Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19 oktober 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BT8587.
HR, 04-02-2022, nr. 20/01823
ECLI:NL:HR:2022:115, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-02-2022
- Zaaknummer
20/01823
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:115, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 04‑02‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:691, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2020:973, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2021:691, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 02‑07‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:115, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑06‑2020
- Vindplaatsen
JB 2022/70 met annotatie van Kortmann, C.N.J.
NJ 2022/182 met annotatie van L.A.D. Keus
JOM 2022/323 met annotatie van Kortmann, C.N.J.
JIN 2022/153 met annotatie van Kortmann, C.N.J.
AB 2022/377 met annotatie van G.A. van der Veen
Uitspraak 04‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Art. 6:162 BW. Besluitaansprakelijkheid. Vertragingsschade. Causaal verband. Toerekening.
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01823
Datum 4 februari 2022
ARREST
In de zaak van
[eiseres] B.V., voorheen [A] BV,gevestigd te [vestigingsplaats],
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiseres],
advocaten: J.A.M.A. Sluysmans en N. van Triet,
tegen
GEMEENTE WAALRE,zetelende te Waalre,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de Gemeente,
advocaat: J.F. de Groot.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/O1/278310 / HA ZA 14-350 van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juli 2015, 31 augustus 2016 en 14 december 2016;
het arrest in de zaak 200.208.794/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 maart 2020.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De Gemeente heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor de Gemeente mede door R.G. Bloemberg.
De conclusie van de Advocaat-Generaal B.J. Drijber strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De advocaat van [eiseres] heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres], toen nog genaamd [A] B.V., heeft in 2006 een perceel met daarop een woonhuis, gelegen te [plaats] (hierna: het perceel), gekocht.
(ii) In september 2006 is tussen [eiseres] en de Gemeente gesproken over de mogelijkheid om op het perceel een kleinschalig appartementencomplex te ontwikkelen.
(iii) In april 2007 heeft het college van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente (hierna: het College) besloten om op grond van art. 19 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO (oud)) een procedure tot vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan te starten voor het perceel.
(iv) In oktober 2007 heeft [eiseres] bij de Gemeente een bouwaanvraag ingediend voor de bouw van een appartementencomplex met parkeerkelder op het perceel. In december 2007 heeft [eiseres] haar bouwaanvraag aangevuld met een in haar opdracht opgestelde ruimtelijke onderbouwing. Die ruimtelijke onderbouwing hield onder meer in dat het bouwplan buiten de provinciale Groene Hoofdstructuur (hierna: GHS) ligt.
(v) Bij besluit van 22 april 2008 (hierna ook: het primaire besluit) heeft het College op grond van art. 19 lid 2 WRO (oud) aan [eiseres] de gevraagde vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning verleend.
(vi) Tegen dit besluit heeft een omwonende bezwaar gemaakt. Bij besluit op bezwaar van 7 april 2009 heeft het College dit bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De omwonende heeft beroep ingesteld. Op 13 januari 2011 heeft de rechtbank het beroep van de omwonende gegrond verklaard, het besluit op bezwaar vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen. De rechtbank overwoog dat een deel van het bouwplan was gelegen binnen de GHS, zodat realisering van het plan in strijd zou komen met het provinciale beleid en dat het College daarom ten onrechte een vrijstelling op grond van art. 19 lid 2 WRO (oud) had verleend.
(vii) Op het door [eiseres] en het College tegen deze uitspraak ingestelde beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 19 oktober 20111.de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Net als de rechtbank oordeelde de Afdeling dat het bouwplan deels binnen de GHS ligt.
(viii) Op 8 mei 2012 heeft het College op het bezwaar van de omwonende het primaire besluit herroepen voor zover aan [eiseres] een vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning was verleend en voorts de aanvraag om een bouwvergunning doorgestuurd aan de raad van de Gemeente teneinde op de voet van art. 19 lid 1 WRO (oud) te beslissen of voor de bouw vrijstelling van het bestemmingsplan kon worden verleend. In zoverre is de beslissing op bezwaar aangehouden.
(ix) Per 1 juni 2012 hebben Provinciale Staten van de Provincie Noord-Brabant (hierna: Provinciale Staten) de Verordening Ruimte herzien, waarbij de begrenzing van de GHS, sindsdien Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS) geheten, is gewijzigd. Door deze wijziging lag het bouwplan van [eiseres] niet langer in de GHS/EHS.
(x) Het College heeft in juli 2012 aan de gemeenteraad geschreven dat de provincie en het College van mening zijn dat het nooit de bedoeling was dat een deel van het perceel binnen de GHS/EHS ligt en dat dit dan ook is hersteld bij aanpassing van de Verordening Ruimte per 1 juni 2012.
(xi) Op 27 november 2012 heeft [eiseres] een geactualiseerde ruimtelijke onderbouwing aan de Gemeente gezonden.
(xii) Bij besluit op bezwaar van 26 februari 2013 heeft het College alsnog, met een vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in art. 19 lid 2 WRO (oud), de bouwvergunning verleend. Het bestreden primaire besluit van 22 april 2008 is met inachtneming van de geactualiseerde ruimtelijke onderbouwing van 27 november 2012 gehandhaafd. De bezwaren van de omwonende zijn ongegrond verklaard.
(xiii) De omwonende heeft tevergeefs beroep ingesteld bij de rechtbank en nadien het daartegen ingestelde beroep bij de Afdeling in november 2014 ingetrokken. Op dat moment is de bouwvergunning onherroepelijk geworden.
(xiv) In 2016 heeft [eiseres] het perceel met bouwplan verkocht aan een derde en bedongen dat de vordering tot schadevergoeding van [eiseres] op de Gemeente bij [eiseres] blijft en dat de koper zijn vordering jegens de Gemeente tot schadevergoeding overdraagt aan [eiseres].
2.2
[eiseres] vordert in dit geding vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van de vertraging van de realisatie van het project. In eerste aanleg heeft [eiseres] die schade begroot op ruim € 1,7 miljoen.
2.3
De rechtbank heeft de Gemeente veroordeeld tot betaling van € 239.158,03.2.
2.4
Het hof heeft de vordering van [eiseres] alsnog afgewezen.3.Daartoe heeft het hof het volgende overwogen.
Het antwoord op de vraag of het primaire besluit onrechtmatig is, hangt af van de redenen die tot herroeping van dit besluit hebben geleid en de omstandigheden waaronder het primaire besluit is tot stand gekomen. In dit geval, waarin het besluit op bezwaar werd vernietigd omdat het primaire besluit in strijd werd geacht met het provinciale beleid, is ook het primaire besluit onrechtmatig en aan de Gemeente toe te rekenen. (rov. 3.2)
Degene die op zijn aanvraag een begunstigend bestuursbesluit (zoals een bouwvergunning) verkrijgt, mag ervan uitgaan dat dit besluit overeenkomstig de wet is genomen en dus niet wegens strijd daarmee aan vernietiging blootstaat. Wordt een begunstigend besluit door de bestuursrechter (onherroepelijk) vernietigd, dan kan de aanvrager daarom op grond van onrechtmatige daad aanspraak maken op vergoeding van de schade die hij daardoor lijdt, mits het bestuursorgaan ook een begunstigend besluit zou hebben genomen indien het wel overeenkomstig de wet zou hebben beslist. Dit moet worden beoordeeld op basis van de regels zoals die golden ten tijde van het onrechtmatige besluit. (rov. 3.3.2)
Indien het nieuwe besluit met inachtneming van de wet afwijzend is of zou zijn, moet het ervoor worden gehouden dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de schade. (rov. 3.3.3)
De mogelijkheid om eenzelfde vergunning op rechtmatige wijze te verlenen ontstond pas na het besluit van Provinciale Staten tot invoering van de Verordening Ruimte per 1 juni 2012. Daarbij werd de begrenzing van de GHS/EHS gewijzigd, waardoor het bouwplan niet langer binnen de ecologische hoofdstructuur lag. Voor de vraag of [eiseres] schade heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatig verleende vergunning, moet er daarom van worden uitgegaan dat de vergunning op basis van het toen geldende provinciale beleid in 2008 zou zijn afgewezen omdat er geen vrijstelling kon worden verleend van het bestemmingsplan. Dat werd pas anders vanaf 1 juni 2012 met de inwerkingtreding van de Verordening Ruimte. Onvoldoende is gebleken dat de Gemeente na 1 juni 2012 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. [eiseres]’s vordering tot vergoeding van vertragingsschade moet daarom worden afgewezen. (rov. 3.3.4)
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
3.1
Met het middel in het principale beroep bestrijdt [eiseres] het oordeel van het hof dat het causaal verband tussen (de gebrekkigheid van) het besluit van 22 april 2008 en de gevorderde vertragingsschade ontbreekt. Het oordeel van het hof geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omdat het bij de vaststelling van het causaal verband aankomt op de beantwoording van de vraag welk besluit het College zou hebben genomen in de hypothetische situatie dat het wist van de onrechtmatigheid van het primaire besluit, oftewel om de vraag wat feitelijk zou zijn gebeurd zonder de normschending. Het hof is ten onrechte voorbijgegaan aan het betoog van [eiseres] dat de Gemeente in dat geval zou hebben onderkend dat het bouwplan deels in de GHS lag en dat de Gemeente, die erop gericht was aan [eiseres] een vergunning te verlenen, dan al in een vroeg stadium de provincie zou hebben verzocht om de begrenzing van de GHS te wijzigen, welk verzoek de provincie zou hebben gehonoreerd, omdat ook volgens de provincie het feit dat het bouwplan deels in de GHS lag, het gevolg was van een vergissing. Indien in het hypothetische geval aangenomen moet worden dat pas later dan op 22 april 2008, na het nemen van de benodigde procedurele stappen, een rechtmatige vrijstelling had kunnen worden verleend, neemt dat het causaal verband niet weg en komt voor vergoeding in aanmerking de schade geleden vanaf het tijdstip van dat hypothetische rechtmatige besluit, aldus het middel.
3.2.1
Het gaat in deze zaak om een vordering tot vergoeding van vertragingsschade die de aanvrager van een besluit stelt te hebben geleden doordat het bestuursorgaan aanvankelijk een voor de aanvrager begunstigend primair besluit heeft genomen waaraan een gebrek kleefde, met als gevolg dat het bestuursorgaan, na bezwaar en beroep van een derde, het primaire besluit heeft herroepen en vervolgens een nieuw begunstigend rechtmatig besluit heeft genomen, waarin het primaire besluit alsnog is gehandhaafd. Indien, zoals het hof heeft geoordeeld en bij de behandeling van het incidentele beroep nog aan orde komt, het bestuursorgaan onrechtmatig jegens de aanvrager heeft gehandeld door het primaire besluit te nemen en die onrechtmatige daad aan het bestuursorgaan kan worden toegerekend, moet het causaal verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband) worden vastgesteld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen.4.
