HvJEU 10 september 2015, zaak C-81/14, ECLI:EU:C:2015:575.
HR, 30-09-2022, nr. 21/00517
ECLI:NL:HR:2022:1334, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-09-2022
- Zaaknummer
21/00517
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1334, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 30‑09‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:49, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:9269, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2022:49, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑01‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1334, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 19‑03‑2021
- Vindplaatsen
JB 2022/189 met annotatie van mr. L.J.M. Timmermans
AB 2022/378 met annotatie van G.A. van der Veen
JOM 2023/92 met annotatie van mr. L.J.M. Timmermans
JIN 2023/55 met annotatie van mr. L.J.M. Timmermans
Uitspraak 30‑09‑2022
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Besluitaansprakelijkheid. Causaal verband. Peilmoment voor vaststellen c.s.q.n.-verband (HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis)).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00517
Datum 30 september 2022
ARREST
In de zaak van
Vincentius Franciscus Maria JONGERIUS, in zijn hoedanigheid van curator in het
faillissement van NANNOKA VULCANUS INDUSTRIES B.V.,kantoorhoudende te Doetinchem,
EISER tot cassatie,
hierna: Nannoka,
advocaat: J.F. de Groot,
tegen
DE PROVINCIE GELDERLAND,zetelende te Arnhem,
VERWEERSTER in cassatie,
hierna: de Provincie,
advocaten: N. van Triet, thans ook R.T. Wiegerink.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/05/316870 / HA ZA 17-106 van de rechtbank Gelderland van 24 mei 2017 en 25 oktober 2017;
de arresten in de zaak 200.232.652 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 25 juni 2019 en 10 november 2020.
Nannoka heeft tegen het arrest van het hof van 10 november 2020 beroep in cassatie ingesteld.
De Provincie heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor de Provincie toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De advocaat van de Provincie heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Nannoka dreef een ijzergieterij waar behuizingen voor tandwielsystemen worden gegoten. Vanwege de hoge temperaturen en agressieve oliën die zich in dergelijke behuizingen voordoen, moeten deze worden voorzien van een coating. Daartoe beschikte Nannoka over een installatie voor lak- en coatingwerkzaamheden waar de gietstukken worden gedompeld in baden met de coating. De door Nannoka gebruikte coatings bevatten tot na 7 oktober 2010 verdunners op basis van oplosmiddelen met ‘vluchtige organische stoffen’ (hierna: VOS).
(ii) Ingevolge art. 3 lid 1 in verbinding met art. 5, aanhef en onder a, van het Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-Richtlijn milieubeheer (hierna: het Oplosmiddelenbesluit) diende Nannoka, voor zover in cassatie van belang, ervoor zorg te dragen dat de installaties in haar inrichting uiterlijk op 31 oktober 2007 voldeden aan a) de in bijlage IIA van dat besluit bepaalde emissiegrenswaarden, of b) aan de eisen van het in bijlage IIB beschreven reductieprogramma. In bijlage IIB is onder meer vermeld:
“1 Beginselen
Het reductieprogramma is bedoeld om de exploitant de mogelijkheid te bieden de emissie op een andere manier in dezelfde mate te beperken als door de toepassing van emissiegrenswaarden zou gebeuren. Daartoe mag de exploitant ieder speciaal voor zijn installatie ontworpen reductieprogramma gebruiken, mits uiteindelijk dezelfde emissiebeperking wordt bereikt.
(…)
De volgende regeling geldt voor installaties waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen en voor de bepaling van het referentiepunt voor de emissiebeperking kan worden gebruikt.
i) De exploitant dient een reductieprogramma in waarin met name de daling van het gemiddelde gehalte aan oplosmiddelen (…) wordt vermeld die leidt tot een beperking van de totale emissie van de installatie tot een bepaald percentage van de jaarlijkse referentie- emissie, de zogenoemde beoogde emissie. Dit gebeurt volgens het volgende tijdschema:
Periode in jaren | Maximaal toegelaten totale emissie per jaar | |
Nieuwe installaties | Bestaande installaties | |
Uiterlijk 31.10.2001 | Uiterlijk 31.10.2005 | Beoogde emissie x 1,5 |
Uiterlijk 31.10.2004 | Uiterlijk 31.10.2007 | Beoogde emissie |
ii) De jaarlijkse referentie-emissie wordt als volgt berekend: (…)”
(iii) Bij brief van 27 oktober 2005 heeft Nannoka zich bij het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland (hierna: het college) aangemeld om gebruik te kunnen maken van een reductieprogramma als bedoeld in bijlage IIB.
(iv) Bij brief van 15 oktober 2007 heeft Nannoka het college verzocht om extra tijd tot 31 oktober 2008 om het reductieprogramma uit te voeren.
(v) Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het college een last onder dwangsom aan Nannoka opgelegd. Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat Nannoka per 31 oktober 2005 en 31 oktober 2007 niet had voldaan aan de vereiste maximale emissies en de beoogde emissie in 2008 en 2009 evenmin heeft gehaald. Het college heeft Nannoka een termijn van vijf maanden na 7 oktober 2010 gegeven om aan het Oplosmiddelenbesluit te voldoen.
(vi) Nannoka heeft tegen het besluit van 7 oktober 2010 bezwaar gemaakt en vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
(vii) Nannoka heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank. In dit hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) bij uitspraak van 12 februari 2014 aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJEU) verzocht om bij wege van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op een drietal vragen. Deze vragen heeft het HvJEU bij arrest van 10 september 20151.beantwoord.
(viii) De Afdeling heeft bij uitspraak van 9 maart 2016,2.voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld:
“5. Het Hof heeft in zijn arrest van 10 september 2015 geoordeeld dat, anders dan het college (en de Nederlandse regering) steeds hebben betoogd, de passage over extra tijd in bijlage IIB niet slechts ziet op extra tijd tot 31 oktober 2007. De passage betekent volgens het Hof dat een exploitant van een installatie ook na die datum extra tijd kan krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren. Met andere woorden: de exploitant van een installatie kan extra tijd krijgen om via uitvoering van een reductieprogramma de emissiebeperking die volgens de gestelde grenswaarden in principe per 31 oktober 2007 zou moeten zijn bereikt, pas op een later tijdstip te behalen.
Het Hof heeft in zijn arrest voorts geconcludeerd dat uit het woord "krijgen" in bijlage IIB voortvloeit dat voor deze extra tijd toestemming van de bevoegde autoriteiten is vereist. Een dergelijke toestemming veronderstelt noodzakelijkerwijs ook dat de exploitant van de betrokken installatie vooraf een verzoek om extra tijd heeft ingediend. Het Hof heeft vervolgens in zijn arrest uiteengezet hoe de afweging van de autoriteiten over het al dan niet geven van die toestemming zou moeten plaatsvinden.
(…)
8. In dit geval is naar het oordeel van de Afdeling sprake van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college had behoren af te zien van handhavend optreden. Hiertoe overweegt de Afdeling als volgt.
8.1.
Nannoka heeft het college – dat naar het oordeel van de Afdeling in deze zaak de bevoegde autoriteit is als bedoeld door het Hof – verzocht om extra tijd, in de eerste plaats bij brief van 15 oktober 2007, welk verzoek zij later bij brief van 29 januari 2008 heeft herhaald en verder onderbouwd.
Het college heeft vervolgens op 7 oktober 2010, zonder reactie op dit verzoek, de last onder dwangsom opgelegd. Dit besluit is bij zijn besluit op bezwaar van 13 juli 2011 gehandhaafd.
(…)
8.2.
Het Hof heeft in zijn arrest bepaald dat bij de bepaling of de exploitant extra tijd moet krijgen en bij de vaststelling van de lengte van die extra tijd, met name moet worden nagegaan:
- of de vervangingsproducten die geschikt zijn om in de betrokken installaties te worden gebruikt en om de emissie van vluchtige organische stoffen te verminderen, daadwerkelijk in ontwikkeling zijn,
- of de lopende werkzaamheden, gelet op de verstrekte gegevens, in de totstandkoming van dergelijke producten kunnen uitmonden,
- of er geen alternatieve maatregel is waarmee met minder kosten tot een vergelijkbare of zelfs grotere emissiebeperking kan worden gekomen,
- of er niet reeds andere vervangingsproducten beschikbaar zijn.
Voorts moet volgens het Hof rekening worden gehouden met de verhouding tussen enerzijds de emissiebeperkingen die mogelijk worden gemaakt door de vervangingsproducten en de kosten van die producten, en anderzijds de door de extra tijd teweeggebrachte extra emissie en de kosten van eventuele alternatieve maatregelen. De lengte van de extra tijd mag volgens het Hof niet uitgaan boven hetgeen noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de vervangingsproducten.
(…)
8.6.
De Afdeling concludeert uit het voorgaande dat het college, uitgaande van een onjuiste uitleg van het Oplosmiddelenbesluit, ten onrechte heeft nagelaten om op basis van het verzoek van Nannoka te beoordelen of aanleiding bestond om haar extra tijd te gunnen voor het ontwikkelen van vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen. Inwilligen van dit verzoek zou hebben betekend dat Nannoka haar installatie voor lak- en coatingsprocessen had kunnen blijven gebruiken zonder het Oplosmiddelenbesluit te overtreden.
Onder deze omstandigheden had het college behoren af te zien van handhavend optreden zo lang nog geen deugdelijke beslissing over het verzoek om extra tijd was genomen. Zijn opgelegde last is gelet hierop bij het besluit op bezwaar van 13 juli 2011 ten onrechte gehandhaafd. De rechtbank heeft gelet hierop ten onrechte het beroep van Nannoka tegen dit besluit ongegrond verklaard.
9. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit op bezwaar van 13 juli 2011 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking. De last, voor zover deze nog in stand is gebleven na de gedeeltelijke intrekking ervan, heeft betrekking op de periode tot 1 januari 2013. Nu het geconstateerde gebrek – het opleggen van een last zonder eerst een deugdelijke afweging over extra tijd te maken – voor deze gehele periode geldt en ook niet meer kan worden hersteld, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door de last voor zover nog in stand gebleven te herroepen.”
(ix) Nannoka is op 19 februari 2019 in staat van faillissement verklaard.
2.2
Nannoka vordert in dit geding, na wijziging van eis en voor zover in cassatie van belang, een verklaring voor recht dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld jegens Nannoka door het dwangsombesluit van 7 oktober 2010 jegens haar uit te vaardigen en dit te handhaven tot de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016, met veroordeling van de Provincie tot betaling van de schade die Nannoka ten gevolge daarvan heeft geleden, ten bedrage van € 1.017.926,--, althans een in goede justitie te bepalen bedrag.
2.3
De rechtbank heeft de vorderingen van Nannoka afgewezen. In hoger beroep heeft het hof3.het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, samengevat, het volgende overwogen.
Uitgangspunt vormt dat met de vernietiging door de bestuursrechter van een overheidsbesluit de onrechtmatigheid van dit besluit is gegeven. De uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 brengt mee dat de burgerlijke rechter in deze procedure dient uit te gaan van de onrechtmatigheid van het desbetreffende besluit. De burgerlijke rechter is bij de beoordeling van een kwestie die niet de geldigheid van het besluit betreft, evenwel niet gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit. (rov. 5.5)
Het staat de burgerlijke rechter in dit geval – uitgaande van het door de Afdeling vernietigde besluit – vrij zelfstandig een oordeel te vellen over de handelingen die niet de geldigheid van het besluit betreffen. Dat de Afdeling in haar uitspraak heeft overwogen dat achteraf niet kan worden beoordeeld wat het college zou hebben besloten, staat er naar het oordeel van het hof niet aan in de weg dat de burgerlijke rechter alsnog de vraag naar het causaal verband binnen het kader van besluitenaansprakelijkheid moet beoordelen aan de hand van de daarvoor geldende maatstaf. Deze maatstaf betreft volgens vaste rechtspraak de leer van het hypothetisch rechtmatige besluit. Dit houdt in dat het condicio sine qua non-verband vereist dat een vergelijking wordt gemaakt tussen de situatie van het onrechtmatige besluit en de situatie van het besluit dat het bestuursorgaan zou hebben genomen indien het wist van de onrechtmatigheid van het besluit. (rov. 5.6)
Het hof is met de Provincie van oordeel dat het oordeel van de Afdeling dat de Provincie had moeten afzien van handhavend optreden ‘zo lang nog geen deugdelijke beslissing over het verzoek om extra tijd was genomen’, niet betekent dat de Provincie onder alle omstandigheden van handhavend optreden had moeten afzien. Dit oordeel betekent slechts dat de last onder dwangsom, achteraf bezien, op 7 oktober 2010 nog niet had kunnen worden opgelegd zonder eerst te beslissen op het verzoek van Nannoka om extra tijd. In dit geval betekent dit dat de burgerlijke rechter moet bezien welk (rechtmatig) besluit het college zou hebben genomen indien het wist welk toetsingskader het moest hanteren bij het opleggen van de last onder dwangsom en het (daaraan voorafgaande) beoordelen van het verzoek om extra tijd/uitstel. (rov. 5.7)
Het hof is met Nannoka van oordeel dat de Provincie geen last onder dwangsom had mogen opleggen zolang zij geen deugdelijke beslissing op het verzoek om extra tijd had genomen. Met haar stelling dat het uitblijven van een deugdelijk besluit géén last onder dwangsom tot gevolg heeft, miskent Nannoka evenwel dat de Provincie nu juist gehouden was zo’n beslissing te nemen en dat zij dat – zoals de Afdeling eveneens van oordeel was – ten onrechte, immers in de onjuiste veronderstelling dat de regeling helemaal geen ruimte bood voor (een besluit tot) uitstel, achterwege heeft gelaten. (rov. 5.16)
Dit brengt het hof op de kwestie van de hypothetische causaliteit. (rov. 5.17)
Beoordeeld moet worden (i) welk (rechtmatig) besluit het college zou hebben genomen, en (ii) of Nannoka de gestelde schade in dat geval ook zou hebben geleden. Een rechtmatig besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom houdt tevens in dat daaraan voorafgaand zou zijn beslist op het verzoek om extra tijd en dit verzoek rechtmatig zou zijn afgewezen. Daarmee ligt de nadruk op het antwoord op de vraag of op het verzoek om deze extra tijd positief zou zijn beslist of niet. In het eerste geval zou geen dwangsom zijn opgelegd en in het tweede geval mag worden aangenomen dat een dwangsom en handhaving evengoed zouden zijn gevolgd. (rov. 5.19)
Uitgangspunt bij de beoordeling of en tot wanneer uitstel zou zijn verleend, is de omstandigheid dat Nannoka bij brief van 15 oktober 2007 heeft verzocht om uitstel tot 31 oktober 2008 en bij brief van 29 januari 2008 tot uiterlijk 31 december 2008. Uitgaande van deze verzoeken zou tot maximaal eind december 2008 uitstel zijn verleend. (rov. 5.26)
Als evenwel met Nannoka ervan uitgegaan moet worden dat nog nader uitstel had kunnen worden gevraagd, is de vraag of dit uitstel verder zou zijn toegestaan dan 7 oktober 2010. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat Nannoka zelf het een juist hypothetisch uitgangspunt noemt dat de Provincie in 2007 in ieder geval 2 tot 3 jaar extra tijd zou hebben verleend om haar reductieprogramma te realiseren. Dat betekent dus niet later dan (omstreeks) oktober 2010. (rov. 5.28)
Het hof gaat ervan uit dat het peilmoment voor het condicio sine qua non-verband de datum van de vernietigde beslissing is, zoals volgt uit HR 25 september 2020 (ECLI:NL:HR:2020:1510). Het betoog van Nannoka dat het niet mogelijk was om nog tijdig een besluit (op het verzoek om uitstel en daarna een besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom) te nemen, gaat echter niet op. Anders dan Nannoka heeft betoogd, kan het hof bij de toets van het hypothetisch rechtmatig besluit ook de periode voorafgaand aan het bestreden besluit in zijn beoordeling betrekken. In dit geval is evident dat geen besluit op het verzoek om uitstel is genomen omdat het college meende daartoe niet bevoegd te zijn. Nu vaststaat dat deze aanname onjuist was, dient te worden beoordeeld wat het college met de kennis van ‘nu’, zou hebben gedaan en beslist, zowel op het verzoek om uitstel als inzake het opleggen van een last onder dwangsom. Tegen de achtergrond dat het eerste verzoek om uitstel dateert van 2007 en eerst in 2010 een last onder dwangsom is opgelegd, moet worden aangenomen dat daartoe voor de Provincie voldoende tijd beschikbaar was. Dit brengt mee dat in die situatie en ook ten tijde van het vernietigde besluit een wel rechtmatig besluit had kunnen worden genomen. (rov. 5.29)
Niet aannemelijk is geworden dat de Provincie, wanneer zij van een rechtens juiste benadering zou zijn uitgegaan, in 2007/2008 en in 2010 extra tijd had verleend aan Nannoka om te voldoen aan het reductieprogramma. In het hypothetische scenario zou Nannoka geen extra tijd zijn verleend en daarop volgend zou de last onder dwangsom uiterlijk op 7 oktober 2010 rechtmatig zijn opgelegd. De gestelde schade van Nannoka zou zich ook in de aldus vastgestelde hypothetische situatie (in dezelfde mate) hebben voorgedaan. (rov. 5.41)
3. Beoordeling van het middel
3.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof het toetsingskader voor de beoordeling van het causaal verband tussen de onrechtmatige gedraging van de Provincie en de door Nannoka gestelde schade heeft miskend, althans zijn oordeel dat het causaal verband ontbreekt onvoldoende begrijpelijk heeft gemotiveerd. Het onderdeel voert in dat verband onder meer aan dat uit HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV/X) en HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis) volgt dat beoordeeld moet worden hoe het bevoegd gezag zou hebben gehandeld of besloten op de peildatum van het onrechtmatige besluit, veronderstellende dat het op dat moment wist van het gebrek dat aan het besluit kleefde. Uit deze rechtspraak volgt volgens het onderdeel dat het niet is toegestaan om te abstraheren van de juridische onmogelijkheid om op de peildatum het uiteindelijke rechtmatige besluit te nemen. In dit geval was het voor de Provincie juridisch onmogelijk om op de peildatum van 7 oktober 2010 rechtmatig de last onder dwangsom op te leggen: uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat daartoe eerst een besluit had moeten worden genomen op het verzoek van Nannoka om extra tijd. Het hof is hieraan ten onrechte voorbijgegaan door te veronderstellen dat de Provincie al vóór de peildatum (tussen 2007 en 2010) een besluit op het verzoek om extra tijd zou hebben genomen, aldus het onderdeel.
3.2
Indien, zoals in deze zaak aan de orde, het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade niet afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, dient het bestaan van dat verband te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causale verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband) moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven.4.Bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen.5.
3.3
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.2 is overwogen klaagt onderdeel 2 terecht dat het hof bij de beoordeling van het bestaan van causaal verband ten onrechte heeft beoordeeld of de Provincie, indien zij had geweten van het gebrek dat aan het onrechtmatige besluit (de last onder dwangsom van 7 oktober 2010) kleefde, al in de periode tussen 15 oktober 2007 en 7 oktober 2010 (afwijzend) zou hebben beslist op het verzoek van Nannoka om extra tijd voor het uitvoeren van een reductieprogramma en vervolgens uiterlijk op 7 oktober 2010 rechtmatig een last onder dwangsom zou hebben opgelegd.
3.4
Het bestreden arrest kan niet in stand blijven en de overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht wanneer, gerekend vanaf de peildatum van 7 oktober 2010, de Provincie in het hypothetische geval op het verzoek van Nannoka om extra tijd zou hebben beslist en of en wanneer zij, indien deze beslissing afwijzend zou hebben geluid, alsnog een rechtmatige last onder dwangsom zou hebben opgelegd.
Bij deze beoordeling zullen mede betrokken kunnen worden de periode die op de peildatum reeds was verstreken na het moment waarop Nannoka in beginsel uiterlijk aan de beoogde emissiewaarden conform het Oplosmiddelenbesluit diende te voldoen (31 oktober 2007), en de omstandigheid dat de Provincie het verzoek van Nannoka om extra tijd diende te toetsen aan de door het HvJEU in zijn uitspraak van 10 september 2015 geformuleerde criteria, die meebrengen dat voortzetting van de VOS-emissies na 31 oktober 2007 zo beperkt mogelijk moest zijn, zowel in hoeveelheid als in tijd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 november 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Provincie in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Nannoka begroot op € 2.291,01 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Provincie deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident M.V. Polak als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 30 september 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑09‑2022
ABRvS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:646.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9269.
HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV/X), rov. 3.4.4; HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis), rov. 3.2.
HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis), rov. 3.2; HR 4 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:115, rov. 3.2.1.
Conclusie 21‑01‑2022
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. Besluitaansprakelijkheid. Causaal verband. Peilmoment voor vaststellen csqn-verband (HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis)).
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00517
Zitting 21 januari 2022
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
V.F.M. Jongerius q.q.
(hierna: Nannoka)
eiser tot cassatie
advocaat: mr. J.F. de Groot
tegen
De Provincie Gelderland
(hierna: de Provincie)
verweerster in cassatie
advocaat: mr. N. van Triet
In deze zaak vordert (de curator van de inmiddels gefailleerde) ijzergieterij Nannoka vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van de Provincie van 7 oktober 2010 tot het opleggen van een dwangsom wegens overtreding van het Oplosmiddelenbesluit. Dit besluit is door de Afdeling herroepen. Volgens de Afdeling had de Provincie alvorens een last onder dwangsom op te leggen, eerst moeten beslissen op het verzoek van Nannoka om extra tijd voor de uitvoering van het reductieprogramma. Rechtbank en hof hebben de vordering van Nannoka afgewezen vanwege het ontbreken van causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. In cassatie wordt onder meer geklaagd over het oordeel van het hof dat in de hypothetische situatie de Provincie vóór de peildatum van 7 oktober 2010 afwijzend zou hebben beslist op het verzoek van Nannoka om extra tijd en uiterlijk op 7 oktober 2010 rechtmatig een last onder dwangsom zou hebben opgelegd.
1. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, grotendeels ontleend aan het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 november 2020, rov. 2.2 tot en met 2.21.1.
1.1
Nannoka drijft een ijzergieterij waar behuizingen voor tandwielsystemen worden gegoten. Vanwege de hoge temperaturen en agressieve oliën die zich in dergelijke behuizingen voordoen, moeten deze worden voorzien van een coating. Daartoe beschikt Nannoka over een installatie voor lak- en coatingwerkzaamheden waar de gietstukken worden gedompeld in baden met de coating. Voor de onderhavige procedure is van belang dat de door Nannoka gebruikte coatings tot na 7 oktober 2010 verdunners bevatten op basis van oplosmiddelen met ‘vluchtige organische stoffen’ (VOS).
1.2
Ingevolge art. 3, eerste lid, in samenhang met art. 5 aanhef en onder a van het (inmiddels vervallen; zie onder 1.17) Oplosmiddelenbesluit omzetting EG-VOS-richtlijn milieubeheer2.(hierna: het Oplosmiddelenbesluit) diende Nannoka er, voor zover hier van belang, zorg voor te dragen dat de installaties in haar inrichting uiterlijk op 31 oktober 2007 voldeden aan a) de in bijlage IIA van dat besluit bepaalde emissiegrenswaarden, of b) aan de eisen van het in bijlage IIB beschreven reductieprogramma. In bijlage IIB staat onder meer het volgende (nadruk overgenomen):
“1 Beginselen
Het reductieprogramma is bedoeld om de exploitant de mogelijkheid te bieden de emissie op een andere manier in dezelfde mate te beperken als door de toepassing van emissiegrenswaarden zou gebeuren. Daartoe mag de exploitant ieder speciaal voor zijn installatie ontworpen reductieprogramma gebruiken, mits uiteindelijk dezelfde emissiebeperking wordt bereikt.
2. Praktische uitvoering
Bij het aanbrengen van coating, lak, kleefstof of inkt kan het volgende programma worden gebruikt. Wanneer deze methode niet bruikbaar is, kan de bevoegde instantie een exploitant toestaan een andere ontheffingsregeling toe te passen die naar haar overtuiging aan de hier geschetste beginselen voldoet. Bij de opzet van het programma wordt rekening gehouden met de volgende gegevens:
i. wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, wordt de exploitant extra tijd gegeven om zijn reductieprogramma uit te voeren;
ii. het referentiepunt voor de emissiebeperking komt zo goed mogelijk overeen met de emissie die het resultaat zou zijn indien er geen beperkende maatregelen zouden worden genomen.
