Ontleend aan rov. 3.1 van de bestreden beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2017 i.v.m. de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 april 2016, onder ‘Feiten’.
HR, 20-04-2018, nr. 17/02660
ECLI:NL:HR:2018:653, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-04-2018
- Zaaknummer
17/02660
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:653, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑04‑2018; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:48, Contrair
ECLI:NL:PHR:2018:48, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑01‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:653, Contrair
- Vindplaatsen
JPF 2018/87
PFR-Updates.nl 2018-0111
JPF 2018/87
Uitspraak 20‑04‑2018
Inhoudsindicatie
Familierecht. Alimentatie. Is bij berekening draagkracht ten onrechte rekening gehouden met een schuld ter zake van achterstallige alimentatie?
Partij(en)
20 april 2018
Eerste Kamer
17/02660
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. C.G.A. van Stratum.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak C/09/498638/FA RK 15-8250 van de rechtbank Den Haag van 5 april 2016;
b. de beschikking in de zaak 200.194.634/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 maart 2017.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 1 februari 2018 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vrouw en de man zijn gehuwd geweest, welk huwelijk op 11 maart 2014 is ontbonden.
(ii) Uit het huwelijk van partijen zijn twee kinderen geboren, waarvan er één nog minderjarig is.
(iii) Bij eerdere beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2015 (hierna: de beschikking van 5 februari 2015) is bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2013 aan kinderalimentatie zal betalen € 582,50 per maand per kind en met ingang van 1 januari 2014 € 518,87 per maand per kind. Daarnaast is in die beschikking bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 11 maart 2014 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van € 2.000,-- per maand.
3.2.1
In deze procedure heeft de man verzocht om, met wijziging van de beschikking van 5 februari 2015, de kinder- en partneralimentatie met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014 op nihil te stellen. Aan zijn verzoek heeft de man onder meer ten grondslag gelegd dat de beschikking van 5 februari 2015 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat geen rekening is gehouden met het feit dat hij slechts een WW- respectievelijk ZW-uitkering ontvangt en geen draagkracht heeft (art. 1:401 lid 4 BW).
De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
3.2.2
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en de beschikking van 5 februari 2015 aldus gewijzigd dat de door de man te betalen kinderalimentatie en partneralimentatie met ingang van 1 januari 2014 respectievelijk 11 maart 2014 op nihil worden gesteld, met bepaling dat hetgeen de man teveel aan de vrouw heeft betaald, door haar niet behoeft te worden terugbetaald. Anders dan de rechtbank, is het hof daarbij tot het oordeel gekomen dat in de beschikking van 5 februari 2015 van onjuiste gegevens is uitgegaan, zodat het hof de draagkracht van de man opnieuw dient te beoordelen (rov. 5.1). Wat betreft het inkomen van de man vanaf 2014 gaat het hof uit van de uitkeringen die de man uit hoofde van de WW en ZW heeft ontvangen (rov. 5.5-5.8). Ten aanzien van de lasten van de man heeft het hof als volgt overwogen:
“5.9 (…) Ter terechtzitting is gebleken dat de man de voormalige echtelijke woning nog bewoont en onweersproken de volledige hypothecaire lasten van € 930,- per maand voldoet, althans de gelden daarvoor leent bij familie en vrienden. Het hof zal dit bedrag dan ook in aanmerking nemen, evenals een forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand. Hierop komt nog in aftrek de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur. Fiscaal gezien kan de man slechts de helft van de verschuldigde hypotheekrente in aftrek brengen en dient hij het gehele eigenwoningforfait – door hem onweersproken gesteld op € 3.382,- per jaar – bij te tellen.
5.10
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 123,- aan ziektekosten, waarop nog in aftrek komt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet.
5.11
De man heeft ter terechtzitting gesteld dat hij voor een bedrag van € 68.000,- aan schulden heeft bij vrienden en familie, alsmede een schuld van € 5.000,- à 6.000,- bij zijn advocaat. Nu de vrouw zulks niet heeft weersproken, zal het hof deze schulden in aanmerking nemen. Niet gebleken is dat de schulden nodeloos zijn aangegaan of de man de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat op de uitkering van de man beslag is gelegd door het LBIO, zodat hij – zoals hij onweersproken ter terechtzitting heeft gesteld – rond moet zien te komen van een bedrag van € 700,- à € 800,- netto per maand. Nu onduidelijk is of en wanneer de echtelijke woning zal worden verkocht, houdt het hof geen rekening met de door de vrouw gestelde mogelijkheid van de man zijn schulden af te lossen met het hem toekomende deel van de eventuele overwaarde van die woning.”
Op grond daarvan is het hof tot het oordeel gekomen dat de man geen draagkracht heeft:
“5.12 Het hof is van oordeel dat de man, gelet op zijn schuldenpositie en lasten, geen draagkracht heeft om met ingang van 1 januari 2014 enige kinderalimentatie te betalen. Indien met ingang van 1 januari 2014 rekening wordt gehouden met een aflossing op de schulden van € 500,- per maand, heeft de man – uitgaande van alleen al de schuldenlast van € 68.000,- - ruim elf jaar nodig om die schulden te delgen.
(…)
5.13
Gelet op het vorenstaande heeft de man evenmin draagkracht om met ingang van 11 maart 2014 enige partneralimentatie te voldoen. Hetgeen over en weer omtrent de partneralimentatie is gesteld, behoeft derhalve geen verdere bespreking.”
3.3.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof in rov. 5.11 heeft miskend dat een nihilstelling tot gevolg heeft dat de man de alimentatieschuld waarvoor door het LBIO beslag is gelegd niet meer hoeft te voldoen. De man heeft daardoor meer draagkracht dan waarvan het hof uitgaat.