3.2.2
In het oordeel van het hof dat, het primaire besluit weggedacht, de Gemeente de vergunning op basis van het ten tijde van dat besluit geldende provinciale beleid in 2008 zou hebben geweigerd, ligt besloten dat de Gemeente in dat hypothetische geval op het tijdstip waarop het primaire besluit is genomen (22 april 2008) zou hebben onderkend dat de grens van de GHS over het perceel liep en dat het bouwplan dus deels binnen de GHS viel. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat het causaal verband ontbreekt op de enkele grond dat de ten tijde van het primaire besluit geldende begrenzing van de GHS in de weg stond aan het verlenen van de vrijstelling van het bestemmingsplan, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het bestuursorgaan een onrechtmatig begunstigend besluit herroept en nadien alsnog een rechtmatig begunstigend besluit neemt met hetzelfde rechtsgevolg (of het primaire besluit alsnog handhaaft, zie hiervoor in 2.1 onder (xii)), is voor de beoordeling van het causaal verband van belang wanneer het bestuursorgaan een rechtmatig begunstigend besluit zou hebben genomen in het hypothetische geval dat niet eerst het onrechtmatige besluit zou zijn genomen.5.Voor zover het hof heeft geoordeeld dat, ook in het hypothetische geval, de mogelijkheid om de bouwvergunning op rechtmatige wijze te verlenen pas ontstond met de wijziging per 1 juni 2012 van de Verordening Ruimte, is dat oordeel niet toereikend gemotiveerd. Het hof is immers ten onrechte ongemotiveerd voorbij gegaan aan het betoog van [eiseres] dat, als in 2008 zou zijn onderkend dat een deel van het bouwplan binnen de GHS lag, de Gemeente toen al aan de provincie zou hebben verzocht de begrenzing van de GHS aan te passen en dat de provincie dat zou hebben gedaan, in welk betoog besloten ligt dat de wijziging van de begrenzing van de GHS in dat geval eerder dan per 1 juni 2012 zou hebben plaatsgevonden. In zoverre zijn de hiervoor in 3.1 weergegeven klachten gegrond. Voor zover het middel bepleit dat de Gemeente, in het hypothetische geval, verplicht was de provincie te verzoeken de begrenzing van de GHS aan te passen, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Bij de beoordeling van het causaal verband komt het aan op de vraag welk rechtmatig besluit de Gemeente zou hebben genomen. In dat kader is relevant de stelling dat de Gemeente met succes aan de provincie zou hebben verzocht de grens van de GHS aan te passen.
4. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
4.1.
Het slagen van het middel in het principale beroep brengt mee dat de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, is vervuld.
4.2.1
Het middel in het incidentele beroep bestrijdt het oordeel van het hof dat het primaire besluit onrechtmatig is en aan de Gemeente is toe te rekenen. Het hof heeft miskend dat de strijdigheid van het primaire besluit met provinciale regelgeving niet berustte op een onjuiste uitleg van die regelgeving. Althans heeft het hof ten onrechte niet in zijn oordeel betrokken de redenen die tot de herroeping van het primaire besluit hebben geleid en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen. In dat verband heeft de Gemeente onder meer aangevoerd (i) dat de reden voor herroeping van het primaire besluit was dat de Afdeling heeft geoordeeld dat het College geen vrijstelling op grond van artikel 19 lid 2 WRO (oud) had mogen verlenen en dat dit oordeel niet impliceert dat sprake was van een onjuiste uitleg van de wet en (ii) dat het primaire besluit berustte op een achteraf gebleken verkeerde voorstelling van zaken omtrent de ligging van het bouwplan en dat die verkeerde voorstelling niet, of niet alleen, aan de Gemeente te wijten was, maar (ook) aan [eiseres].
4.2.2
Wanneer een besluit van een bestuursorgaan (het primaire besluit) op grond van een daartegen gemaakt bezwaar door dat bestuursorgaan wordt herroepen en, voor zover nodig, wordt vervangen door een nieuw besluit (dan wel, zoals hier het geval is, alsnog wordt gehandhaafd), zal het van de redenen die daartoe hebben geleid, en de omstandigheden waaronder het primaire besluit tot stand is gekomen, afhangen of het nemen van het primaire besluit onrechtmatig moet worden geacht in de zin van art. 6:162 BW en, zo ja, of deze daad aan het betrokken overheidslichaam kan worden toegerekend. Indien het primaire besluit berust op een onjuiste uitleg van de wet en derhalve onrechtmatig is, moet dit onrechtmatig handelen in ieder geval aan het betrokken overheidslichaam worden toegerekend.6.
4.2.3
Zoals het hof in rov. 3.2 tot uitdrukking heeft gebracht, heeft de bestuursrechter het hiervoor in 2.1 onder (vi) genoemde besluit op bezwaar vernietigd omdat het primaire besluit in strijd was met het provinciale beleid, nu een deel van het bouwplan was gelegen binnen de GHS en het College daarom ten onrechte een vrijstelling op grond van art. 19 lid 2 WRO (oud) had verleend, en is het primaire besluit om die reden herroepen. Het oordeel van het hof dat het primaire besluit daarom onrechtmatig is en aan de Gemeente kan worden toegerekend, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voorts ligt in het oordeel van het hof besloten dat de stellingen van de Gemeente die er op neerkomen dat zij, net als [eiseres], heeft gedwaald ten aanzien van de begrenzing van de GHS, niet aan toerekening in de weg staan, omdat die dwaling op grond van de verkeersopvattingen voor haar rekening komt. Ook dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk. Het middel faalt daarom.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep
- vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2020;
- verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 7.064,56 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien de Gemeente deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan;
in het incidentele beroep
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de Gemeente in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, S.J. Schaafsma en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 4 februari 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑02‑2022
Rechtbank Oost-Brabant 14 december 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:7258.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch, 17 maart 2020, ECLI:NL:GHSHE:2020:973.
HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis), rov. 3.2, HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354 (BKR/Provincie Zuid-Holland), rov. 3.3.3 en HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18 (UWV/X), rov. 3.4.4.
Vgl. HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510 (X/Gemeente Sluis), rov. 3.3.
Vgl. HR 20 februari 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2588 (B/Staat), rov. 5.2.
Conclusie 02‑07‑2021
Inhoudsindicatie
Overheidsprivaatrecht. Besluitaansprakelijkheid; causaliteitsmaatstaf; na wijziging regelgeving alsnog rechtmatig besluit genomen.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01823
Zitting 2 juli 2021
CONCLUSIE
B.J. Drijber
In de zaak van:
[eiseres] B.V., eiseres tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: J.A.M.A. Sluysmans
tegen
Gemeente Waalre, verweerster in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep, advocaat: J.F. de Groot
Partijen worden hierna verkort aangeduid als [eiseres] respectievelijk de Gemeente.
1. Inleiding en samenvatting
1.1
Deze zaak gaat over een vordering tot schadevergoeding wegens onrechtmatige besluitvorming met betrekking tot de verlening van een bouwvergunning. De bestuursrechter heeft het besluit van de Gemeente, waarbij het bezwaar tegen het verlenen van een vrijstelling van het bestemmingsplan en een bouwvergunning ongegrond was verklaard, vernietigd wegens strijd met provinciaal beleid. Het primaire besluit waarbij de bouwvergunning was verleend, is vervolgens door de Gemeente herroepen. Kort daarna is een provinciale verordening in die zin gewijzigd dat de vergunning alsnog rechtmatig kon worden verleend. Dat is vervolgens ook gebeurd. De ontwikkelaar vordert vergoeding van vertragingsschade vanaf de datum van het herroepen primaire besluit.
1.2
Het hof heeft de vordering afgewezen wegens het ontbreken van causaal verband tussen de onrechtmatigheid van het herroepen besluit en de vertragingsschade omdat het ten tijde van het nemen van dat besluit niet mogelijk was om eenzelfde vergunning op rechtmatige wijze te verlenen. Daarvoor moest eerst de provinciale verordening worden gewijzigd. Het principale beroep betwist niet als zodanig de door het hof gehanteerde causaliteitsmaatstaf. Het voert aan dat de Gemeente ook al ten tijde van het onrechtmatige besluit de vergunning had kunnen verlenen door de Provincie Noord-Brabant ertoe te bewegen de betrokken verordening aan te passen.
1.3
Het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep van de Gemeente kant zich tegen het ‘automatisme’ waarmee het hof zou hebben aangenomen dat een onrechtmatig besluit kan worden toegerekend aan het bestuursorgaan dat dit besluit heeft genomen. Als de aanvrager van een vergunning, met bijstand van deskundigen, informatie heeft verstrekt die later feitelijk onjuist blijkt te zijn en de vergunningverlening daarop bij de bestuursrechter onderuit gaat, is toerekening aan het bestuursorgaan niet zonder meer op zijn plaats. Omdat ik zal concluderen dat het principale beroep geen doel treft, kom ik aan behandeling van het incidentele beroep niet toe.
2. Feiten
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
2.2
[A] B.V., de rechtsvoorgangster van [eiseres] (hierna: [A]), houdt zich bezig met de bouw en de exploitatie van bedrijfsonroerendgoed.
2.3
[A] heeft in 2006 een perceel grond met daarop een woonhuis, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats] (hierna: het perceel), gekocht.
2.4
Op 4 september 2006 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de toenmalig directeur van [A] , de toenmalig wethouder van de Gemeente en een ambtenaar van de Gemeente. Bij die gelegenheid is gesproken over de mogelijkheid voor [A] om op het perceel een kleinschalig appartementencomplex te ontwikkelen.
2.5
Op 24 april 2007 heeft het College van burgemeester en wethouders van de Gemeente (hierna: het College) besloten om op grond van art. 19 lid 2 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO (oud)) een procedure tot vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan te starten voor het perceel. [A] diende de voor die vrijstelling de benodigde ruimtelijke onderbouwing aan te leveren.
2.6
[A] heeft aan SAB opdracht gegeven de ruimtelijke onderbouwing op te stellen.
2.7
Op 19 oktober 2007 heeft [A] bij de Gemeente een bouwaanvraag ingediend voor de bouw van een appartementencomplex met parkeerkelder op het perceel. Tevens heeft zij om een sloopvergunning verzocht.
2.8
Op 26 november 2007 is de sloopvergunning, geldend tot 2 juni 2008, verleend. Een verzoek om eenmalige verlenging tot 2 december 2008 is toegewezen. In december 2008 is [A] gestart met de sloop van de bestaande woning op het perceel.
