffeeshop [A] en [B] van 18 mei 2016 zijn samengevoegd tot een videocompilatie van de gebeurtenissen op die dag tussen 22:39 en 23.09 uur. Verbalisant [verbalisant 1] relateert dat op de beelden eerst is te zien dat de verdachte een lichtkleurige/beige jas draagt en na een verblijf van ongeveer 5 minuten de coffeeshop [A] verlaat. Op dat moment rijdt een donkerkleurige Ford Transit, via [a-straat] richting de kruising met de [b-straat] , waar de verdachte - komend uit de richting van [A] - als bijrijder instapt. De Ford Transit rijdt vervolgens weg in de richting van de [c-straat] .
(…)
Op de beelden van de videocompilatie is te zien dat ongeveer 10 minuten na het wegrijden van de Ford Transit, diezelfde auto, opnieuw via [a-straat] richting de kruising met de [b-straat] rijdt. Een man stapt bij die kruising uit als bijrijder. Deze man is op dat moment gekleed in een donkerkleurige jas met capuchon over een petje, donkere schoenen met een witte streep op de zijkant en een wit teken op de achterzijde, en houdt zich op in de omgeving van de hydraulische verkeerspaal van de kruising [a-straat] met de [b-straat] . De man rent bij het zien van de Nissan Micra (hof: de auto van het slachtoffer) de kruising met [a-straat] op. Na het passeren van de Nissan Micra rent hij achter dit voertuig aan. De man bevindt zich vervolgens kort achter het voertuig en schiet meermalen in de richting van het voertuig.
Getuige [getuige 4] heeft — na het tonen van een foto van de persoon in de beige jas in coffeeshop [A] — verklaard dat dit de jongen is die bij hem in de bus stapte en vroeg om hem naar huis te brengen. Hij kende deze jongen uit de coffeeshop maar niet bij naam. Hij heeft hem afgezet iets voorbij de nieuwe brandweerkazerne, op een kruising van de [d-straat] met de [e-straat] of een straat verder bij de [f-straat] , heeft vervolgens over de parallelweg gereden en is toen gekeerd. Toen hij gedraaid was kwam die jongen er weer aan rennen. Hij vroeg aan [getuige 4] om hem weer terug te brengen naar de plek waar [getuige 4] hem had opgepikt. De jongen stapte toen weer als passagier voorin.
(…)
Verder dient het hof de vraag te beantwoorden of er sprake is van voorbedachte raad.
Het hof stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachten rade’ moet komen vast te staan, dat een verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat een verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve, aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761).
Het hof concludeert op grond van de voorgaande feiten en omstandigheden dat de verdachte voorafgaand aan zijn handelen voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het genomen of het te nemen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven. De verdachte is - nadat hij het slachtoffer had bedreigd met een mes - als bijrijder in een Ford Transit gestapt en weggegaan. Hij is vervolgens, ongeveer tien minuten later, teruggekomen, draagt dan een andere jas en wacht het slachtoffer op. Vrij snel na het zien van het slachtoffer schiet de verdachte negen keer gericht op (de auto van) het slachtoffer. Aldus staat voor het hof vast dat het handelen van de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Het treiteren middels gasgeven en remmen door het slachtoffer doet daar niet aan af. Het hof acht ook geen andere contra-indicaties aannemelijk geworden die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Het hof is dan ook - anders dan de rechtbank - van oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld en acht poging tot moord bewezen.”
6.5.
In hoger beroep heeft de advocaat-generaal ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde de bewezenverklaring van poging moord gevorderd. In eerste aanleg had de officier van justitie dit eveneens gevorderd, maar is de verdachte door de rechtbank vrijgesproken van de ten laste gelegde voorbedachte raad en veroordeeld wegens poging doodslag. De verdachte heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ontkend dat hij de schutter was.
6.6.
Alvorens nader in te gaan op de klachten die opkomen tegen (de motivering van) het oordeel van het hof dat sprake is van “voorbedachte raad”, besteed ik aandacht aan de betekenis van dit begrip en aan de eisen die door de Hoge Raad aan een bewezenverklaring daarvan worden gesteld.
6.7.
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 289 Sr. De aan de inhoud en het bewijs van het bestanddeel “met voorbedachten rade” zoals bedoeld in art. 289 Sr te stellen eisen heeft de Hoge Raad in 201222.aangescherpt. Vaste jurisprudentie is inmiddels de volgende door de Hoge Raad vooropgestelde overweging:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.23.
6.8.
Het middel klaagt in het bijzonder dat het hof in het midden heeft gelaten op welk tijdstip de verdachte het besluit zou hebben genomen om [benadeelde] met een vuurwapen van het leven te beroven. De steller van het middel meent dat de uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van [benadeelde]24.blijkende omstandigheid dat de verdachte nadat hij door [benadeelde] gepest was een pistool trok, een contra-indicatie is voor de voorbedachte raad. Hieruit, en ook uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van [getuige 4] , die de verdachte vervoerd zou hebben naar de plaats delict,25.uit wiens verklaring niet blijkt dat hij bij de verdachte een vuurwapen heeft waargenomen, valt immers af te leiden dat de verdachte het vuurwapen in of onder zijn kleding droeg. In dat verband is het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging onbegrijpelijk. Dat oordeel is evenmin begrijpelijk gelet op de afzonderlijke beledigende en treiterende gedragingen van [benadeelde] jegens de verdachte (het roepen “Opkankeren, ga je kankermoeder lastigvallen”, het met een auto gas geven, remmen, de verdachte dichterbij laten komen, weer gas geven en een middelvinger opsteken en daarbij roepen “kom nu dan, kom nu dan”). Daarmee is ook het oordeel van het hof dat er geen contra-indicaties aannemelijk zijn geworden die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan, onbegrijpelijk.