De volgende regeling geldt voor installaties waar voor het product een constant gehalte aan vaste stof kan worden aangenomen en voor de bepaling van het referentiepunt voor de emissiebeperking kan worden gebruikt.
i. De exploitant dient een reductieprogramma in waarin met name de daling van het gemiddelde gehalte aan oplosmiddelen (...) wordt vermeld die leidt tot een beperking van de totale emissie van de installatie tot een bepaald percentage van de jaarlijkse referentie-emissie, de zogenoemde beoogde emissie. Dit gebeurt volgens het volgende tijdschema:
Periode in jaren | Maximaal toegelaten totale emissie per jaar | |
Nieuwe installaties | Bestaande installaties | |
Uiterlijk 31.10.2001 | Uiterlijk 31.10.2005 | Beoogde emissie x 1,5 |
Uiterlijk 31.10.2004 | Uiterlijk 31.10.2007 | Beoogde emissie |
ii. De jaarlijkse emissiereferentie wordt als volgt berekend: (…)”
1.3
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft Nannoka zich bij het College van Gedeputeerde Staten van Gelderland (hierna: het college) aangemeld om gebruik te kunnen maken van een reductieprogramma als bedoeld in bijlage IIB.
1.4
Bij brief van 15 oktober 2007 (twee jaar later) heeft Nannoka het college verzocht om extra tijd tot 31 oktober 2008 om het reductieprogramma uit te voeren. De brief bevat, voor zover van belang, de volgende passages:
“In onze brief van 27 oktober 2005 hebben wij ons aangemeld voor het reductieprogramma Oplosmiddelenbesluit. Op grond van Bijlage II B, paragraaf 2 praktische uitvoering lid i verzoeken wij u ons extra tijd te verlenen om het reductieprogramma uit te voeren. In het reductieprogramma van ons bedrijf is voorzien in een overschakeling van de huidige primers op basis van vluchtige oplosmiddelen naar een watergedragen laktype. In de ontwerp- en implementatiefase van de aan te passen applicatiemethode van de huidige lakstraat in ons bedrijf, zijn wij gestuit op nieuwe laktechnische ontwikkelingen ten aanzien van een nieuwe generatie watergedragen laktype. Als gevolg hiervan is het ons inziens bezwaarlijk om op dit moment over te schakelen, omdat we dan genoodzaakt zijn de huidige generatie watergedragen laktypen toe te passen.
Toelichting:
1. De huidige generatie watergedragen laktype moet afhankelijk van de gestelde kwaliteitseisen direct na het lakken worden uitgehard, gedurende 20-30 minuten, op een objecttemperatuur van tenminste 60-80°C, zo mogelijk 80-140°C;
2. De in ontwikkeling zijnde nieuwe generatie watergedragen laktype zal mogelijk geen of een geringe temperatuursbehandeling behoeven. Dit laatste is uiteraard van grote invloed op het energieverbruik, het ontwerp van de droogsectie en de hoogte van de investering;
(…)
Het voren besprokene geeft ons aanleiding u te verzoeken ons uitstel te verlenen tot ten minste 31 oktober 2008, om daarmee te kunnen anticiperen op recente ontwikkelingen op laktechnisch gebied, waardoor wellicht een meer klimaatneutrale oplossing ingevoerd kan worden in het komende jaar. Te uwer beoordeling doen wij u in bijlage enige relevante documenten toekomen.”
1.5
Het college heeft in een brief van 16 januari 2008 aan Nannoka geschreven dat het dit verzoek opvat als een verzoek om een gedoogbeschikking en dat het voornemens is om dit verzoek af te wijzen, onder meer omdat het Oplosmiddelenbesluit voorschrijft dat de beoogde emissie voor bestaande installaties uiterlijk op 31 oktober 2007 zou moeten zijn bereikt. Het college leest de bepaling over het verstrekken van extra tijd in bijlage IIB3.aldus dat slechts het moment waarop de grens van 1,5 maal de beoogde emissie moest worden behaald, later kon vallen dan 31 oktober 2005, maar dat de termijn van 31 oktober 2007 niet kon worden verlengd.
1.6
Bij brief van 29 januari 2008 heeft Nannoka haar zienswijze op dit voornemen gegeven. In dat kader heeft zij betoogd dat het Oplosmiddelenbesluit aldus moet worden begrepen dat het ook mogelijk is om extra tijd te gunnen tot na 31 oktober 2007 om een reductieprogramma uit te voeren. Verder schrijft zij in deze brief onder meer het volgende (cursivering overgenomen):
“4. U geeft met zo veel woorden aan: ‘...dat er concreet geen zicht op legalisatie bestaat, omdat de nieuwe generatie watergedragen laktypen zich nog in de ontwikkelfase bevindt en er nog geen bedrijfsklaar product voorhanden is.’ Naar onze overtuiging is dit geen juiste weergave van de werkelijke situatie. In dit kader verwijzen wij naar bijlage 1 van ons verzoek van 15 oktober 2007. Hierin stelt onze leverancier Gross & Perthun dat de resultaten van de proefnemingen van een gemodificeerde generatie laktype in het tweede kwartaal van 2008 beschikbaar komt. Afhankelijk van de resultaten kunnen wij dan alsnog kiezen voor implementatie van de huidig beschikbare typen, zoals wij u hebben aangegeven in bijlage II van ons verzoek van 15 oktober 2007, of juist voor deze nieuwe generatie laktype met de te verwachten voordelen van het lagere energiegebruik en lagere investeringskosten.
Invoering van de huidige generatie watergedragen laktype heeft evenwel niet onze voorkeur. Zoals hieronder aangestipt kan de huidige generatie watergedragen lak ongewenste stoffen bevatten. Daarbij is er de noodzaak tot een inefficiënte nabehandeling hetgeen leidt tot een toename van het energieverbruik. Als gevolg hiervan is er tevens sprake van een lage kosteneffectiviteit.
Indien de resultaten van de proefnemingen van de nieuwe generatie laktype in het tweede kwartaal teleurstellen, zal ons bedrijf dan ook eerst mogelijkheden onderzoeken om de VOS-uitstoot na te verbranden middels de koepeloven. Hiermee is inmiddels ervaring opgedaan bij een gieterij in Duitsland. De investeringskosten (ca. € 80.000,=) en de toename van de operationele kosten zijn beide aanvaardbaar, waardoor dit mogelijke alternatief naar verwachting kosteneffectief zal zijn.
In bijlage III van ons verzoek geeft de firma Rippert vervolgens aan, dat zij 6 maanden nodig hebben om onze huidige dompellakstraat om te bouwen.
(…)
5. Op grond van vorenstaande zou u ons verzoek om extra tijd, zoals wij dat hebben omschreven als ‘ten minste tot 31 oktober 2008’, moeten lezen als: implementatie van de nieuwe generatie watergedragen laktype kan op zijn vroegst plaatsvinden op 31 oktober 2008, doch uiterlijk op 31 december 2008. Ook in het geval ons bedrijf om redenen van kosteneffectiviteit alsnog zou moeten kiezen voor naverbranding middels de koepeloven, dan is dit realiseerbaar binnen de bovenvermelde tijdsperiode.”
1.7
Op 29 april 2008 heeft een controlebezoek van de dienst Milieu en Water van de Provincie aan Nannoka plaatsgevonden. Blijkens het door die dienst opgemaakte verslag van die controle is daarbij door de bedrijfsleider van Nannoka verklaard dat er nog steeds naar werd gestreefd te voldoen aan de eisen van het Oplosmiddelenbesluit. Hierbij was het streven om voor de zomervakantie een besluit te nemen over de wijze waarop. Er bestond een grote kans dat afgeweken ging worden van het reductieprogramma en (alsnog) gekozen zou worden voor nageschakelde techniek.
1.8
Tussen Nannoka en ambtenaren van de Provincie vond regelmatig regulier overleg plaats waarbij een veelheid aan onderwerpen werd besproken, waaronder ook het Oplosmiddelenbesluit. Van deze overleggen werd een verslag gemaakt dat bij een volgend overleg werd vastgesteld. In het verslag van het overleg van 13 november 2008 is onder meer het volgende opgenomen:
“4. Stavaza oplosmiddelenbesluit
[betrokkene 1] geeft een overzicht van de door Nannoka bekeken opties. De watergedragen lak is afgevallen als optie. Door de benodigde verhittingszone zou het energieverbruik fors toenemen. De ontwikkeling van lage temperatuur watergedragen lak gaat te langzaam.
Verder is bekeken of de afgezogen dampen van het dompelbad naverbrand kunnen worden in de koepelovens. Dit wordt in Duitsland toegepast. Dit levert wel meer veiligheidsrisico’s op. Besloten is om dit niet te doen.
Gekozen is nu voor een naverbrander. De Nl-leverancier heeft aan 1 andere gieterij geleverd. Vooral het inregelen is moeilijk. De naverbrander kent een tussenbuffer om de KWS te concentreren. Het debiet van de naverbrander zal dan geen 20.000 m3 maar circa 2000 m3 bedragen. De kleine dompelbaan zal buiten gebruik gesteld worden. De offerte is uitgebracht. Als de opdracht verstrekt is kan de naverbrander in circa 5 maanden operationeel zijn.”
Onder dit agendapunt staan actiepunten met de afspraken dat Nannoka een beschrijving zou geven van de installatie, de emissies en de wettelijke eisen en dat daarna namens de Provincie een reactie zou worden geven op de brief van Nannoka van 29 januari 2008 (zie hiervoor, onder 1.6). In die reactie zou een termijn worden gesteld waarbinnen de voorzieningen getroffen moesten zijn, waarvoor de termijn van 1 januari 2010 zou worden aangehouden om niet in de problemen te komen. Het actiepunt vermeldt tevens dat op deze termijn zal worden gehandhaafd.
1.9
Nadien is blijkens verslagen van overleggen op 14 mei 2009, 16 juli 2009 en 14 september 2009 gesproken over technische problemen met de naverbrander, over de vraag of naverbranding kosteneffectief was mede in het licht van de kredietcrisis en over mogelijke subsidies voor een naverbrander.
1.10
In een notitie van 11 mei 2010 van Nannoka over het behandelen van VOS-houdende lucht zijn onder meer de volgende passages opgenomen (nadruk overgenomen):
“3. (…) Om technische en economische redenen is een dompelapplicatie ten behoeve van gietstukken effectiever dan spuiten, de toepassing van kataforese of de toepassing van poedercoaten. Hoewel met de drie laatstgenoemde toepassingen een betere corrosiebestendigheid kan worden bereikt, zijn deze methoden ongeschikt voor complexe gietstukken. De omvang van de processtap bij Nannoka Vulcanus is te gering om meerdere applicatietechnieken naast elkaar te hanteren.
Als gevolg van de bovenstaande overwegingen richt het onderzoek naar mogelijke procesgeïntegreerde oplossingen zich op de toepassing van oplosmiddelarme of oplosmiddelvrije dompellak. In 2005 heeft het bedrijf zich dan ook aangemeld voor het reductieprogramma. In oktober 2007 is middels een brief aan GS van Gelderland melding gemaakt van de eerste resultaten van een onderzoek naar de toepassing van watergedragen dompellakken.
Uit dit onderzoek blijkt dat de ontwikkeling van watergedragen lakken veelbelovend is, maar ook een aantal belangrijke belemmeringen kent.
(…)
De mate waarin de ontwikkeling van VOS-arme dompellakken vordert wordt bepaald door de markt, die zich met name in Duitsland en België bevindt. Uit navraag bij de Duitse gieterijbranche blijkt dat de Duitse gieterijen in veel gevallen wel dompellakken op waterbasis toepassen. Vanwege de schaalgrootte zijn deze gieterijen zo nodig in staat daarnaast een tweede applicatielijn met oplosmiddelhoudende dompellakken in stand te houden voor de complexe gietstukken. De wetgeving in deze landen is gelijk aan de wetgeving in Nederland. Verwacht kan dan ook worden dat de toepassingsmogelijkheden van dompellakken toeneemt.
Nannoka Vulcanus is voornemens om over te schakelen op VOS-arme dompellakken, mits
- De corrosiebestendigheid van de dompellak acceptabel is voor de (potentiële) afnemers
- De toe te passen lakken geen chloorverbindingen bevat
- Het energieverbruik, noodzakelijk voor het uitharden en het koelen binnen redelijke grenzen blijft
- De aanpassing van de dompellijnen past binnen de door de onderneming te maken strategische keuzes ten aanzien van de voorgenomen door te voeren logistieke veranderingen en te treffen vervangingsinvesteringen. Een en ander is afhankelijk van de economische ontwikkelingen.
4. Mogelijkheden voor de implementatie van een nageschakelde techniek.
Indien niet voor de toepassing van VOS-arme systemen wordt gekozen, rest de keuze voor de toepassing van de conventionele dompellakken, in combinatie met een nageschakelde techniek.
(…)
5. Conclusie.
Uit het bovenstaande blijkt dat de toepassing van een procesgeïntegreerde oplossing veruit de voorkeur verdient boven de toepassing van een nageschakelde techniek. Nannoka Vulcanus verzoekt het bevoegd gezag dan ook om meer tijd op basis van Bijlage II B, paragraaf 2 praktische uitvoering lid i zoals opgenomen in het [Oplosmiddelenbesluit; A-G]. Dit biedt het bedrijf de mogelijkheid om de ontwikkelingen ten aanzien van de dompellakken te volgen en anderzijds in samenwerking met de leverancier van de nageschakelde techniek te onderzoeken of de techniek kan worden geoptimaliseerd.
Ter compensatie spant Nannoka Vulcanus zich in om de emissie van VOS in de kernmakerij terug te brengen door de implementatie van watergedragen coatings. Deze activiteit valt weliswaar niet onder de werkingssfeer van het besluit, maar levert wel een bijdrage aan het met het besluit beoogde doel: het terugdringen van de emissie van VOS.”
De notitie bevat een tijdpad waarin de ontwikkeling van de technieken tot 31 december 2012 zou worden gevolgd, waarna in januari 2013 een keuze zou worden gemaakt tussen de procesgeïntegreerde oplossing of de nageschakelde oplossing, en de gekozen techniek uiteindelijk uiterlijk op 31 december 2013 zou worden geïmplementeerd.
1.11
Bij brief van 14 juli 2010 heeft het college aan Nannoka meegedeeld het voornemen te hebben om een last onder dwangsom op te leggen wegens overtreding van het Oplosmiddelenbesluit door Nannoka.
1.12
Bij brief van 26 augustus 2010 heeft Nannoka haar zienswijze tegen dit besluit ingediend.
1.13
Bij besluit van 7 oktober 2010 heeft het college de last onder dwangsom aan Nannoka opgelegd.4.Het heeft hieraan ten grondslag gelegd dat Nannoka per 31 oktober 2005 en 31 oktober 2007 niet had voldaan aan de vereiste maximale emissies en de beoogde emissie ook in 2008 en 2009 niet heeft gehaald. Het college overweegt in dit besluit dat Nannoka bij brief van 15 oktober 20075.heeft gemeld dat er sprake was van nieuwe ontwikkelingen op het gebied van laktypen, maar dat het college sindsdien geen nadere informatie over deze nieuwe generatie laktypen heeft ontvangen en dat Nannoka de nieuwe generatie lak ook niet toepast. Het college overweegt verder dat er op korte termijn geen toepasbare nieuwe laktypen bestaan die zouden rechtvaardigen dat Nannoka nog extra tijd zou moeten krijgen voor de uitvoering van het ingediende reductieprogramma. In reactie op de door Nannoka ingediende zienswijze overweegt het college nog dat het ter beschikking staat om te overleggen over mogelijke oplossingen om de overtreding te beëindigen, ondanks de stelling van Nannoka dat een separaat nageschakelde techniek – technisch en milieuhygiënisch – geen adequate oplossing is. Dit laat volgens het college echter onverlet dat sprake is van een overtreding die moet worden beëindigd. Verder gelooft ook het college dat op enig moment in de toekomst laksystemen zullen zijn ontwikkeld die oplosmiddelen-arm of -vrij zijn, maar bij het college is geen informatie bekend dat dit binnen afzienbare termijn het geval zal zijn. Nannoka heeft in haar zienswijze verwezen naar de Europese verordening voor chemische stoffen (het REACH-programma) waarvoor een einddatum geldt van juni 2018, maar deze datum ligt voor het college in een te verre toekomst om als een reële optie te kunnen gelden. De eindtermijn is te lang en bovendien bestaat er geen zekerheid dat zich voor het verstrijken van de eindtermijn daadwerkelijk een oplossing zal aandienen. Het college geeft Nannoka een termijn van vijf maanden na 7 oktober 2010 om aan het Oplosmiddelenbesluit te voldoen.
1.14
Nannoka heeft tegen het besluit van 7 oktober 2010 een bezwaarschrift ingediend.6.Met het oog daarop heeft het college bij besluit van 22 december 2010 de last onder dwangsom opgeschort tot 15 februari 2011.
1.15
Bij besluit van 24 maart 2011 heeft het college het verzoek van Nannoka van 7 oktober 20077.om ontheffing van haar verplichting tot naleving van het Oplosmiddelenbesluit afgewezen. Het college is na het verstrijken van de begunstigingstermijn gaan controleren of Nannoka aan de emissienormen voldeed. Om het verbeuren van dwangsommen te voorkomen, heeft Nannoka vanaf juli 2011 de lakdompelstraat gehuurd van een bedrijf in Enter en haar lakactiviteiten daar uitgevoerd. Dit bracht voor Nannoka kosten met zich voor onder meer de huur van die lakdompelstraat en het vervoer van de gietstukken naar Enter.
1.16
Bij besluit van 13 juli 2011 heeft het college het bezwaar van Nannoka tegen het besluit van 7 oktober 2010 (zie onder 1.14) ongegrond verklaard en het bestreden besluit gehandhaafd.8.Nannoka heeft beroep ingesteld tegen het besluit bij de rechtbank Arnhem. Bij uitspraak van 3 mei 2012 heeft de rechtbank Arnhem het beroep ongegrond verklaard.9.Nannoka heeft vervolgens hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank.
1.17
Het Oplosmiddelenbesluit is per 1 januari 2013 vervangen door afdeling 2.11 van het Activiteitenbesluit milieubeheer10.waarin dezelfde VOS-emissienormen waren opgenomen als in het Oplosmiddelenbesluit. Bij besluit van 7 maart 2013 heeft het college het besluit van 7 oktober 2010 ingetrokken met ingang van 1 januari 2013.
1.18
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft in haar uitspraak van 12 februari 201411.in het hoger beroep van Nannoka aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJEU) bij wege van prejudiciële beslissing verzocht om uitspraak te doen op een drietal vragen. Deze vragen heeft het HvJEU bij arrest van 10 september 2015 beantwoord (zie hierna, onder 3.4).12.
1.19
Bij uitspraak van 9 maart 201613.heeft de Afdeling vervolgens het hoger beroep van Nannoka gegrond verklaard. De Afdeling heeft het besluit op bezwaar van 13 juli 2011 vernietigd, het primaire besluit van 7 oktober 2010, voor zover dat niet reeds is ingetrokken, herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van laatstgenoemd besluit (zie ook hierna, onder 3.5).
1.20
In 2016 is Nannoka overgegaan op de toepassing van watergedragen lakken.
1.21
Nannoka is op 19 februari 2019 in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. V.F.M. Jongerius tot curator.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 27 februari 2017 heeft Nannoka de Provincie gedagvaard voor de rechtbank Gelderland en gevorderd – samengevat – dat de rechtbank:
(i) voor recht verklaart dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld jegens Nannoka door het dwangsombesluit van 7 oktober 2010 jegens haar uit te vaardigen en dit te handhaven tot de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016;
(ii) de Provincie veroordeelt tot betaling aan Nannoka van een gedeelte van de schade die zij als gevolg daarvan heeft geleden, ten bedrage van € 1.017.926,- en te vermeerderen met de wettelijke rente;
(iii) de Provincie veroordeelt tot betaling van € 15.376,85 ter zake van buitengerechtelijke kosten tot vaststelling en incasso van de schade, te vermeerderen met de wettelijke rente;
(iv) de Provincie veroordeelt tot betaling van de overige schade van Nannoka, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente;
(v) de Provincie veroordeelt in de kosten van de procedure en de nakosten.
2.2
Aan deze vorderingen heeft Nannoka, voor zover in cassatie van belang, ten grondslag gelegd dat de Provincie onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat het college op 7 oktober 2010 een onrechtmatig besluit tot het opleggen van een dwangsom wegens overtreding van het Oplosmiddelenbesluit heeft genomen.14.Nannoka stelt als gevolg van dit onrechtmatige besluit schade te hebben geleden, onder meer bestaande uit de kosten die zij heeft moeten maken om haar lakwerkzaamheden, die op grond van het besluit van 7 oktober 2010 niet meer in de eigen fabriek mochten worden uitgevoerd, te verplaatsen (vgl. onder 1.15). Deze kosten bedragen volgens Nannoka over de periode 2011 tot en met eind 2015 in totaal € 1.017.926,-. Nannoka stelt voorts dat deze hoge kosten hebben geleid tot liquiditeitskrapte, waardoor bijkomende schade is veroorzaakt en Nannoka orders is misgelopen. Ook voor deze schade wordt de Provincie aansprakelijk gesteld.15.
2.3
De Provincie heeft verweer gevoerd. De onrechtmatigheid van het besluit van 7 oktober 2010 is door de Provincie niet betwist.16.De Provincie bestrijdt wel dat causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de door Nannoka gestelde schade.
2.4
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 24 mei 2017 een comparitie van partijen gelast, met als doel het verkrijgen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. De comparitie, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, heeft plaatsgevonden op 14 september 2017. Beide partijen hebben pleitaantekeningen overgelegd. Partijen hebben ter comparitie geen overeenstemming bereikt.17.
2.5
Bij eindvonnis van 25 oktober 201718.heeft de rechtbank de vorderingen van Nannoka afgewezen en Nannoka, uitvoerbaar bij voorraad, veroordeeld in de proceskosten.
2.6
Naar het oordeel van de rechtbank ontbreekt het causaal verband tussen de onrechtmatige besluitvorming door het college en de schade die Nannoka stelt te hebben geleden. Volgens de rechtbank is aannemelijk dat als het college in 2010 eerst – alvorens over te gaan tot het al dan niet opleggen van een last onder dwangsom – met inachtneming van de door het HvJEU geformuleerde criteria (zie hierna, onder 3.4) zou hebben besloten op het verzoek van Nannoka om extra tijd voor de uitvoering van het reductieprogramma, zij dit verzoek had afgewezen (rov. 4.6-4.9). Ook in die hypothetische situatie zou het college vervolgens dus zijn overgegaan tot het opleggen van een last onder dwangsom en zou Nannoka genoodzaakt zijn geweest om haar lakwerkzaamheden uit te besteden, aldus de rechtbank (rov. 4.9).
2.7
Bij appeldagvaarding van 22 januari 2018 is Nannoka van het eindvonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Nannoka heeft vervolgens op 5 juni 2018 een memorie van grieven genomen, waarin zij het vonnis met zeven grieven bestrijdt. Na wijziging van eis vordert Nannoka – samengevat – dat het hof het vonnis vernietigt en, opnieuw rechtdoende:
(i) voor recht verklaart dat de Provincie onrechtmatig heeft gehandeld jegens Nannoka door het dwangsombesluit van 7 oktober 2010 jegens haar uit te vaardigen en dit te handhaven tot de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016; althans door in 2007 geen beslissing te nemen op het verzoek om extra tijd en/of geen extra tijd te gunnen;
(ii) de Provincie veroordeelt tot betaling van de schade die Nannoka als gevolg daarvan heeft geleden, primair ten bedrage van € 1.017.926,- althans en subsidiair een door het hof in goede justitie te bepalen relevant gedeelte van dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente;
(iii) de Provincie veroordeelt tot betaling van € 15.376,85 ter zake van buitengerechtelijke kosten tot vaststelling en incasso van de schade, te vermeerderen met de wettelijke rente;
(iv) de Provincie veroordeelt tot betaling van de overige schade van Nannoka, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, vermeerderd met de wettelijke rente;
(v) de Provincie veroordeelt tot terugbetaling van al hetgeen Nannoka ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de Provincie heeft voldaan, met de wettelijke rente;
(vi) de Provincie veroordeelt in de proceskosten.
2.8
De Provincie heeft bij memorie van antwoord van 11 september 2018 verweer gevoerd.
2.9
Bij exploot van 13 april 2019 heeft de Provincie de curator van Nannoka op de voet van art. 27 Fw opgeroepen om in het geding te verschijnen teneinde het geding tussen Nannoka en de Provincie over te nemen van Nannoka. De curator heeft de procedure bij akte van 4 juni 2019 overgenomen.
2.10
Het hof heeft bij tussenarrest van 25 juni 2019 een meervoudige comparitie van partijen gelast voor het inwinnen van inlichtingen en het beproeven van een minnelijke regeling. De datum van de zitting is door het hof bepaald op 4 augustus 2020.
2.11
Van de door het hof gelaste comparitie is op verzoek van partijen afgezien. Het hof heeft partijen toegestaan schriftelijk te pleiten, waarna de pleidooien hebben plaatsgevonden overeenkomstig de schriftelijke pleitaantekeningen van partijen.19.
2.12
Bij eindarrest van 10 november 202020.heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank bekrachtigd en Nannoka veroordeeld in de kosten van het hoger beroep en de nakosten. Het arrest is voor zover het de proceskostenveroordelingen betreft uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het in hoger beroep meer of anders gevorderde is afgewezen.