2.9
Eind december 2007 heeft [A] haar bouwaanvraag aangevuld met de door SAB opgestelde ruimtelijke onderbouwing. Op pagina 8 van dit stuk wordt over de Groene Hoofdstructuur (afgekort: GHS) onder meer het volgende vermeld:
“De ruimtelijke ontwikkeling evenals de afgraving van het talud ligt buiten de GHS (....) en zorgt voor de realisering van 6 appartementen op de locatie van een vrijstaande woning die gesloopt zal worden. (...) De realisering van 6 appartementen past binnen het Streekplan "Brabant in Balans".
In de conclusie (p. 22) wordt vermeld:
"(...) Zowel het provinciaal als gemeentelijk beleid bieden een kader voor de realisering van de 6 appartementen op de locatie (...). Concluderend leidt het opnemen van de ruimtelijke ontwikkeling op de [a-straat] te [plaats] niet tot overwegende bezwaren. Hierdoor kan voldoende onderbouwd een vrijstelling ex artikel 19, lid 2 WRO van het vigerende bestemmingsplan worden verleend.”
2.10
Bij besluit van 22 april 2008 (hierna ook: het primair besluit) heeft het College op grond van art. 19 lid 2 WRO (oud) aan [A] de gevraagde vrijstelling van het vigerende bestemmingsplan verleend en tevens een bouwvergunning verleend.
2.11
Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt door een omwonende. Bij besluit op bezwaar van 7 april 2009 heeft het College dit bezwaar deels gegrond en deels ongegrond verklaard. De omwonende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank.
2.12
Bij uitspraak van 13 januari 2011 heeft de rechtbank het beroep van de omwonende gegrond verklaard, het besluit op bezwaar van 7 april 2009 van het College vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak was overwogen. De rechtbank overwoog dat een deel van het bouwplan was gelegen binnen GHS, zodat realisering van het plan in strijd zou komen met het provinciale beleid. De rechtbank oordeelde dat daarom ten onrechte een vrijstelling op grond van art. 19 lid 2 WRO (oud) was verleend.
2.13
Tegen de uitspraak van de rechtbank hebben [A] en het College hoger beroep ingesteld bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. Bij uitspraak van 19 oktober 20112.heeft de Afdeling de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Afdeling heeft onder meer het volgende overwogen:
“2.5.1. De rechtbank heeft terecht vastgesteld dat het ten tijde van belang geldende provinciaal ruimtelijk beleid, zoals neergelegd in de interim structuurvisie "Brabant in ontwikkeling” (hierna: de interimstructuurvisie) is gericht op het voorkomen van een toename van verstedelijking in de GHS. Niet in geschil is dat, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, het bouwen van een appartementencomplex met parkeerkelder binnen de GHS, in strijd is met het beleid.
2.5.2. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat de begrenzing van de GHS, zoals deze is neergelegd in de interimstructuurvisie, niet afwijkt van die in het streekplan 2002 “Brabant in Balans ”, dat ten tijde van het besluit van 22 april 2008 het geldend provinciaal ruimtelijk beleid was.
2.5.3. Teneinde vrijstelling te kunnen verlenen met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO, diende het college vast te stellen of wordt voldaan aan de voorwaarden die aan toepassing van dat artikel zijn verbonden.
2.5.4. Op basis van de detailkaart, behorend bij de interim structuurvisie en de luchtfoto van het perceel waarop over de oorspronkelijke bebouwing de contouren van het bouwplan zijn geprojecteerd, kan de precieze ligging van de GHS begrenzing niet worden vastgesteld. Anders dan het college en [A] betogen, heeft de rechtbank terecht overwogen dat de begrenzing van de GHS in de ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplannen geen nadere uitwerking kan zijn van de globale begrenzing in de interimstructuurvisie, omdat die bestemmingsplannen ouder zijn dan de detailkaart behorende bij het streekplan Noord-Brabant 2002 “Brabant in balans ”, Ter zitting is bij vergelijking van de kaart “Elementen van de ruimtelijke hoofdstructuur, plankaart 2 ", behorend bij het streekplan 2002 "Brabant in Balans " met de gelijknamige kaart behorende bij het streekplan uit 1992, gebleken dat, gezien de grote schaal die bij beiden is toegepast, de omstandigheid dat de kaart uit 2002 is gewijzigd ten opzichte van die uit 1992 en de verschillen in de aanduiding van de functies, in tegenstelling tot hetgeen het college en [A] B.V. stellen, van identieke of vrijwel identieke kaarten geen sprake is. Dit betekent dat niet kan worden vastgesteld of de begrenzing van de GHS ter plaatse van het perceel op beide kaarten hetzelfde is. De rechtbank is daarom terecht tot het oordeel gekomen dat de ter plaatse van het perceel geldende bestemmingsplannen geen nadere uitwerking kunnen behelzen van de in de interimstructuurvisie neergelegde begrenzing. Nu zodanige uitwerking ontbreekt en ook anderszins geen gegevens zijn verstrekt waaruit blijkt van een nadere detaillering van het verloop van de grens van de GHS ter hoogte van het perceel, moet er gelet op voormelde plankaart 2 en de omtrent de situering van het bouwplan voorhanden zijnde stukken van worden uitgegaan dat het bouwplan, zoals ook de rechtbank heeft overwogen, deels binnen de GHS ligt."
2.14
Bij besluit op bezwaar van 8 mei 2012 heeft het College het bezwaar van de omwonende alsnog ontvankelijk en gegrond verklaard voor zover betrekking hebbend op de gedeeltelijke ligging van het bouwplan binnen de GHS en op de uitvoerbaarheid van het bouwplan. Voor zover in het primaire besluit van 22 april 2008 aan [A] een vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning was verleend, heeft het College dit besluit herroepen en de aanvraag om een bouwvergunning doorgestuurd aan de raad van de Gemeente teneinde op de voet van art. 19 lid 1 WRO (oud) te beslissen of voor de bouw vrijstelling van het bestemmingsplan kon worden verleend. In zoverre is de beslissing op bezwaar aangehouden.3.
2.15
Bij besluit van 11 mei 2012 hebben Provinciale Staten van de Provincie Noord-Brabant de provinciale regelgeving aangepast. In de met ingang van 1 juni 2012 van kracht geworden herziene Verordening Ruimte is de begrenzing van de GHS, sindsdien Ecologische Hoofdstructuur (EHS) geheten, gewijzigd. Door deze wijziging lag het bouwplan van [A] niet langer in de GHS c.q. EHS.
2.16
Op 27 november 2012 heeft [A] een geactualiseerde ruimtelijke onderbouwing aan de Gemeente gezonden.
2.17
Bij besluit op bezwaar van 26 februari 2013 heeft het College alsnog, met een vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in art. 19 lid 2 WRO (oud), de bouwvergunning verleend. Het bestreden primaire besluit van 22 april 2008 is met inachtneming van de geactualiseerde ruimtelijke onderbouwing van 27 november 2012 gehandhaafd. De bezwaren van de omwonende zijn ongegrond verklaard.
2.18
De omwonende heeft wederom beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 11 maart 2014 heeft de rechtbank dit beroep ongegrond verklaard. De omwonende is van deze uitspraak in beroep gegaan bij de Afdeling, maar heeft dit beroep omstreeks 3 november 2014 ingetrokken. Vanaf dat moment is de bouwvergunning onherroepelijk geworden.
2.19
Bij koopovereenkomst van 30 maart 2016 heeft [A] het perceel met bouwplan verkocht aan [B] B.V., welke vennootschap ten behoeve van de ontwikkeling van het bouwproject is opgericht. In de koopovereenkomst is bepaald dat de vordering tot schadevergoeding van [A] op de Gemeente bij [A] blijft en dat [B] B.V., indien en voor zover zij ter zake schade lijdt of heeft geleden, haar vordering jegens de Gemeente overdraagt aan [A] .
3. Procesverloop
3.1
Bij dagvaarding van 3 juli 2012 heeft [A] de Gemeente gedagvaard voor de (toenmalige) rechtbank ’s-Hertogenbosch, later geheten de rechtbank Oost-Brabant (hierna: de rechtbank). Na wijziging van eis bij akte van 30 september 2015 heeft [A] van de Gemeente voor een bedrag van € 1.719.104,00 schadevergoeding gevorderd, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente, subsidiair de wettelijke rente, vanaf de dag van dagvaarding. Aan deze vordering heeft [A] ten grondslag gelegd, kort gezegd, dat de Gemeente onrechtmatig heeft gehandeld door het besluit van 22 april 2008 te nemen, nu dat besluit door de bestuursrechter is vernietigd. Het gevorderde bedrag behelst de schade die [A] stelt te hebben geleden doordat de realisatie van het project is vertraagd. De Gemeente heeft de vordering gemotiveerd betwist.
3.2
Bij tussenvonnis van 22 juli 2015 heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen:
- dat het besluit van het College van 22 april 2008, waarbij aan [A] een bouwvergunning is verleend, onjuist is;
- dat naar vaste jurisprudentie daarmee het onrechtmatig handelen van het College vaststaat;
- dat die onrechtmatigheid de Gemeente kan worden toegerekend;
- dat het beroep van de Gemeente op gedeeltelijk eigen schuld van [A] - omdat zij in de door haar aangeleverde ruimtelijke onderbouwing heeft geconcludeerd dat er geen sprake was van strijd met het provinciaal beleid en de Gemeente daarop is afgegaan - wordt verworpen;
- dat als de Gemeente op 22 april 2008 een juist besluit zou hebben genomen en de art. 19 lid 1 WRO-procedure zou hebben gevolgd, [A] op 19 oktober 2011 over een onherroepelijke bouwvergunning zou hebben beschikt;
- dat er daarom causaal verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit van 22 april 2008 en de schade van [A] , voor zover het de schade betreft die [A] heeft geleden doordat zij niet op 19 oktober 2011 (uitspraak Afdeling) maar pas op 3 november 2014 (intrekking tweede hoger beroep bij Afdeling) over een onherroepelijke bouwvergunning beschikte en dat de Gemeente voor die schade aansprakelijk is.
3.3
Na dit tussenvonnis heeft [A] een nieuwe schadeberekening overgelegd, waarop de Gemeente heeft gereageerd.
3.4
Bij tussenvonnis van 31 augustus 2016 heeft de rechtbank voor een aantal posten in de kostenopstelling van [A] het renteverlies voor de periode van 19 oktober 2011 tot 3 november 2014 toewijsbaar geacht. Zij kwam tot een toewijsbaar bedrag van € 198.740,46. De rechtbank achtte voorts een bedrag van € 11.706,00 aan vergeefs gemaakte verkoopkosten toewijsbaar.
