Bedoeld zal zijn de zaak met parketnummer 01-879516-16.
HR, 09-04-2019, nr. 17/05914
ECLI:NL:HR:2019:561
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
09-04-2019
- Zaaknummer
17/05914
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:561, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 09‑04‑2019; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:254
ECLI:NL:PHR:2019:254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑03‑2019
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:561
Uitspraak 09‑04‑2019
Inhoudsindicatie
Poging moord (art. 289 Sr), bedreiging met zware mishandeling (art. 285 Sr) en poging doodslag (art. 287 Sr). Voorbedachte raad poging moord. 1. Vooropgezet plan tot plegen geweld? 2. Is Hof voorbijgegaan aan “uitdrukkelijk onderbouwd standpunt” m.b.t. een aangevoerde contra-indicatie? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
9 april 2019
Strafkamer
nr. S 17/05914
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 29 november 2017, nummer 20/000547-17, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De plaatsvervangend Advocaat-Generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2.
Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van vijf jaren en zes maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en vijf maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 9 april 2019.
Conclusie 19‑03‑2019
Inhoudsindicatie
Concl. plv. AG. Voorbedachte raad. Poging moord. 1. Vooropgezet plan tot plegen geweld? Hof heeft het bestaan van vooropgezet plan tot plegen geweld kunnen afleiden uit het gedurende ruim twintig minuten in de buurt van de plaats delict rondlopen en rondkijken en in een brandgang staan en op het moment dat slachtoffer aan kwam lopen, vermomd met een bivakmuts rechtstreeks vanaf de overzijde op het slachtoffer afrennen en onmiddellijk een slaande beweging in de richting van slachtoffer maken en op hem inslaan en hem met volle kracht tegen zijn hoofd trappen, waarna verdachte is weggerend en zijn bivakmuts van zijn hoofd trok. 2. Is hof voorbijbegaan aan "uitdrukkelijk onderbouwd standpunt" m.b.t. een aangevoerde contra-indicatie? Dat hof het vrij algemeen aangevoerde verweer m.b.t. het mes dat de verdachte bij zich had kennelijk niet heeft opgevat als een stellige bewering dat en waaruit blijkt dat de verdachte heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en niet met voorbedachte raad en het hof het verweer daarmee kennelijk evenmin als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft beschouwd waarop het had moeten responderen, is niet onbegrijpelijk.
Nr. 17/05914 Zitting: 19 maart 2019 | Mr. D.J.M.W. Paridaens Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 29 november 2017 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens “poging tot moord”, “bedreiging met zware mishandeling” en “poging tot doodslag” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren en zes maanden, met aftrek van voorarrest. Voorts heeft het hof de onttrekking aan het verkeer bevolen en de teruggave aan de verdachte gelast van in beslag genomen, nog niet teruggeven voorwerpen, een en ander zoals omschreven in het bestreden arrest. Ten slotte heeft het hof de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toegewezen en gelast dat een eerder opgelegde vrijheidsstraf alsnog wordt ondergaan, een en ander zoals omschreven in het bestreden arrest.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. A.A. Franken, advocaat te Amsterdam, heeft twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel
4. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van de in de zaak met parketnummer 01-87516-161.onder 1 ten laste gelegde voorbedachte raad niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat de bewezenverklaring van voorbedachte raad onvoldoende en/of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Blijkens de toelichting komt het middel meer in het bijzonder met twee klachten op tegen de bewezenverklaarde voorbedachte raad. Allereerst wordt geklaagd dat de gebruikte bewijsmiddelen geen steun bieden voor het oordeel van het hof dat de verdachte i) de bedoeling had om de situatie ter plaatse goed op te nemen en zijn schuilplaats te controleren, ii) een vooropgezet plan had om vermomd met een bivakmuts geweld te plegen jegens het slachtoffer en minutenlang in de brandgang op het slachtoffer heeft gewacht, en iii) niet is teruggekomen op het eerder genomen besluit, althans dat eerst- en laatstgenoemde oordeel onvoldoende met redenen is omkleed. In de tweede plaats klaagt het middel dat het hof “ten onrechte” heeft overwogen dat geen contra-indicaties voor voorbedachte raad zijn aangevoerd, nu uit de pleitaantekeningen blijkt dat de onder 2 ten laste gelegde en bewezen verklaarde bedreiging met een mes als een “sterke contra-indicatie” voor de onder 1 ten laste gelegde voorbedachte raad is aangevoerd, omdat dit mes bij het jegens het slachtoffer van het onderhavige feit uitgeoefende geweld niet is gebruikt. Nu het hof aan dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt stilzwijgend voorbij is gegaan, is zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed, mede niet nu in de strafmotivering door het hof is vastgesteld dat er geen relatie tussen de verdachte en het slachtoffer bestaat.