6.9.
Allereerst merk ik op dat – anders dan in eerste aanleg en in hoger beroep - in cassatie niet wordt geklaagd over het oordeel (van het hof) dat de verdachte de schutter is geweest. Ik merk voorts op dat de steller van het middel ervan uitgaat dat [benadeelde] heeft geroepen “kom nu dan, kom nu dan”. Uit de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van [benadeelde] blijkt echter dat het de verdachte is geweest die deze woorden riep nadat [benadeelde] hem pestte door met zijn auto gas te geven, te remmen, de verdachte dichtbij te laten komen en weer gas te geven en zijn middelvinger op te steken. Voor zover de steller van het middel ten slotte meent dat [benadeelde] de uitroep “Opkankeren, ga je kankermoeder lastigvallen” heeft gedaan tijdens het tweede treffen tussen [benadeelde] en de verdachte waarna het onder 2 bewezenverklaarde feit is gepleegd, berust het op een onjuiste lezing van het arrest. Zoals reeds hiervoor bij het tweede cassatiemiddel is besproken, heeft [benadeelde] deze woorden richting de verdachte geroepen voordat de verdachte een mes trok en derhalve voordat de verdachte weg is gegaan en weer terug is gekomen naar de plaats delict, waarna de bewezenverklaarde poging moord plaatshad.
6.10.
In de volgende arresten van de Hoge Raad wordt het bestaan van voorbedachte raad - of meer in het bijzonder het oordeel dat de verdachte reeds voorafgaand aan de daadwerkelijke handelingen een besluit had genomen en dat hij voldoende tijd had om zich te beraden op dat besluit - (voornamelijk) gebaseerd op het door de verdachte treffen van (soms minimale) voorbereidingshandelingen en het vervolgens opwachten van het slachtoffer. In alle hierna genoemde arresten liet de Hoge Raad de bewezenverklaring van de voorbedachte raad in stand.
HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1520.26.De Hoge Raad nam in het bijzonder in aanmerking dat het hof had vastgesteld dat de verdachte na een ruzie met het latere slachtoffer uit een café was gezet, dat hij zich een kwartier daarna (met een ander) had opgesteld in de buurt van dat café, dat hij gedurende zes minuten diverse keren richting het café had gelopen en gekeken, dat toen het slachtoffer uit het café kwam en zijn richting op liep, de verdachte zijn mes, met enige moeite, uitklapte en het slachtoffer met kracht in zijn buik stak.
HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:48.27.De verdachte had gedurende enige tijd achter een pilaar staan wachten, waarbij hij een steekwapen ter hand had genomen. Vervolgens was hij op het slachtoffer afgerend die op dat moment met een ander stond te praten en had hij het slachtoffer van achteren zonder dralen en doelgericht in zijn hoofd gestoken, waarna hij zich meteen uit de voeten maakte. Het verschil met het eerstgenoemde arrest is dat het hof bij zijn oordeel dat de verdachte handelde met voorbedachte raad had betrokken dat de verdachte en het slachtoffer een gewelddadige voorgeschiedenis van recente aard hadden, in welk verband het hof had vastgesteld dat de verdachte had gedreigd hem van het leven te beroven. Het hof heeft mede daarom gesproken over een “tevoren beraamde” aanslag. Voorts heeft het bij zijn oordeel betekenis toegekend aan het ontbreken van aanwijzingen voor de mogelijkheid dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling en aan de tijd en gelegenheid die de verdachte heeft gehad om na te denken over zijn voorgenomen daad en de mogelijke gevolgen daarvan toen hij gedurende enige tijd achter een pilaar heeft staan wachten.
Ik wijs verder op HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9428.28.Het hof had vastgesteld dat de verdachte ’s ochtends zijn wapen had opgehaald, aan het einde van de dag naar een plek in de nabijheid waarvan het slachtoffer werkte was gegaan, hij zijn auto zodanig had geparkeerd dat hij meteen weer zou kunnen wegrijden, hij bij het uitstappen zijn geladen wapen had meegenomen en zich in de afwachting van de komst van het slachtoffer met het wapen in de hand verdekt had opgesteld, toen zij eraan kwam met het wapen in zijn hand naar haar is toegelopen en haar van korte afstand driemaal in haar hoofd heeft geschoten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof gelet daarop heeft kunnen oordelen dat de levensberoving niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar dat voor hem de tijd en de gelegenheid hebben bestaan om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Voorts HR 18 december 1979, NJ 1980/204.29.De verdachte had om 18.50u zijn auto bij de woning van het slachtoffer tot stilstand gebracht, was vandaar, voorzien van met sokken omwikkelde schoenen naar het achtererf van deze woning gelopen, had zich aldaar met een pistool opgehouden en om 22.05u het thuiskomende slachtoffer doodgeschoten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof daaruit heeft kunnen afleiden dat de verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld maar “na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het besluit te hebben genomen het slachtoffer te doden”.30.
Ten slotte HR 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:561.31.Het hof heeft het bestaan van een vooropgezet plan tot het plegen geweld kunnen afleiden uit het gedurende ruim twintig minuten in de buurt van de plaats delict rondlopen en rondkijken en in een brandgang staan en op het moment dat het slachtoffer aan kwam lopen, vermomd met een bivakmuts rechtstreeks vanaf de overzijde op het slachtoffer afrennen en onmiddellijk een slaande beweging in de richting van slachtoffer maken en op hem inslaan en hem met volle kracht tegen zijn hoofd trappen, waarna de verdachte is weggerend en zijn bivakmuts van zijn hoofd trok.