3.5
Bij eindvonnis van 14 december 2016 heeft de rechtbank aan advocaatkosten van [A] voor de bezwaar- en beroepsprocedure een bedrag van € 28.711,57 toewijsbaar geacht. Daarmee kwam de rechtbank tot toewijzing van een bedrag van (€ 198.740,46 + € 11.706,00 + € 28.711,57 =) € 239.158,03, te vermeerderen met de wettelijke rente van art. 6:119 BW vanaf 6 juli 2012. De rechtbank wees de vordering van [A] voor het overige af en verwees de Gemeente als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten.
3.6
Zowel [A] als de Gemeente zijn van deze vonnissen in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna: het hof). [A] heeft geconcludeerd tot vernietiging van de vonnissen en tot het alsnog geheel toewijzen van haar vordering, die zij in hoger beroep heeft vermeerderd tot € 2.324.276,00.
3.7
De Gemeente heeft in het incidentele hoger beroep drie grieven aangevoerd tegen onder meer het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 22 april 2008 een onrechtmatige daad van de Gemeente inhoudt die de Gemeente kan worden toegerekend, en tegen het oordeel van de rechtbank omtrent de vraag welke schade in causaal verband staat met het onrechtmatig geachte besluit.
3.8
Bij arrest van 17 maart 2020 heeft het hof allereerst geoordeeld dat het primaire besluit van 22 april 2008 onrechtmatig moet worden geacht en (mede) aan de Gemeente moet worden toegerekend (rov. 3.2). Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat de Gemeente ten tijde van het onrechtmatige besluit niet eenzelfde vergunning op rechtmatige wijze had kunnen verlenen omdat op basis van het in 2008 geldende provinciale beleid geen vrijstelling kon worden verleend van het bestemmingsplan. De mogelijkheid om een vergunning op rechtmatige wijze te verlenen ontstond pas na het besluit van de provincie van 1 juni 2012, waarbij de begrenzing van de GHS werd gewijzigd. De schade die is ontstaan door vertraging van de bouw vanaf 2008 tot in ieder geval 1 juni 2012 moet volgens het hof daarom voor rekening van [A] blijven. Voorts is onvoldoende gebleken dat de Gemeente na 1 juni 2012 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, waardoor er geen sprake is van toerekenbare vertraging in de vergunningverlening (rov. 3.3.1-3.3.4). Het hof heeft het eindvonnis van 14 september 2016 en de tussenvonnissen van 22 juli 2015 en 31 augustus 2016 daarom vernietigd en de vorderingen van [A] alsnog afgewezen.
3.9
[eiseres] (voorheen: [A] B.V.) heeft van het arrest van het hof – tijdig – in cassatie gekomen. De Gemeente heeft geconcludeerd tot verwerping en heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, voor [A] mede door N. van Triet en voor de Gemeente mede door R.G. Bloemberg. [A] heeft gerepliceerd. De Gemeente heeft afgezien van dupliek.
4. Bespreking van het principale cassatiemiddel
4.1
Het principale cassatiemiddel richt zich met één onderdeel, bestaande uit verschillende subonderdelen, tegen het oordeel van het hof in rov. 3.3.4 dat causaal verband ontbreekt tussen het vernietigde besluit van 22 april 2008 en de vertragingsschade.
4.2
Het hof heeft het volgende overwogen:
“3.3.3 Indien dus het nieuwe besluit met inachtneming van de wet ook afwijzend is of zou zijn, moet het ervoor worden gehouden dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen het onrechtmatige besluit en de schade. Het financiële nadeel dat de aanvrager lijdt, wordt dan immers niet door het besluit maar door de geldende regelgeving en het geldende beleid veroorzaakt. Dat komt in beginsel voor eigen rekening.
3.3.4 [A] gaat in haar vordering ervan uit dat als in 2008 juist was beslist, zij toen al een bouwvergunning zou hebben gekregen, omdat het College bij onherroepelijk geworden besluit van 26 februari 2013 - onder intrekking van de herroeping van het besluit van 22 april 2008 (bij besluit van 8 mei 2012) - het besluit van 22 april 2008 tot verlening van de bouwvergunning en de vrijstelling alsnog heeft gehandhaafd. Uit die handhaving kan echter in dit geval niet worden geconcludeerd dat de Gemeente, ten tijde van het onrechtmatige besluit eenzelfde vergunning al op rechtmatige wijze zou hebben kunnen verlenen. Die mogelijkheid ontstond pas na het besluit van Provinciale Staten van de Provincie Noord-Brabant tot invoering van de Verordening Ruimte per 1 juni 2012. Daarbij werd de begrenzing van de GHS (vanaf dat moment EHS geheten) gewijzigd, waardoor het bouwplan niet langer binnen de ecologische hoofdstructuur lag en deze omstandigheid niet langer aan een vrijstelling van het bestemmingsplan in de weg stond. Voor de vraag of [A] schade heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatig verleende vergunning, moet er daarom van worden uitgegaan dat de vergunning op basis van het toen geldende provinciale beleid in 2008 zou zijn afgewezen omdat er geen vrijstelling kon worden verleend van het bestemmingsplan. Het rechtsgevolg zou dus hetzelfde zijn gebleven als van het vernietigde besluit, namelijk dat er niet gebouwd mocht worden. Dat werd pas anders vanaf 1 juni 2012 met de inwerkingtreding van de Verordening Ruimte. Vervolgens is [A] gevraagd de ruimtelijke onderbouwing voor haar bouwplan te actualiseren, waarna op 26 februari 2013 de bouwvergunning is afgekomen. Dat betekent dat de schade die is ontstaan door vertraging van de bouw vanaf 2008 tot in ieder geval 1 juni 2012 voor rekening van [A] blijft. Daarna was het kennelijk nodig dat [A] een nieuwe ruimtelijke onderbouwing voor haar plannen aanleverde. Dit is te verklaren vanuit het feit dat ook na 1 juni 2012 nog een vrijstelling van het bestemmingsplan nodig was. Onvoldoende is gebleken dat de Gemeente na 1 juni 2012 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Ook in dit opzicht is er dus geen sprake van een aan de Gemeente toerekenbare vertraging in de vergunningverlening. Daarmee slaagt de tweede grief in het incidenteel appel: de vertragingsschade waarvan [A] vergoeding verlangt, is niet veroorzaakt door het vernietigde besluit maar door het provinciale beleid zoals dat tot 1 juni 2012 gold en de daarna geldende provinciale regelgeving, zodat het causale verband tussen het besluit en de schade ontbreekt. [A] ’s vordering tot vergoeding van vertragingsschade moet daarom worden afgewezen.”
Juridisch kader4.
4.3
In het arrest UWV/X5.heeft de Hoge Raad de met zijn arrest Hengelo/ […]6.ingezette lijn bevestigd, namelijk dat met betrekking tot besluitenaansprakelijkheid de gewone civiele condicio sine qua non-toets (hierna: csqn-toets) moet worden toegepast: er bestaat geen causaal verband als in plaats van het onrechtmatige besluit een rechtmatig besluit zou zijn genomen dat dezelfde schade zou hebben veroorzaakt.7.
4.4
Dit causaliteitscriterium werd in de zaak Hengelo/ […] toegepast op een voor de belanghebbende begunstigend besluit en in de zaak UWV/X op een voor de belanghebbende belastend besluit. Dat onderscheid is relevant. Bij een onrechtmatig begunstigend besluit (bijvoorbeeld het verlenen van een bouwvergunning in strijd met hogere regelgeving) kan ten tijde van dat besluit geen rechtmatig besluit met dezelfde rechtsgevolgen (vergunningverlening) worden gegeven. Het onrechtmatige besluit is daarom niet de oorzaak van de schade zodat het csqn-verband ontbreekt. Bij een onrechtmatig belastend besluit (bijvoorbeeld een verbod met last onder dwangsom) betekent het feit dat ten tijde van dat besluit geen rechtmatig besluit kon worden gegeven dat het onrechtmatige besluit juist wel de oorzaak is van de schade en het wel causaal verband dus aanwezig is.8.
4.5
In het arrest UWV/X maakte de Hoge Raad een onderscheid tussen gevallen waarin een bestuursorgaan na vernietiging, intrekking of herroeping van een besluit opnieuw in de zaak moet voorzien door het nemen van een nieuw besluit (‘verlengde besluitvorming’) en gevallen waarin een bestuursorgaan niet gehouden is om een nieuw besluit te nemen.
4.6
Ten aanzien van de eerste categorie van gevallen, waarin verlengde besluitvorming nodig is, overweegt de Hoge Raad als volgt (rov. 3.4.2):
“3.4.2 Moet het bestuursorgaan na een vernietiging, intrekking of herroeping van het besluit opnieuw in de zaak voorzien door het nemen van een nieuw besluit — wat bij een besluit op aanvraag doorgaans het geval is —, dan hangt het veelal van de inhoud van het nieuwe besluit af of het eerdere, onrechtmatige besluit tot schade heeft geleid. Als het nieuwe besluit rechtmatig is en een beslissing bevat die (voor de belanghebbende) tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het eerdere besluit, dan is dat, voor zover het gaat om schade die veroorzaakt wordt door dat rechtsgevolg, niet het geval. In het feit dat het bestuursorgaan een nieuw besluit moet nemen, kan daarom voor de rechter een grond zijn gelegen voor afwijzing van een op de onrechtmatigheid van het eerdere besluit gebaseerde schadevergoedingsvordering. (Vgl. in dit verband HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2087, NJ 2007/187 (Enschede/ […] ), rov. 4.2.3, en HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BF3257, NJ 2009/146).
Voor zover het gaat om andere schade dan schade die veroorzaakt wordt door het rechtsgevolg van het besluit, en waarvan de vergoedbaarheid daarom niet afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, geldt met betrekking tot het causaal verband hetgeen hierna in 3.4.4 en 3.4.6 wordt overwogen.”
4.7
Uit deze overweging volgt dat in de eerste categorie van gevallen, het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade “veelal” bepaald zal worden door de inhoud van het nieuwe besluit dat het bestuursorgaan moet nemen. Bepalend daarbij is of de schade van de belanghebbende is veroorzaakt door het rechtsgevolg van het onrechtmatige besluit. Is dat het geval, dan ontbreekt het causaal verband indien het nieuwe, rechtmatige besluit voor de belanghebbende hetzelfde rechtsgevolg heeft als het eerdere, onrechtmatige besluit.