5. Ten laste van de verdachte heeft het hof in de zaak met parketnummer 01-879516-16 onder 1 bewezenverklaard dat:
“hij op 25 maart 2016 te Oss, ter uitvoering van het door hem voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachte rade [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg
- die [slachtoffer] met kracht tegen diens hoofd heeft getrapt of geschopt en
- die [slachtoffer] meermalen met kracht met gebalde vuist(en) tegen het hoofd en het lichaam heeft geslagen en/of gestompt,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
6. Deze bewezenverklaring berust op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling op het verkorte arrest.
7. Het hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
“Anders dan de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat de voorhanden bewijsmiddelen voldoende aanknopingspunten bieden om te komen tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde voorbedachte raad, zodat het hof komt tot een bewezenverklaring van de impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord.
Het hof baseert zijn oordeel op het volgende.
Voor “voorbedachte raad” moet vast komen te staan dat een verdachte enige tijd heeft gehad om zich te beraden, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Of voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt sterk af van die gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Voor wat betreft de verhouding tussen opzet en voorbedachte raad overweegt het hof dat deze niet slechts wordt bepaald door een onderscheid naar intensiteit, maar vooral door een kwalitatief verschil. Voorbedachte raad is een bijzondere kwalificatie waardoor het misdrijf een veel ernstiger karakter aanneemt dan doodslag. Voorbedachte raad kan samengaan met alle vormen van opzet, inclusief het zogenaamde voorwaardelijk opzet. Immers wanneer iemand met tijd voor overleg een plan opmaakt om een ander doel te bereiken, en daarbij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat zijn gedraging de dood van een ander zal veroorzaken, dan zijn alle kenmerken van voorbedachte raad aanwezig.
Het voorgaande in acht nemend overweegt het hof als volgt.
Verdachte heeft op 25 maart 2016 voorafgaand aan de aanval op slachtoffer [slachtoffer] enige tijd in de omgeving van de plaats delict, aan de [a-straat] [ik begrijp hier en hierna: de [a-straat], DP] te Oss, rondgelopen. Uit veiliggestelde camerabeelden van een woning aan de [b-straat] te Oss, in de onmiddellijke nabijheid van de plaats delict, en beelden van een beveiligingscamera in de [a-straat], leidt het hof af dat verdachte die dag vanaf omstreeks 09.08 uur voor het eerst ter plaatse verschijnt. Verdachte loopt omstreeks 09.10 uur uit de [c-straat] (zijstraat van de [a-straat]) en is de [a-straat] overgestoken. Verdachte is vervolgens in de brandgang gelegen tussen de panden [a-straat 1] en [a-straat 2] gaan staan; hij is dan uit beeld tussen circa 09.11 en 09.19 uur. Rond 09.19 uur is de verdachte uit de brandgang gekomen en is hij weer richting de [c-straat] gelopen.
Even later is de verdachte op de [b-straat] zichtbaar; hij loopt dan met versnelde pas richting de [a-straat]. Tussen 09.26:20 en 09.27:05 uur is de verdachte weer te zien op de [a-straat]. Hij loopt dan in de richting van de eerder genoemde brandgang tussen de panden met huisnummers [a-straat 1] en [a-straat 2], gaat die gang naar links in en is weer uit beeld verdwenen. Tussen 09.32:20 en 09.32:57 is de verdachte kort uit de brandgang geweest en ook weer terug erin gelopen.
Kort nadat het slachtoffer in beeld komt, vanaf circa 09.33:35, lopend over het trottoir van de [a-straat] richting de [c-straat], is de verdachte de brandgang uit gekomen en is te zien dat hij de [a-straat] is overgestoken en in de richting van het slachtoffer rent.