3.3.2
Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In rov. 5.11 overweegt het hof dat het uitgaat van de door de man onweersproken gestelde schulden van € 68.000,-- aan vrienden en familie en € 5.000,-- aan zijn advocaat. Daarbij acht het hof van belang dat niet is gebleken dat deze schulden nodeloos zijn aangegaan of dat de man de mogelijkheid heeft zich van deze schulden te bevrijden of hiervoor een betalingsregeling te treffen. In verband met dat laatste (“hierbij”) neemt het hof in aanmerking dat op de uitkering van de man beslag is gelegd door het LBIO, zodat hij rond moet zien te komen van een bedrag van € 700,-- à € 800,-- per maand. Daarmee bedoelt het hof klaarblijkelijk dat, gelet op dat beslag, niet onaannemelijk is dat de man voormelde schulden heeft moeten maken en geen mogelijkheid heeft zich daarvan te bevrijden of daarvoor een betalingsregeling te treffen.Ook uit rov. 5.12 blijkt dat het hof de alimentatieschuld waarvoor het LBIO beslag heeft gelegd niet als schuld bij de berekening van de draagkracht van de man in aanmerking heeft genomen. Daarin overweegt het hof immers dat het uitgaat van de schuldenlast van € 68.000,-- en een aflossing daarop van € 500,-- per maand.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op 20 april 2018.
Conclusie 19‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Familierecht. Alimentatie. Is bij berekening draagkracht ten onrechte rekening gehouden met een schuld ter zake van achterstallige alimentatie?
Partij(en)
17/02660
mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 19 januari 2018
CONCLUSIE inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
verzoekster tot cassatie
adv.: mr. N.C. van Steijn
tegen
[de man]
(hierna: de man)
verweerder in cassatie
adv.: mr. C.G.A. van Stratum
Het gaat in deze alimentatiezaak om het verzoek van de man om met wijziging van de eerdere beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2015 de kinder- en partneralimentatie met terugwerkende kracht op nihil te stellen. De rechtbank heeft het verzoek van de man niet ontvankelijk verklaard. Op het hoger beroep van de man heeft het hof het verzoek van de man alsnog toegewezen.
De vrouw komt in cassatie op tegen het oordeel van het hof dat bij de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht van onjuiste gegevens is uitgegaan als bedoeld in art. 1:401 lid 4 BW. Voorts klaagt de vrouw dat het hof bij zijn oordeel over de draagkracht van de man ten onrechte rekening heeft gehouden met het door het LBIO gelegde beslag op de uitkering van de man en ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de door de vrouw gestelde mogelijkheid van aflossing op zijn schulden met het hem toekomende deel van de eventuele overwaarde van de echtelijke woning.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten.1.
- -
i) Het huwelijk van partijen is ontbonden op 11 maart 2014.
- -
ii) Zij zijn de ouders van de volgende kinderen:
- [kind 1], geboren op [geboortedatum] 1999 te [woonplaats],
- [kind 2], geboren op [geboortedatum] 2001 te [woonplaats].
- -
iii) De kinderen verbleven ten tijde van het wijzen van de thans in cassatie bestreden beschikking bij de vrouw.
- -
iv) Bij eerdere beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden d.d. 5 februari 20152.is – voor zover hier van belang – bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2013 aan kinderalimentatie zal betalen € 582,50 per maand per kind en met ingang van 1 januari 2014 € 518,87 per maand per kind. Voorts is bij die beschikking bepaald dat de man aan de vrouw met ingang van 11 maart 2014 als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen een bedrag van € 2.000,- per maand.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift, ingekomen op 23 oktober 2015, heeft de man verzocht, met wijziging van voormelde beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2015, de kinderalimentatie op nihil te stellen met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014, alsmede de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen met terugwerkende kracht tot 11 maart 2014, een en ander voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de beschikking van het hof d.d. 5 februari 2015 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat hem steeds de financiële draagkracht heeft ontbroken (art. 1:401 lid 4 BW), en dat sprake is van wijziging van omstandigheden in die zin dat hij inmiddels een uitkering ontvangt (art. 1:401 lid 1 BW).3.
1.3
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en primair verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren.
1.4
Bij beschikking van 5 april 2016 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat al hetgeen de man heeft gesteld reeds door het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn beschikking van 5 februari 2015 is beoordeeld (behoudens eerst thans overgelegde specificaties van de door hem ontvangen Ziektewetuitkering waaraan de man geen conclusies heeft verbonden die zouden moeten leiden tot een wijziging van de eerder vastgestelde alimentatie) en heeft zij de man op die grond niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, met afwijzing van het meer of anders verzochte.
1.5
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag met het verzoek de beschikking te vernietigen en recht doende in hoger beroep:
- de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie op nihil te stellen, elk met terugwerkende kracht tot 1 januari 2014, althans op een door het hof te bepalen bedrag en met ingang van een door het hof te bepalen datum;
- de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2015 in dier voege gewijzigd te achten.
1.6
De vrouw heeft verweer gevoerd en verzocht de beschikking waarvan appel te bekrachtigen.
1.7
Bij beschikking van 15 maart 2017 (ECLI:NL:GHDHA:2017:3243) heeft het gerechtshof Den Haag onder meer als volgt overwogen.
“5. De motivering van de beslissing
Wijzigingsgrond
5.1
De man heeft gesteld dat de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2015 van aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan. Gelet op de overgelegde stukken en het ter terechtzitting verhandelde acht het hof voldoende aannemelijk geworden dat de man vanaf 1 april 2013 eerst een WW en vervolgens een Ziektewetuitkering heeft ontvangen. Bij voormelde beschikking - waarbij die feiten niet, dan wel onvoldoende zijn meegewogen - is aldus van onjuiste gegevens uitgegaan zodat het hof de draagkracht van de man in beginsel per 1 april 2013 opnieuw dient te beoordelen.