2.13
Het hof stelt voorop dat de kernvraag is of er causaal verband bestaat tussen het besluit van 7 oktober 2010 en de door Nannoka gestelde schade, en dat de onrechtmatigheid van dit besluit op zichzelf niet in geschil is (rov. 5.1).
2.14
Vervolgens beoordeelt het hof eerst het betoog van Nannoka dat de civiele rechter geen ruimte meer heeft om te bezien welk ‘hypothetisch rechtmatig besluit’ het college zou hebben genomen, nu het besluit van 7 oktober 2010 door de Afdeling zelf is herroepen (en de Provincie aldus niet de mogelijkheid is geboden een nieuw besluit te nemen) en de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 formele rechtskracht heeft (rov. 5.4-5.7). Dit betoog wordt door het hof verworpen onder verwijzing naar rechtspraak van de Hoge Raad,21.waaruit volgt dat de burgerlijke rechter bij de beoordeling van een kwestie die niet de geldigheid van het besluit betreft, niet is gebonden aan de inhoudelijke overwegingen die ten grondslag liggen aan het oordeel van de bestuursrechter over dat besluit. Het hof overweegt daarbij onder meer (rov. 5.7; cursivering overgenomen):
“5.7 Het hof is met de Provincie van oordeel dat het oordeel van de Afdeling bestuursrechtspraak dat de Provincie had moeten afzien van handhavend optreden ‘zolang nog geen deugdelijke beslissing over het verzoek om extra tijd was genomen’, dus niet betekent dat de Provincie onder alle omstandigheden (‘in alle hypothetische scenario’s’) van handhavend optreden had moeten afzien (…). Dit oordeel betekent slechts dat de last onder dwangsom, achteraf bezien, op 7 oktober 2010 nog niet had kunnen worden opgelegd zonder eerst te beslissen op het verzoek van Nannoka om extra tijd. In het onderhavige geval betekent dit dat de civiele rechter moet bezien welk (rechtmatig) besluit GS zouden hebben genomen indien zij wisten welk toetsingskader zij moesten hanteren bij het opleggen van de last onder dwangsom en het (daaraan voorafgaande) beoordelen van het verzoek om extra tijd/uitstel.”
2.15
Vervolgens22.buigt het hof zich over de vraag of causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit van 7 oktober 2010 en de gestelde schade (rov. 5.10-5.44). Het hof stelt daarbij voorop dat de door de Hoge Raad geformuleerde causaliteitsmaatstaf meebrengt dat moet worden beoordeeld (1) welk (rechtmatig) besluit het college zou hebben genomen en (2) of Nannoka de gestelde schade in dat geval ook zou hebben geleden.23.Een rechtmatig besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom houdt volgens het hof tevens in dat daaraan voorafgaand zou zijn beslist op het verzoek om extra tijd en dit verzoek rechtmatig zou zijn afgewezen. Daarmee ligt de nadruk op de vraag of al dan niet positief zou zijn beslist op het verzoek om extra tijd. In het eerste geval zou geen dwangsom zijn opgelegd en in het tweede geval mag worden aangenomen dat een dwangsom en handhaving even goed zouden zijn gevolgd, aldus steeds het hof (rov. 5.18-5.19).
2.16
Bij de beantwoording van de eerste vraag stelt het hof voorop dat als de Provincie met kennis van de inhoud van de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 had moeten beslissen over het verzoek om extra tijd, het aannemelijk is dat de Provincie daarop alsnog formeel een besluit zou hebben genomen. Dat besluit is immers uitgebleven omdat de Provincie in de – inmiddels onjuist gebleken – veronderstelling verkeerde dat zij daartoe niet bevoegd was, althans dat dit niet (meer) mogelijk was, aldus het hof (rov. 5.20). Vervolgens beziet het hof hoe de Provincie, gelet op de door het HvJEU geformuleerd criteria (zie hierna, onder 3.4), zou hebben beslist op het verzoek van Nannoka om extra tijd, waarbij het hof onderscheid maakt tussen de situatie in 2007/2008 en de situatie in 2010 (rov. 5.23-5.37). In het kader van de beoordeling van de situatie in 2010 verwerpt het hof het betoog van Nannoka dat het ten tijde van het onrechtmatige besluit (op 7 oktober 2010) niet mogelijk was om rechtmatig een last onder dwangsom op te leggen, omdat nog geen besluit op het verzoek om extra tijd was genomen. Volgens het hof kan het namelijk bij de toets van het ‘hypothetisch rechtmatig besluit’ ook de periode voorafgaand aan het bestreden besluit in zijn beoordeling betrekken. Het hof overweegt dan het volgende (rov. 5.29):
“In dit geval is evident dat geen besluit op het verzoek om uitstel is genomen omdat het college meende daartoe niet bevoegd te zijn. Nu vaststaat dat deze aanname onjuist was, dient te worden beoordeeld wat het college met de kennis van ‘nu’, zou hebben gedaan en beslist, zowel op het verzoek om uitstel als inzake het opleggen van een last onder dwangsom. Tegen de achtergrond dat het eerste verzoek om uitstel dateert van 2007 en eerst in 2010 een last onder dwangsom is opgelegd, moet worden aangenomen dat daartoe voor de Provincie voldoende tijd beschikbaar was. Voor een nauwkeurige tijdsplanning, als kennelijk Nannoka voorstaat, ziet het hof gelet op deze betrekkelijk lange periode geen aanleiding. Ook als ingevolge de Awb bepaalde procedurele stappen door de Provincie hadden moeten worden gezet, was daarvoor naar het oordeel van het hof voldoende tijd en gelegenheid. Uitgangspunt daarbij is dat een beslissing op het verzoek om uitstel voor 7 oktober 2010 zou (moeten) zijn gegeven alsmede dat uiterlijk op die datum een last onder dwangsom in werking zou treden. Dit brengt mee dat in die situatie en ook ten tijde van het vernietigde besluit een wel rechtmatig besluit had kunnen worden genomen.
De volgende te beantwoorden vraag is wat dit besluit zou hebben ingehouden: wel of niet instemmen met extra tijd en zo ja tot wanneer?”
2.17
Vervolgens komt het hof tot het oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de Provincie wanneer zij van een rechtens juiste benadering zou zijn uitgegaan, in 2007/2008 en evenmin in 2010 extra tijd had verleend aan Nannoka om te voldoen aan het reductieprogramma. Dit betekent volgens het hof dat de Provincie – na een afwijzende beslissing op het verzoek van Nannoka – in beginsel gerechtigd zou zijn geweest om een last onder dwangsom op te leggen. Het antwoord op de eerste vraag dient naar het oordeel van het hof daarmee te luiden dat in het hypothetische scenario Nannoka geen extra tijd zou zijn verleend en daarop volgend de last onder dwangsom uiterlijk op 7 oktober 2010 zou zijn opgelegd (rov. 5.41).
2.18
De tweede vraag wordt door het hof bevestigend beantwoord. Het hof overweegt dat is gesteld noch gebleken dat het zou gaan om verschillende schades in de feitelijke situatie en in de hypothetische situatie. De kosten die Nannoka uiteindelijk heeft moeten maken om aan de regels te voldoen door uitbesteding van haar productie of (later) door toepassing van andere lakken, zou zij ook in de hypothetische situatie hebben moeten maken. De stelling van de Provincie dat het om dezelfde schade gaat, is door Nannoka niet, althans niet voldoende gemotiveerd bestreden. De gestelde schade zou zich ook in de hypothetische situatie (in dezelfde mate) hebben voorgedaan, aldus steeds het hof (rov. 5.39 en 5.41).
2.19
De slotsom van het hof is dat het causaal verband ontbreekt (rov. 5.4424.).
2.20
Nannoka heeft tijdig25.cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het hof van 10 november 2020. De Provincie heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en haar standpunt schriftelijk doen toelichten. Nannoka heeft afgezien van een schriftelijke toelichting. Zij heeft wel gerepliceerd. De Provincie heeft niet gedupliceerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In deze zaak gaat het om de vraag of de Provincie aansprakelijk is voor de schade die Nannoka stelt te hebben geleden als gevolg van het besluit van het college van 7 oktober 2010, waarbij aan Nannoka een last onder dwangsom is opgelegd wegens overtreding van het Oplosmiddelenbesluit.
3.2
Nannoka’s bezwaar tegen dit besluit is door het college bij besluit van 13 juli 2011 ongegrond verklaard, waarna de rechtbank het beroep van Nannoka tegen het besluit op bezwaar ongegrond heeft verklaard. Nannoka heeft vervolgens tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Afdeling (zie onder 1.14 en 1.16).
3.3
De Afdeling heeft bij uitspraak van 12 februari 201426.vragen gesteld aan het HvJEU over de uitleg van paragraaf 2, punt (i) van Bijlage IIB van de VOS-Richtlijn27.. Deze bepaling, die een-op-een is overgenomen in het Oplosmiddelenbesluit (zie onder 1.2), houdt in dat wanneer de vervangingsproducten met geen of weinig oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, de exploitant extra tijd wordt gegeven om zijn reductieprogramma uit te voeren.
3.4
Bij arrest van 10 september 201528.heeft het HvJEU de vragen beantwoord. De antwoorden van de HvJEU zijn door het hof samengevat in rov. 5.23 van het bestreden arrest (in cassatie als zodanig niet bestreden). Deze samenvatting, die in de kern overeenkomt met de weergave van het oordeel van het HvJEU in de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 (rov. 5 en 8.2), luidt als volgt:
“5.23 (…). Het Europese Hof heeft in zijn uitspraak van 15 september 2015 beslist dat de passage over extra tijd in de bijlage II B van de Richtlijn niet slechts ziet op tijd tot 31 oktober 2007, maar dat een exploitant van een installatie na die datum extra tijd kan krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren. Dat betekent dat ingeval positief wordt beslist op het verzoek van de exploitant om extra tijd de exploitant pas op een later tijdstip dan 31 oktober 2007 aan de gestelde grenswaarden hoeft te voldoen. De criteria waaraan volgens het Europese Hof moet worden getoetst [bij de bepaling of een exploitant extra tijd moet krijgen voor de uitvoering van een reductieprogramma en bij de vaststelling van de lengte van de eventueel verkregen extra tijd29.; A-G] houden in, zakelijk weergegeven, dat moet worden nagegaan:
a. of de vervangingsproducten die geschikt zijn om in de betrokken installaties te worden gebruikt en om de emissie van vluchtige organische stoffen te verminderen, daadwerkelijk in ontwikkeling zijn;
b. of de lopende werkzaamheden, gelet op de verstrekte gegevens, in de totstandkoming van dergelijke producten kunnen uitmonden;
c. of er geen alternatieve maatregel is waarmee met minder kosten tot een vergelijkbare of zelfs grotere emissiebeperking kan worden gekomen;
d. of er niet reeds andere vervangingsproducten beschikbaar zijn;
e. wat de verhouding is tussen enerzijds de emissiebeperking die mogelijk wordt door de vervangingsproducten en de kosten van de producten, en anderzijds de door de extra tijd teweeggebrachte extra emissie en de kosten van alternatieve maatregelen;
f. of de lengte van de extra tijd niet uitgaat boven hetgeen noodzakelijk is voor de ontwikkeling van de vervangingsproducten.
Uit de uitspraak van het Hof van Justitie volgt dat het kader van de beoordeling van een verzoek om extra tijd enerzijds wordt begrensd door voormelde criteria, maar anderzijds de Provincie daarbinnen een beoordelingsmarge heeft (arrest rechtsoverwegingen 69/70).”
3.5
Vervolgens heeft de Afdeling in haar uitspraak van 9 maart 201630.het besluit op bezwaar van 13 juli 2011 vernietigd en het primaire besluit van 7 oktober 2010 herroepen, voor zover dat niet reeds is ingetrokken. Overwogen is onder meer, samengevat:
(i) Het geschil betreft de vraag of Nannoka door het verzoek om extra tijd om haar reductieprogramma uit te voeren, na 31 oktober 2007 een hogere emissie van vluchtige organische stoffen mocht veroorzaken dan per die datum ingevolge de in Bijlage IIA van het Oplosmiddelenbesluit bepaalde grenswaarden zou zijn toegestaan (rov. 3);
(ii) Het college heeft zich in de procedure steeds op het standpunt gesteld dat, omdat de in het Oplosmiddelenbesluit gestelde emissiegrenswaarden uiterlijk op 31 oktober 2007 moesten worden gehaald, de exploitant die een reductieprogramma uitvoert ook uiterlijk tot die datum extra tijd kon krijgen (rov. 3);
(iii) Uit het arrest van het HvJEU volgt dat een exploitant van een installatie op grond van Bijlage IIB ook na 31 oktober 2007 extra tijd kan krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren, mits de exploitant vooraf een verzoek om extra tijd heeft ingediend en de bevoegde autoriteiten vervolgens toestemming geven voor deze extra tijd (rov. 5);
(iv) Nannoka heeft het college verzocht om extra tijd, eerst bij brief van 15 oktober 2007 en vervolgens nogmaals bij brief van 29 januari 2008. Het college heeft vervolgens op 7 oktober 2010 – zonder reactie op dit verzoek – Nannoka een last onder dwangsom opgelegd omdat zij volgens het college per 31 oktober 2007 niet voldeed aan de in het Oplosmiddelenbesluit gestelde emissiegrenswaarden (rov. 3, 8.1);
(v) Nannoka heeft aannemelijk gemaakt dat zij zich daadwerkelijk bezig heeft gehouden met de ontwikkeling van de vervangingsproducten met geen of weinig oplosmiddelen die in haar installatie kunnen worden gebruikt. Zij heeft gesteld dat de installatie voor deze producten (watergedragen laktypen) gebouwd is en de producten zelf ook beschikbaar zijn gekomen, waarmee momenteel een proef wordt uitgevoerd. Deze vervangingsproducten zorgen volgens Nannoka voor een reductie van 85% van de emissie van vluchtige organische stoffen. Deze stellingen heeft het college niet onderbouwd bestreden (rov. 8.4);
(vi) Hoewel achteraf gezien niet kan worden beoordeeld of het college gelet op deze al vóór het opleggen van de last onder dwangsom in gang gezette ontwikkelingen destijds toestemming had moeten geven voor extra tijd, kan wel worden geoordeeld dat gezien deze ontwikkelingen een deugdelijke afweging daarover aan de hand van de criteria van het HvJEU niet achterwege had mogen blijven (rov. 8.4);
(vii) Het betoog van het college dat Nannoka onvoldoende gegevens heeft verstrekt om het college in staat te stellen te beoordelen of extra tijd had moeten worden verleend, gaat eraan voorbij dat er voor Nannoka geen aanleiding was om verdere gegevens te verstrekken over extra tijd, omdat het college zich consequent op het onjuiste standpunt heeft gesteld dat die extra tijd hoe dan ook niet zou (kunnen) worden gegund. Als gevolg van die onjuiste veronderstelling heeft het college ook uit eigen beweging niet expliciet gevraagd om meer (expliciete) gegevens die nodig zouden zijn geweest om een juiste beslissing over extra tijd aan de hand van het afwegingskader zoals door het HvJEU geschetst te nemen (rov. 8.5);
(viii) De slotsom is dat het college, uitgaande van een onjuiste uitleg van het Oplosmiddelenbesluit, ten onrechte heeft nagelaten om op basis van het verzoek van Nannoka, te beoordelen of aanleiding bestond om haar extra tijd te gunnen voor het ontwikkelen van vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen. Als dit verzoek zou zijn ingewilligd, had Nannoka haar installatie voor lak- en coatingsprocessen kunnen blijven gebruiken zonder het Oplosmiddelenbesluit te overtreden (rov. 8.6);
(ix) Onder deze omstandigheden had het college af moeten zien van handhavend optreden zo lang nog geen deugdelijke beslissing over het verzoek om extra tijd was genomen (rov. 8.6);
(x) Het besluit op bezwaar van 13 juli 2011 komt voor vernietiging in aanmerking. De last onder dwangsom heeft, na de gedeeltelijke intrekking daarvan (A-G: bij besluit van 7 maart 2013, zie onder 1.17), betrekking op de periode tot 1 januari 2013. Nu het geconstateerde gebrek – het opleggen van een last zonder eerst een deugdelijke afweging over extra tijd te maken – voor deze gehele periode geldt en niet meer kan worden hersteld, zal de Afdeling zelf in de zaak voorzien door de last voor zover nog in stand gebleven te herroepen (rov. 9).
3.6
Het gaat in deze zaak om aansprakelijkheid van de Provincie voor het voor Nannoka belastende dwangsombesluit van 7 oktober 2010. De Afdeling heeft dit besluit, nadat zij het besluit op bezwaar van 13 juli 2011 had vernietigd, herroepen en daarmee zelf in de zaak voorzien. Het college behoefde na de Afdelingsuitspraak derhalve geen nieuw besluit te nemen. Dit betekent dat bij de beoordeling van het causaal verband – in de zin van condicio sine qua non-verband (hierna: csqn-verband) – de maatstaf moet worden gehanteerd die de Hoge Raad in het arrest UWV/X31.heeft geformuleerd voor (onder meer) gevallen waarin het bestuursorgaan na vernietiging, intrekking of herroeping van het voor de belanghebbende belastende besluit niet opnieuw in de zaak hoeft te voorzien door het nemen van een nieuw besluit (geen ‘verlengde besluitvorming’).32.
3.7
Het hof is in het bestreden arrest van deze causaliteitsmaatstaf uitgegaan bij de beantwoording van de vraag of csqn-verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit van 7 oktober 2010 en de door Nannoka gestelde schade. Dit volgt uit rov. 5.6-5.7 en 5.18-5.19, waarin onder meer rov. 3.4.4 van het arrest UWV/X wordt aangehaald. Partijen zijn het erover eens dat het hof daarmee de juiste maatstaf heeft toegepast.33.
3.8
De betreffende maatstaf uit het arrest UWV/X luidt als volgt:34.
“3.4.4 In de gevallen waarin het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade niet overeenkomstig het hiervoor in 3.4.2 overwogene afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, dient het bestaan van dat verband te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causale verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Er is geen grond om hierover anders te oordelen indien het gaat om een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, NJ 2016/291 (Hengelo/ […] ), rov. 3.5.2).
(…)
3.4.6
Opmerking verdient dat indien het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt dat tot hetzelfde rechtsgevolg als het onrechtmatige besluit leidt, en dat wel rechtmatig is, dit grond kan zijn om tot uitgangspunt te nemen dat het bestuursorgaan ten tijde van het onrechtmatige besluit eenzelfde besluit zou hebben genomen, indien dat op dat tijdstip ook rechtens mogelijk was (Hengelo/ […] t.a.p.).”
3.9
Uit rov. 3.4.4 – de in rov. 3.4.6 genoemde situatie doet zich in deze zaak niet voor35.– volgt dat bij het vaststellen van het csqn-verband in gevallen waarin geen verlengde besluitvorming nodig is, de ‘gewone’ civiele csqn-toets geldt.36.Daarbij komt het aan op een vergelijking tussen de feitelijke situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en de hypothetische situatie waarin in plaats van het onrechtmatige besluit een rechtmatig besluit zou zijn genomen (‘hypothetische gevalsvergelijking’). Dat betekent dat moet worden beoordeeld (i) welk rechtmatig besluit het bestuursorgaan zou hebben genomen, en (ii) of de gestelde schade zich in dat geval ook (op dezelfde wijze) zou hebben voorgedaan.37.
3.10
Bij de beantwoording van vraag (i), welk rechtmatig besluit het bestuursorgaan zou hebben genomen, zal moeten worden betrokken óf het bestuursorgaan een rechtmatig besluit had kunnen nemen. Dat volgt uit de hiervoor onder 3.8 geciteerde rov. 3.4.6 uit het arrest UWV/X (die ziet op de situatie dat het bestuursorgaan op een later moment onverplicht een nieuw besluit neemt) en ook uit het arrest X/Gemeente Sluis.38.
3.11
In het arrest X/Gemeente Sluis39.ging het om aansprakelijkheid van de gemeente voor de schade die A, een exploitant van een speelautomatenhal, stelde te hebben geleden als gevolg van het besluit van de gemeente tot het verlenen van een vergunning aan F voor de exploitatie van een tweede speelautomatenhal in de gemeente. De exploitatievergunning van F was door het College van Beroep voor het Bedrijfsleven herroepen. Reden daarvoor was dat de op het moment van vergunningverlening geldende Speelautomaten(hallen)verordening van de gemeente geen grondslag bood voor het verlenen van de vergunning, omdat de toepasselijke bepalingen uit de verordening onverbindend waren wegens strijd met de wet. Het hof kwam tot het oordeel dat de gemeente in plaats van de onrechtmatige besluiten, rechtmatige besluiten met dezelfde inhoud en strekking zou hebben genomen en dat de omstandigheid dat voor het nemen van rechtmatige besluiten de gemeentelijke verordening moest worden gewijzigd, dit niet anders maakte.40.
3.12
In cassatie klaagt A onder meer dat het hof met dit oordeel miskent dat bij de toepassing van de causaliteitsmaatstaf die de Hoge Raad in het arrest UWV/X heeft geformuleerd voor gevallen waarin geen verlengde besluitvorming hoeft plaats te vinden (zie onder 3.8), niet mag worden geabstraheerd van het gegeven dat voor het nemen van een rechtmatig besluit de gemeentelijke verordening gewijzigd moest worden. De Hoge Raad casseert en overweegt daartoe het volgende (rov. 3.1-3.3):
“3.1 (…) Het onderdeel klaagt (…) dat het hof, gelet op de causaliteitsmaatstaf van het door hem genoemde arrest van 6 januari 2017, had moeten nagaan wat feitelijk zou zijn gebeurd zonder de normschending, en dat het hof derhalve niet voorbij mocht gaan aan genoemde omstandigheid.
3.2
Deze klacht is gegrond. Het causaal verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband) moet in een geval zoals hier worden vastgesteld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen.41.Bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen. De omstandigheid dat eerst Verordening 2004 moest worden aangepast voordat een rechtmatige vergunning kon worden verleend, brengt mee dat de Gemeente op 7 januari 2009 niet rechtmatig een vergunning aan [F] had kunnen verlenen. De overweging van het hof dat die omstandigheid zijn oordeel niet anders maakt, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
3.3
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Na verwijzing zal moeten worden onderzocht wanneer Verordening 2004 zou zijn aangepast en wanneer op grond van de aangepaste verordening een rechtmatige vergunning zou zijn verleend, indien de Gemeente het onrechtmatige besluit van 7 januari 2009 niet had genomen. Voorts dienen, zo nodig, de andere betwistingen en verweren van de Gemeente te worden onderzocht, waaronder de hiervoor in 2.2.2 tweede alinea vermelde betwisting van het condicio sine qua non-verband.”
3.13
Het gaat er dus om of het voor het bestuursorgaan op het moment dat het onrechtmatige besluit is genomen, mogelijk was een rechtmatig besluit te nemen (met dezelfde schade tot gevolg). (Natuurlijk is ook vereist dat voldoende aannemelijk is dat het bestuursorgaan dit besluit ook zou hebben genomen.) Als dat niet het geval is, staat daarmee het csqn-verband tussen het onrechtmatige besluit en de daardoor veroorzaakte schade vast.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bestaat uit zes onderdelen. Onderdeel 1 bevat alleen een weergave van het oordeel van het hof en behoeft geen bespreking.
Onderdeel 2
4.2
Onderdeel 2 richt zich met een rechtsklacht en een motiveringsklacht tegen rov. 5.6-5.37, waarbij het onderdeel rov. 5.7, 5.8, 5.19, 5.24 en 5.29 als ‘kernoverwegingen’ aanmerkt. Ik begin met een bespreking van de rechtsklacht.
4.3
De rechtsklacht (zie de procesinleiding, onder 2.1-2.4, 2.6-2.7) houdt in dat het hof het juiste toetsingskader voor de beoordeling van het csqn-verband tussen het onrechtmatige besluit en de door Nannoka gestelde schade miskent, voor zover het in de bestreden rechtsoverwegingen tot uitgangspunt heeft genomen dat een rechtmatig besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom tevens inhoudt dat reeds voorafgaand aan de peildatum is beslist op het verzoek om extra tijd en dit verzoek rechtmatig zou zijn afgewezen. Daartoe voert het de klacht aan dat uit de arresten UWV/X en X/Gemeente Sluis volgt dat beoordeeld moet worden hoe het bestuursorgaan zou hebben gehandeld of besloten op de peildatum van het onrechtmatige besluit, veronderstellende dat het op dat moment wist van het gebrek dat aan het besluit kleefde, en dat het volgens het arrest X/Gemeente Sluis niet is toegestaan om daarbij te abstraheren van de juridische onmogelijkheid om op de peildatum het uiteindelijke rechtmatige besluit te nemen. Wanneer er sprake is van een dergelijke onmogelijkheid moet worden onderzocht of en op welk moment in de tijd (vanaf de peildatum) het bestuursorgaan het beletsel zou hebben weggenomen en hoeveel tijd het vervolgens zou hebben gekost om dan alsnog een rechtmatig besluit (met dezelfde gevolgen) te nemen. Het is niet toegestaan te abstraheren van wat feitelijk voorafgaand aan de peildatum heeft plaatsgevonden en om te veronderstellen dat het bestuursorgaan in deze periode wel (en in weerwil van hetgeen feitelijk is gebeurd) de nodige stappen zou hebben gezet om de juridische onmogelijkheid weg te nemen, aldus de klacht.42.De klacht vervolgt dat uit de Afdelingsuitspraak volgt dat het voor de Provincie juridisch onmogelijk was om op de peildatum een last onder dwangsom op te leggen, omdat de daartoe vereiste voorafgaande beslissing op het verzoek van Nannoka om extra tijd ontbrak. Met zijn oordeel dat het voor de Provincie hypothetisch mogelijk was om reeds voorafgaand aan de peildatum een beslissing te nemen op dit verzoek van Nannoka (en dat op de peildatum derhalve rechtmatig een last onder dwangsom had kunnen worden opgelegd), is het hof hieraan ten onrechte voorbijgegaan, aldus de klacht.