Blijkens de camerabeelden heeft verdachte aanvankelijk gedurende ruim een kwartier in de buurt van de plaats delict rondgelopen en -gekeken en heeft hij in de brandgang gestaan, met - naar het hof aanneemt - de bedoeling om de situatie ter plaatse goed op te nemen en zijn schuilplaats te controleren. Na vervolgens weer ‘een straatje’ te hebben omgelopen, heeft verdachte vervolgens minutenlang (vanaf uiterlijk 09.27:05 uur tot circa 09.33:35 uur) in de brandgang gestaan. Op enig moment heeft de verdachte in de brandgang een bivakmuts opgezet, welk dragen van de bivakmuts ook is waargenomen door de getuige [getuige]. Op het moment dat het slachtoffer over het trottoir van de [a-straat] aan kwam lopen en ter hoogte van de brandgang was (waar verdachte stond te wachten, aan de overzijde) is de verdachte gemaskerd en rechtstreeks op het slachtoffer afgelopen. Hij rende daarbij tussen twee geparkeerde auto’s door en maakte - aangekomen bij het slachtoffer - onmiddellijk (zoals het hof ter terechtzitting zelf op de camerabeelden heeft kunnen waarnemen) een slaande beweging in de richting van het slachtoffer, heeft hem tegen de woning/muur geduwd en heeft hem naar de grond, tussen de auto’s getrokken. Daar is op het slachtoffer ingeslagen. Verdachte hing voorovergebogen over het slachtoffer heen. Toen het slachtoffer op de grond lag heeft de verdachte het slachtoffer tegen het hoofd getrapt.
Na de geweldplegingen is de verdachte tussen de geparkeerde voertuigen uitgekomen en weg gerend in de richting van de [b-straat]. Er is nog waargenomen op de beelden (ook door het hof ter terechtzitting) dat verdachte zijn bivakmuts van zijn hoofd trok, terwijl hij de hoek om was gerend (volgens het procesdossier: ter hoogte van perceel [a-straat 3]). Op de [b-straat] is hij rennend gezien omstreeks 09.35 uur, op welke beelden de verbalisanten ook hun herkenning hebben gebaseerd.
Het hof leidt uit het voorgaande af dat de verdachte een vooropgezet plan had om vermomd met een bivakmuts geweld te plegen jegens het slachtoffer en hij niet heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Uit het minutenlange wachten op het slachtoffer in de brandgang, het vervolgens met een bivakmuts op, rennend de straat oversteken, en het nietsvermoedende slachtoffer aanvallen door hem onmiddellijk te slaan, te schoppen en hem naar de grond te trekken, zijn geen aanwijzingen te vinden die daar op kunnen wijzen en contra-indicaties hieromtrent zijn niet aangevoerd.
De verdachte heeft aldus voldoende gelegenheid gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van wat hij zou gaan doen met het slachtoffer en hij heeft zich daarvan ook rekenschap gegeven. Een en ander leidt het hof ook af uit het na een korte onderbreking (van 37 sec. van 09.32.20 tot 09.32.57 uur) weer terug de brandgang ingaan om het slachtoffer op te wachten, alsmede uit het opzetten van een bivakmuts in de tijd dat verdachte in de brandgang was, waarmee verdachte dus niet terugkwam op het eerder genomen besluit. Het hof ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de verdachte anders heeft gehandeld dan hij van plan was, waaronder dus ook het uitoefenen van het "geweld op of tegen het hoofd.”
8. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde de bewezenverklaring van poging tot doodslag gevorderd. In eerste aanleg had de officier van justitie dit eveneens gevorderd en was de verdachte door de rechtbank ook vrijgesproken van de ten laste gelegde voorbedachte raad en veroordeeld voor poging doodslag. De verdachte heeft zich zowel in eerste aanleg als in hoger beroep ten aanzien van dit feit beroepen op zijn zwijgrecht. Wel heeft hij in hoger beroep verklaard dat hij niet degene is die op de camerabeelden is te zien.
9. Alvorens nader in te gaan op de klachten die opkomen tegen (de motivering van ) het oordeel van het hof dat sprake is van “voorbedachte raad”, besteed ik aandacht aan de betekenis van dit begrip en aan de eisen die door de Hoge Raad aan een bewezenverklaring daarvan worden gesteld.
10. De in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende bewoordingen “na kalm beraad en rustig overleg” geven uitdrukking aan het delictsbestanddeel “met voorbedachten rade” van art. 289 Sr. De aan de inhoud en het bewijs van dit bestanddeel te stellen eisen heeft de Hoge Raad sinds 20122.aangescherpt. Vaste jurisprudentie is inmiddels de volgende in de uitspraken van de Hoge Raad vooropgestelde overweging:
“Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”3.