(...)
Kinderalimentatie
(...)
Draagkracht man
5.5
Nu - ondanks uitvoerige bespreking ter terechtzitting - de precieze tijdvakken waarin de man zijn WW dan wel Ziektewetuitkering ontving en de hoogte daarvan niet geheel duidelijk zijn geworden, zal het hof de draagkracht van de man per jaar vaststellen, te beginnen met het jaar 2014. Het hof zal daarbij - voor zover nodig - de in het desbetreffende jaar ontvangen uitkeringen bij elkaar optellen, hetgeen het hof in aanmerking zal nemen als het ‘loon volgens jaaropgaaf’ (nummer 60 van de draagkrachtberekening) van de man in dat jaar. Het hof verwerpt de stellingen van de vrouw in eerste aanleg en in hoger beroep dat de man naast zijn uitkeringen nog andere inkomsten zou genieten. De vrouw heeft deze stellingen naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd en evenmin bewijs aangeboden, hetgeen wel op haar weg had gelegen. Het hof overweegt voorts dat om in aanmerking te komen voor voormelde uitkeringen aan strenge vereisten moet worden voldaan, waarbij het verzwijgen van inkomsten een strafbaar feit vormt. Uit de door de man overgelegde belastingaanslagen volgt evenmin dat de man extra inkomen heeft gegenereerd.
5.6
Het hof gaat in 2014 uit van een jaarinkomen van de man van € 27.671,- bruto, conform de overgelegde jaaropgave. Dit betreft een WW-uitkering. Niet gebleken is dat de man daarnaast nog ander inkomen heeft genoten of zou kunnen genieten.
5.7
In 2015 heeft de man blijkens de overgelegde jaaropgave een bruto Ziektewetuitkering van € 16.260,- ontvangen. Zoals de man ter terechtzitting op vragen van het hof onweersproken heeft gesteld, ontving hij datzelfde jaar voorafgaand aan die Ziektewetuitkering en tot 25 mei 2015 een bruto WW-uitkering. Gelet op de overgelegde stukken bedroeg deze WW-uitkering € 1.935,- per vier weken, ofwel € 25.155,- per jaar/€ 2.096,- per maand. Het hof gaat ervan uit dat de man in 2015 gedurende vijf maanden (januari tot en met mei 2015) een WW-uitkering heeft ontvangen. Zijn bruto inkomen dat jaar bedroeg derhalve (5 x 2.096,-) + € 16.260,- = € 26.740,-.
5.8
Uit de overgelegde uitkeringsspecificaties 2016 blijkt dat de man een bruto Ziektewetuitkering van € 713,- per 5 dagen ontving, hetgeen het hof berekent op een bruto jaarbedrag van € 37.076,-. De man heeft ter terechtzitting gesteld dat met ingang van 29 april 2017 de Ziektewetuitkering zal eindigen en dat hij daarna een WIA-uitkering zal ontvangen van € 787,- per maand. De vrouw heeft zulks niet weersproken.
5.9
Ter zake de lasten overweegt het hof als volgt. Ter terechtzitting is gebleken dat de man de voormalige echtelijke woning nog bewoont en onweersproken de volledige hypothecaire lasten van € 930,- per maand voldoet, althans de gelden daarvoor leent bij familie en vrienden. Het hof zal dit bedrag dan ook in aanmerking nemen, evenals een forfait overige eigenaarslasten van € 95,- per maand. Hierop komt nog in aftrek de in de bijstandsnorm begrepen gemiddelde basishuur. Fiscaal gezien kan de man slechts de helft van de verschuldigde hypotheekrente in aftrek brengen en dient hij het gehele eigenwoningforfait - door hem onweersproken gesteld op € 3.382,- per jaar - bij te tellen.
5.10
De overige lasten van de man bedragen per maand:
- € 123,- aan ziektekosten, waarop nog in aftrek komt het in de bijstandsnorm begrepen nominaal deel premie Zorgverzekeringswet.
5.11
De man heeft ter terechtzitting gesteld dat hij voor een bedrag van € 68.000,- aan schulden heeft bij vrienden en familie, alsmede een schuld van € 5.000,- à 6.000,- bij zijn advocaat. Nu de vrouw zulks niet heeft weersproken, zal het hof deze schulden in aanmerking nemen. Niet gebleken is dat de schulden nodeloos zijn aangegaan of de man de mogelijkheid heeft zich van een schuld te bevrijden of een regeling te treffen[.] Het hof neemt hierbij in aanmerking dat op de uitkering van de man beslag is gelegd door het LBIO, zodat hij - zoals hij onweersproken ter terechtzitting heeft gesteld - rond moet zien te komen van een bedrag van € 700,- à € 800,- netto per maand. Nu onduidelijk is of en wanneer de echtelijke woning zal worden verkocht, houdt het hof geen rekening met de door de vrouw gestelde mogelijkheid van de man zijn schulden af te lossen met het hem toekomende deel van de eventuele overwaarde van die woning.
5.12
Het hof is van oordeel dat de man, gelet op zijn schuldenpositie en lasten, geen draagkracht heeft om met ingang van 1 januari 2014 enige kinderalimentatie te betalen. Indien met ingang van 1 januari 2014 rekening wordt gehouden met een aflossing op de schulden van € 500,- per maand, heeft de man - uitgaande van alleen al de schuldenlast van € 68.000,- - ruim elf jaar nodig om die schulden te delgen.
Partneralimentatie
5.13
Gelet op het vorenstaande heeft de man evenmin draagkracht om met ingang van 11 maart 2014 enige partneralimentatie te voldoen. Hetgeen over en weer omtrent de partneralimentatie is gesteld, behoeft derhalve geen verdere bespreking.