4.4
De klacht stelt hiermee in de kern aan de orde of bij de hypothetische gevalsvergelijking die hier aan de orde is, als vertrekpunt moet worden genomen de peildatum van het onrechtmatige besluit, en vervolgens moet worden bezien op welk moment daarna het beletsel zou zijn weggenomen en een rechtmatig besluit zou zijn genomen? Of geldt de benadering van het hof (zie rov. 5.29), dat ook de periode voorafgaand aan de peildatum bij de beoordeling moet worden betrokken, in die zin dat moet worden nagegaan of en wanneer het bestuursorgaan in die aan het onrechtmatige besluit voorafgaande periode het beletsel zou hebben weggenomen en een rechtmatig besluit zou hebben genomen, waarbij het moment van het nemen van het ‘hypothetisch rechtmatig besluit’ dan – afhankelijk van de tijd die in de hypothetische situatie nodig zou zijn geweest om tot dit besluit te komen – voor, op of na de peildatum kan liggen?
4.5
Naar mijn mening moet uit het arrest X/Gemeente Sluis worden afgeleid dat de eerste opvatting de juiste is. De Hoge Raad overweegt immers duidelijk dat beoordeeld moet worden hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen, en dat bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen. Hierbij past het niet om veronderstellenderwijs aan te nemen dat de situatie zoals die feitelijk en juridisch op dát tijdstip bestond, ook anders had kunnen zijn, als het bestuursorgaan, met de kennis van nu, eerder, dus voorafgaand aan het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen, een andere afslag zou hebben genomen en daarop voortbouwend op enig moment (voor, op of na de peildatum) een rechtmatig besluit zou hebben genomen. Een dergelijke benadering is juridisch niet juist, omdat daarmee de peildatum als vertrekpunt wordt verlaten. Bovendien raakt men met zo’n benadering ook in een moeras, want tot hoever terug in de tijd moet de geschiedenis dan worden herschreven? En zou dan ook niet aan de kant van de gelaedeerde rekening moeten worden gehouden met hypothetische feiten en omstandigheden? De hypothetische gevalsvergelijking – die eigenlijk altijd al tot allerlei breinbrekers en nauwelijks te beantwoorden vragen leidt – wordt dan helemaal onuitvoerbaar.
4.6
Ook A-G Drijber zit op deze lijn, zo blijkt uit een recente conclusie van zijn hand:43.bij de hypothetische gevalsvergelijking past niet dat ook bij de beoordeling wordt betrokken of het bestuursorgaan voorafgaand aan het onrechtmatige, schadeveroorzakende besluit, feitelijk anders zou hebben kunnen handelen (overigens ging het in die zaak om verlengde besluitvorming). In het cassatieberoep in die zaak werd onder meer opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de gemeente ten tijde van het onrechtmatige besluit (22 april 2008) niet eenzelfde bouwvergunning op rechtmatige wijze had kunnen verlenen, omdat het destijds geldende provinciale beleid daaraan in de weg stond, en dat de mogelijkheid tot het verlenen van een rechtmatige vergunning pas ontstond na wijziging van het provinciale beleid per 1 juni 2012.44.In cassatie werd aangevoerd dat ten onrechte niet onder ogen was gezien dat bij een juiste toetsing de gemeente al in een zeer vroeg stadium de provincie zou hebben verzocht om de begrenzing van de GHS (Groene Hoofdstructuur, thans Ecologische Hoofdstructuur) te wijzigen. Volgens A-G Drijber kan met dit laatste echter geen rekening worden gehouden (mijn onderstreping):45.
“4.21 Ik stel voorop dat in deze zaak over verlengde besluitvorming schade wordt gevorderd die niet is ontstaan door het rechtsgevolg van het primaire besluit zelf, maar door de vertraging die is ontstaan doordat het rechtmatige besluit – de verlening van de vergunning – pas enkele jaren later is genomen. Van toepassing is daarom het toetsingskader uit rov. 3.4.4 en 3.4.6 van het UWV/X-arrest (…). Nagegaan moet daarom worden welk besluit de Gemeente zou hebben genomen indien zij in 2008 wél overeenkomstig de toen geldende provinciale regelgeving zou hebben beslist. Hier is het hof, onbestreden in cassatie, in rov. 3.3.2 en 3.3.3 ook van uitgegaan.
4.22
Zoals ik in het juridisch kader uiteen heb gezet, is het gezien de voorwaarde ‘indien dat op dat tijdstip ook rechtens mogelijk was’ in rov. 3.4.6 van het arrest UWV/X, van belang of het op het moment dat het onrechtmatige besluit werd genomen rechtens mogelijk was om een hypothetisch rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg te nemen. In lijn met het arrest X/Gemeente Sluis leidt de omstandigheid dat in de onderhavige zaak op het tijdstip van het nemen van het onrechtmatige besluit de toepasselijke regelgeving geen grondslag bood voor het nemen van een rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg en het nodig was om eerst de begrenzing van de GHS te wijzigen, tot de conclusie dat ten tijde van het betreffende besluit geen rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg genomen kon worden. Anders dan het middel betoogt, is daarbij niet relevant of de Gemeente in een hypothetisch geval vóór het nemen van het besluit de provincie had kunnen bewegen om haar beleid aan te passen. Het hof heeft terecht beoordeeld welk besluit het bestuursorgaan zou hebben genomen indien het wél overeenkomstig de op dat moment geldende regelgeving zou hebben beslist. In dit geval had de Gemeente dan de vergunningsaanvraag van [A] moeten afwijzen.”
4.7
In een recente conclusie in de zaak First Class Sports/Gemeente Rijswijk lijkt A-G Snijders van een enigszins andere opvatting uit te gaan. Hij schrijft daarin namelijk het volgende:46.
“3.40 (…) Het hof heeft de beide, volgens de voorgaande alinea’s te beoordelen vragen in rov. 5.7-5.9 beantwoord: het is daar zowel nagegaan wat het college had beslist als het een besluit zonder de nadien gebleken gebreken had genomen ten tijde van het primaire besluit en ten tijde van de eerste beslissing op bezwaar, als of die besluiten toen hadden kunnen worden genomen. Het heeft daarbij, zoals voor de hand ligt, mede de voorbereiding van die besluiten betrokken, nu de gebreken in de besluiten al in de voorbereiding zijn ontstaan, doordat de daarbij aan de orde zijnde kwesties toen al niet naar behoren zijn onderkend, en die voorbereiding verplicht – op grond van de eis van art. 3:2 Awb van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit – en integraal deel uitmaakt van de besluitvorming en (daarmee van) het besluit.
3.41
Uit het na het arrest van het hof gewezen arrest Gemeente Sluis volgt mijns inziens op dat laatste (in de laatste alinea van 3.40 genoemde) punt niet wat anders. In dat arrest ging het om een vernietigde vergunning die op het tijdstip dat deze verleend werd, niet kon worden verleend omdat de gemeentelijke verordening waarop deze berustte, niet in die verlening voorzag. De gemeente in die zaak had eerst de verordening moeten aanpassen om de vergunning te kunnen verlenen en daarmee is uiteraard de nodige tijd gemoeid. De Hoge Raad oordeelde daarom dat zij niet op het genoemde tijdstip de vergunning had kunnen verlenen.
In het onderhavige geval dateerde de aanvraag voor de vergunning al van 26 mei 2004, is het primaire besluit pas genomen op 12 april 2005 en is de eerste beslissing op bezwaar – na welke beslissing Modulus pas met de vergunning aan het werk is gegaan – pas gegeven op 21 februari 2006 (zie hiervoor in 2.1 onder (iii) sub a, b, d en f). Het oordeel van het hof in rov. 5.7-5.9 dat het college in de periode tussen deze tijdstippen ruim voldoende tijd had gehad om ervoor te zorgen dat de latere gebleken gebreken niet aanwezig zouden zijn in zijn besluiten – naar de vaststelling van het hof in rov. 5.9 zou daarmee niet veel tijd gemoeid zijn geweest –, is feitelijk en lijkt me verre van onbegrijpelijk. Zoals het hof in rov. 5.9 gemotiveerd uiteenzet, zou hetgeen in werkelijkheid later voor het herstel van die gebreken is gebeurd, dan veel eerder en sneller hebben plaatsgevonden. FCS heeft niet aangevoerd, en het middel bevat dan ook niet de klacht, dat dit herstel destijds rechtens niet mogelijk was, zoals in het arrest Gemeente Sluis aan de orde was.
3.42
Subonderdeel 2.3 bepleit een andere benadering voor de beoordeling van het condicio sine qua non-verband dan hiervoor in 3.40 is vermeld. (…). Die benadering komt erop neer dat bij de vaststelling van de hypothetische situatie die nodig is voor de beoordeling van het condicio sine qua non-verband, in dit geval zou moeten worden uitgegaan van de situatie dat het college op het tijdstip van de eerste beslissing op bezwaar nog alle gebreken zou hebben moeten herstellen die in de beslissingen op bezwaar zijn geconstateerd in de diverse uitspraken in beroep, en daarom ervan moet worden uitgegaan dat op het tijdstip van die beslissing nog alle stappen moesten worden gezet om alle gebreken van de besluiten weg te nemen en dat daarmee dan evenveel tijd zou zijn gemoeid als die stappen in werkelijkheid hebben gekost (dat laatste als gevolg van het feit, zo voeg ik eraan toe, dat bij wat er in werkelijkheid is gebeurd, het college zich de gebreken nog niet had gerealiseerd en telkens veel tijd daarmee en met het herstel van die gebreken voorbij is gegaan).
3.43
De benadering van het subonderdeel is mijns inziens om de hiervoor al genoemde redenen niet juist. Als gezegd moet bij de vaststelling van de hypothetische situatie die nodig is voor de beoordeling van het condicio sine qua non-verband, worden nagegaan wat zich feitelijk zou hebben voorgedaan zonder de aan de schadevergoedingsvordering ten grondslag gelegde en door de rechter aangenomen normovertreding (zie hiervoor in 3.40). Dat is als al gezegd in dit geval dat het college besluiten zonder genoemde gebreken zou hebben genomen. Nagegaan dient dus te worden wat het college zonder al die gebreken zou hebben beslist op het tijdstip van de eerste beslissing op bezwaar. De benadering van FCS komt erop neer dat op dat tijdstip alleen de onbekendheid van het college met de gebreken wordt weggedacht en niet die gebreken zelf. De onbekendheid met die gebreken vormt echter niet de (gehele) normovertreding waar het in deze zaak om gaat. Die normovertreding is immers dat het college de besluiten met die gebreken heeft genomen. Voorts gaat de benadering van FCS ervan uit dat het tempo van herstel van die gebreken hetzelfde zou zijn geweest als in werkelijkheid het geval is geweest vanaf de vernietiging van de eerste beslissing op bezwaar. Zonder de normovertreding waar het in deze zaak om gaat, zou het college zich de kwesties waar het bij de gebreken om ging, echter niet alleen aanstonds hebben gerealiseerd maar daar ook aanstonds wat aan hebben kunnen doen en, naar het oordeel van het hof, wat aan hebben gedaan. Ook op dit punt is de benadering van FCS dus onjuist.”
4.8
Of uit deze passages moet worden afgeleid dat A-G Snijders van mening is dat – in zijn algemeenheid – bij een hypothetische gevalsvergelijking in zaken van besluitaansprakelijkheid, steeds ook moet worden beoordeeld of het bestuursorgaan in de periode voorafgaand aan het onrechtmatige besluit, de voorbereidingsperiode, de gebreken aan het onrechtmatige besluit al had kunnen herstellen en aldus een rechtmatig besluit had kunnen nemen (en dat ook zou hebben gedaan), lijkt mij twijfelachtig. In ieder geval is duidelijk dat de zaak waarin hij concludeerde op belangrijke punten verschilt van de zaak die nu voorligt. Een eerste verschil is dat de gebreken aan de onrechtmatige besluitvorming in de zaak First Class Sports/Gemeente Rijswijk (door het hof opgesomd in rov. 5.9 van zijn arrest, zie de conclusie van A-G Snijders onder 3.7) van andere aard zijn dan de gebreken in de zaak die nu voorligt. In déze zaak is duidelijk – dat blijkt immers uit de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 (zie onder 3.5) – dat het college eerst gegevens had moeten verzamelen (omdat die naar eigen zeggen nog ontbraken; zie ook hierna, onder 4.18) om aan de hand van het door het HvJEU gegeven afwegingskader een beslissing te nemen over het verzoek van Nannoka om extra tijd, en pas daarna, mogelijk, een rechtmatig dwangsombesluit had kunnen nemen. In de tweede plaats ging het in de zaak First Class Sports/Gemeente Rijswijk om gebreken aan de besluiten op bezwaar die op eenvoudige wijze konden worden verholpen, zodat inderdaad kan worden aangenomen dat het ging om aspecten van de besluitvorming ‘die op grond van de eis van art. 3:2 Awb van een zorgvuldige voorbereiding van een besluit integraal deel uitmaakten van de besluitvorming en (daarmee van) het besluit’ (zie het slot van punt 3.40 van de conclusie van A-G Snijders). Ten slotte is een verschil dat in de zaak First Class Sports/Gemeente Rijswijk vast stond dat het bestuursorgaan – na drie vernietigde beslissingen op bezwaar – uiteindelijk een rechtmatig besluit had genomen, dat dezelfde rechtsgevolgen had als de drie vernietigde besluiten. In de onderhavige zaak doet zich dat niet voor; er is immers na het onrechtmatige besluit van 7 oktober 2010 niet op enig moment een rechtmatig dwangsombesluit genomen. Dit zet de hypothetische gevalsvergelijking in een ander licht.
4.9
De Hoge Raad heeft in de zaak First Class Sports/Gemeente Rijswijk het cassatieberoep verworpen met toepassing van art. 81 lid 1 RO,47.zodat niet kan worden vastgesteld of de Hoge Raad de redenering van de A-G (op alle punten) onderschrijft. Hierbij is nog van belang dat de uiteenzetting in 3.33-3.48 van de conclusie ten overvloede is gegeven, want onder 3.32 was A-G Snijders al tot de conclusie gekomen dat het tweede onderdeel van het cassatiemiddel, dat zag op het causaliteitsoordeel van het hof, niet kan slagen.48.
4.10
Verder is nog te noemen de kritiek die door Franssen en Van de Sande is geuit op rov. 3.2 van het arrest X/Gemeente Sluis in verband met de hypothetische gevalsvergelijking (zie ook s.t. Provincie, onder 33):49.
“(…) De bewoordingen van de overweging dat moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen, zijn echter wat ongelukkig gekozen. Wij gaan ervan uit dat de Hoge Raad hiermee wil zeggen dat het causaal verband niet (geheel) ontbreekt indien rechtmatige besluitvorming – in de hypothetische situatie – rechtens (nog) niet mogelijk zou zijn geweest op het tijdstip van het nemen van het onrechtmatige besluit, bijvoorbeeld omdat nog bepaalde procedurele stappen moesten worden gezet (zoals, in dit geval, het aanpassen van een verordening). In zoverre dient het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen als peildatum. De Hoge Raad impliceert echter ten onrechte dat het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen en het tijdstip waarop een rechtmatig besluit zou zijn genomen als hoofdregel samenvallen. Er zijn immers allerlei omstandigheden denkbaar die kunnen meebrengen dat een rechtmatig besluit eerder dan wel later dan het onrechtmatige besluit zou zijn genomen. Als een bestuursorgaan zich in de hypothetische situatie eerder bewust zou zijn geweest van de gebreken in de besluitvorming die de bestuursrechter in de feitelijke situatie heeft vastgesteld, is denkbaar dat de reparatie van die gebreken eerder zou zijn opgestart en afgerond. In die situatie zou een rechtmatig besluit eerder zijn genomen. Ook het omgekeerde is natuurlijk denkbaar. Als de hypothetische voorbereiding van een rechtmatig besluit enkele maanden langer zou hebben geduurd dan de feitelijke voorbereiding van het onrechtmatige besluit (bijvoorbeeld omdat eerst een verordening moest worden aangepast), kan causaal verband bestaan met de schade die in deze maanden is geleden. De Hoge Raad lijkt dit ook te bedoelen, omdat zijn slotsom niet uitsluit dat een nader gemotiveerd oordeel stand zou hebben gehouden. (…).”
4.11
Ik kan deze uiteenzetting in zoverre volgen, dat het denkbaar is dat de uitkomst van de hypothetische gevalsvergelijking is dat een rechtmatig besluit later dan het onrechtmatige besluit zou zijn genomen. Ik zie echter niet dat in de overwegingen in rov. 3.2 van het arrest X/Gemeente Sluis geïmpliceerd zou worden ‘dat het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen en het tijdstip waarop een rechtmatig besluit zou zijn genomen als hoofdregel samenvallen’. De desbetreffende overweging houdt volgens mij niet méér of anders in dan dat het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen, als peildatum fungeert bij de beantwoording van de vraag hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Met andere woorden: wat zou het bestuursorgaan hebben beslist of gedaan op het moment waarop het onrechtmatige besluit is genomen, als er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat het bestuursorgaan bekend zou zijn geweest met de onrechtmatigheid van het besluit? Dit betekent m.i. dat niet goed denkbaar is (wellicht zijn er situaties waarin dit toch anders ligt, maar ik kan die niet bedenken) dat de uitkomst van de reflectie op die vraag is dat het bestuursorgaan in dat geval op een eerder tijdstip dan het onrechtmatige besluit een wél rechtmatig besluit had genomen. Daarmee zou in de hypothetische gevalsvergelijking immers niet alleen de onrechtmatigheid van het vernietigde, ingetrokken of herroepen besluit worden ‘weggedacht’, maar wordt er ook veronderstellenderwijs vanuit gegaan dat het bestuursorgaan voorafgaand aan het later vernietigde, ingetrokken of herroepen besluit al het inzicht had op welke wijze op rechtmatige wijze een besluit zou kunnen worden genomen. Dat kan nog gevolgd worden voor zover het gaat om voorbereidingshandelingen van het besluit (zij het dat men m.i. nooit kan uitkomen op een tijdstip dat gelegen is vóór het schadeveroorzakende onrechtmatige besluit), maar niet als het gaat om juridische of feitelijke handelingen die niet zijn aan te merken als dergelijke voorbereidingshandelingen. Anders zou het bestuursorgaan in de hypothetische situatie ook voorspellende gaven krijgen toebedeeld.
4.12
Een dergelijke benadering leidt er in feite toe – zoals Nannoka in haar repliek in cassatie onder 1.5-1.6 ook naar voren brengt – dat de hypothetische gevalsvergelijking zich niet richt op het onrechtmatige besluit (in de voorliggende zaak is dat dus het dwangsombesluit van 7 oktober 2010), maar op de feitelijke handelingen van het bestuursorgaan daaraan voorafgaand (in de voorliggende zaak gaat het om de periode 2007-2010). Dit lijkt mij een onjuiste benadering, omdat daarmee de grondslag van de vordering wordt verlaten.
4.13
In relatie tot de hiervoor (onder 4.7) geciteerde uiteenzetting van A-G Snijders zou ook kunnen worden gezegd dat het nemen van een besluit ten aanzien van het verzoek van Nannoka om extra tijd – en de daarvoor noodzakelijke voorbereiding – geen deel uitmaakt van een zorgvuldige voorbereiding (art. 3:2 Awb) van het dwangsombesluit, maar daarvoor als een, afzonderlijk, juridisch vereiste geldt.
4.14
Het voorgaande betekent dat de rechtsklacht van het onderdeel slaagt. Het hof heeft met de manier waarop het de vordering van Nannoka heeft beoordeeld, ten onrechte de peildatum van het onrechtmatige besluit (7 oktober 2010) losgelaten. De vorderingen van Nannoka berusten immers op de onrechtmatigheid van het dwangsombesluit van 7 oktober 2010, en de daardoor bij Nannoka veroorzaakte schade. In dat kader is niet relevant, zoals het hof in rov. 5.26 e.v. heeft onderzocht, of het college naar aanleiding van de verzoeken van Nannoka van 15 oktober 2007 en 29 januari 2008 destijds – dus voorafgaand aan de peildatum – uitstel zou hebben verleend, en zo ja, tot wanneer. De causaliteitsvraag die beantwoord moet worden is hoe het college op 7 oktober 2010 zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige dwangsombesluit had genomen, en of de schade van Nannoka ook dan (in dezelfde omvang) zou zijn ontstaan. Daarmee is niet van belang of het college in de jaren voorafgaand aan het nemen van het dwangsombesluit anders had kunnen beslissen of handelen.
4.15
Bij deze stand van zaken behoeft de motiveringsklacht van het onderdeel (zie de procesinleiding onder 2.5 en 2.8-2.10), eveneens gericht tegen rov. 5.6-5.37 (waarbij rov. 5.7, 5.8, 5.19, 5.24,5.29 en 5.30-5.37 als ‘kernoverwegingen’ worden aangemerkt), geen bespreking meer.
4.16
Het slagen van de rechtsklacht van onderdeel 2 betekent dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven. Het verwijzingshof zal alsnog moeten onderzoeken hoe het college zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige dwangsombesluit had genomen, waarbij op grond van het arrest X/Gemeente Sluis (zie hiervoor onder 3.12) moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen (7 oktober 2010), en of de schade van Nannoka ook dan (in dezelfde omvang) zou zijn ontstaan.
4.17
In dat verband is van belang dat uit de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016 (zie onder 3.5) volgt dat het voor het college onmogelijk was om op de peildatum van 7 oktober 2010 een rechtmatig dwangsombesluit op te leggen. Overwogen is immers dat het college eerst had moeten onderzoeken – conform het arrest van het HvJEU – of Nannoka extra tijd zou moeten worden gegund ‘om door middel van toepassing van vervangingsproducten de emissies te beperken, waarbij, kort weergegeven, moet worden onderzocht hoe kansrijk, noodzakelijk en effectief die toepassing is en of de door die extra tijd teweeggebrachte emissies gerechtvaardigd zijn met het oog op de te bereiken reductiedoelstellingen en de kosten van eventuele alternatieve maatregelen’ (rov. 8.3 van de uitspraak van 9 maart 2016).50.
4.18
Aansluitend bij deze overweging dient het verwijzingshof m.i. eerst te beoordelen (zie ook de procesinleiding onder 2.9) of het college op enig moment – na de peildatum – op basis van het te verrichten onderzoek aan de hand van de HvJEU-criteria, extra tijd zou hebben verleend aan Nannoka. Het is aannemelijk dat daarvoor eerst meer informatie van Nannoka had moeten worden verkregen, gelet op de overweging van de Afdeling dat het college zich op het standpunt heeft gesteld dat Nannoka onvoldoende gegevens heeft verstrekt om het college in staat te stellen de bedoelde beoordeling te maken (rov. 8.5 van de uitspraak van 9 maart 2016). Uit die overweging blijkt immers dat het college zélf van mening was dat het onvoldoende gegevens had om (op 7 oktober 2010) een beslissing te nemen over extra tijd.
4.19
Op basis van een inschatting van wat redelijkerwijs de uitkomst van dit besluitvormingstraject zou zijn geweest, moet dan vervolgens worden beoordeeld of, en zo ja op welk moment, het college een rechtmatig dwangsombesluit zou hebben genomen. Het sluitstuk van de beoordeling is dan of de door Nannoka gestelde schade ook in die hypothetische gang van zaken, in dezelfde omvang, door haar zou zijn geleden (in vergelijking met de schade die zij heeft geleden door het onrechtmatige dwangsombesluit van 7 oktober 2010).
4.20
Bij deze stand van zaken kunnen de andere klachten van het middel onbesproken blijven. Die klachten hebben namelijk alle betrekking op de overwegingen van het hof in het kader van zijn onjuiste toetsingskader.
4.21
Met betrekking tot enkele klachten maak ik nog heel kort een opmerking.