11. In de volgende arresten van de Hoge Raad wordt het bestaan van voorbedachte raad - of meer in het bijzonder het oordeel dat de verdachte reeds voorafgaand aan de daadwerkelijke handelingen een besluit had genomen en dat hij voldoende tijd had om zich te beraden op dat besluit - (voornamelijk) gebaseerd op het door de verdachte treffen van (soms minimale) voorbereidingshandelingen en het vervolgens opwachten van het slachtoffer. In alle hierna genoemde arresten liet de Hoge Raad de bewezenverklaring van de voorbedachte raad in stand.
Allereerst HR 5 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1520.4.De Hoge Raad nam in het bijzonder in aanmerking dat het hof had vastgesteld dat de verdachte na een ruzie met het latere slachtoffer uit een café was gezet, dat hij zich een kwartier daarna (met een ander) had opgesteld in de buurt van dat café, dat hij gedurende zes minuten diverse keren richting het café had gelopen en gekeken, dat toen het slachtoffer uit het café kwam en zijn richting op liep, de verdachte zijn mes, met enige moeite, uitklapte en het slachtoffer met kracht in zijn buik stak.
Vervolgens HR 13 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:48.5.De verdachte had gedurende enige tijd achter een pilaar staan wachten, waarbij hij een steekwapen ter hand had genomen. Vervolgens was hij op het slachtoffer afgerend die op dat moment met een ander stond te praten en had hij het slachtoffer van achteren zonder dralen en doelgericht in zijn hoofd gestoken, waarna hij zich meteen uit de voeten maakte. Het verschil met het eerstgenoemde arrest is dat het hof bij zijn oordeel dat de verdachte handelde met voorbedachte raad had betrokken dat de verdachte en het slachtoffer een gewelddadige voorgeschiedenis van recente aard hadden, in welk verband het hof had vastgesteld dat de verdachte had gedreigd hem van het leven te beroven. Het hof heeft mede daarom gesproken over een “tevoren beraamde” aanslag. Voorts heeft het bij zijn oordeel betekenis toegekend aan het ontbreken van aanwijzingen voor de mogelijkheid dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling en aan de tijd en gelegenheid die de verdachte heeft gehad om na te denken over zijn voorgenomen daad en de mogelijke gevolgen daarvan toen hij gedurende enige tijd achter een pilaar heeft staan wachten.
Ik wijs verder op HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9428.6.Het hof had vastgesteld dat de verdachte ’s ochtends zijn wapen had opgehaald, aan het einde van de dag naar een plek in de nabijheid waarvan het slachtoffer werkte was gegaan, hij zijn auto zodanig had geparkeerd dat hij meteen weer zou kunnen wegrijden, hij bij het uitstappen zijn geladen wapen had meegenomen en zich in de afwachting van de komst van het slachtoffer met het wapen in de hand verdekt had opgesteld, toen zij eraan kwam met het wapen in zijn hand naar haar is toegelopen en haar van korte afstand driemaal in haar hoofd heeft geschoten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof gelet daarop heeft kunnen oordelen dat de levensberoving niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging maar dat voor hem de tijd en de gelegenheid hebben bestaan om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Ten slotte HR 18 december 1979, NJ 1980/204.7.De dader had om 18.50u zijn auto bij de woning van het slachtoffer tot stilstand gebracht, was vandaar, voorzien van met sokken omwikkelde schoenen naar het achtererf van deze woning gelopen, had zich aldaar met een pistool opgehouden en om 22.05u het thuiskomende slachtoffer doodgeschoten. De Hoge Raad oordeelde dat het hof daaruit heeft kunnen afleiden dat de verdachte niet in een opwelling heeft gehandeld maar “na in kalm beraad en rustig overleg het voornemen te hebben opgevat en het besluit te hebben genomen het slachtoffer te doden”.8.
Uit voorgaande jurisprudentie leid ik af dat met name de planmatigheid in de voorbereidende fase gecombineerd met het tijdsverloop tijdens het wachten op het slachtoffer voorafgaande aan de uitvoering van het voornemen, belangrijke factoren zijn voor het kunnen aannemen van voorbedachte raad.
