HR, 27-11-2007, nr. 03323/06
ECLI:NL:HR:2007:BB6400
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-11-2007
- Zaaknummer
03323/06
- LJN
BB6400
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB6400, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 27‑11‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB6400
ECLI:NL:HR:2007:BB6400, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑11‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB6400
- Wetingang
art. 322 Wetboek van Strafvordering
- Vindplaatsen
NbSr 2008/2
Conclusie 27‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen n.a.v. het onderzoek ttz. van het Hof van 12-4-2006 en het onderzoek ttz. in 1e aanleg. I.c. is de dagvaarding in hoger beroep op 24-12-2004 op de voet van art. 588.3 aanhef onder a Sv aan verdachte betekend. Art. 322.4 Sv (i.w.tr. 1-1-2005) is i.c. derhalve niet van toepassing. Het voorgaande brengt mee dat verdachte niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep, vzv. dit is gericht tegen ’s Hofs tussenbeslissing van 8-3-2005, omdat de bestreden einduitspraak niet mede berust op die tussenbeslissing (vgl. HR LJN AD2489).
Nr. 03323/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 2 oktober 2007
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Amsterdam zitting houdende te Arnhem, heeft bij arrest van 26 april 2006 de verdachte ter zake van 1. "als oprichter, leider of bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en 2. "medeplegen van het als beroep of bedrijf uitoefenen van het opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeventien maanden en twee weken, alsmede tot een geldboete van vijftienduizend euro, subsidiair driehonderd dagen hechtenis.
2. Mr W.J. Ausma, advocaat te Nieuwegein, heeft namens verdachte beroep in cassatie ingesteld. Mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. (1)
3.1 Het eerste middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans met toepassing van de verkeerde maatstaf het verzoek heeft afgewezen tot het horen van een aantal getuigen, dan wel dat het die beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd.
3.2.1 Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2005 houdt onder meer in:
De raadsman deelt mede- zakelijk weergegeven-:
"Ik persisteer bij mijn verzoeken zoals ik deze in mijn brief van 18 februari 2005 heb omschreven. Ik reageer hierbij op het schriftelijke antwoord dat ik op deze verzoeken van de advocaat-generaal heb ontvangen.
(...)
Ik wil de getuige [getuige 5] confronteren met de verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4], teneinde aan te kunnen tonen dat de verklaringen die [getuige 5] heeft afgelegd, onbetrouwbaar en ongeloofwaardig zijn".
3.2.2 Blijkens dat proces-verbaal heeft het Hof een aantal verzoeken van de raadsman gehonoreerd en een nader onderzoek door de Rechter-Commissaris gelast, doch het verzoek tot het horen van genoemde getuigen (en van de getuige [getuige 1]) afgewezen.
3.2.3 Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 12 april 2006 houdt in:
"In verband met de gewijzigde samenstelling van het hof wordt het onderzoek opnieuw aangevangen.
(...)
De voorzitter merkt op dat de zaak op 8 maart 2005 is aangehouden voor het horen van getuigen bij de rechter-commissaris en het oproepen van getuige [getuige 5] voor de zitting van vandaag. De getuigen zijn inmiddels bij de rechter-commissaris gehoord. Getuige [getuige 5] is verschenen en bevindt zich niet in de zittingszaal.
De raadsman deelt desgevraagd mede dat hij momenteel geen verzoeken meer heeft".(2)
3.2.4 Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het Hof van 12 april 2006 en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
3.3 Nu het bestreden arrest niet is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2005 is verdachte in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen de op die terechtzitting gegeven tussenbeslissing niet-ontvankelijk.(3)
Weliswaar bepaalt artikel 322, lid 4, Sv thans, na de inwerkingtreding van de Wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 579, dat in een geval als het onderhavige beslissingen over het horen van getuigen, ook als het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen, in stand blijven (zodat daarover dan ook kan worden geklaagd(4)), maar die bepaling is hier, gelet op de overgangsbepaling (art. V) van genoemde wet niet van toepassing. Immers, de dagvaarding in hoger beroep is vóór 1 januari 2005 en wel op 24 december 2004 betekend.