Onderdeel 3
4.22
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 5.32, waarin het hof onder meer het volgende overweegt (cursivering overgenomen):
“5.32 In het voormelde arrest van 25 september 2020 [X/Gemeente Sluis; A-G] wordt overwogen “Hoofdregel is dat de stelplicht en de bewijslast terzake van het condicio sine qua non-verband op de benadeelde rusten (art. 150 Rv). Dit geldt ook bij besluitaansprakelijkheid.” Hierin ligt besloten dat ook in dit geval in beginsel de stelplicht en bewijslast op Nannoka rust. Maar zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de bewijslast van het rechtmatig besluit in dit geval op de Provincie zou rusten, zoals Nannoka heeft betoogd, is onvoldoende aannemelijk geworden dat uitstel zou zijn verleend. (…).”
4.23
Het onderdeel klaagt onder aanvoering van drie klachten dat dit oordeel rechtens onjuist althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd is. De klachten houden in de kern in dat het hof heeft miskend dat de stelplicht en bewijslast dat en op welk moment de Provincie na de peildatum afwijzend zou hebben beslist op het verzoek om extra tijd, op de Provincie rust.51.
4.24
Bij de vraag hoe de bewijslastverdeling ligt in een geval als hier aan de orde is, moet tot uitgangspunt worden genomen wat de Hoge Raad daarover heeft overwogen in het arrest X/Gemeente Sluis. Deze overwegingen luiden als volgt:52.
“3.4 Het volgende verdient nog opmerking. Hoofdregel is dat de stelplicht en de bewijslast ter zake van het condicio sine qua non-verband op de benadeelde rusten (art. 150 Rv). Dit geldt ook bij besluitaansprakelijkheid.
De rechter kan in de bijzondere omstandigheden van het geval aanleiding vinden om te oordelen dat op de wederpartij van de benadeelde een verzwaarde motiveringsplicht rust (dat wil zeggen een verplichting om voldoende feitelijke gegevens te verstrekken ter motivering van haar betwisting, teneinde de benadeelde voldoende aanknopingspunten te bieden voor het nader onderbouwen en zo nodig bewijzen van de door hem gestelde feiten).
Als een partij haar betwisting van de stellingen van de andere partij onvoldoende motiveert, kan de rechter aan die betwisting voorbijgaan, zodat de gestelde feiten vaststaan.
Daarnaast kan de rechter, indien de wederpartij de stellingen van de benadeelde ter zake van het condicio sine qua non-verband voldoende heeft betwist, op grond van zijn waardering van de wederzijdse stellingen en het voorhanden bewijsmateriaal de betwiste stelling voorshands bewezen achten, behoudens tegenbewijs.
Ten slotte kan de rechter oordelen dat in de bijzondere omstandigheden van het geval uit de eisen van redelijkheid en billijkheid een omkering van de bewijslast voortvloeit (art. 150 slot Rv).”
4.25
Voor zover de klacht in zijn algemeenheid zou willen verdedigen dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de vraag hoe het college zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige dwangsombesluit had genomen, en of de schade van Nannoka ook dan (in dezelfde omvang) zou zijn ontstaan op de Provincie zou rusten, is dat onjuist. Dat sluit immers niet aan bij de onder 4.24 geciteerde overwegingen van de Hoge Raad. De klacht berust kennelijk op het uitgangspunt dat de geciteerde overwegingen in het arrest X/Gemeente Sluis alleen gelden voor het in rov. 3.4.6 van het arrest UWV/X bedoelde geval, waarin het bestuursorgaan (onverplicht) een nieuw besluit neemt (welk besluit de in de onder 3.6 genoemde categorie van gevallen vast te stellen hypothetische situatie kan inkleuren53.). Dit uitgangspunt is niet juist; de bedoelde overwegingen van de Hoge Raad hebben een algemene strekking.
4.26
Voor het overige kunnen de klachten van onderdeel 3 onbesproken blijven.
Onderdeel 4
4.27
Onderdeel 4 komt op tegen rov. 5.33 en 5.34, waarin het hof aan de hand van de criteria van het HvJEU (zie onder 3.4) tot het oordeel komt dat Nannoka in 2010 geen extra tijd meer zou hebben gekregen. In het door het onderdeel gevoerde betoog lees ik tien klachten.
4.28
Zoals gezegd kan het oordeel van het hof in rov. 5.33-5.34 niet in stand blijven, omdat het voortbouwt op het onjuiste uitgangspunt van rov. 5.29, dat bij de hypothetische gevalsvergelijking moet worden betrokken wat het college in de jaren voorafgaand aan het onrechtmatige dwangsombesluit zou hebben beslist naar aanleiding van de verzoeken van Nannoka van 15 oktober 2007 en 29 januari 2008 om extra tijd (vgl. rov. 5.26, eerste zin).
4.29
Men zou kunnen menen dat, wat er ook zij van het onjuiste uitgangspunt van het hof, uiteindelijk in rov. 5.33-5.34 (onder het kopje ‘situatie 2010’) toch het juiste toetsingskader wordt gehanteerd, namelijk hoe het college zou hebben gehandeld indien het niet het onrechtmatige dwangsombesluit had genomen, en of de schade van Nannoka ook dan zou zijn ontstaan. Bij nadere beschouwing is dat echter toch niet het geval. In de eerste plaats omdat niet duidelijk is of het hof uitgaat van 7 oktober 2010 of van de situatie in 2010 vóór die datum. In de tweede plaats omdat uit de overwegingen van het hof duidelijk naar voren komt dat zijn beoordeling van de situatie in 2010 voortbouwt op zijn eerdere beoordeling van de situatie in 2007/2008 (rov. 5.26-5.27). Het hof stelt zich immers in rov. 5.28 de vraag of Nannoka in 2010 ‘nader uitstel’ zou hebben gekregen, en of uitstel zou zijn toegestaan ‘verder dan 7 oktober 2010’. Ook in rov. 5.33 overweegt het hof dat ‘het in zoverre onvoldoende aannemelijk is geworden dat GS het bedrijf nog extra tijd zouden hebben gegund tot (na) 7 oktober 2010’. Uit deze overwegingen blijkt dat voor zover het hof al de situatie per 7 oktober 2010 beoordeelt, het dit doet tegen de achtergrond van de aanname dat bij de hypothetische gevalsvergelijking ook moet worden gekeken naar de daaraan voorafgaande jaren, 2007/2008. Als gezegd is die benadering niet juist, omdat daarmee de peildatum uit het oog wordt verloren; het gaat er om wat het college op 7 oktober 2010 zou hebben gedaan – en met name: of het dan óók een dwangsombesluit zou hebben opgelegd dat tot dezelfde schade bij Nannoka had geleid – als het van een juiste uitleg van het Oplosmiddelenbesluit was uitgegaan.
4.30
Het voorgaande betekent dat de overwegingen van het hof in rov. 5.33-5.34 in cassatie geen stand kunnen houden.
Onderdeel 5
4.31
Onderdeel 5 bestaat uit vier klachten.
4.32
De klachten 1 en 2 zien op rov. 5.39, waarin het hof de vraag beantwoordt of de door Nannoka gestelde schade zich in het hypothetische geval op dezelfde wijze zou hebben voorgedaan (vgl. onder 2.15 en 2.18). De klachten 3 en 4 richten zich tegen rov. 5.40, waarin het hof oordeelt dat Nannoka de gestelde dispositieschade ook zou hebben geleden in de hypothetische situatie dat het college een hypothetisch rechtmatig besluit (afwijzing extra uitstel en oplegging last onder dwangsom) zou hebben genomen, omdat Nannoka ook in die situatie pas op de datum van de Afdelingsuitspraak (9 maart 2016) duidelijkheid zou hebben verkregen, en voorts ‘ten overvloede’ overweegt dat de mogelijkheid van deze schade ook niet aannemelijk is geworden.54.
4.33
Gezien het slagen van de rechtsklacht van onderdeel 2, kunnen deze klachten onbesproken blijven.
Onderdeel 6
4.34
Met het slagen van de rechtsklacht uit onderdeel 2 slaagt ook de voortbouwklacht van onderdeel 6, die gericht is tegen de beslissingen van het hof in rov. 5.26-5.27, 5.32-5.41, 5.43-5.44 en 6.1-6.3.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑01‑2022
Hof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9269.
Besluit van 19 maart 2001, houdende regels inzake het beperken van de emissie van vluchtige organische stoffen bij het gebruik van organische oplosmiddelen, Stb. 2001, 161, zoals nadien verbeterd (eveneens Stb. 2001, 161).
Het gaat om paragraaf 2 (‘Praktische uitvoering’), punt i van Bijlage IIB, welk punt als volgt luidt (zie ook hiervoor, onder 1.2): “i. wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, wordt de exploitant extra tijd gegeven om zijn reductieprogramma uit te voeren”.
Het besluit van 7 oktober 2010 is overgelegd als prod. 1 bij akte overlegging producties van 26 april 2017.
In het besluit van 7 oktober 2010 (p. 4) wordt gesproken over een brief van 22 oktober 2007. Het vonnis van de rechtbank van 25 oktober 2017, rov. 2.13 spreekt net als het bestreden arrest van een brief van 15 oktober 2007.
Het bezwaarschrift is overgelegd als prod. 2 bij akte overlegging producties van 26 april 2017.
In het besluit van 24 maart 2011 (overgelegd als prod. bb bij conclusie van antwoord) wordt gesproken van een brief van 15 oktober 2007.
De beslissing op bezwaar is overgelegd als prod. 3 bij akte overlegging producties van 26 april 2017.
Rb. Arnhem 3 mei 2012, ECLI:NL:RBARN:2012:BW7550. De uitspraak is overgelegd als prod. 4 bij akte overlegging producties van 26 april 2017.
Besluit van 19 oktober 2007, houdende algemene regels voor inrichtingen (Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer), Stb. 2007, 415, zoals nadien gewijzigd. Afdeling 2.11 is toegevoegd aan het Activiteitenbesluit bij Besluit van 13 oktober 2012, Stb. 2012, 552 (iwtr. op 1 januari 2013, zie art. 1 Besluit van 5 december 2012, Stb. 2012, 642). Het Activiteitenbesluit zal in verband met de invoering van de Omgevingswet (beoogde inwerkingtredingsdatum 1 juli 2022; zie Kamerstukken I 2021-2022, 33 118, nr. CV) worden ingetrokken. Zie art. 6.1 van het – nog niet in werking getreden – Invoeringsbesluit Omgevingswet (Stb. 2020, 400).
ABRvS 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:383, Omgevingsvergunning in de praktijk 2014/3320. De uitspraak is overgelegd als prod. 5 bij akte overlegging producties van 26 april 2017.
HvJEU 10 september 2015, C-81/14, ECLI:EU:C:2015:575. De uitspraak is overlegd als prod. 6 bij akte overlegging producties van 26 april 2017.
ABRvS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:646, M en R 2016/93 m.nt. A. Collignon & A.B. Vos.
Inleidende dagvaarding, onder 1 en 7-8.
Inleidende dagvaarding, onder 10-15. Zie ook het vonnis van de rechtbank van 25 oktober 2017, rov. 3.2.
Conclusie van antwoord, onder 5, 27. Zie ook het vonnis van de rechtbank van 25 oktober 2017, rov. 4.1.
Proces-verbaal van comparitie, gehouden op 14 september 2017, p. 2.
Rb. Gelderland 25 oktober 2017, C/05/316870 / HA ZA 17-106 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl).
Dit volgt uit rov. 1.2 van het bestreden arrest. In rov. 1.3 wordt vermeld dat het hof na afloop van de pleidooien arrest heeft bepaald op één dossier.
Hof Arnhem-Leeuwarden 10 november 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:9269.
Door het hof wordt verwezen naar HR 20 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:661, NJ 2015/361 m.nt. J.W. Winter en P. van Schilfgaarde, rov. 4.5.2 en HR 17 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:738, NJ 2019/213, rov. 3.4.2.
Hieraan gaat nog vooraf (rov. 5.9) een bespreking van de andere grondslag van de vordering van Nannoka, namelijk dat de Provincie niet (tijdig) heeft beslist op het verzoek om extra tijd (zie hiervoor, onder 2.7, sub (i)).
Het hof citeert daarbij overwegingen uit HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, NJ 2017/62 (UWV/X); HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354, NJ 2019/409 m.nt. L.A.D. Keus (BKR/Provincie Zuid-Holland) en HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, NJ 2020/359 (X/Gemeente Sluis).
Het arrest bevat twee rechtsoverwegingen 5.44. Het gaat hier om de eerste.
De procesinleiding is op 9 februari 2021 in het webportaal van de Hoge Raad ingediend.
ABRvS 12 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:383, Omgevingsvergunning in de praktijk 2014/3320, rov. 16-18.
Richtlijn 1999/13/EG van de Raad van 11 maart 1999 inzake de beperking van de emissie van vluchtige organische stoffen ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen bij bepaalde werkzaamheden en in installaties, PbEG 1999, L 85/1. Deze richtlijn is omgezet in het Oplosmiddelenbesluit.
HvJEU 10 september 2015, C-81/14, ECLI:EU:C:2015:575.
Aldus HvJEU 10 september 2015, C-81/14, ECLI:EU:C:2015:575, rov. 83.
ABRvS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:646, M en R 2016/93 m.nt. A. Collignon & A.B. Vos.
HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, AB 2017/407 m.nt. C.N.J. Kortmann, Gst. 2017/32 m.nt. R.D. Boesveld, JB 2017/17 m.nt. L.J.M. Timmermans, TRA 2017/53 m.nt. J.J.M. de Laat (UWV/X). Bevestigd in HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354, AB 2019/493 m.nt. L. Di Bella, NJ 2019/409 m.nt. L.A.D. Keus (BKR/Provincie Zuid-Holland) en HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, JB 2020/183 m.nt. L.J.M. Timmermans, O&A 2021/5 m.nt. S.F.A. van Ravels (X/Gemeente Sluis). Het arrest UWX/X sluit aan bij het eerder gewezen arrest Hengelo/ […], dat ging over een onrechtmatig begunstigend besluit. Zie HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, AB 2017/232 m.nt. L. Di Bella, Gst. 2016/112 m.nt. R.D. Boesveld & D.J. de Jongh, JA 2016/123 m.nt. J.L. Brens, JB 2016/129 m.nt. L.J.M. Timmermans, TBR 2016/124 m.nt. F.A. Mulder & F.A. Linssen (Hengelo/ […]).
Deze maatstaf geldt ook in gevallen waarin het bestuursorgaan na een vernietiging, intrekking of herroeping van het besluit wél opnieuw in de zaak moet voorzien door het nemen van een nieuw besluit, voor zover het gaat om andere schade dan schade die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg van het onrechtmatige besluit. Zie UWV/X, rov. 3.4.2 (slot). Zie bijv. ook de conclusie van A-G Snijders voor HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1985, onder 3.40.
Zie de schriftelijke toelichting van de Provincie, onder 19 en de nota van repliek, onder 1.2.
UWV/X, rov. 3.4.4 en 3.4.6.
Zie hierover bijv. mijn conclusie voor HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis), onder 3.8 en de conclusie van A-G Drijber van 2 juli 2021, ECLI:NL:PHR:2021:691, onder 4.10-4.11.
Deze alinea is ontleend aan mijn conclusie voor HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis), onder 3.7.
Zie, met verdere verwijzingen, de conclusie van A-G Drijber voor HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354 (BKR/Provincie Zuid-Holland), onder 3.5, 3.15 en de conclusie van A-G Van Peursem voor HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV/X), onder 3.4. Zie ook Schlössels, Schutgens & Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat Band 2 (HSB) 2019/1004.
Zie ook de conclusie van A-G Snijders voor HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1985, onder 3.40; de conclusie van A-G Drijber van 2 juli 2021, ECLI:NL:PHR:2021:691, onder 4.14, 4.22; en mijn conclusie voor HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis), onder 5.4-5.6. Vgl. bijv. ook ABRvS 25 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:162, rov. 19-20 en ABRvS 26 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1993, rov. 6.2-6.3.
HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, JB 2020/183 m.nt. L.J.M. Timmermans, O&A 2021/5 m.nt. S.F.A. van Ravels (X/Gemeente Sluis). Zie over het arrest ook A.Ch.H. Franken, ‘HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (A./Gemeente Sluis) - Wie draagt de onzekere gevolgen van besluitaansprakelijkheid?’, Bb 2020/101 en T.W. Franssen & S.A.L. van de Sande, ‘Overheidsaansprakelijkheid’, NTB 2021/13, par. 2.1.
Hof ’s-Hertogenbosch 5 februari 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:401, NJF 2019/195, rov. 6.19-6.20.
Verwezen wordt naar HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18(UWV/X), rov. 3.4.4.
De klacht verwijst hierbij naar punten 5.4-5.6 van mijn conclusie voor het arrest X/Gemeente Sluis.
Conclusie A-G Drijber van 2 juli 2021, ECLI:NL:PHR:2021:691.
Hof ’s-Hertogenbosch 17 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:973, rov. 3.3.4.
Conclusie A-G Drijber van 2 juli 2021, ECLI:NL:PHR:2021:691, onder 4.21-4.22.
Conclusie A-G Snijders van 1 oktober 2021, ECLI:NL:PHR:2021:911, voor HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1985 (First Class Sports/Gemeente Rijswijk), onder 3.40-3.42.
HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1985.
Overigens is ook die conclusie ten overvloede gegeven, zie punt 3.23 van de conclusie van A-G Snijders.
T.W. Franssen & S.A.L. van de Sande, ‘Overheidsaansprakelijkheid’, NTB 2021/13, par. 2.1.
Vgl. ook rov. 8.6 van de uitspraak, waarin de Afdeling onder meer overweegt: ‘De Afdeling concludeert uit het voorgaande dat het college, uitgaande van een onjuiste uitleg van het Oplosmiddelenbesluit, ten onrechte heeft nagelaten om op basis van het verzoek van [appellante] te beoordelen of aanleiding bestond om haar extra tijd te gunnen voor het ontwikkelen van vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen. Inwilligen van dit verzoek zou hebben betekend dat [appellante] haar installatie voor lak- en coatingsprocessen had kunnen blijven gebruiken zonder het Oplosmiddelenbesluit te overtreden. Onder deze omstandigheden had het college behoren af te zien van handhavend optreden zo lang nog geen deugdelijke beslissing over het verzoek om extra tijd was genomen. (…)’.
Vgl. de procesinleiding, onder 3.7 en de nota van repliek, onder 2.2-2.3.
HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis), rov. 3.4.
Zie nader over deze ‘inkleuring’ bijv. mijn conclusie voor HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis), onder 3.8.
Met dispositieschade is kennelijk bedoeld: schade die niet rechtstreeks door (het dictum) van het onrechtmatige besluit wordt veroorzaakt, maar ontstaat doordat de geadresseerde van het besluit of een derde zijn of haar gedrag afstemt op de inhoud van het onrechtmatige besluit. Deze omschrijving is afkomstig van Kortmann, zie zijn noot bij HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV/X), AB 2017/407, onder 9. Zie ook C.N.J. Kortmann, ‘Causaliteit bij vernietigde of herroepen besluiten’, O&A 2012/86, onder 6.2 (schade die “het rechtstreekse gevolg [is] van een keuze van de benadeelde (of van een derde) welke keuze op zijn beurt is beïnvloed door het besluit”).
Beroepschrift 19‑03‑2021
PROCESINLEIDING IN CASSATIE
Eiser:
Mr. Vincentius Franciscus Maria Jongerius q.q. in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Nannoka Vulcanus Industries B.V.,
een besloten vennootschap, gevestigd te Doetinchem (‘Nannoka’)
Nannoka kiest woonplaats bij Houthoff, gevestigd te (1082 MA) Amsterdam aan het Gustav Mahlerplein 50, van welk kantoor de advocaat bij de Hoge Raad mr. J.F. de Groot als zodanig Nannoka vertegenwoordigt in deze cassatieprocedure.
Verweerster:
De Provincie Gelderland,
een publiekrechtelijke rechtspersoon zetelend te Arnhem (‘de Provincie’)
Bestreden arrest
Nannoka stelt cassatieberoep in tegen het arrest gewezen op 10 november 2020 van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.232.652 tussen Nannoka als appellante en de Provincie als geïntimeerde (het ‘arrest’)
Verschijningsdatum verweerders
De Provincie wordt opgeroepen om ten laatste op 19 maart 2021, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad, te verschijnen op de zitting van de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag. De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur 's ochtends.
Middel van cassatie
Nannoka voert tegen het arrest het volgende middel van cassatie aan:
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden.
A. Inleiding
1.1.
Nannoka dreef een ijzergieterij waar behuizingen werden gegoten voor tandwielsystemen. Vanwege de hoge temperaturen en agressieve oliën die zich in dergelijke behuizingen voordoen, moesten deze worden voorzien van een coating. Hierbij werden lange tijd coatings aangebracht die verdunners bevatten op basis van ‘vluchtige organische stoffen’ (‘VOS’). Op grond van artikel 3 lid 1 Oplosmiddelenbesluit in samenhang met artikel 5 sub a van EG-VOS-richtlijn Milieubeheer (‘de Richtlijn’) diende Nannoka ervoor zorg te dragen dat zij uiterlijk op 31 oktober 2007 voldeed aan de in Bijlage IIA bij het Oplosmiddelenbesluit bepaalde emissiegrenswaarden of aan de eisen van het in Bijlage IIB beschreven reductieprogramma. Dit reductieprogramma was bedoeld om bedrijven de mogelijkheid te bieden hun emissie op een andere manier te beperken dan door strike toepassing van de grenswaarden. Op deze wijze zouden zij een eigen emissiereductieprogramma mogen opzetten om uiteindelijk eenzelfde emissiebeperking te behalen als voorgeschreven in de grenswaarden. Ook werd in Bijlage IIB van het Oplosmiddelenbesluit voorgeschreven dat ‘wanneer de vervangingsproducten met weinig of geen oplosmiddelen nog in ontwikkeling zijn, [dan] moet de exploitant extra tijd krijgen om zijn reductieprogramma uit te voeren’.1.
1.2.
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft Nannoka zich bij de Provincie aangemeld om gebruik te kunnen maken van een reductieprogramma als omschreven in Bijlage IIB van het Oplosmiddelenbesluit. Vervolgens heeft Nannoka bij brief van 15 oktober 2007 de Provincie verzocht om extra tijd om het reductieprogramma uit te voeren, tot 31 oktober 2008, omdat zij voorzag dat zij nog niet aan de emissiegrenswaarden zou kunnen voldoen op 31 oktober 2007. De Provincie reageerde op 16 januari 2008 op deze brief met de mededeling dat zij dit verzoek opvatte als een verzoek om een gedoogbeschikking te nemen. Voorts stelde de Provincie voornemens te zijn dit verzoek af te wijzen omdat zij meende dat het haar niet was toegestaan om extra tijd toe te kennen aan Nannoka op grond van Bijlage IIB van het Oplosmiddelenbesluit na 31 oktober 2007. Deze mogelijkheid zou het Oplosmiddelenbesluit niet bieden, aldus de Provincie.2.
1.3.
Nannoka heeft vervolgens in een brief van 29 januari 2008 een zienswijze ingediend en uiteengezet dat het Oplosmiddelenbesluit wel de mogelijkheid bood om uitstel te verlenen tot na 31 oktober 2007. Ook heeft Nannoka in haar zienswijze (nogmaals) uitgelegd dat haar reductieprogramma inhield dat getracht werd over te schakelen van coatings op basis van VOS naar coatings op basis van een watergedragen laktype. De extra tijd om pas op een later moment over te schakelen naar watergedragen laktypen werd verzocht omdat de bestaande generatie watergedragen laktypen grote praktische nadelen hadden (onder andere een zeer hoog energieverbruik), maar dat voorzien werd dat in het laatste kwartaal van 2008 een nieuwe generatie ontwikkeld zou worden die deze problemen niet meer zou hebben.3.
1.4.
Nadien bleef het enige tijd stil vanuit de Provincie maar werd nog niet gehandhaafd. Tijdens een overleg tussen de Provincie en Nannoka op 13 november 2008 werd door Nannoka aangegeven dat de ontwikkeling van ‘lage temperatuur watergedragen lak’ te langzaam ging en dat nu besloten was om te onderzoeken of een naverbrander van VOS geïnstalleerd kon worden. Onder de actiepunten die deel uitmaken van het verslag van deze bespreking stond dat Nannoka een beschrijving zou geven van de installatie en de effecten hiervan op de emissie van VOS. Ook werd vermeld dat de Provincie haar reactie zou geven op de brief van 29 januari 2008 en dat daarin een termijn tot 1 januari 2010 zou worden aangehouden waarbinnen de naverbrander geïnstalleerd zou moeten worden.4.
1.5.
In 2009 heeft Nannoka bij diverse overleggen met de Provincie aangegeven zorgen te hebben over de hoge kosten en de implementatie van de naverbrandingsinstallatie. Deze optie bleek te kostbaar. In een uitgebreide notitie van 11 mei 2010 werd door Nannoka aan de Provincie medegedeeld dat een ‘procesgeïntegreerde’ oplossing (VOS-arme lakken) sterk de voorkeur had boven een ‘nageschakelde techniek’ (naverbrander).5. Nannoka verzocht in deze notitie tevens om extra tijd op grond van Bijlage IIB bij het Oplosmiddelenbesluit teneinde een procesgeïntegreerde oplossing verder te onderzoeken. Hierbij werd een tijdspad gevoegd door Nannoka waarin werd gesteld dat de techniek verder werd ontwikkeld tot 31 december 2012 en dat in januari 2013 een definitieve keuze voor een bepaalde techniek zou worden gemaakt die uiterlijk op 31 december 2013 geïmplementeerd zou worden. Ter compensatie zou Nannoka zich ook inspannen om tussentijds de emissie van VOS te reduceren door de implementatie van watergedragen coatings.6.