Uit voorgaande jurisprudentie leid ik af dat met name de planmatigheid in de voorbereidende fase gecombineerd met het tijdsverloop tijdens het wachten op het slachtoffer voorafgaande aan de uitvoering van het voornemen, belangrijke factoren zijn voor het kunnen aannemen van voorbedachte raad.
6.11.
Terug naar het onderhavige geval. Blijkens zijn bewijsvoering, waaronder de gebezigde bewijsmiddelen, heeft het hof vastgesteld dat de verdachte voorafgaande aan het onderhavige feit hevige ruzie heeft gehad met [benadeelde] , waarna de verdachte [benadeelde] heeft bedreigd met een mes en tegen [benadeelde] heeft geroepen dat hij nog terug zou komen, dat hij toen is weggegaan en ongeveer tien minuten later daadwerkelijk is teruggekeerd naar de omgeving van de plaats waar de eerdere ruzie plaatsvond, waarbij hij een andere jas aanhad, een pet ophad en een capuchon over zijn pet had, dat hij daar ongeveer een minuut heeft staan wachten en dat hij bij het zien van de auto van [benadeelde] een kruising oprende, dat hij na het passeren van deze auto achter de auto aanrende, dat [benadeelde] de verdachte ging pesten door met zijn auto gas te geven, te remmen en weer gas te geven en zijn middelvinger op te steken, dat de verdachte toen riep “Kom nu dan, kom nu dan!” en dat de verdachte, terwijl hij zich achter de auto op anderhalf à twee meter afstand van deze auto bevond, negen keer op de auto heeft geschoten, met als gevolg dat [benadeelde] door vier (afzonderlijke) kogels in diens lichaam is geraakt.
6.12.
Het hof heeft met zijn oordeel dat de verdachte voldoende tijd heeft gehad om zich te beraden op het genomen of te nemen besluit, zodat hij gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daar rekenschap van te geven, mede gelet op hetgeen het hof daartoe overigens heeft overwogen, tot uitdrukking gebracht dat de verdachte voorafgaande of gedurende de tien minuten afwezigheid van de plaats delict het besluit heeft genomen om [benadeelde] te doden, welk besluit de verdachte vervolgens heeft uitgevoerd door in een andere jas gekleed terug te komen, [benadeelde] op te wachten en vrij snel na het zien van [benadeelde] negen keer gericht op (de auto van) [benadeelde] te schieten. Dat oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het hof voorts heeft vastgesteld dat de verdachte na de eerste confrontatie met [benadeelde] heeft gezegd dat hij terug zou komen, dat hij daadwerkelijk is teruggekomen en dat hij behalve een andere jas ook een pet ophad en een capuchon over zijn pet had, uit welke verandering van kleding kan worden afgeleid dat de verdachte kennelijk uit was op een confrontatie met [benadeelde] waarbij hij niet herkend zou worden. Voor zover het middel klaagt dat het hof in het midden heeft gelaten op welk tijdstip de verdachte het besluit zou hebben genomen om [benadeelde] van het leven te beroven, mist het dan ook feitelijke grondslag.32.
6.13.
Het oordeel van het hof dat vaststaat dat het handelen van de verdachte niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en dat het door [benadeelde] treiteren van de verdachte middels gasgeven en remmen daar niet aan af doet, acht ik evenmin onbegrijpelijk, nu het hof immers heeft geoordeeld dat de verdachte het besluit om [benadeelde] te doden reeds voordien heeft genomen. Het middel faalt ook in zoverre.
6.14.
Het hof heeft voorts geoordeeld dat ook geen andere contra-indicaties aannemelijk zijn geworden die het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Anders dan de steller van het middel, acht ik het kennelijke oordeel van het hof dat de omstandigheid dat uit de bewijsvoering blijkt dat de verdachte zijn vuurwapen onder zijn kleding droeg en derhalve het vuurwapen eerst nog “uit zijn kleding moest trekken” voordat hij kon gaan schieten, geen contra-indicatie is voor de voorbedachte raad, niet onbegrijpelijk.33.
6.15.
Gelet op het voorgaande acht ik het oordeel van het hof dat en waarom de verdachte heeft gehandeld met voorbedachte raad, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Het middel faalt derhalve.
7. Het vijfde middel
7.1.
Het middel klaagt dat het hof met betrekking tot de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten het verweer dat de bij de politie afgelegde verklaringen van de moeder en de zus van de verdachte van het bewijs moeten worden uitgesloten omdat zij zich tijdens hun verhoor bij de raadsheer-commissaris hebben beroepen op hun verschoningsrecht, zodat een reële en effectieve ondervragingsmogelijkheid ontbrak, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen, met name omdat voldoende objectief steunbewijs ontbreekt.
7.2.
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“3. hij op 13 juni 2016 te Arnhem [slachtoffer 1] (te weten zijn moeder) en [slachtoffer 2] (te weten zijn zus) heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] dreigend de woorden toegevoegd: “ik ga wapens halen en ik schiet jullie allemaal dood” en “ik wil euro 300.000,- (driehonderdduizend) hebben anders vermoord ik jullie” en (tegen die [slachtoffer 2] ) “Ik ga je dood maken en ik ga jou als eerste vermoorden;
4. hij op 13 juni 2016 te Arnhem [slachtoffer 2] (te weten zijn zus) en [slachtoffer 1] (te weten zijn moeder) heeft mishandeld door
ten aanzien van [slachtoffer 2]
-die [slachtoffer 2] eenmaal, met kracht op de rechter schouder te stompen en
ten aanzien van die [slachtoffer 1]
-die [slachtoffer 1] eenmaal, met kracht tegen de buik te schoppen/trappen (waardoor die [slachtoffer 1] ten val is gekomen).”
7.3.