4.8
Voor schade die niet is veroorzaakt door het rechtsgevolg van het onrechtmatige besluit, geldt het causaliteitscriterium dat de Hoge Raad formuleert voor de tweede categorie van gevallen, waarin na vernietiging, intrekking of herroeping van het besluit niet opnieuw in de zaak hoeft te worden voorzien door het nemen van een nieuw besluit. Voor deze categorie geldt het volgende (rov. 3.4.4 en 3.4.6):
“3.4.4 In de gevallen waarin het bestaan van causaal verband tussen een onrechtmatig besluit en schade niet overeenkomstig het hiervoor in 3.4.2 overwogene afhankelijk is van een nieuw besluit van het bestuursorgaan, dient het bestaan van dat verband te worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist (of gehandeld) indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Het causale verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband), waar het hier om gaat, moet immers worden vastgesteld door vergelijking van enerzijds de situatie zoals die zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en anderzijds de hypothetische situatie die zich zou hebben voorgedaan als de onrechtmatige gedraging achterwege was gebleven. Er is geen grond om hierover anders te oordelen indien het gaat om een onrechtmatig besluit van een bestuursorgaan (HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, NJ 2016/291 (Hengelo/ […] ), rov. 3.5.2).
(…)
3.4.6 Opmerking verdient dat indien het bestuursorgaan een nieuw besluit neemt dat tot hetzelfde rechtsgevolg als het onrechtmatige besluit leidt, en dat wel rechtmatig is, dit grond kan zijn om tot uitgangspunt te nemen dat het bestuursorgaan ten tijde van het onrechtmatige besluit eenzelfde besluit zou hebben genomen, indien dat op dat tijdstip ook rechtens mogelijk was (Hengelo/ […] t.a.p.).”
4.9
Uit rov. 3.4.4 volgt dat indien het ‘hypothetisch rechtmatige besluit’ tot dezelfde schade zou hebben geleid, in de feitelijke situatie het csqn-verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade ontbreekt.
4.10
Uit rov. 3.4.6 volgt dat indien onverplicht een nieuw besluit is genomen, dit nieuwe besluit de in de tweede categorie van gevallen vast te stellen hypothetische situatie kan inkleuren. Daarbij gelden drie voorwaarden, namelijk dat (i) het nieuwe, latere besluit rechtmatig is, (ii) het tot hetzelfde rechtsgevolg leidt als het onrechtmatige besluit, en (iii) het voor het bestuursorgaan ten tijde van het nemen van het onrechtmatige besluit rechtens mogelijk was om een besluit als het latere besluit te nemen.9.Die laatste voorwaarde is begrijpelijk. Men mag er immers van uitgaan dat een besluit dat niet kon worden genomen ook niet zou zijn genomen.
4.11
Zijn de genoemde voorwaarden vervuld, dan kan het nieuwe besluit grond zijn “om tot uitgangspunt te nemen” dat het bestuursorgaan ten tijde van het onrechtmatige besluit dit besluit zou hebben genomen in plaats van het onrechtmatige besluit, zo volgt uit het slot van rov. 3.4.6. Vervolgens zal ook dan nog moeten worden getoetst of de gestelde schade zich ook in de aldus vastgestelde hypothetische situatie (in dezelfde mate) zou hebben voorgedaan.
4.12
Het voorgaande wordt geïllustreerd door het recente arrest X/Gemeente Sluis.10.Die zaak betrof een vordering tot vergoeding van schade die een exploitant van een speelautomatenhal (A) stelde te hebben geleden als gevolg van onrechtmatige besluitvorming van de gemeente Sluis met betrekking tot de exploitatie van een tweede speelautomatenhal (van F). Bij primair besluit was aan F een exploitatievergunning verleend op grond van Verordening 2004 en het daartegen gerichte bezwaar van (A) was ongegrond verklaard. Nadien is Verordening 2004 door het CBb onverbindend verklaard, waaruit volgde dat die verordening geen grondslag kon bieden voor de verlening van de exploitatievergunning. Vanwege dit aan de besluiten klevende formele (bevoegdheids-)gebrek heeft het CBb het besluit op bezwaar vernietigd en het primaire besluit herroepen. (A) stelde vervolgens een schadevergoedingsvordering in tegen de gemeente Sluis. Zowel de rechtbank als het hof in die zaak zijn meegegaan in het standpunt van die gemeente dat causaal verband tussen de onrechtmatige besluiten en de schade ontbrak op de grond dat de gemeente ten tijde van het nemen van deze besluiten rechtmatige besluiten zou hebben genomen die dezelfde schade tot gevolg zouden hebben gehad.
4.13
De Hoge Raad vernietigt en overweegt daartoe het volgende (mijn onderstreping) :
“3.2 Het causaal verband als bedoeld in art. 6:162 lid 1 BW (het condicio sine qua non-verband) moet in een geval zoals hier worden vastgesteld aan de hand van de maatstaf hoe het bestuursorgaan zou hebben beslist of gehandeld indien het niet het onrechtmatige besluit had genomen. Bij deze beoordeling moet worden uitgegaan van het tijdstip waarop het onrechtmatige besluit is genomen. De omstandigheid dat eerst Verordening 2004 moest worden aangepast voordat een rechtmatige vergunning kon worden verleend, brengt mee dat de Gemeente op 7 januari 2009 [het moment van het nemen van het primaire besluit; toevoeging A-G] niet rechtmatig een vergunning aan [F] had kunnen verlenen. De overweging van het hof dat die omstandigheid zijn oordeel niet anders maakt, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zonder nadere motivering onbegrijpelijk.”
4.14
Van belang is dus of op het moment dat het onrechtmatige besluit werd genomen (‘op dat tijdstip’) het rechtens mogelijk was om een hypothetisch rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg te nemen. De omstandigheid dat de geldende verordening van de gemeente Sluis geen grondslag bood voor rechtmatige besluiten met hetzelfde rechtsgevolg en het daarom nodig was om eerst de gemeentelijke verordening te wijzigen, leidde tot de conclusie dat ten tijde van het onrechtmatige besluit geen rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg kon worden genomen. Voor het bepalen van het causaal verband kon niet worden geabstraheerd van het gegeven dat voor het nemen van een rechtmatig besluit ten tijde van het nemen van het onrechtmatige besluit de gemeentelijke verordening moest worden gewijzigd.
Bespreking van de aangevoerde klachten
4.15
Het primaire betoog van [eiseres] houdt in dat de Gemeente ten tijde van het onrechtmatige besluit de vergunning rechtmatig had kunnen verlenen, door de Provincie Noord-Brabant er toe te bewegen de verordening aan te passen. Daaruit leidt het middel af dat het hypothetische rechtmatige besluit al ten tijde van het herroepen besluit (april 2008) kon worden genomen zodat de vanaf dat moment geleden vertragingsschade voor vergoeding in aanmerking komt. Dit standpunt wordt ingevuld met verschillende rechts- en motiveringsklachten (1.2-1.12 van de procesinleiding). Mijns inziens gaat dit betoog, dat niet geheel vrij lijkt te zijn van speculatie omtrent de hypothetische situatie, niet op.
4.16
Het subsidiaire betoog van [eiseres] houdt in dat, zelfs als pas na april 2008 de GHS gewijzigd had kunnen worden, in elk geval voor vergoeding in aanmerking komt de vertragingsschade die geleden is vanaf het latere moment dat alsnog een hypothetisch rechtmatig besluit had kunnen worden genomen (1.13-1.15 van de procesinleiding). Dit betoog faalt mijns inziens omdat [eiseres] in feitelijke instanties niet heeft aangevoerd dat de vergunning zou zijn aangepast in de periode tussen 22 april 2008 (datum onrechtmatige besluit) en 1 juni 2012 (wijziging provinciale verordening).
Primaire betoog
4.17
Onder 1.2 gaat het middel ervan uit dat het hof in rov. 3.3.4 heeft geoordeeld dat de vertragingsschade van [A] (in de feitelijke situatie) niet is veroorzaakt door het vernietigde besluit maar door het provinciale beleid zoals dat gold tot 1 juni 2012 en dat daarom het causaal verband ontbreekt. Volgens het middel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting.
4.18
Het subonderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van het arrest. Het hof heeft overwogen dat niet kan worden geconcludeerd dat de Gemeente ten tijde van het onrechtmatige besluit eenzelfde vergunning al op rechtmatige wijze had kunnen verlenen en dat voor de vraag of [A] schade heeft geleden ten gevolge van de onrechtmatig verleende vergunning ervan moet worden uitgegaan dat de vergunning op basis van het toen geldende provinciale beleid in 2008 zou zijn afgewezen omdat geen vrijstelling kon worden verleend van het bestemmingsplan. Het hof heeft geoordeeld dat het causaal verband ontbreekt omdat ten tijde van het onrechtmatige besluit niet een voor [A] begunstigend besluit kon worden genomen.
4.19
Onder 1.3 gaat het middel uit van de lezing dat het hof in rov. 3.3.4 heeft geoordeeld dat voor de beoordeling van het causaal verband beslissend is wat het bestuursorgaan had moeten doen om direct een rechtmatig besluit te nemen en dat het hof via toepassing van die maatstaf tot het oordeel is gekomen dat geen sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de door [A] geleden schade. Volgens het middel getuigt dit oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Bepalend zou zijn welk besluit het College zou hebben genomen in de hypothetische situatie dat het wist van de onrechtmatigheid van het primaire besluit, oftewel om de vraag wat feitelijk zou zijn gebeurd in afwezigheid van de normschending (volgens [eiseres] : een rechtmatige vrijstelling op grond van art. 19 lid 1 dan wel lid 2 WRO (oud)).
4.20
In haar schriftelijke toelichting (nrs.13-14) licht [eiseres] toe, samengevat, dat in de hypothetische situatie de Gemeente via andere mogelijkheden aan [A] een rechtmatige vergunning zou hebben verleend, althans dat eerder een rechtmatig vrijstellingsbesluit zou zijn genomen dan in de feitelijke situatie is gebeurd. Bij een juiste toetsing zou de Gemeente hebben onderkend dat het bouwplan deels in de GHS lag en deze constatering zou de Gemeente ertoe hebben gebracht om al in een zeer vroeg stadium de Provincie Noord-Brabant te verzoeken om de begrenzing van de GHS te wijzigen. Ook als de route van art. 19 lid 1 WRO (vrijstelling door de gemeenteraad) was gevolgd, zou de provincie hebben gezien dat er met betrekking tot de grens een vergissing bestond en had correctie plaats kunnen vinden waarna zij een verklaring van geen bezwaar zou hebben kunnen afgeven, aldus de klacht.11.