1.6.
Bij brief van 14 juli 2010 kondigde de Provincie aan het voornemen te hebben een last onder dwangsom (‘LOD’) op te leggen aan Nannoka om de overtreding van het Oplosmiddelenbesluit ongedaan te maken. Op 26 augustus 2010 heeft Nannoka haar zienswijze tegen dit besluit ingediend. De LOD is vervolgens op 7 oktober 2010 ook daadwerkelijk opgelegd. De Provincie overwoog hierbij onder meer dat Nannoka in oktober 2007 melding heeft gemaakt van nieuwe laktypen maar dat zij deze nog steeds niet toepaste en dat er op korte termijn geen nieuwe toepasbare laktypen ontwikkeld werden die verder uitstel rechtvaardigden. De Provincie gaf in de LOD een termijn van vijf maanden om alsnog aan de emissiegrenswaarden te voldoen.7.
1.7.
Nannoka heeft vervolgens de rechtsmiddelen van bezwaar en beroep aangewend tegen de opgelegde LOD. Op 13 juli 2011 heeft de Provincie het bezwaar ongegrond verklaard. Het beroep van Nannoka tegen de beslissing op bezwaar werd op 3 mei 2012 door de Rechtbank Arnhem (‘rechtbank’) ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (‘Afdeling’) bij uitspraak van 9 maart 2016 het beroep van Nannoka gegrond verklaard na een prejudiciële vraag te hebben gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (‘HvJEU’). De vraag was, kort gezegd, of de Richtlijn de mogelijkheid bood om ook extra tijd te verlenen tot na 31 oktober 2007 om te voldoen aan emissiegrenswaarden middels een eigen reductieprogramma. Anders dan de Provincie tot dan toe had aangenomen, antwoordde het HvJEU dat de Richtlijn deze mogelijkheid inderdaad bood. Het HvJEU formuleerde een viertal criteria waaraan getoetst moet worden om de bedoelde extra tijd te bieden. Op basis van het antwoord van het HvJEU vernietigde de Afdeling de beslissing op bezwaar van 13 juli 2011 en herriep de Afdeling de LOD omdat de Provincie geen besluit had genomen op de verzoek(en) om extra tijd van Nannoka voorafgaand aan het opleggen van de LOD. Dit was niet toegestaan volgens de Afdeling. De Provincie had eerst een deugdelijke beslissing moeten geven op het gemotiveerde verzoek om extra tijd alvorens zij had mogen overgaan tot het opleggen van een LOD.8.
1.8.
Na de herroeping van de LOD door de Afdeling heeft Nannoka bij de rechtbank een verklaring voor recht gevorderd van de strekking dat de Provincie onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door een LOD op te leggen en te handhaven die (vernietigd en dus) onrechtmatig was, alsmede een veroordeling tot vergoeding van de schade die Nannoka hierdoor heeft geleden. De schade bestaat in belangrijke mate uit het feit dat Nannoka vanaf juli 2011 tegen hoge kosten een externe lakdompelstraat heeft moeten huren van het bedrijf Enter om daar haar lakactiviteiten te laten verrichten (teneinde het verbeurd raken van dwangsommen te voorkomen).9. Deze extra kosten had Nannoka niet behoeven te maken als de Provincie de LOD niet had opgelegd en in elk geval niet in dezelfde mate indien de LOD later zou zijn opgelegd.
1.9.
De rechtbank heeft bij vonnis van 25 oktober 2017 de vorderingen van Nannoka afgewezen omdat volgens haar het causaal verband tussen de onrechtmatige LOD en de schade ontbreekt.10. De causaliteitsvraag stond ook bij het hof centraal.
B. Klachten
1. Oordeel hof
1.1.
Het hof stelt in het kader van de causaliteitsvraag voorop dat de uitspraak van de Afdeling niet betekent dat de Provincie onder alle omstandigheden van handhavend optreden had moeten afzien in 2010, maar slechts dat de Provincie de LOD niet had mogen opleggen zonder eerst formeel te beslissen op het verzoek om extra tijd van Nannoka. In navolging van de arresten UWV/X11. en X/Gemeente Sluis12. overwoog het hof dat beoordeeld moest worden hoe de Provincie (naar alle waarschijnlijkheid) zou hebben gehandeld indien de Provincie op de peildatum van het onrechtmatige besluit (7 oktober 2010) het juiste toetsingskader zou hebben toegepast. De crux is volgens het hof dan ook of de Provincie in die hypothetische situatie, gelet op de criteria die geformuleerd zijn door het HvJEU, voorafgaand aan de peildatum 7 oktober 2010 zou hebben beslist op het verzoek om extra tijd en uitstel zou hebben verleend aan Nannoka (rov. 5.7/5.8, rov. 5.19, rov. 5.24 en rov. 5.29). Een rechtmatig besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom houdt volgens het hof tevens in dat daaraan voorafgaand zou zijn beslist op het verzoek om extra tijd en dit verzoek rechtmatig zou zijn afgewezen (rov. 5.19). Als waarschijnlijk is dat de Provincie negatief zou hebben beslist en alsnog de LOD zou hebben opgelegd op de peildatum, ontbreekt volgens het hof het causaal verband omdat de schade door Nannoka dan op dezelfde wijze zou zijn geleden.13.
1.2.
Het hof gaat vervolgens in rov. 5.25–5.37 in op de vraag hoe de Provincie voorafgaand aan de peildatum vermoedelijk zou hebben beslist op het verzoek om extra tijd van Nannoka. Ten aanzien van de verzoeken om extra tijd tot 31 oktober 2008 die zijn ingediend door Nannoka op 15 oktober 2007 en 29 januari 2008, oordeelt het hof dat indien binnen circa 8 weken hierop zou zijn beslist, ultimo 2007 of ergens begin 2008 mogelijk een dergelijk uitstel tot 31 oktober 2008 zou zijn verleend. Het hof overweegt dat niet aannemelijk is dat Nannoka binnen de periode tot 31 oktober 2008 zou hebben voldaan aan de criteria die door het HvJEU zijn geformuleerd, zeker niet nu Nannoka in deze periode zelf vanwege onvoldoende perspectief van watergedragen lakken is overgestapt op het onderzoeken van de mogelijkheid om een naverbrandingsinstallatie te implementeren.14. Ook als extra tijd tot 31 oktober 2008 zou zijn verleend, zou volgens het hof dus niet waarschijnlijk zijn dat toen al een volwaardig alternatief van watergedragen laktypen zou zijn ontwikkeld dat geïmplementeerd kon worden.
1.3.
Het hof gaat vervolgens in op de situatie tot 2010 en oordeelt dat — ook wanneer veronderstellenderwijs aangenomen wordt dat Nannoka zou hebben afgezien van het aanbrengen van een verbrandingsinstallatie en alsnog daarna (verder) extra tijd zou hebben verzocht — het onwaarschijnlijk is dat extra tijd zou zijn verleend tot na 7 oktober 2010. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat Nannoka zelf het een juist hypothetisch uitgangspunt noemt dat de Provincie in 2007 haar in ieder geval 2 tot 3 jaar extra tijd zou hebben verleend om haar reductieprogramma te realiseren. Dit betekent volgens het hof dat de extra tijd niet tot later zou zijn verleend dan omstreeks oktober 2010.15.
1.4.
In rov. 5.29 verwerpt het hof het betoog van Nannoka dat tot uitgangspunt had moeten worden genomen dat het op de peildatum juridisch nog niet mogelijk was om rechtmatig de LOD op te leggen omdat eerst een besluit op het verzoek om extra tijd had moeten worden genomen.16. Het hof had volgens Nannoka — gelet op het arrest X/Gemeente Sluis - moeten onderzoeken op welk moment, gerekend vanaf de peildatum 7 oktober 2010, de Provincie een rechtmatige beslissing op het verzoek om extra tijd zou (kunnen) hebben genomen, en op welk moment zij vervolgens rechtmatig de LOD had kunnen opleggen en zou hebben opgelegd (indien ervan uit moet worden gegaan dat het verzoek om extra tijd zou zijn afgewezen). Het hof oordeelt dat deze stelling onjuist is en dat bij de beoordeling van de vraag hoe de Provincie zou hebben besloten op het verzoek om extra tijd niet gerekend hoeft te worden vanaf de peildatum. Volgens het hof mag bij deze beoordeling wel degelijk worden gekeken naar de periode voorafgaand aan de peildatum van het onrechtmatige besluit:
‘Anders dan Nannoka heeft betoogd kan het hof bij de toets van het hypothetisch rechtmatige besluit immers ook de periode voorafgaand aan het bestreden besluit in zijn beoordeling betrekken. In dit geval is evident dat geen besluit op het verzoek om uitstel is genomen omdat het college meende daartoe niet bevoegd te zijn. Nu vaststaat dat deze aanname onjuist was, dient te worden beoordeeld wat het college met de kennis van ‘nu’, zou hebben gedaan en beslist, zowel op het verzoek om uitstel als inzake het opleggen van een last onder dwangsom. Tegen de achtergrond dat het eerste verzoek om uitstel dateert van 2007 en eerst in 2010 een last onder dwangsom is opgelegd, moet worden aangenomen dat daartoe voor de Provincie voldoende tijd beschikbaar was. (…) Uitgangspunt daarbij is dat een beslissing op het verzoek om uitstel voor 7 oktober 2010 zou (moeten) zijn gegeven alsmede dat uiterlijk op die datum een last onder dwangsom in werking zou treden. Dit brengt mee dat in die situatie en ook ten tijde van het vernietigde besluit een wel rechtmatig besluit had kunnen worden genomen. ’.17.
1.5.
Het hof concludeert dat, ook als aangenomen moet worden dat de Provincie ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (‘Awb’) bepaalde procedurele stappen had moeten zetten alvorens te kunnen beslissen op het verzoek om extra tijd, hiervoor voorafgaand aan de peildatum voldoende tijd was geweest en dat de Provincie derhalve in ieder geval al op de peildatum een beslissing genomen zou kunnen hebben op het verzoek om extra tijd.
1.6.
Het hof overweegt voorts dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de Provincie — gelet op de criteria van het HvJEU — ergens tussen 2008 en 2010 aan Nannoka uitstel zou hebben verleend tot bijvoorbeeld 2013 of 2018.18. Nannoka heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt:
- (i)
dat de in 2010 bestaande generatie watergedragen lak onvoldoende geschikt was voor haar bedrijfsvoering;
- (ii)
dat de toekomstige generatie in ontwikkeling zijnde lak wel of beter geschikt zou zijn en
- (iii)
dat daarmee een grotere emissiereductie zou worden bereikt.19.
1.7.
Hierbij is volgens het hof in het bijzonder van belang dat oplosmiddelarme lak ook in 2010 al beschikbaar was voor Nannoka en dat Nannoka dus op dat moment al had kunnen kiezen voor de implementatie van een dergelijke lak. Omdat het bevoegd gezag bij het verzoek om extra tijd moet onderzoeken of er geen alternatieve maatregelen of vervangingsproducten beschikbaar zijn waarmee hetzelfde resultaat bereikt kan worden als met het reductieprogramma waar extra tijd voor wordt gevraagd, en omdat de lengte van het uitstel niet mag uitgaan boven de tijd die noodzakelijk is voor de ontwikkeling van vervangingsproducten, oordeelt het hof dat aannemelijk is dat in 2010 geen extra tijd zou zijn verleend. Hierbij acht het hof eveneens van belang dat Nannoka kennelijk vooral heeft gewacht met de implementatie van bestaande watergedragen laktypen tot 2016 vanwege de door haar gewenste goedkeuring van haar afnemers, wat echter geen relevant criterium is om al dan niet tot uitstel over te gaan gelet op de criteria die geformuleerd zijn door het HvJEU.20.
1.8.
Het hof concludeert tot slot dat het op de weg van Nannoka had gelegen om de ontwikkeling van alternatieve technieken eerder in te zetten en te ontwikkelen. Ook het alternatieve ideaal-hypothetische traject dat door Nannoka is geschetst en waarmee volgens haar tussen 2007 en 2011 al zou zijn overgegaan op de implementatie van watergedragen laktypen, is door het hof als onwaarschijnlijk verworpen. Aan die onwaarschijnlijkheid draagt volgens het hof bij dat Nannoka in de praktijk pas in 2016 is overgegaan op de toepassing van watergedragen laktypen.21.
2. Het causaal verband tussen het onrechtmatig besluit en de schade
Het hypothetisch rechtmatige besluit
2.1.
Het hof miskent met zijn hiervoor onder 1 weergeven oordeel, in het bijzonder gegeven in de rov. 5.6 tot en met 5.37 van het arrest (zie hiervoor 1.1 tot en met 1.5), met als kernoverwegingen rov. 5.7, 5.8, 5.19, 5.24 en 5.29, voor zover daarin tot uitgangspunt wordt genomen dat een rechtmatig besluit tot het opleggen van een last onder dwangsom tevens inhoudt dat reeds voorafgaand aan de peildatum is beslist op het verzoek om extra tijd en dit verzoek rechtmatig zou zijn afgewezen, het juiste toetsingskader voor de beoordeling van causaal verband tussen de onrechtmatige LOD en de door Nannoka gestelde schade. De vraag of sprake is van causaal (condicio sine qua non) verband tussen een onrechtmatig besluit en de daardoor geleden schade, moet beantwoord worden door een vergelijking te maken tussen de huidige vermogensrechtelijke positie van de gelaedeerde en de vermogensrechtelijke positie waarin deze feitelijk zou hebben verkeerd indien het onrechtmatige besluit niet zou zijn genomen. In het kader van die vergelijking moet bij onrechtmatige besluiten daarom worden nagegaan (i) welk (rechtmatig) besluit het bestuursorgaan ten tijde van het nemen van het onrechtmatige besluit in plaats daarvan rechtens en feitelijk zou hebben kunnen nemen en daadwerkelijk zou hebben genomen (het ‘hypothetisch alternatief besluit’) en (ii), zo het nemen van dat hypothetisch alternatief besluit ten tijde van het nemen van het onrechtmatig besluit rechtens en/of feitelijk (nog) niet mogelijk was, of en zo ja op welk moment in de tijd het bestuursorgaan dat hypothetisch alternatief besluit dan rechtens en feitelijk (wel) zou hebben kunnen nemen en zou hebben genomen en/althans of dan dezelfde schade zou zijn geleden.
2.2.
Immers, uit de arresten UWV/X en X/Gemeente Sluis volgt dat beoordeeld moet worden hoe het bevoegd gezag zou hebben gehandeld of besloten op de peildatum van het onrechtmatige besluit, veronderstellende dat het op dat moment wist van het gebrek dat aan het (herroepen) besluit kleefde. Bij de toets van het hypothetisch alternatief besluit wordt als voorwaarde gesteld dat het ‘op dat tijdstip [de peildatum] rechtens mogelijk was’ om een rechtmatig besluit te nemen.22. Indien het juridisch nog niet mogelijk was om op de peildatum een hypothetisch rechtmatig besluit te nemen dat dezelfde schade zou hebben veroorzaakt als het onrechtmatige besluit, is causaal verband wel aanwezig. Uit het arrest X/Gemeente Sluis volgt dat het niet is toegestaan om te abstraheren van de juridische onmogelijkheid om op de peildatum het uiteindelijke rechtmatige besluit te nemen. Wanneer er een juridisch beletsel is om een wel rechtmatig besluit te nemen (dat dezelfde schade tot gevolg zou hebben) moet worden onderzocht of (het waarschijnlijk is dat) het bevoegd gezag getracht zou hebben dit beletsel weg te nemen en hoeveel tijd het vervolgens zou hebben gekost om (dan alsnog) een rechtmatig besluit (met dezelfde gevolgen) te nemen.23.
2.3.
Deze rechtsregel, die volgt uit het arrest X/Gemeente Sluis, is ook alleszins navolgbaar. Het hypothetisch speculeren over de vraag of het bevoegd gezag een rechtmatig besluit had kunnen nemen dient pas in te gaan op het moment van de onrechtmatige daad (de peildatum) omdat het ertoe dient om het causaal verband vast te stellen tussen dit onrechtmatige besluit en de hierdoor veroorzaakte schade.24. Het peilmoment van de hypothetisch te vergelijken situatie is het moment waarop onzeker is geworden wat er zou zijn gebeurd wanneer de onrechtmatige gedraging wordt weggedacht (dat wil zeggen, het door de Afdeling herroepen besluit). Wat er vóór die onrechtmatige daad plaatsvond is feitelijk niet onzeker en is niet door het onrechtmatig handelen beïnvloed.25. A-G De Bock heeft in haar conclusie voorafgaand aan X/Gemeente Sluis gemotiveerd betoogd dat niet geabstraheerd mag worden van wat feitelijk voorafgaand aan de peildatum heeft plaatsgevonden en waarom het niet is toegestaan om te veronderstellen dat het bevoegd gezag in deze periode wel (en in weerwil van hetgeen feitelijk is gebeurd) de nodige stappen zou hebben gezet om de juridische onmogelijkheid weg te nemen.26. Het toestaan van een dergelijke redenering zou de hypothetische toets tot een lege huls maken omdat, als ver genoeg terug wordt gegaan, altijd wel stappen ingebeeld kunnen worden die de onrechtmatigheid van een vernietigd of herroepen besluit alsnog wegneemt.
2.4.
Het hof miskent deze rechtsregel in het samenstel van overwegingen in rov. 5.7, 5.8, 5.19, 5.24 en 5.29 door te overwegen dat het voor de Provincie (hypothetisch) mogelijk was om reeds voorafgaand aan de peildatum van het onrechtmatige besluit een beslissing te nemen op het verzoek om extra tijd (en dat op de peildatum derhalve rechtmatig de LOD opgelegd had kunnen worden). Deze overweging bevat in essentie dezelfde fout als de fout die door het Hof 's‑Hertogenbosch was gemaakt in het arrest X/Gemeente Sluis. Ondanks dat het (juridisch) niet mogelijk was voor de gemeente om op de peildatum een rechtmatig besluit met dezelfde (rechts)gevolgen te nemen — omdat hiervoor eerst een gemeentelijke verordening moest worden aangepast — overwoog het Hof 's‑Hertogenbosch dat verondersteld moest worden dat de gemeente dit gebrek voorafgaand aan de peildatum gerepareerd zou hebben en dat het op de peildatum derhalve mogelijk was een rechtmatig besluit te nemen. Deze redenering vond geen genade bij de Hoge Raad, die daarbij de conclusie van de A-G De Bock volgde.27. Gelet op het arrest X/Gemeente Sluis heeft het hof dan ook ten onrechte overwogen in het samenstel van overwegingen in rov. 5.7, 5.8, 5.19, 5.24 en 5.29 dat verondersteld moet worden dat de Provincie al ergens tussen 2007 en 2010 op het verzoek om extra tijd zou hebben beslist en/althans dat uitgangspunt dient te zijn dat een beslissing op het verzoek om uitstel voor 7 oktober 2010 zou (moeten) zijn gegeven alsmede dat uiterlijk op die datum een last onder dwangsom in werking zou treden, het hof leidend tot de conclusie dat in die situatie en ook ten tijde van het vernietigde besluit een wel rechtmatig besluit had kunnen worden genomen.
2.5.
Dat de Provincie wel voldoende tijd zou hebben gehad tussen het eerste verzoek van 2007 en het opleggen van de LOD in 2010 om te beslissen op het verzoek om extra tijd kan te meer niet op deze wijze door het hof worden aangenomen — dat wil zeggen: is niet alleen rechtens onjuist maar vormt evenzeer een onvoldoende begrijpelijke respons op essentiële stellingen zijdens Nannoka — omdat de Provincie in deze periode consequent een negatieve grondhouding heeft aangenomen ten aanzien van het verlenen van extra tijd, stellende dat het hoe dan ook niet mogelijk was voor de Provincie om verder uitstel te verlenen dan 31 oktober 2007.28. Van deze omstandigheid kan niet geabstraheerd worden door te veronderstellen, zoals het hof doet, dat de Provincie in deze periode alsnog haar weigerachtige houding zou hebben verlaten en de vereiste procedurele stappen zou hebben doorlopen om een besluit te nemen op het verzoek om extra tijd. De Provincie heeft feitelijk op grond van een onjuist standpunt gehandeld tussen 2007 en 2010, hetgeen in het kader van een causaliteitsbeoordeling niet ‘hersteld’ kan door in de feitelijke situatie ‘in te lezen’ dat zij al die tijd wel van een juist uitgangspunt uitging. Het is van belang om in het oog te houden dat Nannoka hoe dan ook de kans is ontnomen om haar verzoek om extra tijd op een correcte wijze te laten beoordelen. Uit de arresten UWV/X en X/Gemeente Sluis volgt dat in het hypothetische scenario enkel onderzocht moet worden hoe het bevoegd gezag op de peildatum zou hebben gehandeld indien het wist van de onrechtmatigheid van het vernietigde c.q. herroepen besluit.
2.6.
Dat het voor de Provincie juridisch onmogelijk was om op de peildatum van 7 oktober 2010 rechtmatig de LOD op te leggen, volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 9 maart 2016. De Afdeling overwoog in rov. 8.3 dat het op grond van het Europese recht niet was toegestaan voor de Provincie om de LOD op te leggen voordat zij een formeel besluit had genomen op het gemotiveerde verzoek om extra tijd van Nannoka:
‘De Afdeling merkt allereerst op dat het college zich tot het verschijnen van het arrest van het Hof consequent op het standpunt heeft gesteld dat na 31 oktober 2007 per definitie geen extra tijd voor uitvoering van het reductieprogramma kon worden gegund. Dat het college desondanks naar eigen zeggen impliciet een inhoudelijke beslissing over het gunnen van extra tijd na die datum heeft genomen, is daarmee moeilijk te rijmen. (…) Gezien het arrest van het Hof had het college moeten beoordelen of Nannoka ook na 1 oktober 2007 de tijd zou moeten worden gegund om door middel van toepassing van vervangingsproducten de emissies te beperken, waarbij, kort weergegeven, moet worden onderzocht hoe kansrijk, noodzakelijk en effectief die toepassing is en of de door die extra tijd teweeggebrachte extra emissies gerechtvaardigd zijn met het oog op de te bereiken reductiedoelstellingen en de kosten van eventuele alternatieve maatregelen. Deze beoordeling is niet gelijk te stellen met het door het college in zijn besluit van 24 maart 2011 ingenomen standpunt (…) over toepassing van de beste beschikbare technieken.’
De Afdeling overweegt vervolgens in rov. 8.6 dat de Provincie is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting en ten onrechte heeft nagelaten om op basis van het verzoek van Nannoka te beoordelen of aanleiding bestond om haar extra tijd te gunnen. Tot slot concludeert de Afdeling: ‘Onder deze omstandigheden had het college behoren af te zien van handhavend optreden zo lang nog geen deugdelijke beslissing over het verzoek om extra tijd was genomen’.
2.7.
Uit de uitspraak van de Afdeling volgt derhalve dat, omdat een gemotiveerd verzoek om extra tijd (ingevolge bijlage IIB van het Oplosmiddelenbesluit) was ingediend, het de Provincie niet was toegestaan om over te gaan tot handhaving zolang nog niet op dit verzoek was beslist.29. Het was dan ook rechtens onmogelijk voor de Provincie om op de peildatum de LOD op te leggen omdat de daartoe vereiste voorafgaande beslissing op het verzoek om extra tijd ontbrak en eerst een besluit had moeten worden genomen op het verzoek om extra tijd. Zoals hieronder nader uiteengezet zal worden, gaat het bij het nemen van dit besluit niet om een sinecure of om een ‘stempelbeslissing’, maar om een besluit dat goed voorbereid moest worden en een complexe afweging vereiste. Het hof is hieraan bij zijn causaliteitsbeoordeling in rov. 5.6 tot en met 5.37, en in het bijzonder het samenstel van overwegingen in rov. 5.7, 5.8, 5.19, 5.24 en 5.29, ten onrechte voorbijgegaan door te veronderstellen dat de Provincie al ergens voor de peildatum (tussen 2007 en 2010) een besluit op het verzoek om extra tijd zou hebben genomen.
Wanneer kon wel rechtmatig een LOD worden opgelegd?
2.8.