3.4 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verdachte in zijn cassatieberoep voor zover dat is gericht tegen bedoelde tussenbeslissing van 8 maart 2005, niet-ontvankelijk is, zodat het middel buiten bespreking kan blijven.
4.1 Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof op een verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, niet heeft beslist.
4.2 Volgens de toelichting gaat het om het verweer dat de verdachte voor de tweede maal in de "zaak [...]" (de Haagse zaak) wordt vervolgd, omdat die zaak een substantieel onderdeel vormt van de onderhavige zaak; kennelijk gaat het dan om feit 1 in deze zaak, de betrokkenheid van verdachte bij een criminele organisatie. De feiten waarvoor verdachte in de Haagse zaak was vervolgd (kort gezegd afpersing, vrijheidsberoving en geweld) en waarvoor hij is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, hadden, zo begrijp ik het verweer en het middel, immers te maken met het intern functioneren van de organisatie.
4.3 Het bestreden arrest houdt onder het hoofd "Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie onder meer het volgende in:
" (...)
Het recht om verdachte voor feit 1 te vervolgen zou verder af moeten springen op het feit dat verdachte terzake van daarmee gelieerde feiten in Den Haag reeds vervolgd en veroordeeld is. Uit het dossier blijkt dat verdachte in Den Haag is vervolgd (en uiteindelijk ook in hoger beroep veroordeeld) voor afpersing in vereniging, medeplegen vrijheidsberoving en medeplegen mishandeling, wat, kort gezegd, een afstraffing was door verdachte en zijn companen, toegediend aan [getuige 5] en een derde. Het onderzoek naar (in déze strafzaak aan de orde) de criminele organisatie waarvan verdachte deel uit zou maken en de (andere) praktijken van die organisatie, werd door of onder leiding van het parket Utrecht voortgezet en de uitkomsten van dat onderzoek leidden tot deze strafzaak. Het hof kan niet zien waarom of op grond waarvan het Openbaar Ministerie het recht zou hebben verspeeld om dit een en ander door te zetten tot deze strafzaak. Ook dit verweer sneuvelt".
4.4 Uit het voorgaande volgt dat het middel feitelijke grondslag mist, omdat het Hof wel op het verweer heeft gereageerd. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden en kan met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan.
5. Gronden die tot ambtshalve vernietiging zouden moeten leiden, heb ik niet aangetroffen.
6. Deze conclusie strekt ertoe dat de verdachte niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen de op 8 maart 2005 gegeven tussenbeslissing en dat het beroep voor het overige wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met 3321-06, waarin ik vandaag ook concludeer.
2 Niet alleen is het verzoek op de nadere terechtzitting dus niet herhaald, uit deze laatste opmerking zou kunnen worden afgeleid dat de verdediging na het inmiddels ingestelde onderzoek geen belang meer zag in het horen van genoemde getuigen en daarom geen belang heeft bij de cassatieklacht.
3 Vgl. HR 20 februari 1996, NJ 1996, 424. Het beroep dat in het middel wordt gedaan op HR NJ 1998, 153, miskent dat toen met instemming van de procespartijen al hetgeen op de eerdere terechtzitting blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal was verhandeld, op de "nieuwe" terechtzitting als herhaald en ingelast werd beschouwd.
4 Vgl. HR 19 juni 2007, LJN AZ9346
Uitspraak 27‑11‑2007
Inhoudsindicatie
Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen n.a.v. het onderzoek ttz. van het Hof van 12-4-2006 en het onderzoek ttz. in 1e aanleg. I.c. is de dagvaarding in hoger beroep op 24-12-2004 op de voet van art. 588.3 aanhef onder a Sv aan verdachte betekend. Art. 322.4 Sv (i.w.tr. 1-1-2005) is i.c. derhalve niet van toepassing. Het voorgaande brengt mee dat verdachte niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep, vzv. dit is gericht tegen ’s Hofs tussenbeslissing van 8-3-2005, omdat de bestreden einduitspraak niet mede berust op die tussenbeslissing (vgl. HR LJN AD2489).