4.21
Ik stel voorop dat in deze zaak over verlengde besluitvorming schade wordt gevorderd die niet is ontstaan door het rechtsgevolg van het primaire besluit zelf, maar door de vertraging die is ontstaan doordat het rechtmatige besluit – de verlening van de vergunning – pas enkele jaren later is genomen. Van toepassing is daarom het toetsingskader uit rov. 3.4.4 en 3.4.6 van het UWV/X-arrest (vgl. 4.8-4.10 hiervoor). Nagegaan moet daarom worden welk besluit de Gemeente zou hebben genomen indien zij in 2008 wél overeenkomstig de toen geldende provinciale regelgeving zou hebben beslist. Hier is het hof, onbestreden in cassatie, in rov. 3.3.2 en 3.3.3 ook van uitgegaan.
4.22
Zoals ik in het juridisch kader uiteen heb gezet, is het gezien de voorwaarde ‘indien dat op dat tijdstip ook rechtens mogelijk was’ in rov. 3.4.6 van het arrest UWV/X, van belang of het op het moment dat het onrechtmatige besluit werd genomen rechtens mogelijk was om een hypothetisch rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg te nemen. In lijn met het arrest X/Gemeente Sluis12.leidt de omstandigheid dat in de onderhavige zaak op het tijdstip van het nemen van het onrechtmatige besluit de toepasselijke regelgeving geen grondslag bood voor het nemen van een rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg en het nodig was om eerst de begrenzing van de GHS te wijzigen, tot de conclusie dat ten tijde van het betreffende besluit geen rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg genomen kon worden. Anders dan het middel betoogt, is daarbij niet relevant of de Gemeente in een hypothetisch geval vóór het nemen van het besluit de provincie had kunnen bewegen om haar beleid aan te passen. Het hof heeft terecht beoordeeld welk besluit het bestuursorgaan zou hebben genomen indien het wél overeenkomstig de op dat moment geldende regelgeving zou hebben beslist. In dit geval had de Gemeente dan de vergunningsaanvraag van [A] moeten afwijzen.
4.23
Onder 1.5 betoogt het middel dat het oordeel van het hof dat ten tijde van het onrechtmatige besluit geen rechtmatig besluit kon worden genomen en het rechtsgevolg van een ander besluit daarom hetzelfde zou zijn als van het vernietigde besluit (namelijk dat er niet gebouwd mocht worden), ontoereikend is gemotiveerd. Het hof is namelijk niet ingegaan op de stellingen van [A] dat de Gemeente ook op andere manieren een begunstigend besluit had kunnen nemen en dat ook zou hebben gedaan. Als gevolg hiervan kan het oordeel van het hof dat geen sprake is van causaal verband niet in stand blijven.
4.24
Het middel gaat opnieuw uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof en kan daarom bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In rov. 3.3.4 heeft het hof niet uitsluitend beoordeeld of ten tijde van het onrechtmatige besluit aan [A] vrijstelling op grond van art. 19 lid 2 WRO (oud) had kunnen worden verleend. Het hof heeft overwogen dat de Gemeente niet al ten tijde van het onrechtmatige besluit eenzelfde vergunning op rechtmatige wijze zou hebben kunnen verlenen omdat die mogelijkheid pas ontstond na wijziging van de begrenzing van de GHS. Ook voor de door het middel genoemde ‘andere manieren’ – waarmee het doelt op de route van art. 19 lid 1 WRO (oud) – geldt dat eerst de begrenzing van de GHS door de provincie moest worden aangepast voordat een verklaring van geen bezwaar kon worden afgegeven. Dit brengt mee dat de Gemeente ten tijde van het nemen van het primaire besluit op basis van de toen geldende regelgeving niet rechtmatig een vergunning aan [A] had kunnen verlenen. Het hof is hier voldoende op ingegaan en heeft zijn oordeel niet ontoereikend gemotiveerd.
4.25
Onder 1.7 klaagt het middel dat het oordeel van het hof aangaande de invulling van het hypothetische besluit blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, gelet op de essentiële stellingen van [A] dat het hof geen aansluiting moet zoeken bij het nieuwe besluit dat uiteindelijk is genomen (namelijk: alsnog een vrijstelling op grond van art. 19 lid 2 WRO, na wijziging van de verordening), maar had moeten onderzoeken welk besluit het bestuursorgaan zou hebben genomen indien het ten tijde van het primaire besluit wist van de onrechtmatigheid daarvan.
4.26
Onder 1.8 voegt het middel daaraan toe dat bij de invulling van het juiste toetsingskader het hof tot het oordeel had moeten komen dat een vrijstelling op grond van art. 19 lid 1 dan wel lid 2 WRO mogelijk was. Het College heeft weliswaar in de feitelijke situatie gekozen voor de route van lid 2, maar zou dat in de hypothetisch rechtmatige situatie niet op dezelfde wijze hebben gedaan. Bij een juiste toetsing van het bouwplan had de Gemeente voorafgaand aan het primaire besluit tot verlening van de vergunning moeten onderkennen dat het bouwplan deels in de GHS lag en had zij in zeer vroeg stadium de provincie kunnen verzoeken de begrenzing van de GHS te wijzigen en had de provincie dat ook gedaan.
4.27
Deze klachten vormen in wezen een herhaling van de stellingen onder 1.3 en 1.5 en falen om dezelfde redenen.
Subsidiaire betoog
4.28
Onder 1.13 en 1.14 voert het middel aan dat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, omdat ook als niet op het moment van het primaire besluit een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen, maar wel op een later moment, de Gemeente aansprakelijk is voor de schade die is opgekomen sinds het nemen van het hypothetisch rechtmatige besluit. Indien het College direct wist dat een vrijstelling op grond van art. 19 lid 2 WRO zoals die heeft plaatsgevonden in de feitelijke situatie niet mogelijk was, had het College moeten vaststellen dat het bouwplan deels in de GHS lag en de provincie moeten vragen de grenzen van de GHS te wijzigen - hetgeen de provincie vervolgens ook zou hebben gedaan.
4.29
Onder 1.15 klaagt het middel dat het hof, door slechts te kijken naar de op 22 april 2008 bestaande juridische mogelijkheden om een vrijstelling te verlenen, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat daarop niet het oordeel kan worden gebaseerd dat het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade ontbreekt.
4.30
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.31
Het standpunt dat, ook als niet op het moment van het primaire besluit een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen maar later wel, de Gemeente aansprakelijk is voor de sinds het moment van het hypothetisch rechtmatige besluit geleden schade heeft [A] niet als zodanig ingenomen in feitelijke instanties, ook niet in nr. 32 van de memorie van antwoord in incidenteel appel, waarnaar het middel verwijst. De procesinleiding verwijst niet naar andere vindplaatsen. Ook in de schriftelijke toelichting namens [eiseres] , onder 17, ontbreken verwijzingen naar vindplaatsen. Zoals ook blijkt uit de samenvatting van het betoog van [A] onder 48 van de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep, heeft [A] betoogd dat ten tijde van het nemen van het primaire besluit rechtmatig een vergunning aan [A] had kunnen worden verleend. [A] heeft daartoe betoogd dat in het voortraject en/of bij de toetsing van de bouwvergunning de fout in de begrenzing zou zijn opgemerkt zodat de grenscorrectie, zoals dat ook per 1 juni 2012 is gebeurd, toen al had kunnen worden doorgevoerd. Dat komt dus overeen het hiervoor behandelde primaire betoog.
4.32
Nu ook de klachten onder 1.13-1.15 niet slagen treft het principale beroep geen doel.
5. Bespreking van het incidentele cassatiemiddel
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld uitsluitend onder de voorwaarde dat het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt. Aangezien ik zo juist tot de slotsom ben gekomen dat het principale beroep faalt, is aan die voorwaarde niet voldaan en behoeft het incidentele beroep daarom geen bespreking.
6. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑07‑2021
Ontleend aan het bestreden arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 17 maart 2020, rov. 3.1.1.
Vgl. ook de conclusie van A-G de Bock behorende bij HR 25 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:266, (X/Gemeente Sluis), onder 3.
HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, NJ 2017/62, AB 2017/407, m.nt. C.N.J. Kortmann, JIN 2017/63, m.nt. L.J.M. Timmermans, TRA 2017/53, m.nt. J.J.M. de Laat, Gst. 2017/52, m.nt. R.D. Boesveld (UWV/X).
HR 3 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1112, NJ 2016/291, AB 2017/232, m.nt. L. Di Bella, Gst. 2016/112, m.nt. R.D Boesveld en D.J. de Jongh, JA 2016/123, m.nt. J.L. Brens, JB 2016/129, m.nt. L.J.M. Timmermans, TBR 2016/124, m.nt. F.A. Mulder en F.A. Linssen (Hengelo/ […]).
Zie ook HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:354, NJ 2019/409, m.nt. L.A.D. Keus (BKR/Provincie Zuid-Holland).
Vgl. de conclusie van A-G de Bock behorende bij HR 25 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:266, (X/Gemeente Sluis), onder 5.6.
Zie ook mijn conclusie behorende bij HR 15 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2018:1379 (BKR/Provincie Zuid-Holland), onder 3.16.
HR 25 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1510, NJ 2020/359, O&A 2021/5, m.nt. S.F.A. van Ravels, JB 2020/183, m.nt. L.J.M. Timmermans (Gemeente Sluis).
Vgl. memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep zijdens [A] , onder 40.
Een verschil is dat in X/Gemeente Sluis een eigen verordening van de gemeente in de weg stond aan het nemen van een rechtsgeldig besluit, terwijl dat in deze zaak een verordening van de Gemeente maar van de provincie was.
Beroepschrift 16‑06‑2020
PROCESINLEIDING VORDERINGSPROCEDURE HOGE RAAD
Algemeen
Gerecht: | Hoge Raad der Nederlanden |
Adres: | Korte Voorhout 8 2511 EK DEN HAAG |
Datum indiening: | 16 juni 2020 |
Uiterste verschijningsdatum verweerder: | 16 september 2020 |
De enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad behandelt de zaken, vermeld op het in art. 15 Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10:00 uur.
Partijen en advocaten
Eiseres tot cassatie
Naam: | [eiseres] B.V., voorheen: [A] BV, die als procespartij in eerste aanleg en het hoger beroep heeft opgetreden. Voor de duidelijkheid zal ook in het cassatieberoep eiseres worden aangeduid met ‘[eiseres]’. |
Vestigingsplaats: | [vestigingsplaats] |
Advocaat bij de Hoge Raad: | mr. J.A.M.A. Sluysmans, die door eiseres als zodanig wordt aangewezen om haar in het geding in cassatie te vertegenwoordigen |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Van der Feltz advocaten N.V. Javastraat 22 2585 AN DEN HAAG |
Verweerster in cassatie
Naam: | Gemeente Waalre |
Zetelende: | Waalre |
Advocaat laatste feitelijke instantie: | mr. J.J. Jacobse |
Kantoor en kantooradres advocaat: | Justion advocaten Park Veldzigt 45 4336 DE MIDDELBURG |
Bestreden uitspraak
Eiseres stelt beroep in cassatie in tegen de volgende uitspraak:
Instantie: | Gerechtshof 's‑Hertogenbosch |
Datum: | 17 maart 2020 |
Zaaknummer: | 200.208.794/01 |
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als hierna vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
Inleiding1.