Indien en voor zover het hof het vorenstaande niet mocht hebben miskend, is 's hofs hiervoor onder 1 weergeven oordeel, in het bijzonder gegeven in de rov. 5.6 tot en met 5.37 van het arrest (zie hiervoor 1.5 en 1.6), met als kernoverwegingen rov. 5.7, 5.8, 5.19, 5.24, 5.29 en rov. 5.30 tot en met 5.37 onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, nu Nannoka gemotiveerd heeft gesteld, althans reeds op grond van de in deze procedure vaststaande feiten de jure volgt uit de toepassing van het (bestuurs)recht, dat de Provincie ten tijde van het nemen van het onrechtmatige besluit op 7 oktober 2010, noch feitelijk noch rechtens een rechtmatige LOD had kunnen opleggen — en dus evenmin in de hypothetische situatie zou hebben opgelegd — als gevolg waarvan Nannoka in dezelfde vermogenspositie zou hebben verkeerd als zij nu daadwerkelijk verkeert en waardoor het causaal verband ontbreekt.
2.9.
In het licht van de volgende essentiële stellingen zijdens Nannoka had het hof dienen te onderzoeken op welk moment in de tijd — gelegen na de peildatum — de Provincie in de hypothetische situatie een besluit had kunnen nemen en zou hebben genomen op het verzoek om extra tijd (en eventueel, bij een afwijzing van dat verzoek, daarna rechtmatig een LOD had kunnen opleggen en zou hebben opgelegd). Nannoka heeft gemotiveerd betoogd dat het nemen van een beslissing op het verzoek om extra tijd de Provincie de nodige tijd zou hebben gekost gelet op de volgende procedurele stappen die de Provincie in ieder geval zou hebben moeten nemen:
- (i)
Allereerst had de Provincie moeten onderzoeken of zij over voldoende informatie beschikte om een redelijke belangenafweging te maken, waarbij zij waarschijnlijk tot de slotsom zou zijn gekomen dat zij nog over onvoldoende informatie beschikte om deze afweging te maken.30. De Provincie heeft in feitelijke instantie zelf (impliciet) erkend dat zij nog over onvoldoende informatie beschikte om de ‘complexe wetenschappelijke en economische prognose’ te maken die vereist was om een correct besluit te nemen op het verzoek om extra tijd, maar wijt dit vervolgens aan Nannoka.31. Echter, anders dan de Provincie heeft betoogd, kan het niet aan Nannoka worden verweten dat zij voorafgaand aan de peildatum nog niet alle noodzakelijke informatie had verschaft, omdat het juist aan de weigerachtige houding van de Provincie te wijten was dat Nannoka niet werd verzocht om deze informatie of in de gelegenheid werd gesteld deze aan te leveren.32. Zoals ook de Afdeling overwoog in rov. 8.5 had de Provincie — op grond van haar eigen onderzoeksplicht ex artikel 3:2 Awb en op grond van artikel 4:5 lid 1 sub c Awb — Nannoka in de gelegenheid moeten stellen om haar verzoek tot extra tijd nader te onderbouwen. Volgens de Afdeling was er voor Nannoka geen aanleiding om verdere gegevens te verstrekken over extra tijd omdat het college zich consequent op het onjuiste standpunt heeft gesteld dat die extra tijd hoe dan ook niet zou (kunnen) worden gegund. Als gevolg van die onjuiste veronderstelling heeft het college ook uit eigen beweging niet expliciet gevraagd om meer, en meer specifieke, gegevens die nodig zouden zijn geweest om een juiste beslissing over extra tijd aan de hand van het afwegingskader zoals door het Hof geschetst te nemen.33. De Provincie had Nannoka dus zelf om meer inlichtingen moeten verzoeken en een zekere termijn moeten bieden om aanvullende informatie aan te leveren, en het kon dan ook in redelijkheid niet gevergd worden van Nannoka dat zij in weerwil van die onjuiste rechtsopvatting op eigen initiatief meer informatie aan de Provincie zou hebben aangeleverd.34. Gegrondbevinden van dit onderdeel van de klacht vitieert ook de overwegingen en beslissing van het hof in rov. 5.35.
- (ii)
Na het ontvangen van de relevante informatie had de Provincie op dat moment, maar in ieder geval een zekere tijd na 7 oktober 2010, de bovengenoemde complexe wetenschappelijke en economische prognose moeten maken en moeten beoordelen of — met inachtneming van de door het HvJEU geformuleerde criteria — extra tijd had moeten worden verleend.35. Gelet op de grote economische belangen voor het individuele bedrijf maar ook op de grote meerwaarde die innovatie op het gebied van VOS-arme producten in het algemeen kan hebben, had dit een veel zorgvuldiger afweging moeten zijn dan tot dusverre door de Provincie was verricht. Zoals ook A-G Kokott in (§ 61) zijn conclusie bij het arrest van het HvJEU van 10 september 2015 op dit punt benadrukt: ‘Zij [de bevoegde gezagen] moeten echter zorgvuldig en onpartijdig alle relevante aspecten van het individuele geval onderzoeken en hun beslissingen genoegzaam motiveren. Dat betekent dat zij zich intensief moeten bezighouden met de argumenten die voor het verlenen van extra tijd pleiten’.36. Ook indien aangenomen moet worden dat de Provincie negatief zou hebben beslist op het verzoek om extra tijd, zou het maken van deze prognose en het motiveren van dit besluit de nodige tijd hebben gekost.37.
- (iii)
De Provincie had vervolgens krachtens artikel 4:7 Awb Nannoka in de gelegenheid behoren te stellen om haar zienswijze kenbaar te maken indien de Provincie voornemens was om negatief te beschikken op het verzoek om extra tijd. Nannoka had hier tenminste een redelijke termijn voor moeten krijgen. Hoewel uit de aard der zaak niet vaststaat wat Nannoka op dat moment38. precies had kunnen aanvoeren over de stand van de techniek en de mogelijkheid om op relatief korte termijn over te schakelen naar op waterbasis gedragen laktypen, is in ieder geval duidelijk dat de Provincie zich ook had moeten beraden op deze zienswijze en dat het de nodige tijd zou hebben gekost om een definitief besluit te nemen op het verzoek om extra tijd.39.
- (iv)
Indien aangenomen wordt dat het verzoek om extra tijd zou zijn afgewezen, is het voorts zeer waarschijnlijk dat Nannoka op dat moment tegen deze negatieve beschikking in bezwaar en in beroep zou zijn gekomen (gelet op het grote belang dat met deze beslissing voor Nannoka gemoeid was) en dat Nannoka in een verzoek om voorlopige voorziening zou hebben gevorderd en verkregen dat Nannoka voor de duur van de procedure wordt geacht te beschikken over de verzochte extra tijd; op deze procedure ‘in de bestuursrechtelijke kolom’ heeft Nannoka gewezen.40. Een dergelijk verzoek om voorlopige voorziening zou welhaast zeker zijn ingediend door Nannoka aangezien de Provincie anders tot handhaving zou kunnen overgaan.41. Terwijl het in de eerste plaats onzeker is of de negatieve beschikking bij de bestuursrechter stand zou hebben gehouden, is het in ieder geval waarschijnlijk dat gelet op het naar verwachting toegewezen verzoek om voorlopige voorziening (van de strekking: ‘gedurende de procedure geacht worden extra tijd te zijn verleend’) de LOD (zo lang) nog niet opgelegd zou zijn.42. Aan het vorenstaande doet niet af de omstandigheid dat in deze benadering moet worden uitgegaan van het genomen zijn van een rechtmatig besluit; ook een rechtmatig besluit immers komt tot stand door een procedure ‘in de bestuursrechtelijke kolom’.
- (v)
Aangenomen dat de Provincie in 2011, maar in ieder geval een zekere tijd na 7 oktober 2010, negatief beschikt zou hebben op het verzoek om extra tijd, zou de Provincie pas daarna over (kunnen) zijn gegaan tot het starten van de formele bestuursrechtelijk vormgegeven (voorbereidings)procedure die zou leiden tot het rechtmatig (kunnen) opleggen van een LOD, zulks met een begunstigings- en voorbereidingstermijn zoals dat in feite ook heeft plaatsgevonden voorafgaande aan en op 7 oktober 2010 bij de opgelegde LOD 43.
- (vi)
Nu ervan uit moet worden gegaan dat de Provincie pas op zijn vroegst een beslissing op het verzoek om extra tijd van Nannoka had kunnen nemen aan het einde van 2011, althans een zekere (geruime) tijd na 7 oktober 2010, is goed denkbaar dat de Provincie aan het einde van 2011, althans een zekere tijd na 7 oktober 2010, het verzoek om extra tijd niet (op eenzelfde wijze) zou hebben afgewezen, omdat Nannoka een veel concreter perspectief had kunnen bieden op de ontwikkeling en implementatie van voor haar bedrijfsvoering geschikte VOS-arme lakken.44.
2.10.
In het licht van voorgaande essentiële stellingen, althans in het licht van de toepassing van het (bestuurs)recht die volgt uit de in deze procedure vaststaande feiten, valt niet zonder nadere, ontbrekende, motivering in te zien dat de Provincie al op of vóór 7 oktober 2010 afwijzend op het verzoek had kunnen beslissen of zou hebben beslist. Uit de stellingen, althans in het licht van de toepassing van het (bestuurs)recht die volgt uit de in deze procedure vaststaande feiten, volgt eveneens dat de Provincie op de peildatum nog geen rechtmatige LOD zou hebben kunnen opleggen, omdat ter beslissing daarop nog verschillende (verplichte) procedurele stappen moesten worden doorlopen. De LOD zou op basis daarvan pas op een (aanzienlijk) later moment opgelegd hebben kunnen worden en wellicht zou deze in het geheel niet meer opgelegd zijn omdat Nannoka op dat latere moment een concreter perspectief had kunnen bieden op de ontwikkeling en implementatie van voor haar bedrijfsvoering geschikte VOS-arme lakken.45.
2.11.
Gelet op de klachten in dit onderdeel van het middel kan 's hofs beslissing omtrent de causaliteit niet in stand blijven, inzoverre dit uitsluit dat de Provincie op de peildatum een rechtmatige LOD genomen zou kunnen hebben. Gegrondbevinden van een of meer van deze klachten dient met zich te brengen dat in verwijzing alsnog moet worden onderzocht op welk moment, in elk geval gelegen na 7 oktober 2010, de Provincie wel een rechtmatige LOD zou hebben kunnen nemen en dient de schade te worden bepaald die na de peildatum door Nannoka is geleden. In zoverre worden de overige klachten van dit middel ten overvloede aangevoerd, daar deze zien op beoordelingen van het hof die alleen relevantie hebben in het kader van het concrete door het hof gekozen — onjuiste — toetsingskader en de daarop gevolgde onjuiste, althans niet voldoende begrijpelijk gemotiveerde, beslissing ten aanzien van de causaliteit.
3. Bewijslast causaal verband
3.1.
In rov. 5.32 oordeelt het hof onder verwijzing naar het arrest X/Gemeente Sluis dat de bewijslast voor het causaal verband in beginsel bij Nannoka ligt en dat zelfs als zou moeten worden aangenomen dat de bewijslast van het rechtmatig besluit in dit geval op de Provincie zou rusten, zoals Nannoka heeft betoogd, onvoldoende aannemelijk is geworden dat extra tijd zou zijn verleend. Dit oordeel is rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
3.2.
Voor zover het hof met bovengenoemde overweging tot uitdrukking brengt dat de stelplicht en bewijslast voor het causaal verband (uitsluitend) bij Nannoka ligt en dat zij onvoldoende heeft gesteld om aan haar stelplicht en bewijslast te voldoen, miskent het hof dat in een geval als het onderhavige, waarin ervan uit moet worden gegaan dat ten tijde van het nemen van het onrechtmatig besluit vanwege het ontbreken van een beslissing op het verzoek om extra tijd geen rechtmatige LOD opgelegd kon worden, de stelplicht en bewijslast dat het c.s.q.n.- verband op een later moment zou zijn doorbroken omdat de Provincie in de hypothetisch te vergelijken situatie op een later moment een ander rechtmatig besluit met dezelfde rechtsgevolgen zou hebben genomen, op het overheidslichaam rust: in casu de Provincie.46. Anders dan in het arrest X/Gemeente Sluis gaat het hier namelijk niet om een situatie waarin op een later moment feitelijk alsnog een besluit is genomen waaruit afgeleid kan worden dat dat besluit ‘destijds’ ook zou zijn genomen, en dat dan dezelfde schade tot gevolg zou hebben gehad. Hier is nooit een nieuw besluit genomen en is geheel onzeker welk besluit de Provincie op welk tijdstip na de peildatum zou hebben genomen.
3.3.
Indien rov. 5.32 zo moet worden gelezen dat het hof overweegt dat aangenomen moet worden dat zelfs als de stelplicht en bewijslast dat en wanneer de Provincie negatief zou hebben beslist op het verzoek om extra tijd wel op de Provincie rustte, de Provincie aan deze stelplicht en bewijslast heeft voldaan, lijdt deze overweging, aldus gelezen, aan hetzelfde gebrek. Ook bij deze uitleg van rov. 5.32 miskent het hof namelijk dat beoordeeld had moeten worden of de Provincie aan zijn stelplicht en bewijslast heeft voldaan dat en op welk moment zij na de peildatum — na het doorlopen van de vereiste procedurele stappen — negatief zou hebben beslist op het verzoek om extra tijd, althans is deze beslissing in het licht van de daarop gerichte essentiële stellingen zijdens Nannoka niet (voldoende) begrijpelijk gemotiveerd.47. Het hof onderbouwt deze conclusie in rov. 5.33 tot en met 5.37 bovendien slechts door te verwijzen naar door Nannoka betrokken stellingen. Hiermee heeft het hof de stelplicht en bewijslast ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, alsnog bij Nannoka gelegd.
3.4.
Het hof miskent althans/ in ieder geval dat in het voorliggende geval op grond van de redelijkheid en billijkheid ex art. 150 Rv de stelplicht en bewijslast dat en wanneer de Provincie na de peildatum van 7 oktober 2010 afwijzend zou hebben beslist op het verzoek om extra tijd en dat en wanneer een LOD, die dezelfde schade voor Nannoka tot gevolg zou hebben, zou zijn opgelegd, op de Provincie rusten. Het is in het algemeen al zeer lastig voor de benadeelde (gemotiveerd) te stellen en te bewijzen hoe het bestuursorgaan zou hebben gehandeld in het hypothetische scenario. In het geval er echter eerst een juridisch of feitelijk beletsel door het bestuursorgaan moet worden weggenomen, alvorens een rechtmatig besluit met dezelfde schade tot gevolg rechtmatig kan worden genomen — zoals in casu — brengt (reeds) de redelijkheid en billijkheid in beginsel met zich mee dat het aan het bestuursorgaan is om te stellen en te bewijzen dat en wanneer dat beletsel zou zijn opgeheven, althans dient het bestuursorgaan voldoende aanknopingspunten te verstrekken voor een daarop te baseren stelling aan de zijde van — in dit geval — Nannoka (verzwaarde stelplicht). Dit ligt immers geheel in het domein van het betreffende bestuursorgaan c.q. de rechtspersoon waarvan zij deel uitmaakt. Alleen dat bestuursorgaan heeft immers zicht op het antwoord op de vraag of, op welke wijze en met welke voortvarendheid zij dat beletsel zou hebben opgeheven. Dit geldt temeer nu in de werkelijke situatie het juridische of feitelijke beletsel niet werd opgeheven, ook niet op een later moment.
3.5.
Het hof miskent, met andere woorden, dat in het geval waarin een feitelijk of juridisch beletsel in de weg stond aan het rechtmatig kunnen nemen van het onrechtmatige besluit, uit de redelijkheid en billijkheid ex art. 150 Rv voortvloeit dat (in beginsel) de stelplicht en bewijslast ter zake van het moment waarop dat beletsel zich niet langer zou hebben voorgedaan, bij die partij berust die zich daarop beroept, althans dat op die partij, in casu de Provincie, ter zake een verzwaarde stelplicht rust. Het hof heeft in rov. 5.32 slechts geoordeeld dat Nannoka onvoldoende onderbouwd heeft aangevoerd en evenmin anderszins aannemelijk heeft gemaakt dat er positief zou zijn beslist op het verzoek om extra tijd.
3.6.
In het onderhavige geval zou de stelplicht en bewijspositie van Nannoka op een onredelijke wijze verzwaard worden indien zij zou moeten stellen en bewijzen wanneer de Provincie op een later moment zou hebben beslist op het verzoek om extra tijd en — nadat alle procedurele stappen correct waren doorlopen — op dat moment, gelet op de door het Hof van Justitie vastgestelde toepasselijke criteria, positief zou hebben beslistop het uitstelverzoek. De bewijsnood en stelnood van Nannoka is hier dus veroorzaakt door toedoen van de Provincie: het verzuim op het verzoek te beslissen. Als gevolg daarvan is voor Nannoka niet meer met voldoende zekerheid te achterhalen (lees: te stellen) hoe de Provincie zou hebben gehandeld als zij niet was uitgegaan van haar onjuiste rechtsopvattingen.48. Ook bevindt de Provincie zich in een aanzienlijk betere positie om aan te tonen wanneer en hoe zij op een later moment zou hebben besloten op het verzoek om extra tijd. Het gaat hier namelijk om feiten en omstandigheden die (geheel) in haar domein liggen. In ieder geval ziet het hof eraan voorbij dat op grond van deze omstandigheden tenminste een verzwaarde stelplicht op de Provincie rust dat en wanneer na de peildatum het beletsel zou zijn opgeheven en zij negatief zou hebben beslist op het verzoek om extra tijd.49.
3.7.
Het hof miskent derhalve dat de stelplicht en bewijslast dat en op welk moment de Provincie ook na 7 oktober 2010 — na het doorlopen van de vereiste procedurele stappen — afwijzend zou hebben beslist op het verzoek om uitstel bij de Provincie ligt en dat niet aan deze bewijslast is voldaan. Het oordeel van het hof is op dit punt dan ook rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
4. Implementatie van VOS-arme lak in 2010
4.1.
Ter onderbouwing van het oordeel dat Nannoka in 2010 geen extra tijd meer zou hebben gekregen van de Provincie overweegt het hof in rov. 5.33 dat in 2010 reeds het oplosmiddelarme laktype Pertunol-W-Grund 4907033-W beschikbaar was dat Nannoka had kunnen gebruiken, en dat Nannoka dit heeft nagelaten. Uit de criteria van het HvJEU blijkt dat van belang is of ‘er geen alternatieve maatregel is waarmee met minder kosten tot een vergelijkbare of zelfs grotere emissiebeperking kan worden gekomen, en met name of er niet reeds vervangings-producten beschikbaar zijn’. Volgens het hof is het gelet op de omstandigheid dat in 2010 al een oplosmiddelarm laktype beschikbaar was onaannemelijk dat de Provincie aan Nannoka nog extra tijd zou hebben gegund voor de ontwikkeling van een alternatieve of betere vorm van oplosmiddelarme lak. Nannoka zou enkel gewacht hebben op goedkeuring van haar afnemers om over te stappen op een oplosmiddelarm laktype, maar dit vormt volgens het hof geen criterium waaraan dient te worden getoetst.
4.2.
Deze overweging van het hof is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. De criteria van het HvJEU zien op de mogelijkheid van het verlenen van extra tijd voor de ontwikkeling van vervangingsproducten waarmee voor een bepaalde sector of bedrijfstak de vereiste emissiereductie van VOS behaald kan worden. Of bestaande vervangingsproducten succesvol geïmplementeerd kunnen worden hangt uiteraard af van de vraag of zij enerzijds de VOS-uitstoot voldoende reduceren en anderzijds of zij geschikt zijn om in de relevante installaties gebruikt te kunnen worden.50. Nannoka heeft gemotiveerd betoogd dat zij voor 2010 nog niet is overgestapt op de beschikbare variant(en) van VOS-arme lak omdat hiermee de kwaliteit van haar producten onvoldoende geborgd was voor haar klanten en de beschikbare variant(en) derhalve nog onvoldoende geschikt waren om in haar installatie te worden toegepast.51. In het bijzonder heeft Nannoka onderbouwd aangevoerd dat er nog enkele belangrijke gebreken kleefden aan het in 2010 vrijgegeven product Pertunol-W-Grund 4907033-W — waar het hof naar verwijst — en dat deze nog verder getest en geoptimaliseerd moest worden. Het was onder meer nog onduidelijk of deze coating voldoende corrosiebestendig was, of deze geen chloorverbindingen bevatte en of het energieverbruik (voor het koelen en uitharden van de coatings) voor haar toepassing niet disproportioneel zou zijn.52.
4.3.
Ook de leverancier van Nannoka, Gross & Perthun Lackfabrik, heeft bevestigd dat aan de variant Pertunol-W-Grund 4907033-W uit 2010 belangrijke gebreken kleefden (in het bijzonder betreffende de corrosiebestendigheid) en dat het product nog doorontwikkeld moest worden. Dit heeft in 2013 geleid tot het verbeterde en doorontwikkelde product Pertunol-W-Grund 4907033-W-l dat vervolgens door Nannoka is geïmplementeerd.53. 's Hofs verwijt aan Nannoka dat zij in 2010 nog niet het beschikbare Pertunol-W-Grund 4907033-W zou hebben geïmplementeerd is niet (voldoende) begrijpelijk. Dit product was immers, naar Nannoka aldus als essentiële stelling heeft aangevoerd, niet geschikt om gebruikt te worden voor de producten die Nannoka vervaardigde. Het nadien ontwikkelde Pertunol-W-Grund 4907033-W-l was het eerste product dat wel geschikt was voor de activiteiten van Nannoka.
4.4.
Het verwijt van het hof dat Nannoka in 2010 het al beschikbare Pertunol-W-Grund 4907033-W had kunnen implementeren en (mede) om die reden extra tijd niet gegeven zou zijn, is des te onbegrijpelijker in het licht van Nannoka's betoog dat zij op dat moment doende was om in samenwerking met Gross & Perthun Lackfabrik dit product te optimaliseren zodat het wel toepasbaar zou zijn, maar dat Nannoka de implementatie van dit product juist heeft moeten uitstellen door de dreiging met handhaving van de Provincie in 2010.54. Nannoka vroeg in onder meer haar notitie van 11 mei 2010 om extra tijd tot 2012 of 2013 zodat zij nadere proeven kon doen met Pertunol-W-Grund 4907033-W en dit product verder kon verbeteren, zodat Nannoka de grote (technische) investeringen kon doen die noodzakelijk waren om de VOS-arme lak in haar bedrijfsvoering te implementeren.55. Dergelijke grote investeringen en verder onderzoek kon Nannoka uiteraard niet uitvoeren wanneer zij wist dat er op de korte termijn waarschijnlijk gehandhaafd zou worden. Het is dan ook te wijten aan de weigerachtige houding van de Provincie dat er vertraging is gekomen in het ontwikkelen van het wel geschikte product Pertunol-W-Grund 4907033-W-l, en dat de implementatie hiervan zoveel langer heeft geduurd. Indien in 2010 wel een redelijke termijn was geboden had Nannoka veel eerder over kunnen gaan tot de implementatie van de VOS-arme lak.56.
4.5.
Het hof heeft in het licht van voorgaande essentiële stellingen zijdens Nannoka in rov. 5.33 onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd beslist dat niet aannemelijk is dat in 2010 extra tijd zou zijn verleend omdat Nannoka al het product Pertunol-W-Grund 4907033-W had kunnen implementeren. Deze overweging van het hof is ook in algemene zin in strijd met regels van logica. Als in 2010 het product Pertunol-W-Grund 4907033-W daadwerkelijk geëigend was om gebruikt te worden in de bedrijfstak waarin Nannoka opereerde, althans geschikt voor de toepassing door Nannoka, zou Nannoka hier uiteraard gebruik van hebben gemaakt. Nannoka zou het dan niet hebben laten aankomen op handhaving door de Provincie om vervolgens op een zeer dure wijze haar lakwerkzaamheden aan een externe partij uit te besteden.57. Het is zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk dat het hof aannemelijk acht dat Nannoka tot uitbesteding van haar lakwerkzaamheden zou zijn overgegaan, indien er werkelijk een alternatief, bestaande uit Pertunol-W-Grund 4907033-W, beschikbaar zou zijn. Het hof werpt Nannoka dan ook op een onbegrijpelijke wijze tegen dat zij Pertunol-W-Grund 4907033-W in 2010 niet geïmplementeerd heeft enkel omdat zij op de goedkeuring van haar afnemers zou hebben gewacht. Integendeel, de door het hof niet verworpen gemotiveerde stelling — in cassatie een hypothetisch feitelijke grondslag — dat ook de afnemers van Nannoka het gebruik van de beschikbare VOS-arme lak niet hadden goedgekeurd vormt juist een belangrijke indicatie dat deze lak kennelijk (nog) niet geschikt was voor de producten van Nannoka. Dit geldt temeer nu het hof niet motiveert op grond waarvan hij desondanks tot de slotsom is gekomen dat Pertunol-W-Grund 4907033-W geschikt was om bij Nannoka te worden geïmplementeerd58..
4.6.