De bewezenverklaring van feit 3 en 4 berust op volgende bewijsmiddelen:
“21. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte van politie Eenheid Oost-Nederland, proces-verbaalnummer PL0600-2016291606-1, d.d. 13 juni 2016 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 2] , hoofdagent van politie (pagina’s 865 en 866 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van [slachtoffer 1] :
Op maandag 13 juni 2016 was ik in een woning aan de [g-straat 1] te [plaats] . Dit betreft de woning van mijn dochter. Omstreeks 16.30 uur was mijn zoon voor deze woning. (...) Mijn zoon belde hier aan en wilde een hogedrukreiniger hebben. Ik heb hem gezegd dat hij deze niet mee kon krijgen omdat deze niet van hem was. Vervolgens zijn wij naar de [h- straat 1] gegaan. Ik woon hier namelijk. (...) Vervolgens heb ik gezegd dat hij weg moest gaan. Mijn dochter was ook met mij meegegaan. Deze zei tegen mijn zoon dat hij weg moest gaan. Hierop werd hij boos tegen haar. Ik hoorde dat mijn zoon meerdere keren zei dat hij € 30.000 wilde hebben, anders zou hij ons vermoorden. Ik was bang dat hij dit ook daadwerkelijk zou doen. Vervolgens hoorde ik mijn dochter zeggen dat hij dit niet kreeg. Hierop werd hij boos en zag ik dat mijn dochter door hem geslagen werd op haar lichaam. (...) Vervolgens ging hij weg uit de tuin. Ik zag dat hij terug kwam lopen. Ik zag dat hij zijn rechterbeen optrok en een trappende beweging in mijn richting maakte. Ik zag en voelde dat hij mij raakte op mijn buik. Hierdoor kwam ik achterwaarts ten val. Ik viel hierbij een trap van vier treden af en viel op mijn onderrug. (...) Ik heb hierdoor pijn aan mijn onderrug. Ook raakte ik met mijn hoofd de grond.
22. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal aangifte van politie Eenheid Oost-Nederland, proces-verbaalnummer PL0600-2016292665-1, d.d. 14 juni 2016 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 3] , hoofdagent van politie (pagina’s 871 tot en met 873 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als verklaring van [slachtoffer 2] :
Op maandag 13 juni 2016, omstreeks 16.15 of 16.30 uur kwam ik terug vanaf de groothandel. Mijn moeder was bij mij thuis op de [g-straat 1] te [plaats] . (...) Op dat moment belde mijn broer [verdachte] aan bij onze woning. [verdachte] wilde de hogedrukreiniger die zijn broer [verdachte] van hem had gestolen. Die hogedrukreiniger stond bij mijn moeder in de schuur. Mijn moeder woont op de [h- straat 1] in [plaats] . Mijn moeder is meegelopen naar de schuur om hem de hogedrukreiniger terug te geven. (.. .) Ik ben meegelopen omdat ik mijn moeder niet alleen wilde laten. [verdachte] heeft de hogedrukreiniger uit de schuur gepakt. Vervolgens liep hij naar een tweede schuur achter in de tuin. (...) Ik zag dat hij een geluidsbox pakte en dat hij deze op de grond gooide. (...) [verdachte] riep iets in de trant van: “Ik ga wapens halen en ik schiet jullie allemaal dood”. Ik maakte een opmerking tegen hem dat hij daar mee op moest houden. (...) Ik ben toen de tuin in gelopen. Hij kwam vervolgens op mij af en gaf mij een harde stomp op mijn rechterschouder. Dit deed hij met zijn rechtervuist. (...) Ik heb geen zichtbaar letsel overgehouden aan deze klap. Mijn schouder voelt wel wat beurs. Hij is vervolgens weer naar de schuur gelopen en heeft een paraplu gepakt. [verdachte] kwam op mij af met een paraplu, ik zag dat hij een woedende blik in zijn ogen had. Ik had echt het idee dat hij mij iets aan wilde doen. Hij zei tegen mij dat hij mij dood ging maken en dat hij mij als eerste ging vermoorden. Ik heb toen wat stenen uit de tuin gepakt en ik heb tegen hem gezegd: “Kom hier dan maak ik je hoofd kapot”. (...) Hij rende vervolgens de poort uit. Hij kwam gelijk weer teruggelopen en ik stond nog met de stenen in mijn hand. (...) Ik zag dat [verdachte] op mijn moeder afliep en dat hij haar met kracht een trap in haar buik gaf. Ik zag dat mijn moeder achterover viel en begon te schreeuwen.
23. Het in de wettelijke vorm opgemaakte proces-verbaal opnemen telecommunicatie (tappen) van Districtsrecherche Gelderland-Midden, proces-verbaalnummer 20160725.1141, d.d. 1 augustus 2016 opgemaakt en ondertekend door [verbalisant 4] , brigadier van politie (pagina’s 516 tot en met 528 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
als relaas van verbalisant:
Sessie | Datum | Tijd | Tegennummer |
59 | 13 juni 2016 | 16.59:54 | [telefoonnummer 1] = [betrokkene 1] (broer van verdachte [verdachte] ) |
Sessie | Datum | Tijd | Tegennummer |
78 | 14 juni 2016 | 19.20:59 | [telefoonnummer 2] = [betrokkene 2] (zus van verdachte [verdachte] ) |
24. De als bijlage bij het onder 23 aangehaalde proces-verbaal gevoegde tapgesprekken (pagina's 529 tot en met 600 van het politiedossier), voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende:
Gesprek (pagina 530)
Onderzoek ON4RO16070 07GLM FONZY
Vertaling:
Dit gesprek, deels gevoerd in de Berberse taal, werd op 14-06-2016 door een beëdigd tolk tlk00117 naar het Nederlands vertaald. Gesprek samengevat, gaat onder andere over:
NNvrouw ( [slachtoffer 2] ng) wgd [betrokkene 1] (ng)
Groeten.