[A] BV (‘[eiseres]’) is een bedrijf dat zich bezig houdt met de bouw en exploitatie van bedrijfsonroerendgoed. In 2006 heeft [eiseres] een perceel grond met daarop een woonhuis gekocht. Tussen [eiseres] en verschillende personen werkzaam bij de gemeente Waalre (‘de gemeente’) heeft in september 2006 een bespreking plaatsgevonden over de mogelijkheid voor [eiseres] om een kleinschalig appartementencomplex te ontwikkelen op het perceel.
Om die ontwikkeling mogelijk te maken, was volgens het college een vrijstellingsprocedure in de zin van art. 19 lid 2 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO, oud) nodig. Bij die vrijstellingsprocedure is het college van B&W het bevoegde orgaan. Voor het verkrijgen van de vrijstelling — die bij besluit van 22 april 2008 is verleend (‘het primaire besluit’) — moest [eiseres] een ruimtelijke onderbouwing overleggen.
Tegen het vrijstellingsbesluit is — deels succesvol — bezwaar gemaakt door een derde, en daarna is met succes beroep bij de rechtbank ingesteld. Bij uitspraak van 13 januari 2011 heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en de beslissing op bezwaar van het college vernietigd. Het college moest op basis van die vernietiging een nieuw besluit nemen. Reden voor de vernietiging van de beslissing op bezwaar was het gegeven dat een deel van het bouwplan was gelegen in de Groene Hoofdstructuur (GHS), zodat realisering van het plan in strijd zou komen met het provinciale beleid. Er mocht daarom geen vrijstelling op grond van art. 19 lid 2 WRO worden verleend. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft bij uitspraak van 19 oktober 2011 deze uitspraak van de rechtbank bevestigd.
Op 8 mei 2012 heeft het college — in zijn nieuwe beslissing op bezwaar — het bezwaar alsnog ontvankelijk en gegrond verklaard. Voor zover in het primaire besluit van 22 april 2008 aan [eiseres] een vrijstelling van het bestemmingsplan en bouwvergunning was verleend, heeft het college dit besluit herroepen en de aanvraag om een bouwvergunning doorgestuurd aan de raad van de gemeente teneinde op de voet van art. 19 lid 1 WRO (waar de gemeenteraad het bevoegde orgaan voor was) te beslissen of voor de bouw vrijstelling van het bestemmingsplan kon worden verleend. De beslissing op bezwaar is in zoverre aangehouden.
In zijn nieuwe besluit op bezwaar van 26 februari 2013 heeft het college alsnog zelf beslist op de bouwaanvraag van [eiseres] en met een vrijstelling van het bestemmingsplan als bedoeld in art. 19 lid 2 WRO (dus: niet met de procedure van lid 1) de bouwvergunning verleend. Dit besluit (‘bob II’) is omstreeks 3 november 2014 onherroepelijk geworden.
[eiseres] heeft de gemeente aansprakelijk gesteld voor de door het onrechtmatige besluit van 22 april 2008 geleden schade. Deze schade is gelegen in de vertraging van de realisatie van het project om een appartementencomplex te ontwikkelen.
De rechtbank heeft in eerste aanleg bij eindvonnis van 14 september 2016 geoordeeld dat de gemeente aansprakelijk is voor de door [eiseres] als gevolg van het onrechtmatige besluit van 22 april 2008 geleden schade en heeft de vorderingen van [eiseres] gedeeltelijk toegewezen. De rechtbank heeft kort gezegd geoordeeld dat als de gemeente na indiening van de bouwaanvraag direct zou hebben opgemerkt dat een deel van de bouwplannen was gelegen in de GHS, althans dat de grens van de GHS niet duidelijk was en de art. 19 lid 1 WRO-procedure was gevolgd, GS een verklaring van geen bezwaar zouden hebben gegeven. Daarna had de gemeenteraad een vrijstelling kunnen verlenen. Volgens de rechtbank had op 22 april 2008 kortom een rechtmatig besluit kunnen worden genomen, op grond waarvan [eiseres] op 19 oktober 2011 zou hebben beschikt over een onherroepelijke vergunning.
Het hof heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen. De kern van de afwijzing ligt in het ontbreken van het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de door [eiseres] gestelde schade. Tegen de oordeelsvorming omtrent het causaal verband richten de klachten van [eiseres] zich.
De klachten dienen zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang te worden beschouwd.
Klachten
I. Causaal verband bij besluitenaansprakelijkheid
1.1.
Het hof heeft in rov. 3.3.4 ten onrechte geoordeeld dat geen sprake is van causaal verband tussen de door [eiseres] gestelde schade en het onrechtmatige primaire besluit. Het hof overweegt dat in 2008 vanwege het toen geldende provinciale beleid voor [eiseres]'s bouwplannen geen bouwvergunning kon worden verleend omdat geen vrijstelling van het bestemmingsplan mogelijk was. Pas vanaf 1 juni 2012 — met de inwerkingtreding van de Verordening Ruimte — was volgens het hof een vrijstelling mogelijk. De schade vanaf 2008 tot in ieder geval 1 juni 2012 dient dan ook voor rekening van [eiseres] te blijven. De vertragingsschade van 1 juni 2012 moet eveneens voor rekening van [eiseres] blijven. Na 1 juni 2012 was het nodig dat [eiseres] een nadere ruimtelijke onderbouwing voor haar plannen aanleverde voor het verkrijgen van de vrijstelling. Onvoldoende is gebleken dat de gemeente na 1 juni 2012 onvoldoende voortvarend heeft gehandeld, zodat ook in dat opzicht geen sprake is van een aan de gemeente toerekenbare vertraging in de vergunningverlening.
Onjuiste rechtsopvatting
1.2.
Voor zover het oordeel van het hof in rov. 3.3.4 zo moet worden gelezen dat de vertragingsschade van [eiseres] (in de feitelijke situatie) niet is veroorzaakt door het vernietigde besluit maar door het provinciale beleid zoals dat gold tot 1 juni 2012 en daarom het causaal verband ontbreekt, getuigt het oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Voor een succesvol beroep op het ontbreken van causaliteit bij besluitenaansprakelijkheid in geval van verlengde besluitvorming (de variant die in onderhavig geval aan de orde is), moet op grond van het arrest UWV/X2. het bestuursorgaan aannemelijk maken dat het niet mogelijk was een rechtmatig besluit te nemen, althans dat het dit rechtmatige besluit niet zou hebben genomen in de hypothetische situatie dat het wist van de onrechtmatigheid van het daadwerkelijk genomen besluit. Bij de beoordeling van het causaal verband diende het hof dan ook niet de vraag te beantwoorden door welk besluit de schade in de feitelijke situatie is veroorzaakt, maar welk besluit het college zou hebben genomen in de hypothetische situatie dat het wist van de onrechtmatigheid van het primaire besluit. Er is immers sprake van causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade, indien — zoals door [eiseres] is aangevoerd3. — het bestuursorgaan ook een begunstigend besluit zou hebben genomen indien het wel overeenkomstig de wet zou hebben beslist.
1.3.
Voor zover het oordeel van het hof in rov. 3.3.4 zo moet worden gelezen dat voor de beoordeling van het causaal verband beslissend is wat het bestuursorgaan eigenlijk had moeten doen om direct een rechtmatig besluit te nemen (volgens het hof: afwijzing van de vergunning) en het hof via toepassing van die maatstaf tot het oordeel komt dat geen sprake is van een causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de door [eiseres] geleden schade, getuigt dit oordeel eveneens van een onjuiste rechtsopvatting.4. Het gaat immers om de beantwoording van de vraag welk besluit het college zou hebben genomen in de hypothetische situatie dat het wist van de onrechtmatigheid van het primaire besluit, oftewel om de vraag wat feitelijk zou zijn gebeurd zonder de normschending (volgens [eiseres]: een rechtmatige vrijstelling via art. 19 lid 1 dan wel lid 2 WRO5.).
Onjuiste/onbegrijpelijke lezing van de vordering van [eiseres]
1.4.
Het hof overweegt in rov. 3.3.4 dat [eiseres] er in haar vordering van uitgaat ‘dat als in 2008 juist was beslist, zij toen al een bouwvergunning zou hebben gekregen, omdat het college bij onherroepelijk geworden besluit van 26 februari 2013 […] het besluit van 22 april 2008 tot verlening van de bouwvergunning en de vrijstelling alsnog heeft gehandhaafd.’ Die handhaving van het besluit was ten tijde van het primaire, onrechtmatige, besluit echter niet mogelijk. Omdat ten tijde van het onrechtmatige besluit geen vrijstelling op grond van art. 19 lid 2 WRO kon worden verleend, zou volgens het hof de vergunning in 2008 zijn geweigerd en zou het rechtsgevolg hetzelfde zijn gebleven als van het vernietigde besluit, namelijk dat er niet gebouwd mocht worden.
1.5.
Dit oordeel is onbegrijpelijk gemotiveerd in het licht van de door [eiseres] naar voren gebrachte stellingen ten aanzien van de — andere — mogelijkheden tot het verlenen van een — wel rechtmatige — vrijstelling. [eiseres] heeft er in haar memorie van antwoord in incidenteel appel weliswaar op gewezen dat na vernietiging van de beslissing op bezwaar ‘opnieuw is beslist en andermaal een begunstigend besluit is genomen dat na bezwaar en beroep overeind is gebleven’6., maar heeft vervolgens gemotiveerd aangevoerd waarom de gemeente ook op andere manieren een begunstigend besluit had kunnen nemen, en zou hebben genomen.7. Op deze uitvoerig gemotiveerde stellingen is het hof bij de beoordeling van het causaal verband niet ingegaan, zodat het oordeel van het hof dat — gelet op de vordering van [eiseres] — geen sprake is van causaal verband in zoverre niet in stand kan blijven.
Invulling hypothetische besluit
1.6.