(...)”
Daarop heeft het hof de beschikking van de rechtbank van 5 april 2016 vernietigd en, uitvoerbaar bij voorraad - met wijziging in zoverre van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2015 - de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie met ingang van 1 januari 2014 respectievelijk 11 maart 2014 op nihil bepaald, met bepaling dat de vrouw de te veel ontvangen kinder- en partneralimentatie niet hoeft terug te betalen en met afwijzing van het in hoger beroep meer of anders verzochte.
1.8
De vrouw heeft bij verzoekschrift, ingekomen op 6 juni 2017, tijdig cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof van 15 maart 2017. De man heeft verweer gevoerd met conclusie dat het cassatieberoep wordt verworpen.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatieberoep van de vrouw bestaat uit vier onderdelen (1 t/m 4), die opkomen tegen de beslissing van het hof dat de door de man te betalen kinder- en partneralimentatie met ingang van 1 januari 2014 respectievelijk 11 maart 2014 op nihil wordt bepaald.
2.2
Onderdeel 1 (verzoekschrift nrs. 4-7) richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel (rov. 5.1) dat in de beschikking van 5 februari 2015 de feiten dat de man vanaf 1 april 2013 eerst een WW- en vervolgens een Ziektewetuitkering heeft ontvangen niet, dan wel onvoldoende zijn meegewogen en aldus van onjuiste gegevens is uitgegaan, zodat het hof de draagkracht van de man in beginsel per 1 april 2013 opnieuw dient te beoordelen.
2.3
Het onderdeel valt uiteen in vier (door mij genummerde) subonderdelen.
2.4
Bij de bespreking van onderdeel 1 stel ik het volgende voorop.
2.4.1
Art. 1:401 BW ziet op de wijziging of intrekking van een door de rechter of bij overeenkomst vastgestelde partner- of kinderalimentatie.
2.4.2
Een rechterlijke uitspraak (of een overeenkomst) betreffende levensonderhoud kan bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (art. 1:401 lid 1 BW).4.Voor de beantwoording van de vraag of zich een wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW heeft voorgedaan, dient te worden uitgegaan van de omstandigheden zoals deze zijn vastgesteld bij de rechterlijke uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht; niet relevant is wat destijds wel door een partij is aangevoerd maar door de rechter niet als vaststaand is aangemerkt.5.Voor wijziging of intrekking op deze voet is vereist dat zich nadien een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, welke meebrengt dat die uitspraak niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet.6.Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden is niet van belang of die omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst of ten tijde van de uitspraak bekend dan wel voorzienbaar zijn geweest, maar of daarmee destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen.7.
2.4.3
Een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud kan ook worden gewijzigd of ingetrokken, indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 BW). Voor wijziging van een rechterlijke uitspraak op deze grond is noodzakelijk, maar ook voldoende, dat de verzoeker aannemelijk maakt dat bij de betrokken uitspraak is uitgegaan van onjuiste of onvolledige gegevens en dat deze als gevolg daarvan van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord.8.De reikwijdte van art. 1:401 lid 4 BW moet ruim worden opgevat.9.Het is niet relevant aan wie (de rechter, de raadsman of een van de partijen) het te wijten is dat bij de uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.10.Ook de omstandigheid dat tegen de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht een rechtsmiddel openstaat of heeft opengestaan, staat aan toepassing van dit artikel niet in de weg.11.
2.4.4
Hoewel in beginsel ook gezag van gewijsde toekomt aan beslissingen met betrekking tot geschilpunten ter zake van aanspraken op levensonderhoud die zijn vervat in een tussen dezelfde partijen gegeven, in kracht van gewijsde gegane beschikking, wordt dit gezag in zoverre beperkt dat ingevolge art. 1:401 BW een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij een latere uitspraak kan worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen (lid 1) of indien zij van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan (lid 4). Wordt op de voet van art. 1:401 BW wijziging van een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud verzocht, dan is de rechter niet gebonden aan geschilbeslissingen in de uitspraak waarvan wijziging wordt verzocht, indien blijkt dat een of meer van de in die bepalingen genoemde gronden zich voordoen. De rechter zal in dat geval de uitkering tot levensonderhoud opnieuw hebben vast te stellen, rekening houdend met alle terzake dienende omstandigheden, en hij is daarbij niet gebonden aan oordelen omtrent die omstandigheden in de beslissing waarvan wijziging wordt verzocht.12.
2.5
Subonderdeel 1.1 (verzoekschrift nr. 4) klaagt dat het bestreden oordeel van het hof in rov. 5.1 onbegrijpelijk is in het licht van de processtukken. Het voert daartoe het volgende aan.
Het hof Arnhem-Leeuwarden ging in zijn oordeel wel degelijk uit van een WW-uitkering vanaf 2013.13.De rechtbank had in haar beschikking in de onderhavige zaak vastgesteld dat het enige verschil bestaat uit de Ziektewetuitkering van de man.14.De man is in hoger beroep niet opgekomen tegen dit oordeel. Echter, de Ziektewetuitkering van de man is blijkens de overwegingen van het hof in rov. 5.7 van de bestreden beschikking en het proces-verbaal15.pas ingegaan per 25 mei 2015.16.Dat is van ruim na de datum van de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2015. Hierdoor is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans heeft het hof onvoldoende gemotiveerd waarom het hof Arnhem-Leeuwarden desondanks deze uitkering (wel) in zijn beoordeling mee had kunnen nemen. De man heeft hier in de processtukken niets over gesteld.
2.6
In de beschikking waarvan wijziging wordt verzocht, heeft het hof Arnhem-Leeuwarden het volgende overwogen:17.