Sa = [betrokkene 1]
NN = [slachtoffer 2]
Sa: Ik ben het, [betrokkene 1] .
NN: Hoi [betrokkene 1] .
Sa: Hoe gaat het met mij moeder? Goed?
NN: Mijn, moeder.. hij heeft hij in de tuin geduwd. Ze heeft nu last van haar rug.
Sa: Waar is hij nu?
NN: Ik heb hem met stenen gedreigd. Ik heb stenen uit de tuin losgerukt en hij is toen gevlucht. Hij zei tegen mij dat hij mij gaat vermoorden. Hij heeft mij met een vuist geslagen.
Sa: Heeft hij je met de vuist geslagen.
NN: Jawel, hij heeft mij met de vuist geslagen en hij ging nog met.. ntv slaan. Ik heb stenen uit de tuin losgerukt en hij ging vluchten en hij kwam weer terug en hij heeft moeder geschopt en zij viel op haar hoofd op de grond.
Sa: Heeft hij haar geschopt?
NN: Ja, hij heeft haar geschopt. Zij viel op haar hoofd op de grond. Hij heeft haar opzettelijk geslagen. Het is niet dat hij haar zo maar raakte. Het was opzettelijk.
Sa: Ik kom er aan. Ik kom er aan. ..ntv ik kom er aan.
NN: Oke.
Sa: Oke [slachtoffer 2] , ik kom er aan.
NN: Oke.
EG
Gesprek (pagina’s 548 en 549)
Onderzoek ON4R016070 07GLM FONZY
Beller: [telefoonnummer 1] Naam: Tnv: no-hit CIOT | Datum: 13-06-2016 16:59:54 Duur: 00:01:04 Sessienr: 59 Aard: Spraak | Gebelde: [telefoonnummer 3] Naam: Tnv: no-hit CIOT |
Beller: [telefoonnummer 2] Naam: Tnv: | Datum: 14-06-2016 19:20:59 Duur: 00:11:53 Sessienr: 78 Aard: Spraak | Gebelde: [telefoonnummer 3] Naam: Tnv: no-hit CIOT |
(...)
Vertaling:
Dit gesprek, deels gevoerd in de Berberse taal, werd op 15-06-2016 door een beëdigd tolk tlk00117 naar het Nederlands vertaald. Gesprek samengevat, gaat onder andere over:
Moeder ( [slachtoffer 1] ) wgd NNdochter ( [betrokkene 2] nwg)
Na begroeting.
NN vraagt of het beter gaat met de moeder.
NN zegt dat “hij” gek is en dat “hij” meer dan normaal gebruikt anders zou hij zijn handen niet tegen haar gebruiken.
(…)
NNdochter zegt dat moeder hem niet binnen moet laten omdat hij haar sloeg.
Moeder zegt dat hij eerst [slachtoffer 2] sloeg en dat [slachtoffer 2] toen stenen pakte en hij ging toen vluchten.
Moeder zegt dat zij dan een steen naar hem gooide en vroeg waarom hij [slachtoffer 2] sloeg.
Moeder zegt dat hij [slachtoffer 2] ook met een paraplu wilde slaan.
Moeder zegt dat hij weg was gegaan en kwam weer terug. Moeder zegt dat zij deur dicht had gedaan en dat hij de deur duwde en gaf haar de slag.
Moeder zegt dat [slachtoffer 2] achter haar stond en dat [slachtoffer 2] haar hoofd vasthield anders was met haar hoofd op de grond gevallen.
NNdochter zegt dat men bang voor hem moet zijn
Moeder zegt dat ze ook bang voor hem zijn en dat ze bang zijn dat hij wat gaat doen.
(…)
Moeder zegt dat ze bang voor hem zijn. Moeder zegt dat hij haar en zijn broer met de dood bedreigd.
(…)
NNdochter wordt [betrokkene 2] genoemd.
Gesprek (pagina 554)
Onderzoek ON4R016070 07GLM FONZY
Beller: [telefoonnummer 4] Naam: Tnv: [betrokkene 3] | Datum: 19-06-2016 14:20:57 Duur: 00:13:23 Sessienr: 104 Aard: Spraak | Gebelde: [telefoonnummer 3] Naam: Tnv: no-hit CIOT |
Vertaling:
Dit gesprek, deels gevoerd in de Berberse taal, werd op 25-06-2016 door een beëdigd tolk tlk00117 haar het Nederlands vertaald. Gesprek samengevat, gaat onder andere over:
Moeder ( [slachtoffer 1] ) wgd NNdochter ( [slachtoffer 2] ng)
(…)
NNdochter zegt, (...) Waarom moet hij ons slaan.
(…)
NNdochter zegt dat hij beweert dat hij de deur dicht deed en dat hij toen de moeder raakte. NN dochter zegt dat het niet klopt wat hij zegt.
Moeder zegt dat zij ver van de deur stond. NNdochter zegt dat zij met haar eigen ogen heeft gezien hoe hij de moeder schopte.”