12. Terug naar het onderhavige geval. Blijkens de gebezigde bewijsmiddelen en zijn bewijsoverweging heeft het hof, voor zover van belang, het volgende vastgesteld. De verdachte heeft voorafgaand aan het toegepaste geweld op 25 maart 2016 gedurende ruim een kwartier in de buurt van de plaats delict rondgelopen en rondgekeken en heeft in een brandgang gestaan. Na vervolgens weer ‘een straatje’ te hebben omgelopen, heeft de verdachte vervolgens ruim zes minuten in de brandgang gestaan. Op enig moment heeft de verdachte in de brandgang een bivakmuts opgezet. Op het moment dat het slachtoffer over het trottoir van de [a-straat] aan kwam lopen en ter hoogte van de brandgang was, is de verdachte gemaskerd en rechtstreeks vanaf de overzijde op het slachtoffer afgelopen. Hij rende daarbij tussen twee geparkeerde auto’s door en maakte - aangekomen bij het slachtoffer - onmiddellijk een slaande beweging in de richting van het slachtoffer, heeft hem tegen de woning/muur geduwd en heeft hem naar de grond, tussen de auto’s getrokken. Daar heeft hij op het slachtoffer ingeslagen. De verdachte hing voorovergebogen over het slachtoffer heen. Toen het slachtoffer op de grond lag, heeft de verdachte het slachtoffer met volle kracht tegen zijn hoofd getrapt, waarbij hij het hoofd van het slachtoffer ‘als een voetbal’ gebruikte. Naast het hoofd van het slachtoffer lag nadien een plas bloed op de grond. Het slachtoffer had een bebloed gezicht en was niet bij bewustzijn. Na de geweldplegingen is de verdachte tussen de geparkeerde voertuigen uitgekomen en weggerend. Terwijl hij de hoek om rende, trok hij zijn bivakmuts van zijn hoofd.
13. In weerwil van hetgeen de steller van het middel in de toelichting betoogt, heeft het hof op grond van genoemde vaststellingen de bewijsconclusie kunnen trekken dat de verdachte een vooropgezet plan had om vermomd met een bivakmuts geweld te plegen jegens het slachtoffer, dat hij met het rondlopen en rondkijken in de buurt van de plaats delict de bedoeling had om de situatie ter plaatse goed op te nemen en zijn schuilplaats te controleren, dat hij minutenlang op het slachtoffer heeft gewacht in de brandgang en dat hij niet is teruggekomen op het eerder genomen besluit om jegens het slachtoffer geweld te plegen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en genoegzaam gemotiveerd. Daarbij merk ik op dat het hof in de strafmaatoverweging – anders dan betoogd - niet heeft vastgesteld dat de verdachte en het slachtoffer elkaar niet kenden, maar dat door het hof geen persoonlijke of zakelijke relatie tussen de verdachte en het slachtoffer is kunnen worden vastgesteld. Dit laatste sluit de mogelijkheid niet uit dat er wél een persoonlijke of zakelijke relatie tussen de verdachte en het slachtoffer bestond. Verder geldt dat uit de voor het bewijs gebruikte verklaring van de getuige [getuige] blijkt dat de verdachte tegen deze getuige, die tijdens de daad wilde ingrijpen, heeft gezegd: “Bemoei je er niet mee. Je weet niet waar het over gaat”. Hieruit kan worden afgeleid dat de verdachte het specifiek op dit slachtoffer gemunt had. Voor zover het middel tevens bedoelt te klagen dat voorbedachte raad en een de verdachte onbekend slachtoffer niet samen kunnen gaan, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Immers, art. 289 Sr spreek over “een ander”, welke ander dus helemaal niet bepaald hoeft te zijn.9.Zo ook Machielse, die meent dat “evenmin als het voor het bewijs van opzet nodig is dat de dader de identiteit van het slachtoffer heeft gekend omdat voldoende is dat het opzet gericht was op het van het leven beroven van een ander, wie dan ook, het voor de voorbedachte raad noodzakelijk is dat het tevoren genomen besluit al betrekking heeft op de identiteit van de getroffene. Voorbedachte raad zegt iets over wat aan het misdrijf vooraf is gegaan maar niets over het object van het misdrijf.”10.Zelfs een vergissing in de persoon op het moment van handeling betekent niet dat de gebeurtenis niet meer onder de delictsomschrijving te brengen is vanwege de gelijkwaardigheid der individuen in art 289 Sr.11.Het middel faalt dan ook in zoverre.