“De draagkracht van de man
5.14
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] te betalen. Hij stelt dat hij per 31 maart 2014 niet meer werkzaam is voor TMC. De man heeft een WW-uitkering gekregen en ontving € 1.351,- netto per maand. De totale draagkracht van de man bedraagt volgens hem derhalve 70% x (0.3 x € 1.351,- = € 860,-) = € 60,- per maand.
(...)
5.16
Het hof is niet in staat op verantwoorde wijze de hoogte van het inkomen van de man te beoordelen nu de man, net als in eerste aanleg, geen eenduidige of volledige inzage heeft gegeven in zijn inkomsten en vermogen in 2012, 2013 en 2014. De man heeft ter onderbouwing van zijn inkomen in 2013 enkel een jaaropgave van zijn WW-uitkering in het geding gebracht. De jaaropgave van TMC alsmede stukken van de onderneming van de man over het jaar 2013 ontbreken.
Daarnaast is voor het hof niet vast te stellen vanaf wanneer de man een WW-uitkering heeft ontvangen, waarop de hoogte van zijn uitkering is gebaseerd en óf en zo ja wanneer deze uitkering beëindigd is. Ook is volstrekt onduidelijk of de man nog werkzaamheden vanuit zijn BV('s) heeft verricht nu de man hiervan geen financiële stukken in het geding heeft gebracht. Voor het jaar 2014 heeft de man één enkele uitkeringsspecificatie van zijn WW-uitkering in het geding gebracht. Uit deze specificatie blijkt dat de uitkering van de man gekort is, de reden hiervan heeft de man niet kunnen toelichten.
5.17
Gelet op het bovenstaande is het hof - evenals de rechtbank - niet in staat om op deugdelijke wijze te beoordelen wat het inkomen van de man over de afgelopen jaren is geweest. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om hier duidelijkheid over te verschaffen. Derhalve zal het hof er thans vanuit gaan dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als ook een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.”
2.7
Uit de geciteerde overwegingen blijkt dat het hof Arnhem-Leeuwarden niet is uitgegaan van enig concreet vastgesteld inkomen van de man, maar dat dit hof – nu de man onvoldoende inzicht had gegeven in zijn inkomsten en vermogen in 2012, 2013 en 2014 – heeft aangenomen dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als ook een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te voldoen. Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft zijn oordeel dus niet gebaseerd op de (in rov. 5.14 en 5.16 genoemde) WW-uitkering van de man.18.Voor zover de klacht erop berust het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn oordeel wel degelijk uitging van een WW-uitkering vanaf 2013 faalt zij derhalve wegens gemis aan feitelijke grondslag.
2.8
Dat laatste wordt niet anders indien, zoals het middel betoogt, de man in appel niet zou zijn opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat (het huidige verzoek integraal bij de behandeling van het hoger beroep is overgelegd en door het hof Arnhem-Leeuwarden reeds is beoordeeld en dat) het enige verschil met het eerder door het hof Arnhem-Leeuwarden behandelde hoger beroep is dat de man thans specificaties van de door hem ontvangen Ziektewetuitkering heeft overgelegd.
2.9
Voor zover het subonderdeel zich voorts keert tegen het kwalificeren van de ontvangst – eerst per 25 mei 201519.– van een Ziektewetuitkering als ‘niet dan wel onvoldoende’ door het hof Arnhem-Leeuwarden ‘meegewogen feit’, faalt het bij gebrek aan belang. De herbeoordeling van de draagkracht van de man per 1 april 2013 vond immers reeds haar rechtvaardiging in het – tevergeefs bestreden – oordeel betreffende het niet althans onvoldoende meewegen van de WW-uitkering.
2.10
Voorts is het volgende van belang. Uit hetgeen hiervoor is vooropgesteld (onder 2.4.4) volgt dat – nu het hof van oordeel is dat de in art. 1:401 lid 4 BW genoemde grond zich hier voordoet – het hof de uitkering tot levensonderhoud opnieuw diende vast te stellen, rekening houdend met alle terzake dienende omstandigheden. Tegen die achtergrond is de overweging van het hof inzake het ‘vervolgens’ – na de WW-uitkering – ‘ontvangen van een Ziektewetuitkering’ niet onbegrijpelijk. Dit feit mocht bij de herbeoordeling van de draagkracht in de thans bestreden beschikking alsnog worden meegenomen. In dat verband is nog relevant dat het hof, in cassatie onbestreden, omtrent de draagkracht van de man heeft overwogen (in rov. 5.6 en 5.7) dat het bruto jaarinkomen van de man in 2014 uit hoofde van een WW-uitkering € 27.671,00 heeft bedragen en dat het bruto jaarinkomen van de man in 2015 uit hoofde van een WW- en Ziektewetuitkering in totaal € 26.740,00 heeft bedragen.
2.11
Subonderdeel 1.2 (verzoekschrift nr. 5) klaagt dat het hof bovendien van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan nu – gelet op het feit dat de man de Ziektewetuitkering pas na de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden heeft ontvangen – niet gesteld kan worden dat de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van aanvang af (zoals vereist door art. 1:401 lid 4 BW) niet aan de wettelijke maatstaven heeft beantwoord doordat bij die uitspraak van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
2.12
Deze rechtsklacht faalt bij gemis aan belang. Ik verwijs naar alinea 2.9 hiervoor.
2.13
Volgens subonderdeel 1.3 (verzoekschrift nr. 6) heeft het hof daarnaast miskend dat een wijziging van omstandigheden ingetreden na de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden niet kan leiden tot wijziging van de onderhoudsbijdragen in de aan die wijziging of beschikking voorafgaande periode.20.Ik ga er vanuit dat onder ‘wijziging van omstandigheden’ wordt verstaan het per 25 mei 2015 ontvangen van een Ziektewetuitkering door de man.