27 november 2007
Strafkamer
nr. 03323/06
DV/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 26 april 2006, nummer 21/004260-04, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Utrecht van 20 november 2003 - de verdachte ter zake van 1. "als oprichter, leider of bestuurder deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en 2. "medeplegen van het als beroep of bedrijf uitoefenen van het opzettelijk inbreuk maken op eens anders auteursrecht, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeventien maanden en twee weken, alsmede tot een geldboete van vijftienduizend euro, subsidiair driehonderd dagen hechtenis.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R. Zilver, advocaat te Nieuwegein, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaart in zijn beroep voor zover dat is gericht tegen de op 8 maart 2005 gegeven tussenbeslissing en het beroep voor het overige verwerpt.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.1. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof ter terechtzitting van 8 maart 2005 het verzoek tot het horen van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft afgewezen.
3.2.1. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 maart 2005 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"De raadsman deelt mede -zakelijk weergegeven-:
Ik persisteer bij mijn verzoeken zoals ik die in mijn brief van 18 februari 2005 heb omschreven. Ik reageer hierbij op het schriftelijke antwoord dat ik op deze verzoeken van de advocaat-generaal heb ontvangen.
(...)
Ik wil de getuige [getuige 5] confronteren met de verklaringen van de getuigen [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4], teneinde aan te kunnen tonen dat de verklaringen die [getuige 5] heeft afgelegd, onbetrouwbaar en ongeloofwaardig zijn.
(...)
Na gehouden beraad deelt de voorzitter als beslissing van het hof mede:
- (...)
- dat het verzoek ten aanzien van de getuigen [getuige 1], [getuige 2], [getuige 3] en [getuige 4] wordt afgewezen nu het hof van oordeel is dat het zonder het nader horen van deze getuigen tot een oordeel omtrent de betrouwbaarheid van de getuige [getuige 5] kan komen;
- dat het onderzoek voor onbepaalde tijd wordt geschorst."
3.2.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 12 april 2006 houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"In verband met de gewijzigde samenstelling van het hof wordt het onderzoek opnieuw aangevangen.
(...)
De raadsman deelt desgevraagd mede dat hij momenteel geen verzoeken meer heeft."
3.2.3. Het bestreden arrest houdt in dat het is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het Hof van 12 april 2006 en het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
3.3.1. Bij de op 1 januari 2005 in werking getreden wet van 10 november 2004, Stb. 579, tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de rechterlijke organisatie in verband met het horen van getuigen en enkele aanverwante onderwerpen, is aan art. 322 Sv een vierde lid toegevoegd.
3.3.2. Art. 322, vierde lid, Sv luidt als volgt:
"Ook in het geval het onderzoek ter terechtzitting opnieuw wordt aangevangen blijven beslissingen van de rechtbank inzake de geldigheid van de uitreiking van de dagvaarding uit hoofde van artikel 278, eerste lid, beslissingen op verweren van de verdachte uit hoofde van artikel 283, eerste lid, beslissingen op vorderingen tot wijziging van de telastlegging alsmede beslissingen inzake het horen of de oproeping van getuigen of deskundigen ter terechtzitting uit hoofde van artikel 287 of artikel 288 in stand."
3.3.3. Ingevolge de overgangsbepaling, art. V, eerste lid, van de in 3.3.1. genoemde wet, geldt dat art. 322, vierde lid, Sv, welke bepaling op grond van art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, toepassing vindt in zaken waarin de dagvaarding in hoger beroep na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet is uitgebracht.
3.3.4. In onderhavige zaak is de dagvaarding in hoger beroep op 24 december 2004 op de voet van art. 588, derde lid aanhef onder a, Sv aan de verdachte betekend. Art. 322, vierde lid, Sv is in de onderhavige zaak derhalve niet van toepassing.
3.4. Het voorgaande brengt mee dat de verdachte niet kan worden ontvangen in zijn cassatieberoep voor zover dit is gericht tegen 's Hofs tussenbeslissing van 8 maart 2005, omdat de bestreden einduitspraak niet mede berust op die tussenbeslissing (vgl. HR 20 februari 1996, LJN AD2489, NJ 1996, 424). Het eerste middel moet daarom onbesproken blijven.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu het tweede middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in zijn beroep voorzover dat is gericht tegen de door het Hof ter terechtzitting van 8 maart 2005 gegeven uitspraak;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 27 november 2007.