7.4.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2018 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“Op vragen van de voorzitter verklaart verdachte voorts - zakelijk weergegeven - als volgt:
(…)
U houdt mij voor dat mijn moeder en mijn zus een verklaring hebben afgelegd over wat zich op 13 juni 2016 in de woning van mijn moeder heeft afgespeeld. Mijn moeder en zus hebben onjuist verklaard. Mijn moeder is op leeftijd. Als iemand haar iets vertelt, dan neemt ze dat voor waar aan. Als je rustig praat en het er rustig met haar over hebt, beseft ze wel wat er echt is gebeurd. Mijn zus heeft onjuist verklaard. Mijn andere broers en zussen gaan ook nooit direct uit van de waarheid van haar verhaal. Mijn zus heeft bij de rechter-commissaris gezegd dat het leugens zijn. Mijn zus en mijn moeder hebben ook een brief geschreven. Ik heb niet geslagen. Ik heb alleen een duw gegeven. Ik heb ook niet gedreigd. Mijn moeder is wel gevallen. Ik ben uitgegleden en we zijn allebei op de grond terechtgekomen. Mijn zus begon toen heel hard te schreeuwen. Toen ben ik weggegaan. Als ik iemand sla, dan gaat die persoon knock-out. Dat is hier niet gebeurd.
(…)
Op vragen van de oudste raadsheer antwoordt verdachte - zakelijk weergegeven - als volgt:
U houdt mij voor dat mijn zus in haar verhoor bij de raadsheer-commissaris heeft gezegd dat zij wel een paar maanden boos is geweest, maar dat het familie is. Mijn zus heeft dingen geroepen uit emotie, daarmee is niet gezegd dat het echt is gebeurd. Er wordt geen volledig beeld gegeven. U houdt mij voor dat mijn zus zegt dat ze het mij vergeven heeft. Dat is haar woordkeus. Zij is de Nederlandse taal niet goed machtig. Het is mogelijk verkeerd weergegeven. Mijn zus en ik hebben bepaalde dingen uitgesproken. Zij erkent ook dat zij bepaalde dingen gezegd heeft. We hebben gesproken over wat er is gebeurd op 13 juni 2016 en hoe zij alles heeft geformuleerd. Mijn zus neemt gelijk aan wat ze hoort, of het nu wel of niet klopt. Zij trekt haar conclusies. Het hele verhaal klopt niet. Het is een familieaangelegenheid. Met de schietpartij heb ik niets te maken. Ik word vals beschuldigd. Er is tekortgeschoten in dit onderzoek. Er is geen sprake van een eerlijk onderzoek. Ik word boos over de gang van zaken.
(…)
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging, waarbij de raadsman het woord voert overeenkomstig zijn pleitnota, die aan het hof is overgelegd en aan dit proces-verbaal is gehecht. Aanvullend voert de raadsman aan − zakelijk weergegeven −:
(…)
Punt 25: De aangiftes van de moeder en zus van cliënt kloppen niet. Zij willen hun aangifte ook intrekken. De getuigen hebben zich op hun verschoningsrecht beroepen bij de raadsheer-commissaris. De verdediging heeft hierdoor het ondervragingsrecht niet kunnen uitoefenen. Indien de aangiftes worden uitgesloten van het bewijs is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs om cliënt voor deze feiten te kunnen veroordelen.”
7.5.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het hem onder 3 en 4 tenlastegelegde, nu het een familiekwestie betreft, moeder en zus verkeerd begrepen zijn en de familie de aangiftes niet wil doorzetten. In hoger beroep zijn de moeder en de zus bij de raadsheer-commissaris als getuige gehoord, maar zij hebben zich toen op hun verschoningsrecht beroepen. Ze zijn niet echt ondervraagd. Onder deze omstandigheden moeten de eerder bij de politie afgelegde verklaringen worden uitgesloten van het bewijs.
Het hof is van oordeel dat het door de verdachte gevoerde verweer wordt weerlegd door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof wijst daarbij in het bijzonder op de aangiftes van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , de tapgesprekken tussen [slachtoffer 2] en haar broer [betrokkene 1] , tussen [slachtoffer 2] en haar moeder, [slachtoffer 1] , en tussen [slachtoffer 1] en een andere dochter (die in het gespreksverslag is aangeduid als ‘ [betrokkene 2] ’). Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof ziet ook geen reden om de verklaringen die de moeder en de zus bij de politie hebben afgelegd uit te sluiten voor het bewijs, zoals door de raadsman is bepleit. Die verklaringen vinden steun in de tapgesprekken die zijn gevoerd op een moment kort na de mishandelingen en de bedreigingen. Het verweer van de verdediging dat in de tapgesprekken foutieve vertalingen voorkomen, waardoor volgens de verdachte het proces negatief beïnvloed wordt, treft geen doel. De door de verdediging ter terechtzitting aangegeven voorbeelden betreffen niet het gedeelte van de tapgesprekken dat het hof belastend acht. Ook in wat de verdediging verder over deze tapgesprekken heeft aangevoerd, ziet het hof geen reden om aan de betrouwbaarheid van de strekking van het opgenomen gesprek te twijfelen.
Het hof acht - evenals de rechtbank - wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging en mishandeling van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .”
7.6.
In de situatie dat de getuige zich van het geven van een getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen verschoont op grond van een daartoe door de wet gegeven bevoegdheid en de getuige dientengevolge weigert antwoord te geven op de vragen die de verdediging hem stelt of doet stellen, ontbreekt een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging.34.Het hof heeft kennelijk geoordeeld dat zo een situatie zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan met betrekking tot [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] .
7.7.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1016 , NJ 2017/447 m.nt. Kooijmans het volgende overwogen:
"3.2.1. Een door enig persoon in verband met een strafzaak afgelegde en de verdachte belastende of ontlastende verklaring, zoals die onder meer kan zijn vervat in een ambtsedig proces-verbaal, wordt ingevolge de autonome betekenis welke toekomt aan de term 'witnesses/témoins' in art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM, in het perspectief van het EVRM aangemerkt als verklaring van een getuige als aldaar bedoeld. Op grond van die verdragsbepaling heeft de verdediging aanspraak op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen. De omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel - indien de bewezenverklaring wel in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd - het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd.
3.2.2. Voor de beantwoording van de vraag of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de verklaring van - kort gezegd - een, ondanks het nodige initiatief daartoe, niet door de verdediging ondervraagde getuige, is van belang in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel.