2.14
2.15
Subonderdeel 1.4 (verzoekschrift nr. 7) bouwt voort op de verworpen subonderdelen 1.1 t/m 1.3 en treft daarom evenmin doel.
2.16
Onderdeel 2 (verzoekschrift nr. 8) richt zich tegen rov. 5.11 van de bestreden beschikking (aangehaald hiervoor onder 1.7) voor zover het hof daarin in aanmerking heeft genomen dat op de uitkering van de man beslag is gelegd door het LBIO, zodat hij – zoals hij onweersproken ter terechtzitting heeft gesteld – rond moet zien te komen van een bedrag van € 700,- à 800,- netto per maand. Het onderdeel stelt dat voormeld beslag was gelegd namens de vrouw ter zake de achterstallige kinder- en partneralimentatie vanaf april 2013 respectievelijk maart 201421.en dat de achterstand per 16 december 2016 € 76.045 bedroeg.22.Het klaagt vervolgens dat het hof heeft miskend dat de in de bestreden beschikking uitgesproken nihilstelling tot gevolg heeft dat de man de vorderingen waarvoor beslag is gelegd niet meer hoeft af te betalen. De man heeft daardoor – zowel tot aan de beschikking van het hof als daarna – meer draagkracht dan waarvan het hof lijkt uit te gaan. Het hof had dat effect in zijn oordeelsvorming mee behoren te nemen dan wel zijn oordeel op dat punt nader behoren te motiveren.23.
2.17
Voor zover het onderdeel erover klaagt dat het hof zijn beslissing over de draagkracht van de man mede heeft gebaseerd op de kinder- en/of partneralimentatieschuld van de man die is ontstaan na de datum met ingang waarvan nihilstelling dan wel wijziging van de kinder- en partneralimentatie is verzocht dan wel mede heeft gebaseerd op het ter incasso van deze alimentatieschuld gelegde beslag op de uitkering van de man door het LBIO, is het middel terecht voorgesteld. De man heeft immers nihilstelling dan wel wijziging van de kinder- en partneralimentatie verzocht met ingang van 1 januari 2014 respectievelijk 11 maart 2014, en bij de beslissing op dit verzoek mag alleen acht worden geslagen op een achterstand in alimentatiebetalingen tot op die data. Het hof heeft bij de bepaling van de draagkracht van de man echter mede rekening gehouden met alimentatieschulden die juist in geschil waren althans met (de door de man gestelde gevolgen voor zijn maandelijkse netto inkomen als gevolg van) het ter incasso van die schulden door het LBIO gelegde beslag. Uit de stukken van het geding volgt dat het op de uitkering van de man door het LBIO gelegde beslag, waaraan het hof in de bestreden rechtsoverweging refereert, mede betrekking had op achterstallige kinder- en partneralimentatie van na 1 januari 2014 resp. 11 maart 2014.24.In zoverre is het hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd (vgl. HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169, rov. 3.6).
2.18
De conclusie is derhalve dat de klacht terecht is voorgesteld. Dat de vrouw geen belang heeft bij haar klacht, zoals de man stelt (verweerschrift nr. 13) valt zonder feitelijk onderzoek niet vast te stellen. Na verwijzing zal de draagkracht van de man opnieuw door het hof moeten worden vastgesteld zonder rekening te houden met de alimentatieschulden die in geschil zijn en het ter incasso van die schulden gelegde beslag.
2.19
Onderdeel 3 (verzoekschrift nrs. 9 en 10) richt zich tegen rov. 5.11 van de bestreden beschikking (aangehaald hiervoor onder 1.7) voor zover het hof daarin overweegt dat het, nu onduidelijk is of en wanneer de echtelijke woning zal worden verkocht, geen rekening houdt met de door de vrouw gestelde25. mogelijkheid van de man zijn schulden af te lossen met het hem toekomende deel van de eventuele overwaarde van de echtelijke woning.
2.20
Het onderdeel valt uiteen in een motiveringsklacht (subonderdeel 3.1) en een rechtsklacht (subonderdeel 3.2).
2.21
De motiveringsklacht van subonderdeel 3.1 (verzoekschrift nr. 9) klaagt dat het hof in het licht van HR 28 januari 2011, JPF 2011/70 onvoldoende heeft gemotiveerd waarom van de man niet verwacht mag worden dat hij inteert op zijn vermogen door tot verkoop van de woning over te gaan, dan wel waarom deze onduidelijkheid niet aan de man kan worden toegerekend. De motivering is temeer onvoldoende nu door de advocaat van de vrouw ter zitting – onbetwist – is gesteld dat de woning op last van de rechtbank Lelystad moet worden verkocht.26.Een en ander klemt volgens het middel temeer daar hier sprake is van nihilstelling met vergaande financiële gevolgen voor de vrouw en de kinderen.
2.22
De vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, zijn voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan.27.Wel dient ook een beslissing over alimentatie ten minste zodanig te worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken.28.
2.23
Tegen deze achtergrond is het bestreden oordeel niet onbegrijpelijk. Het hof heeft de door het middel aangehaalde stelling van de vrouw (“De man zou die achterstand kunnen betalen, met zijn inkomsten, maar ook uit de overwaarde van de echtelijke woning. Dat wil de man echter niet.”29.) uitdrukkelijk onder ogen gezien, maar geoordeeld dat nu onduidelijk is of en wanneer de echtelijke woning – die gemeenschappelijk eigendom is30.– zal worden verkocht, het hof geen rekening houdt met de door de vrouw gestelde mogelijkheid van de man zijn schulden af te lossen met het hem toekomende deel van de eventuele overwaarde van die woning. Dat oordeel is, mede gezien het (ontbreken van) partijdebat omtrent deze terloopse niet nader uitgewerkte stelling van de vrouw, niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Hetgeen de advocaat van de vrouw ter zitting van het hof heeft aangevoerd (“de rechtbank Lelystad heeft al beslist dat de voormalige echtelijke woning moet worden verkocht.”31.) maakt het vorenstaande niet anders. Ook met inachtneming van deze stelling blijft onduidelijk of er sprake is van overwaarde en zo ja hoe hoog deze overwaarde is. De omstandigheid dat de nihilstelling volgens het middel vergaande financiële gevolgen voor de vrouw en de kinderen heeft maakt ook niet dat het oordeel van het hof een nadere motivering behoefde.