Het hof overweegt in rov. 3.3.4 dat de mogelijkheid om een vergunning te verlenen op de wijze zoals de gemeente dat in 2013 heeft gedaan, pas is ontstaan met de invoering van de Verordening Ruimte per 1 juni 2012, en verbindt daaraan de gevolgtrekking dat voor de vraag of [eiseres] schade heeft geleden door de onrechtmatig verleende vergunning er ‘daarom’ van moet worden uitgegaan dat de vergunning op basis van het toen geldende provinciale beleid in 2008 zou zijn geweigerd omdat er geen vrijstelling kon worden verleend van het bestemmingsplan. Het door het hof gehanteerde onjuiste juridische kader werkt hier door in zijn oordeelsvorming ten aanzien van de invulling van het hypothetische rechtmatige besluit.
1.7.
Het oordeel van het hof bij de invulling van het hypothetische besluit geeft daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd gelet op de essentiële stellingen van [eiseres] dat het hof geen aansluiting moet zoeken bij het uiteindelijk genomen besluit (namelijk: alsnog vrijstelling via het tweede lid na wijziging van de verordening), maar had moeten onderzoeken welke besluit het bestuursorgaan zou hebben genomen indien het ten tijde van het primaire besluit wist van de onrechtmatigheid daarvan.8.
1.8.
Bij de invulling van dat — juiste — toetsingskader, had het hof tot het oordeel moeten komen dat een vrijstelling via de route van art. 19 lid 1 dan wel lid 2 WRO mogelijk was,9. en ook succesvol zou zijn doorlopen.10. Het college heeft weliswaar in de feitelijke situatie gekozen voor de route van lid 2,11. maar zou dat in de hypothetisch rechtmatige situatie niet op dezelfde wijze hebben gedaan. Bij een juiste toetsing van het bouwplan had de gemeente voorafgaand aan het primaire besluit tot verlening van de vergunning moeten onderkennen dat het bouwplan deels in de GHS lag en had zij in een zeer vroeg stadium de provincie kunnen verzoeken de begrenzing van de GHS te wijzigen.12.
1.9.
Ten onrechte suggereert het hof in rov. 3.3.4 dat de Verordening Ruimte 2012 de eerste Verordening Ruimte was. De eerste Verordening Ruimte stamt echter uit 201013. (de Verordening Ruimte Noord-Brabant), als opvolger van het streekplan. Bovendien hadden GS reeds onder het Streekplan Brabant in Balans (dat gold ten tijde van de aanvraag van 19 oktober 2007) en de interim-structuurvisie Brabant in Ontwikkeling (dat gold ten tijde van de beslissing op bezwaar) een wijzigingsbevoegdheid, hetgeen ook uit rechtspraak blijkt.14. De provincie zag het feit dat het bouwplan van [eiseres] deels in de GHS lag, als een kennelijke vergissing,15. zodat het ook voor de hand ligt dat GS van die afwijkingsbevoegdheid gebruik zouden hebben gemaakt in de hypothetische situatie dat de gemeente direct had gevraagd van die bevoegdheid gebruik te maken omdat zij wist dat een deel van het bouwplan in de GHS lag.16. In dat geval zou geen sprake zijn van strijd met provinciaal ruimtelijk beleid en kon de procedure van art. 19 lid 2 WRO worden toegepast.
1.10.
Bij het doorlopen van de procedure van art. 19 lid 1 WRO — de andere door [eiseres] geschetste mogelijkheid — was daarnaast weliswaar een verklaring van geen bezwaar nodig, maar [eiseres] heeft gemotiveerd aangevoerd dat GS — en ook de gemeente — er alles aan wilden doen om de vrijstelling mogelijk te maken. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het gegeven dat na de vernietiging van de beslissing op bezwaar, het college de vrijstelling via lid 1 wilde laten lopen (en daarom de aanvraag voor een bouwvergunning heeft doorgestuurd naar de raad) en daartoe gesprekken zijn gevoerd die aantonen dat de provincie voornemens was een verklaring van geen bezwaar te geven.17.
1.11.
Ongeacht of in de hypothetische situatie de gemeente nu voor een rechtmatige vrijstelling via lid 1 dan wel lid 2 zou hebben gekozen, geldt dat de intenties van de gemeente (en de provincie) er continu op waren gericht om [eiseres] een vergunning te verlenen.18. Met die omstandigheid is bij de invulling van het hypothetisch rechtmatige besluit door het hof ten onrechte geen rekening gehouden.
Tijdverloop: omvang van de schadevergoeding/causaal verband
1.12.
Voor het vaststellen van causaal verband moet eerst worden beoordeeld of het mogelijk was om op het moment van het vernietigde besluit, een ander, rechtmatig besluit met hetzelfde rechtsgevolg te nemen. Dat is het geval. Deze mogelijkheid betond immers op grond van art. 19 lid 1 dan wel lid 2 WRO.19.
1.13.
Vervolgens moet worden beoordeeld wat de omvang van de vergoeding in aanmerking komende schade is. Daarbij moet in aanmerking worden genomen of het aannemelijk is dat op een later moment, na het nemen van de benodigde procedurele stappen om alsnog rechtmatig te kunnen besluiten, mogelijk wel een rechtmatig besluit zou zijn genomen. Als dat het geval is, komt voor vergoeding in aanmerking de schade over de periode die gelegen is tussen het moment waarop het onrechtmatige besluit is genomen, en het moment waarop aannemelijk is dat alsnog een rechtmatig besluit zou zijn genomen.20. Dat het rechtmatige besluit later zou zijn genomen, neemt niet het causaal verband weg, maar beperkt slechts de periode waarover een schadeplicht bestaat. In het geval van [eiseres] is sprake van een begunstigend besluit. Dit betekent dat indien in haar geval pas later dan 22 april 2008 een rechtmatige vrijstelling had kunnen worden verleend, in elk geval voor vergoeding in aanmerking komt de schade geleden vanaf dat hypothetisch rechtmatige besluit tot 3 november 2014 (toen de tweede beslissing op bezwaar onherroepelijk is geworden).
1.14.
Het oordeel van het hof in rov. 3.4.3 getuigt op grond van het bovenstaande van een onjuiste rechtsopvatting. Ook als niet op het moment van het primaire besluit een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen (maar die mogelijkheid in theorie wel bestond, zoals [eiseres] gemotiveerd heeft aangevoerd21.), maar wel op een later moment, is de gemeente aansprakelijk voor de sinds dat hypothetisch rechtmatige besluit geleden schade. [eiseres] heeft in haar memorie van antwoord gemotiveerd aangevoerd dat indien het college direct wist dat een vrijstelling via art. 19 lid 2 WRO zoals die heeft plaatsgevonden in de feitelijke situatie niet mogelijk was, het college had moeten vaststellen dat het bouwplan deels in de GHS lag en de provincie had moeten vragen de grenzen van de GHS te wijzigen — hetgeen de provincie ook zou hebben gedaan.
1.15.
Door slechts te kijken naar de juridische mogelijkheden die op 22 april 2008 bestonden om een vrijstelling te verlenen, geeft het oordeel van het hof in zoverre blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan daarop niet het oordeel worden gebaseerd dat het causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade ontbreekt.
Samenvatting
1.16.
Op grond van het bovenstaande getuigt het oordeel van het hof in rov. 3.4.3 — waarin het hof overweegt dat het causaal verband tussen de onrechtmatige besluitvorming en de door [eiseres] gestelde schade ontbreekt — van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel gelet op hetgeen [eiseres] in haar memorie van antwoord in incidenteel appel en haar pleitnota in hoger beroep naar voren heeft gebracht onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd. Kort gezegd zou in het geval dat de gemeente wist dat de in de feitelijke situatie uitgevoerde vrijstelling via art. 19 lid 2 WRO niet mogelijk was, zij in 2008 niet hebben besloten tot afwijzing van de bouwvergunning, maar zou zij — gelet op haar intenties om de plannen van [eiseres] mogelijk te maken — een rechtmatig besluit op grond van art. 19 lid 1 dan wel lid 2 WRO hebben genomen, op grond waarvan [eiseres] direct, althans vóór 26 februari 2013, een rechtmatige bouwvergunning zou hebben gekregen.
1.17.
[eiseres] merkt nog op dat het slagen van deze klacht, maakt dat alle schade die [eiseres] als gevolg van het onrechtmatige besluit van 22 april 2008 heeft geleden tot 3 november 2014 (toen de tweede beslissing op bezwaar onherroepelijk is geworden) voor vergoeding in aanmerking komt.22.
II. Veegklacht
Het slagen van een van de voorgaande klachten raakt ook de oordelen die liggen besloten in rov. 3.4.1–3.4.5 en rov. 4, nu die voortvloeien uit het oordeel dat causaal verband tussen het onrechtmatige primaire besluit en de door [eiseres] gestelde schade ontbreekt.
Op grond van deze middelen vordert eiseres vernietiging van het bestreden arrest met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend acht, met veroordeling van verweerder in de kosten van het geding, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 16‑06‑2020
De hieronder weergegeven feiten zijn afkomstig uit rov. 3.1.1 van het bestreden arrest.
HR 6 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:18, AB 2017/407 (UWV/X).
Zie grief 2 memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (randnr. 28–48).
Zie grief 2 memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep (randnr. 28–48).
Randnr. 33 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Randnr. 33–48 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Randnr. 30–48 memorie van antwoord in incidenteel appel, in het bijzonder randnr. 46.
Randnr. 21 inleidende dagvaarding; randnr. 41–48 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Randnr. 48 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Randnr. 19, 23–24, 48, 51, 54 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Randnr. 40, 48 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Randnr. 43 pleitnota hoger beroep.
Randnr. 45–52 pleitnota hoger beroep.
Zoals blijkt uit Afdelingsrechtspraak: randnr. 47 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Randnr. 51–52 pleitnota hoger beroep; randnr. 43–45 memorie van antwoord in incidenteel appel met overgelegde producties 3 en 4.
Randnr. 42–45, 48 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Zie bijv. randnr. 1–6 inleidende dagvaarding; randnr. 19–26 spreekaantekeningen eerste aanleg van 2 april 2013; randnr. 19 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Randnr. 21 pleitaantekeningen hoger beroep. Het college is daar in zijn heroverweging van 8 mei 2012 zelf ook van uitgegaan.
Zie onder 5.7 conclusie A-G De Bock van 20 maart 2020, ECLI:NL:PHR:2020:266; Schlössels, Schutgens & Zijlstra, Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat Band 2 (HSB) 2019 2019/1004; ABRvS 15 december 2004, ECLI:NL:RVS:2004:AR7586, AB 2005/54 (Meersssen), rov. 2.3.1.
Randnr. 32 memorie van antwoord in incidenteel appel.
Vgl. rov. 4.5–4.7 van het tussenvonnis van de Rb. Oost-Brabant van 22 juli 2015.