3.2.3. Voor de in cassatie aan te leggen toets of de bewijsvoering voldoet aan het hiervoor overwogene, kan van belang zijn of de feitenrechter zijn oordeel hieromtrent nader heeft gemotiveerd. In het algemeen geldt dat voor de beoordeling van de vraag of het benodigde steunbewijs aanwezig is, niet kan worden volstaan met een op de betrouwbaarheid van de verklaring van de desbetreffende getuige toegesneden overweging."
7.8.
Het hof heeft als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de door de aangevers [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] bij de politie afgelegde verklaringen bruikbaar zijn voor het bewijs, nu die verklaringen steun vinden in de tapgesprekken die kort na de mishandelingen en bedreigingen zijn gevoerd tussen aangever [slachtoffer 1] en haar dochter respectievelijk aangever [slachtoffer 2] en haar broer en tussen de aangevers onderling, en dat het hof geen reden heeft om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de strekking van die tapgesprekken en de inhoud van beide aangiftes te twijfelen. Dat oordeel berust niet op een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd, mede nu de inhoud van de aangiftes elkaar over en weer ondersteunen, terwijl door de verdachte niet is aangegeven welke onderdelen van de aangiftes worden betwist. Daarmee heeft het hof, anders dan de steller van het middel meent, het verweer verworpen op gronden die deze verwerping kunnen dragen.
7.9.
Het middel faalt.
8. Het zesde middel
8.1.
Het middel klaagt dat het hof bij het vaststellen van de (immateriële) schade van de benadeelde partij heeft verzuimd diens medeschuld in aanmerking te nemen en een billijkheidscorrectie toe te passen, nu uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de benadeelde partij de verdachte heeft uitgescholden, gepest, beledigd en uitgedaagd.
8.2.
Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 25 april 2018 gehechte pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar onder meer aangevoerd:
“Vordering benadeelde partij verzoek ik u af te wijzen dan wel niet ontvankelijk te verklaren.”
8.3.
Met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij heeft het hof het volgende overwogen:
“De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 13.050,-. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 7.550,-. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en het voegingsformulier met bijlagen is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. Met betrekking tot de gevorderde immateriële schade overweegt het hof dat de benadeelde partij als gevolg van het handelen van de verdachte ernstig letsel heeft opgelopen. Het slachtoffer is door vier kogels geraakt, één in zijn bovenarm, twee in zijn zij en één in zijn bovenbeen. Zijn arm is gebroken en twee in het lichaam achtergebleven kogels moesten naderhand operatief worden verwijderd. De wonden zijn lang open gebleven en ontstoken geweest, waardoor het slachtoffer veel pijn heeft geleden. Ten gevolge van het incident en de consequenties daarvan heeft de benadeelde partij psychisch leed ondervonden.
In verband met de aard en de ernst van het letsel van de benadeelde partij en rekening houdend met de bedragen die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen plegen toe te kennen, acht het hof een bedrag van € 7.500,- aan smartengeld billijk. Het hof acht de materiële schade voldoende onderbouwd. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 7.550,-.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te melden wijze.”
8.4.
Het recente overzichtsarrest met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij van 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. Vellinga35., houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“2.8.2. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist zal de rechter aan de hand van de onderbouwing van de stellingen over en weer moeten beoordelen of de feiten en omstandigheden die tot toewijzing van de vordering kunnen leiden in voldoende mate zijn komen vast te staan.
2.8.3. In het geval de verdachte de vordering van de benadeelde partij niet (gemotiveerd) betwist, zal de rechter uitgaan van de juistheid van de daaraan ten grondslag gelegde feiten (vgl. art. 149 Rv) en zal de vordering in de regel worden toegewezen, tenzij de vordering onrechtmatig of ongegrond voorkomt of zich het hiervoor onder 2.1 bedoelde geval voordoet waarin de rechter [zich] door de beperkingen van het strafproces niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest hun stellingen en onderbouwingen met betrekking tot de toewijsbaarheid genoegzaam naar voren te brengen. (…)
2.8.6. Art. 361, vierde lid, Sv schrijft voor dat de beslissing op de vordering van de benadeelde partij met redenen is omkleed. De begrijpelijkheid van de beslissingen over de vordering van de benadeelde partij is mede afhankelijk van de wijze waarop (en de stukken waarmee) enerzijds de vordering is onderbouwd en anderzijds daartegen verweer is gevoerd. Naarmate de vordering uitvoeriger en specifieker wordt weersproken, zal de motivering van de toewijzing van de vordering dus meer aandacht vragen.
2.8.7. (…) De begroting van immateriële schade geschiedt naar billijkheid met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt, alsmede, in geval van letselschade, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend.”
8.5.
Wanneer namens de verdediging in verband met de vordering van de benadeelde partij een verweer is gevoerd betreffende medeschuld van de benadeelde partij, dient de rechter bij de motivering van het vonnis aan te geven of en in hoeverre eigen schuld van het slachtoffer leidt tot vermindering van een schadevergoedingsplicht.36.Met het hiervoor onder 8.4 weergegeven gedeelte uit het overzichtsarrest ligt in de rede dat, wanneer een dergelijk verweer niet is gevoerd, de rechter niet gehouden is ambtshalve een overweging te wijden aan eventuele medeschuld van de benadeelde partij. Sterker nog, de burgerlijke rechter mag een wettelijke verplichting tot schadevergoeding niet ambtshalve verminderen op grond van zijn oordeel dat sprake is van eigen schuld van de benadeelde.37.Nu de beoordeling van de vordering van de benadeelde partij in het strafproces een civiele aangelegenheid is, meen ik dat ook de strafrechter dat niet ambtshalve mag doen. Dat betekent overigens niet dat de rechter de “eigen schuld”-vraag niet ambtshalve aan de orde zou mogen stellen, maar hij moet partijen wel in de gelegenheid stellen het processuele debat daaromtrent aan te gaan.38.