2.24
De verwijzing van het middel naar HR 28 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO7113, JPF 2011/70 m.nt. P. Vlaardingerbroek gaat niet op. Die zaak betrof, anders dan hier, een verzoek tot beëindiging van de alimentatieverplichting met toepassing van art. II lid 2 Wet Limitering Alimentatie (WLA). De hoge motiveringseisen die volgens vaste rechtspraak moeten worden gesteld aan beslissingen waarbij het recht op alimentatie met toepassing van art. II lid 2 WLA definitief wordt beëindigd,32.gelden niet voor de onderhavige beslissing van het hof.
2.25
De motiveringsklacht van subonderdeel 3.1 faalt derhalve.
2.26
Subonderdeel 3.2 (verzoekschrift nr. 10) stelt in het verlengde daarvan dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting nu het – in ieder geval bij de vaststelling van de draagkracht in verband met de kinderalimentatie – op de weg van de man had gelegen om volledig en duidelijk, door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken, inzicht te geven in zijn inkomens en vermogenspositie en bestedingen.33.De man heeft daar blijkens de beschikking niet aan voldaan.34.Hoewel volgens het middel uit HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154, NJ 2016/92 lijkt te volgen dat bij de kinderalimentatie in beginsel met alle schulden rekening gehouden dient te worden, wordt desondanks toch gesteld dat het naar redelijkheid en billijkheid (al dan niet in combinatie met art. 21 Rv, voetnoot 16 verzoekschrift tot cassatie) van de man mocht worden verwacht dat hij zijn stellingen nader met stukken onderbouwde. De kinderen zijn immers nog minderjarig, nemen geen deel aan de procedure en worden aanzienlijk benadeeld door de nihilstelling. Tevens valt niet zonder meer in te zien waarom de belangen van schuldeisers in dit geval zwaarder zouden wegen dan die van de kinderen, aldus het middel.
2.27
Als uitgangspunt heeft te gelden dat volgens vaste rechtspraak een cassatiemiddel dient te vermelden tegen welke oordelen het is gericht en waarom door de bestreden oordelen het recht is geschonden of deze niet naar behoren zijn gemotiveerd. Een rechtsklacht dient met bepaaldheid en precisie in te houden welke beslissing of overweging in de bestreden uitspraak onjuist is en waarom door die beslissing of overweging het recht is geschonden.35.
De onderhavige rechtsklacht maakt niet voldoende duidelijk waarom door de bestreden overweging het recht is geschonden. In dat opzicht faalt het middel reeds omdat het niet voldoet aan de daaraan op de voet van artikel 426a lid 2 Rv te stellen eisen.
2.28
Voor zover het middel aldus moet worden opgevat dat het erover klaagt dat het hof geen rekening had mogen houden met de in rov. 5.11 genoemde schulden – in ieder geval bij de vaststelling van de draagkracht in verband met de kinderalimentatie – omdat naar redelijkheid en billijkheid (al dan niet in combinatie met art. 21 Rv) van de man mocht worden verwacht dat hij zijn stellingen nader met stukken onderbouwde (hetgeen de man volgens het middel niet heeft gedaan), faalt de klacht. Ik licht dat toe als volgt.
2.29
Bij het bepalen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient de rechter rekening te houden met alle uitgaven die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost. Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren.36.
2.30
Het oordeel van het hof om alle door de man ter zitting gestelde schulden, die door de vrouw onweersproken zijn gebleven (rov. 5.11, tweede volzin) en derhalve als vaststaand moeten worden beschouwd (art. 149 lid 1 Rv), in aanmerking te nemen bij het bepalen van de draagkracht van de man, getuigt gezien het vorenstaande niet van een onjuiste rechtsopvatting. De gestelde redelijkheid en billijkheid in relatie tot het bijzondere karakter van kinderalimentatie maakt het vorenstaande niet anders, dit temeer omdat de vrouw dit verweer in feitelijk instantie niet heeft gevoerd.
2.31
Ook de verwijzing naar art. 21 Rv gaat niet op. Als partijen niet voldoen aan de verplichting van art. 21 Rv tot een juiste en volledige voorlichting van de rechter en de wederpartij, staat het de rechter vrij daaraan de gevolgtrekkingen te verbinden die hij geraden acht. Of partijen aan de verplichting van art. 21 Rv hebben voldaan, berust op een aan de rechter die over de feiten oordeelt voorbehouden uitleg van de gedingstukken en op waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op juistheid kunnen worden onderzocht.37.
2.32
De conclusie is dat de rechtsklacht van subonderdeel 3.2 geen doel treft.
2.33
Onderdeel 4 (verzoekschrift nr. 11) is gericht tegen rov. 5.13 e.v. inzake de partneralimentatie. Het stelt dat hetgeen in de voorgaande onderdelen naar voren is gebracht ook de bestreden rechtsoverwegingen inzake de partneralimentatie treft, nu het hof hier naar zijn oordeel over de draagkracht verwijst.
2.34
Het onderdeel slaagt voor zover het voortbouwt op onderdeel 2. Voor zover het voortborduurt op de verworpen onderdelen 1 en 3 faalt het.