Hierbij geldt tot slot ook dat — zoals is betoogd in subonderdeel 3 van dit middel — de bewijslast en stelplicht dat de Provincie na de peildatum van 7 oktober 2010 het verzoek om extra tijd zou hebben afgewezen omdat reeds een geschikt vervangingsproduct in de vorm van Pertunol-W-Grund 4907033-W beschikbaar was, op de Provincie rust. De Provincie heeft echter geenszins gesteld of aannemelijk gemaakt dat het product Pertunol-W-Grund 4907033-W geschikt was om toegepast te worden door Nannoka, zodat aangenomen moet worden dat het verzoek om uitstel ook na de peildatum niet geweigerd had kunnen worden enkel op basis van de beschikbaarheid van dit vervangingsproduct.
4.7.
Evenzeer is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd de overweging van het hof in rov. 5.34 dat in 2010 niet aannemelijk was dat er binnen een redelijke termijn een VOS-arme lak ontwikkeld kon worden die door Nannoka geïmplementeerd had kunnen worden. Deze overweging is onvoldoende begrijpelijk in het licht van de gemotiveerde stelling zijdens Nannoka dat reeds in 2010 de verwachting bestond dat — zonder tegenwerking van de Provincie — vermoedelijk in 2012 of 2013 overgegaan kon worden op de implementatie van de VOS-arme lak die zij samen met Gross & Perthun Lackfabrik ontwikkelde.59. Dat in 2010 geen redelijk perspectief bestond op de ontwikkeling van een dergelijke lak wordt eveneens gelogenstraft door het feit dat in 2010 reeds het (zij het nog gebrekkige) product Pertunol-W-Grund 4907033-W werd vrijgegeven door Gross & Perthun Lackfabrik en dat al in 2013 de verbeterde variant Pertunol-W-Grund 4907033-W-l is vrijgegeven.60.
4.8.
De overweging van het hof in rov. 5.34 dat in 2010 onvoldoende aannemelijk was dat binnen een redelijke termijn een geschikte VOS-arme lak (verder) als alternatief ontwikkeld had kunnen worden, verhoudt zich niet op een logische althans begrijpelijke wijze tot de overweging in rov. 5.33 dat gelet op de beschikbaarheid van het product Pertunol-W-Grund 4907033-W niet valt in te zien dat en waarom verdere ontwikkelingen in de watergedragen lakken zouden moeten worden afgewacht. Door zijn beslissing aldus te motiveren heeft het hof enerzijds aannemelijk gevonden dat het product Pertunol W-Grund 4907033-W een beschikbaar alternatief was, terwijl het hof anderzijds aannemelijk heeft gevonden dat geen extra tijd zou zijn gegeven omdat niet verwacht werd dat er binnen een redelijke termijn een alternatief voorhanden zou komen dat geïmplementeerd had kunnen worden. Deze oordelen sluiten elkaar uit.
4.9.
Zonder nadere motivering, die ontbreekt, valt in het licht van die vaststelling te minder in te zien waarom het in 2010 onwaarschijnlijk was dat Nannoka niet op relatief korte termijn het product Pertunol-W-Grund 4907033-W verder had kunnen ontwikkelen en kunnen implementeren. De motivering van het hof op dit punt is dan ook onvoldoende begrijpelijk.
4.10.
De gemotiveerde stelling zijdens Nannoka dat reeds in 2010 de verwachting bestond dat vermoedelijk in 2012 of 2013 overgegaan kon worden op de implementatie van de VOS-arme lak die zij samen met Gross & Perthun Lackfabrik ontwikkelde, vitieert ook de overweging van het hof in rov. 5.34 dat ‘geheel onduidelijk [is] wat het voornemen van Nannoka voor de twee laatste criteria zou hebben betekend’ (zoals weergegeven in rov. 5.32). Nannoka heeft immers gemotiveerd betoogd dat zij binnen een redelijke termijn verwachtte de ontwikkeling van een VOS-arme lak af te ronden die een aanzienlijke emissiereductie te weeg zou brengen.61. Daarmee is Nannoka wel degelijk ingegaan op de criteria van het Hof van Justitie als weergegeven onder rov. 5.32, zodat het hof niet op begrijpelijke wijze heeft beslist (in rov. 5.34 eerste volzin) dat Nannoka onvoldoende op deze criteria zou zijn ingegaan.
4.11.
's Hofs overweging in rov. 5.34 dat het op de weg had gelegen van Nannoka om de ontwikkeling van alternatieve technieken eerder in te zetten en te implementeren, is voorts niet (voldoende) begrijpelijk in het licht van de gemotiveerde stelling zijdens Nannoka dat het juist de negatieve grondhouding van de Provincie was die verhinderde dat zij in een eerder stadium vol kon inzetten op de ontwikkeling van VOS-arme lak. De vertraging is (in belangrijke mate) veroorzaakt door de onrechtmatig gebleken houding van de Provincie.62.
5. De schade in het hypothetische geval
5.1.
Het hof heeft in strijd met het recht, althans onvoldoende begrijpelijk geoordeeld in rov. 5.39 dat de kosten die Nannoka feitelijk heeft moeten maken hetzelfde zouden zijn als de kosten die zij ook had moeten maken in het hypothetische geval dat de Provincie wel rechtmatig zou hebben gehandeld. Deze overweging is onjuist omdat, zoals — onder verwijzing naar essentiële stellingen zijdens Nannoka — is betoogd in subonderdeel 2 van dit middel, de Provincie de LOD nooit rechtmatig had kunnen opleggen op 7 oktober 2010 maar dat dit pas een (geruime) tijd later zou hebben kunnen plaatsvinden nadat een besluit was genomen op het verzoek om uitstel (na het doorlopen van de vereiste procedurele stappen). Voor deze periode zou in de hypothetische situatie geen LOD zijn opgelegd, zou Nannoka hebben kunnen doorgaan met de ontwikkeling van VOS-arme lakken en zou zij haar lakwerkzaamheden nog niet hebben hoeven uitbesteden waardoor zij niet dezelfde schade zou hebben geleden als zij feitelijk heeft gedaan. Voorts is in subonderdeel 2 van dit middel — onder verwijzing naar essentiële stellingen zijdens Nannoka — betoogd dat geheel onzeker is of de Provincie op dat latere moment geen uitstel zou hebben verleend en of de Provincie in de hypothetische situatie überhaupt een LOD zou hebben opgelegd, waardoor (zelfs) onzeker is of Nannoka in de hypothetische situatie de schade zou hebben geleden die zij feitelijk heeft geleden. De bewijslast, of tenminste een verzwaarde stelplicht, dat de Provincie ook op een later moment dan 7 oktober 2010 negatief zou hebben beslist op het verzoek om uitstel ligt bij de Provincie (zie subonderdeel 3 van dit middel).
5.2.
De overweging van het hof in rov. 5.39 dat Nannoka de stelling van de Provincie onvoldoende weersproken zou hebben dat de schade in het hypothetische geval hetzelfde zou zijn als in de schade die feitelijk geleden is, is dan ook onvoldoende begrijpelijk in het licht van de essentiële stellingen zijdens Nannoka zoals weergegeven in subonderdeel 2. Mocht de overweging van het hof in rov. 5.39 zo moeten worden gelezen dat het hof de stelling uit de pleitnota van de Provincie in hoger beroep sub 27 (laatste zin) overneemt dat de schade van Nannoka in het hypothetische geval hoe dan ook hetzelfde zou zijn als de schade zoals deze zich feitelijk heeft voorgedaan omdat de schade veroorzaakt zou zijn door het moeten voldoen aan het Oplosmiddelenbesluit en niet door de dwangsommen zelf, dan is deze overweging rechtens onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de essentiële stelling zijdens Nannoka dat in het hypothetische geval bij een rechtmatig besluit op het verzoek om uitstel niet de schade zou zijn geleden zoals die feitelijk door Nannoka is geleden.63. Immers, in het hypothetische geval had de Provincie ofwel uitstel moeten verlenen ofwel pas op een later moment dan 7 oktober 2010 rechtmatig een LOD kunnen opleggen, zodat de schade zoals Nannoka die geleden heeft wel degelijk is veroorzaakt door het onrechtmatige besluit van de Provincie.
5.3.
Althans heeft het hof in strijd met het recht, althans onvoldoende begrijpelijk geoordeeld in rov. 5.40 dat Nannoka niet heeft gedisponeerd ten gevolge van de onrechtmatig opgelegde LOD door de Provincie. Dit oordeel is geen begrijpelijke respons op de in feitelijke instanties naar voren gebrachte essentiële stelling van Nannoka dat de door Nannoka geleden schade niet, althans niet in de omvang die deze thans heeft, zou zijn geleden indien de Provincie (aanstonds) een rechtmatige LOD zou hebben opgelegd.64. Immers, in het geval de Provincie een rechtmatig besluit zou hebben genomen, zou het daaraan voorafgaand rechtmatig moeten hebben besloten op het verzoek om extra tijd. In die situatie zou Nannoka een gemotiveerd, duidelijk en rechtmatig besluit hebben gehad op haar verzoek om uitstel en had Nannoka niet in de onzekere situatie verkeerd of en zo ja hoe lang zij nog tijd had om geschikte lakken te ontwikkelen dan wel de economische gevolgen van bijvoorbeeld het toepassen van een naverbrander te aanvaarden. Nannoka heeft in feitelijke instantie als essentiële stelling aangevoerd dat zij feitelijk niet heeft gehandeld zoals zij zou hebben gedaan indien een rechtmatig besluit zou zijn genomen.65. Nannoka had dan hetzij een bedrijfseconomisch verantwoorde keuze kunnen maken voor (door)ontwikkeling van VOS-arme lakken tegen de achtergrond van een vooraf bekend eindig tijdspad, hetzij kunnen kiezen voor (tijdige) investeringen in (onderzoeken naar) alternatieven zoals het installeren van een naverbrander.66. Het hof heeft in het licht van deze stellingen zijdens Nannoka verzuimd begrijpelijk te motiveren waarom, ook in het hypothetische geval dat op 7 oktober 2010 een rechtmatige LOD zou zijn opgelegd, Nannoka eveneens gedurende dezelfde periode als zij feitelijk heeft gedaan, zou (moeten) zijn overgegaan tot het uitbesteden van haar lakwerkzaamheden, tegen aanzienlijke meerkosten. Dit oordeel is onjuist, althans onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd in het licht van de stelling van Nannoka dat zij haar gedrag jarenlang heeft afgestemd op het uitblijven van een beslissing op het verzoek om extra tijd en het onrechtmatige besluit van de Provincie waardoor zij steeds in onzekerheid verkeerde en redelijkerwijs geen bedrijfseconomisch verantwoorde afweging heeft kunnen maken over de (ontwikkeling van of investeringen in) beschikbare alternatieven.67.
5.4.
Voorts is onvoldoende begrijpelijk de overweging van het hof in rov. 5.40 dat in het hypothetische scenario eenzelfde procedure zou zijn doorlopen bij de Afdeling — die even lang zou hebben geduurd — waardoor Nannoka even lang in onzekerheid zou hebben verkeerd. Deze overweging is onjuist althans onbegrijpelijk omdat bij een rechtmatige LOD de Provincie een gemotiveerd besluit zou hebben genomen op het verzoek om uitstel en de Afdeling over dit onderwerp geen prejudiciële vragen zou hebben gesteld.68. Als Nannoka al in beroep zou zijn gegaan in de hypothetische situatie dat de Provincie wel had beslist op haar verzoek om uitstel en rechtmatig de LOD had opgelegd, dan had de procedure logischerwijze in ieder geval aanzienlijk korter geduurd dan de procedure feitelijk heeft geduurd en had Nannoka minder lang in onzekerheid verkeerd.69.
6. Voortbouwende klacht
6.1.
Het slagen van een of meer van de klachten onder 2, 3, 4 en 5 hiervoor, vitieert de beslissingen van het hof in rov. 5.26, 5.27, 5.32 — 5.34, 5.35, 5.36, 5.37, 5.38, 5.39, 5.40, 5.41, 5.43, 5.44, 6.1, 6.2 en 6.3.
Conclusie
Nannoka vordert op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. Nannoka vordert voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 19‑03‑2021
Arrest rov. 2.2–2.3.
Arrest, rov. 2.4–2.6.
Arrest, rov. 2.7.
Arrest, rov. 2.8–2.9.
Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 164.
Arrest, rov. 2.10–2.11.
Arrest, rov. 2.12–2.14.
Arrest, rov. 2.15–2.19. ABRS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:646.
Dagvaarding zijdens Nannoka d.d. 27 februari 2017, § 10–15.
Arrest rov. 3.1–3.2.
HR 6 januari 2017, ECLI:HR:2017:18 (UWV/X).
HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510(X/Gemeente Sluis).
Arrest, rov. 5.6–5.19. Hieraan voorafgaand heeft het hof in rov. 5.4–5.5 overwogen dat de formele rechtskracht van de uitspraak van de Afdeling waarin de LOD is herroepen niet betekent dat het hof gebonden is aan de motivering en de feitenvaststelling van de Afdeling op dit punt en dat de formele rechtskracht er niet aan in de weg staat dat het hof onderzoekt hoe de Provincie zou hebben gehandeld in het hypothetische geval dat zij wist van de onrechtmatigheid van de LOD.
Arrest, rov. 5.26–5.27.
Arrest, rov. 5.28.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 17–18.
Arrest, rov. 5.29.
Arrest, rov. 5.32.
Arrest, rov. 5.32.
Arrest, rov. 5.30–5.41.
Arrest, rov. 5.34–5.35. Het hof verwerpt in rov. 5.38 ook het beroep op kansschade nu het hof de kans te klein acht dat de Provincie in de hypothetische situatie wel extra tijd zou hebben verleend.
HR 6 januari 2017, ECLI:HR:2017:18 (UWV), rov. 3.4.6.
Concl. A-G De Bock 20 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:266, § 5.7 en HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, rov. 3.2.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 17. Zie ook Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 81 waarin de volgende overweging van de rechtbank Overijssel onderstreept is aangehaald: ‘Reeds omdat, zoals hiervoor is overwogen, een rechtmatig besluit met dezelfde ingangsdatum bij afweging van de betrokken belangen niet genomen had kunnen worden, is de rechtbank van oordeel dat schade die eiser lijdt als gevolg van het niet aan hem gunnen van enige tijd om een nieuwe keuring te ondergaan voor vergoeding in aanmerking komt’.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 18.
Concl. A-G De Bock 20 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:266, § 5.4–5.6.
Concl. A-G De Bock 20 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:266, § 5.4–5.5 en HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, r.o. 3.2.
Zie Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 52–56 en 84–86.
De Provincie erkent dit overigens waar zij opmerkt over het oordeel van de Afdeling: ‘Dit oordeel betekent slechts dat de last onder dwangsom, achteraf bezien, op 7 oktober 2010 nog niet had kunnen worden opgelegd, omdat op dat moment nog geen besluit op het verzoek van Nannoka om extra tijd was genomen’. Zie Memorie van antwoord zijdens de Provincie d.d. 11 september 2018, § 30.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 32. Ook heeft Nannoka betoogd dat zij een dergelijke onderbouwing had kunnen aanleveren, zie Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 116.
Memorie van antwoord zijdens de Provincie d.d. 11 september 2018, § 45–47.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 33–37.
ABRvS 9 maart 2016, ECLI:NL:RVS:2016:646, rov. 8.5. De Afdeling overwoog hier als volgt: ‘Het college heeft in dit verband in zijn reactie op het arrest nog betoogd dat zo'n beoordeling moet plaatsvinden op basis van de door de exploitant verstrekte gegevens. Nannoka heeft volgens het college onvoldoende gegevens verstrekt om het college in staat te stellen deze beoordeling te maken. Daarom kan — zo begrijpt de Afdeling het betoog — het college niet worden tegengeworpen dat geen positieve beslissing op het verzoek van Nannoka om extra tijd is genomen. Dit betoog gaat eraan voorbij dat er voor Nannoka geen aanleiding was om verdere gegevens te verstrekken over extra tijd omdat het college zich consequent op het onjuiste standpunt heeft gesteld dat die extra tijd hoe dan ook niet zou (kunnen) worden gegund. Als gevolg van die onjuiste veronderstelling heeft het college ook uit eigen beweging niet expliciet gevraagd om meer, en meer specifieke, gegevens die nodig zouden zijn geweest om een juiste beslissing over extra tijd aan de hand van het afwegingskader zoals door het Hof geschetst te nemen’.
Dagvaarding zijdens Nannoka d.d. 27 februari 2017, § 21–22. De stelling van de Provincie dat Nannoka niet aan dit verzoek om informatie had kunnen voldoen is overigens een volstrekt speculatieve veronderstelling van de Provincie die, nog los van het feit dat deze onjuist is, niet ter zake doet omdat de Provincie hoe dan ook de plicht had om eigen onderzoek te verrichten en Nannoka in de gelegenheid te stellen nadere informatie aan te leveren op grond van artikel 4:5 lid 1 sub c Awb. Zie Memorie van antwoord zijdens de Provincie d.d. 11 september 2018, § 47–48.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 33.
Concl. A-G Kokott 12 maart 2015, C-81/14, ECLI:EU:C:2015:169, § 61. Zie ook Memorie van antwoord zijdens de Provincie d.d. 11 september 2018, § 17.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 33.
Immers, het is onduidelijk wanneer dit moment zou zijn geweest, wat de stand der techniek op dat moment zou zijn geweest en wat de redelijke verwachtingen over de nog benodigde termijn om geschikte VOS-arme lakken te ontwikkelen vanaf dat onzekere moment nog zouden zijn geweest. Te meer is onduidelijk hoe de situatie zou zijn geweest indien Nannoka niet gehinderd zou zijn geweest door de onjuiste rechtsopvatting en weigerachtige houding van de Provincie, en Nannoka vanaf een vroeger moment al haar beschikbare middelen had kunnen inzetten op de ontwikkeling van VOS-arme of vrije lakken. Zie Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 115–118 en Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 40–41.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 34.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 34–36.
Het is tevens waarschijnlijk dat het verzoek om voorlopige voorziening tenminste voor de bezwaarperiode gehonoreerd zou zijn door de Provincie, zoals zij ook de werking van de LOD schorste totdat zij een beslissing op bezwaar had genomen op 13 juli 2011, zie arrest rov. 2.15.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 36.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 34–36.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 28–29, 40, 41 en 46. Memorie van grieven tevens wijziging van eis d.d. 5 juni 2018, § 113 — 120 juncto productie 6 (informatie van Gross & Perthun Lackfabrik over de ontwikkeling van Pertunol-W-Grund 4907033-W-l). Conclusie van antwoord zijdens de Provincie d.d. 26 april 2017, Productie v (notitie van Nannoka van 11 mei 2010 waarin een tijdsplanning is aangegeven om al in 2012 of 2013 over te gaan tot implementatie van een VOS-arme lak). Daaruit volgt dat medio 2010 met de vrijgave van Pertunol-W-Grund 4907033-W door Nannoka en haar leverancier, Gross & Perthun Lackfabrik een belangrijke stap voorwaarts was gezet in het ontwikkelen van een VOS-arme lak. Indien Nannoka meer tijd zou hebben gehad om proeven te doen met deze lak en bijvoorbeeld in 2011 een concreet vooruitzicht had gehad op de verbeterde versie Pertunol-W-Grund 4907033-W-l, dan had Nannoka in de loop van 2011 waarschijnlijk een reële korte termijnplanning kunnen indienen van de implementatie van deze VOS-arme lak. Immers, na de vrijgave van Pertunol-W-Grund 4907033-W-l in 2013 is deze lak ook geïmplementeerd door Nannoka. Dat het tot 2013 heeft geduurd voordat werd begonnen met de implementatie van deze nieuwe VOS-arme lak, was overigens juist in belangrijke mate te wijten aan de weigerachtige houding van de Provincie om Nannoka extra tijd te gunnen. Indien Nannoka meer tijd had gehad om deze lak te ontwikkelen had dit waarschijnlijk al veel eerder plaats kunnen vinden dan 2013.
Memorie van grieven tevens wijziging van eis d.d. 5 juni 2018, § 113 — 120 juncto productie 5, Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 28, 34–36. Indien de Provincie niet op de hierboven beschreven zorgvuldige wijze het besluit had genomen, met inachtneming van de mogelijkheid voor Nannoka om haar zienswijze in te dienen en de overige procedurele stappen, zou het besluit op het verzoek om extra tijd in rechte geen stand kunnen hebben gehouden. Zie Pleitnota zijdens de Provincie d.d. 4 augustus 2020, § 9.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 28–29 en 46.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 28–29 en 46.
Het hof geeft zich ook rekenschap gegeven van de reeds lastige bewijspositie van Nannoka in deze zaak in rov. 5.36 waar het overweegt: ‘Hoewel het hof zich bewust is dat in een situatie van hypothetische causaliteit als hier aan de orde geen hoge eisen mogen worden gesteld aan de hiervoor bedoelde stelplicht van partijen — het gaat immers (deels) om een fictieve/hypothetische benadering — mocht een zekere onderbouwing die voldoende aannemelijk maakt dat haar scenario zich zou hebben voorgedaan (en daarmee dat het scenario van de Provincie zich niet zou hebben voorgedaan), wel van Nannoka verwacht worden’. Nu Nannoka voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het scenario van de Provincie zich in ieder geval niet zou hebben voorgedaan, was het aan de Provincie om aannemelijk te maken dat zij op een later moment alsnog rechtmatig de LOD zou hebben opgelegd. Een dergelijke bewijslastverdeling zou overigens ook meer in lijn zijn met de vaste lijn in de bestuursrechtspraak op dit punt, waar de Afdeling juist aanneemt dat het in beginsel aan het bestuursorgaan is dat het onrechtmatige besluit heeft genomen om, als daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat het ten tijde van het nemen van dat besluit ook een rechtmatig besluit zou hebben kunnen nemen en zou hebben genomen. Zie bijvoorbeeld ABRvS 11 december 2019, ECLI:NL:RVS:2019:4163.
Zie bijvoorbeeld HR 4 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:831.
Zoals het HvJEU overweegt in rov. 76 van zijn arrest, staat het aldus aan de bevoegde autoriteiten: ‘om binnen de beoordelingsmarge waar zij over beschikken met name na te gaan of de vervangingsproducten die geschikt zijn om in de betrokken installaties te worden gebruikt en om de emissie van vluchtige organische stoffen te verminderen, daadwerkelijk in ontwikkeling zijn’ (onderstreping toegevoegd, adv.). Een logische vooronderstelling bij de criteria van het HvJEU is dus dat de vervangingsproducten ook geschikt moeten zijn voor de specifieke bedrijfstak waar zij in gebruikt zullen worden.
Het verwijt van het hof dat Nannoka de implementatie van het beschikbare vervangingsproduct zou hebben laten afhangen van de goedkeuring van haar klanten is onterecht. Dat Nannoka in redelijk en noodzakelijk overleg is getreden met haar klanten over de geschiktheid van de te implementeren VOS-arme lak is niet meer dan logisch. Dit overleg was noodzakelijk om te bezien of de VOS-arme lak voldoende was om de kwaliteit van de producten van Nannoka te waarborgen. Indien de klanten van Nannoka hun goedkeuring zouden onthouden omdat de VOS-arme lak de kwaliteit te sterk aantastte, zou dit immers een belangrijke indicatie vormen dat het vervangingsproduct (nog) niet geschikt was om te worden toegepast. Zie bijvoorbeeld Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 112–115 en 161–162.
Zie Conclusie van antwoord zijdens de Provincie d.d. 26 april 2017, Productie v en Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, Productie 5.
Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 112–115 en Productie 6.
Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 114–117 en Productie 5.
Conclusie van antwoord zijdens de Provincie d.d. 26 april 2017, Productie v.
Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 100–103 en 114–117 en Productie 1 en 5.
Hetzelfde geldt uiteraard voor andere VOS-arme lakken. Als een realistisch toepasbaar vervangingsproduct beschikbaar zou zijn geweest, dan zou er alle reden zijn geweest voor Nannoka om deze te implementeren en dan had zij dat ook gedaan.
Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 112–115 en 161–162.
Conclusie van antwoord zijdens de Provincie d.d. 26 april 2017, Productie v en Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, Productie 5.
Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 95–96, 100–102 en Productie 6.
Conclusie van antwoord zijdens de Provincie d.d. 26 april 2017, Productie v en Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, Productie 5.
Zie Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 100–103 en 114–117 en Productie 1 en 5.
Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 100–103 en 114–117 en Productie 1 en 5 en Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 17–20.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 21–23 en 25–27.
Memorie van grieven tevens wijziging van eis zijdens Nannoka d.d. 5 juni 2018, § 52–55, 86–92, en Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 40–41.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 41.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 40–41. In het bijzonder is dit oordeel onbegrijpelijk nu 's hofs oordeel in rov. 5.29 de mogelijkheid open laat dat Nannoka reeds vanaf 2007 wetenschap zou hebben gehad van de negatieve beslissing op haar verzoek om extra tijd, en dan jarenlang de tijd zou hebben gehad voor het nader onderzoeken en ontwikkelen en implementeren van alternatieven zoals naverbranding, terwijl zij in de feitelijke situatie slechts in de periode vanaf 7 oktober 2010 tot het met einde van de begunstigingstermijn tijd heeft gehad om een alternatief in werking te stellen.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 41.
Pleitnota zijdens Nannoka d.d. 4 augustus 2020, § 41.