8.6.
In de onderhavige zaak is geen verweer gevoerd betreffende medeschuld van de benadeelde partij. Zowel de verdediging als de benadeelde partij heeft zich (derhalve) niet uitgelaten over de eventuele medeschuld van de benadeelde partij. Het hof heeft dan ook geen rechtsregel geschonden door niet ambtshalve de medeschuld van de benadeelde partij te betrekken bij zijn beoordeling van de vordering van de benadeelde partij.
8.7.
Het middel faalt.
9. Het eerste middel dient onbesproken te blijven en het tweede, derde, vierde, vijfde en zesde middel falen. Het tweede, vierde, vijfde en zesde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
10. Ambtshalve merk ik het volgende op. Het cassatieberoep is ingesteld op 16 mei 2018. De verdachte bevond zich ten tijde van de betekening van de aanzegging in cassatie uit hoofde van de onderhavige zaak in detentie. De Hoge Raad zal in deze zaak uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. De redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is dus geschonden en dient te leiden tot strafvermindering. Voor het overige heb ik ambtshalve geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
11. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijk verklaring van de verdachte in zijn beroep voorzover dat is gericht tegen het tussenarrest van het hof van 14 augustus 2017, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2019
Vgl. HR 27 november 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB6400, waarin de Hoge Raad oordeelde dat de verdachte niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep, voor zover dit is gericht tegen een bepaalde tussenbeslissing, omdat de bestreden uitspraak daarop niet mede berust.
Anders oordeelde de Hoge Raad in zijn arresten die zijn gewezen vóór zijn overzichtsarrest van 2014, vlg. bijvoorbeeld HR 12 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2746.
Zie de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van de getuige [getuige 1] .
Vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659, NJ 2005/448.
Vgl. HR 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3135 en HR 22 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP0096.
HR 18 januari 2005, ECLI:NL:HR:2005:AR7062, NJ 2005/145.
Vgl. ook HR 2 oktober 2001, ECLI:NL:PHR:2001:AB3233 (HR: art. 81.1 RO). Bewezenverklaard was dat de verdachte had bedreigd met zware mishandeling door opzettelijk dreigend een mes te tonen en voor te houden en daarbij dreigend de woorden toe te voegen: 'Jij moet mij nu die spullen geven' en 'Ik kom later terug om die spullen op te halen en jij gaat mij dat dan geven' en 'Kom maar naar buiten, dan steek ik je neer'. Die laatste woorden zijn in zichzelf al bedreigend en daardoor verder gaand dan de in de onderhavige zaak geuite bewoordingen.
Zie de als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van [getuige 1] .
Zie de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van [benadeelde] .
Zie de als bewijsmiddel 5 gebezigde verklaring van [getuige 2] .
Zie de als bewijsmiddel 3 gebezigde verklaring van [getuige 1] .
Zie de als bewijsmiddel 2 gebezigde verklaring van [benadeelde] .
Zie de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van [benadeelde] .
Zie de als bewijsmiddel 4 gebezigde verklaring van [getuige 1] .
Zie de als bewijsmiddel 1 gebezigde verklaring van [benadeelde] .
Zie de als bewijsmiddel 5 gebezigde verklaring van [getuige 2] .
Vgl. HR 20 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT8305, NJ 2006/104.
HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342), NJ 2012/518.
Het standaardarrest waarnaar de Hoge Raad sinds eind 2013 verwijst is HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963 , NJ 2014/156 m.nt. Keulen. De bedoelde rechtspraak kondigde zich aan in HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342 , NJ 2012/518 (rov. 2.7.3.) m.nt. Keulen.
Zie bewijsmiddel 1.
Zie de bewijsmiddelen 12 en 13.
Bewezenverklaard was poging tot moord.
Bewezenverklaard was moord.
Bewezenverklaard was moord.
Bewezenverklaard was moord.
In dit overzicht heb ik zaken waarin (onder meer) werd geklaagd over de bewezenverklaarde voorbedachte raad, maar waarbij het cassatieberoep is verworpen met art. 81.1 RO, buiten beschouwing gelaten. Zie hieromtrent o.a. HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:623 (poging tot moord) en HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:356 (medeplegen van moord).
Bewezenverklaard was poging moord.
Anders dan in HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1411, NJ 2016/462, m.nt. Wolswijk heeft het hof in de onderhavige zaak wel het tijdsverloop dat met de besluitvorming tot het doden van het slachtoffer gemoeid is geweest, vastgesteld.
Zie bijvoorbeeld HR 3 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:204 waarin in cassatie tevergeefs werd geklaagd over de bewezenverklaarde voorbedachte raad, en het hof onder meer had vastgesteld dat de verdachte heeft gedaan alsof hij geld uit zijn broekzak haalde, maar in plaats daarvan een vuurwapen tevoorschijn heeft gehaald waarmee hij meermalen gericht op een slachtoffer heeft geschoten.
Vgl. HR 29 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:123, NJ 2019/217 m.nt. Vellinga en HR 6 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1017, NJ 2017/378 m.nt. Reijntjes.
Met weglating van de door de Hoge Raad gebruikte voetnoten.
Vgl. HR 14 april 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD1017, NJ 1998/675.
Zie J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak, Handleiding voor de strafrechtspraktijk, LOVS 2017, p. 164.
Zie J. Candido (red.), Slachtoffer en de rechtspraak, Handleiding voor de strafrechtspraktijk, LOVS 2017, p. 164.