3. Conclusie
Gelet op het (gedeeltelijk) slagen van de onderdelen 2 en 4 strekt de conclusie tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑01‑2018
Overgelegd als productie 5 bij het inleidend verzoekschrift van de man.
Vgl. de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 april 2016, p. 1 onder ‘Verzoek en verweer’, tweede tekstblok, en p. 2 onder ‘Beoordeling’, eerste en tweede tekstblok.
Dit is niet van toepassing op een verzoek tot wijziging van een termijn die de rechter heeft vastgesteld op grond van art. 1:157 BW of die is opgenomen in een overeenkomst als bedoeld in art. 1:158 BW, zie art. 1:401 lid 1, tweede volzin BW.
Zie HR 27 januari 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0609, NJ 1989/717, m.nt. E.A.A. Luijten. Zie ook Asser/De Boer 1* 2010/1043.
HR 5 november 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3361, NJ 2000/22.
Zie o.m. HR 12 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2429, NJ 1997/733 en HR 14 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB3554, NJ 2007/485. Zie ook S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:401 BW, aant. 3.
Zie HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9734, NJ 2006/269 en HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5026, NJ 2010/259, m.nt. S.F.M. Wortmann.
HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5026, NJ 2010/259, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Vgl. HR 1 oktober 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6871, NJ 1977/276, m.nt. E.A.A. Luijten, HR 1 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB7828, NJ 1990/187, HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1480, NJ 1995/60, HR 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2201, NJ 1997/450, m.nt. J. de Boer, HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4015, NJ 2004/475, m.nt. S.F.M. Wortmann, HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9734, NJ 2006/269, HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518, m.nt. S.F.M. Wortmann en HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5026, NJ 2010/259, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Vgl. HR 1 oktober 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6871, NJ 1977/276, m.nt. E.A.A. Luijten, HR 1 december 1989, ECLI:NL:HR:1989:AB7828, NJ 1990/187, HR 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2201, NJ 1997/450, m.nt. J. de Boer, HR 28 mei 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO4015, NJ 2004/475, m.nt. S.F.M. Wortmann, HR 21 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU9734, NJ 2006/269 en HR 12 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK5026, NJ 2010/259, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie HR 20 december 2013, ECLI:NL:HR:2013:2109, NJ 2014/153, m.nt. S.F.M. Wortmann. Zie voorts HR 15 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2201, NJ 1997/450, m.nt. J. de Boer en HR 25 mei 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0902, NJ 2007/518, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Het middel verwijst naar de beschikking van 5 februari 2015, rov. 5.16.
Het middel verwijst naar de beschikking van de rechtbank Den Haag van 5 april 2016, p. 3.
Het middel verwijst naar het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 13 januari 2017, p. 4, 3e regel.
Het middel verwijst naar de jaaropgaaf 2015 nr. L20 van de man.
Beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 5 februari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:800, overgelegd als productie 5 bij het inleidend verzoekschrift van de man.
Vgl. HR 31 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:220, JPF 2014/69, JIN 2014/57, m.nt. M.A. Baeten. Zie over die uitspraak ook S.F.M. Wortmann, GS Personen- en familierecht, art. 1:401 BW, aant. 3.
Zie rov. 5.7 van de bestreden beschikking en het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 13 januari 2017, p. 4, 5e regel.
Het middel verwijst naar HR 17 maart 1972, ECLI:NL:HR:1972:AC5198, NJ 1972/332 en Asser/De Boer 1* 2010/1049.
Het middel verwijst naar het appelrekest van de man, nr. 8; het overzicht in productie 9 overgelegd door de man bij brief van 2 januari 2017, en het verweerschrift van de vrouw in appel, nr. 11.
Het middel verwijst naar het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 13 januari 2017, p. 2, alinea 14.
Het middel verwijst naar HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169, rov. 3.6.
Zie het appelrekest van de man, nr. 8 i.s.m. het exploot van de deurwaarder van 15 juni 2016 (productie 2 bij het appelrekest) en het overzicht van 30 november 2016 dat als productie 9 is overgelegd door de man bij brief van 2 januari 2017. Zie ook het verweerschrift van de vrouw in appel nrs. 10 en 11 en het proces-verbaal van de zitting bij het hof van 13 januari 2017, p. 2, alinea’s 13 en 14.
Het middel verwijst naar het verweerschrift van de vrouw in appel, nr. 11.
Het middel verwijst naar het proces-verbaal van de zitting van 13 januari 2017, p. 5 (kennelijk abusievelijk is vermeld: p. 4), 8e alinea.
Zie HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563 en HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Zie HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262, RvdW 2014/292 en HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Verweerschrift van de vrouw in appel, nr. 11.
Proces-verbaal van 13 januari 2017, p. 4, 13e alinea. Dit betekent dat, anders dan het middel suggereert, niet zonder meer vaststaat dat de man over (zijn aandeel in) de woning kan beschikken. Zie art. 3:190 en 3:191 BW.
Proces-verbaal van 13 januari 2017, p. 5, 8e alinea.
Zie bijvoorbeeld HR 29 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7000, NJ 2006/535 en HR 7 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY5384, NJ 2013/10.
Het middel verwijst naar het proces-verbaal van de zitting van 13 januari 2017, p. 5, 8e alinea.
Het middel verwijst naar rov. 5.5 t/m 5.8 en stelt voorts dat ook de financiële stukken besproken in rov. 5.8 t/m 5.11 niet of niet voldoende door de man met schriftelijke bewijsstukken zijn onderbouwd.
Zie HR 8 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY2639, NJ 2013/125.
Zie HR 14 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:627, NJ 2014/169 en HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154, NJ 2016/92.
Zie HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675, NJ 2012/627, m.nt. H.J. Snijders en HR 29 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:154, NJ 2016/92.