14. Het middel klaagt ten slotte dat het hof “ten onrechte” heeft overwogen dat geen contra-indicaties voor voorbedachte raad zijn aangevoerd, nu uit de pleitaantekeningen blijkt dat de onder 2 ten laste gelegde en bewezenverklaarde bedreiging met een mes als een “sterke contra-indicatie” voor de onder 1 ten laste gelegde voorbedachte raad is aangevoerd, omdat dit mes bij het jegens het slachtoffer van het onderhavige feit uitgeoefende geweld niet is gebruikt. Het hof is aan dat uitdrukkelijk onderbouwde standpunt stilzwijgend voorbij gegaan en daarom is zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed, aldus de steller van het middel.
15. Blijkens de ter terechtzitting in hoger beroep van 15 november 2017 overgelegde pleitnotities heeft de raadsman van de verdachte aldaar, voor zover van belang, het volgende aangevoerd:
“13.4. Cliënt wordt eveneens ten laste gelegd de bedreiging van [getuige] met een mes. Het feit dat cliënt een mes bij zich droeg vormt een sterke contra-indicatie voor het aannemen van de voorbedachte rade op de levensberoving of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel, nu dit mes op geen enkel moment gebruikt is ten tijde van de mishandeling.”
16. Het hof heeft in zijn bewijsoverweging, voor zover van belang, vastgesteld dat de verdachte “niet heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling”, nu daarvoor in de vastgestelde feiten geen aanwijzingen zijn te vinden die daarop kunnen wijzen en contra-indicaties die erop wijzen dat de verdachte wél vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling zou hebben gehandeld, niet zijn aangevoerd.
17. Met mijn oud-ambtgenoot Vellinga12.meen ik dat een beroep op contra-indicaties voor voorbedachte raad als door de Hoge Raad bedoeld tot op zekere hoogte op één lijn kan worden gesteld met een beroep op een alternatief scenario. Bij een beroep op een alternatief scenario gaat het niet om een beroep op een theoretische mogelijkheid maar om de stellige bewering dat het anders is gegaan dan de tenlastelegging inhoudt. Voor een beroep op een contra-indicatie geldt dit ook. Dat het hof het vrij algemeen aangevoerde verweer met betrekking tot het mes dat de verdachte bij zich had kennelijk niet heeft opgevat als een stellige bewering dat en waaruit blijkt dat de verdachte heeft gehandeld vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling en niet met voorbedachte raad en het hof het verweer daarmee kennelijk evenmin als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt heeft beschouwd waarop het had moeten responderen, acht ik niet onbegrijpelijk. Het middel faalt ook in zoverre.
18. Gelet op al het voorgaande heeft het hof zijn oordeel dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, voor zover daarover in cassatie is geklaagd, niet onbegrijpelijk gemotiveerd.
19. Het tweede middel
20. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
21. Namens de verdachte is op 11 december 2017 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 25 juni 2018 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dit betekent dat de inzendtermijn van zes maanden met twee weken is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. Het middel is daarmee terecht voorgesteld.
22. Het eerste middel faalt. Het tweede middel slaagt en dient tot strafvermindering te leiden.
23. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
24. Deze conclusie strekt tot vernietiging, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, tot vermindering van de straf naar de gebruikelijke maatstaf wegens de geconstateerde inbreuk op het in art. 6 EVRM gegarandeerde recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
plv. AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑03‑2019
HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518.
Het standaardarrest waarnaar de Hoge Raad sinds eind 2013 verwijst is HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156, m.nt. Keulen. De bedoelde rechtspraak kondigde zich aan in HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518 (rov. 2.7.3.), m.nt. Keulen.
Bewezenverklaard was poging tot moord.
Bewezenverklaard was moord.
Bewezenverklaard was moord.
Bewezenverklaard was moord.
In dit overzicht heb ik zaken waarin (onder meer) werd geklaagd over de bewezenverklaarde voorbedachte raad, maar waarbij het cassatieberoep is verworpen met art. 81.1 RO, buiten beschouwing gelaten. Zie hieromtrent o.a. HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:623 (poging tot moord) en HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:356 (medeplegen van moord).
Zie ook H.A. Demeersseman, Met voorbedachten rade, Arnhem: Gouda Quint 1989, p. 30.
Demeersseman, p. 34.
Zie daarvoor zijn conclusie van 6 maart 2018, ECLI:NL:PHR:2018:358, nr. 33.