Hof Arnhem-Leeuwarden, 05-02-2015, nr. 200.145.696-01
ECLI:NL:GHARL:2015:800
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
05-02-2015
- Zaaknummer
200.145.696-01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2015:800, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 05‑02‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 05‑02‑2015
Inhoudsindicatie
Diverse aspecten van kinder- en partneralimentatie.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Leeuwarden
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.145.696/01
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland C/07/205308 / FL RK 12-2463)
beschikking van de familiekamer van 5 februari 2015
inzake
[verzoekster],
wonende te [A],
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Flantua, kantoorhoudend te Lelystad,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [A],
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. J.J.C. Engels, kantoorhoudend te Heerhugowaard.
1. Het geding in eerste aanleg
1.1
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 23 januari 2014, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift, ingekomen op 22 april 2014;
- het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep, ingekomen op 8 juli 2014;
- een journaalbericht van mr. Flantua van 11 juli 2014, ingekomen op 11 juli 2014, met bijlage;
- het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep, ingekomen op 4 september 2014;
- een journaalbericht van mr. Flantua van 10 oktober 2014 met bijlagen, ingekomen op
10 oktober 2014.
2.2
De mondelinge behandeling heeft op 20 oktober 2014 plaatsgevonden. De vrouw is ter zitting verschenen en bijgestaan door haar advocaat. De man is eveneens ter zitting verschenen en is bijgestaan door mr. W.L. Sieval, een kantoorgenoot van mr. Engels.
Mr. Sieval heeft het woord ter zitting mede gevoerd aan de hand van een door haar overgelegde pleitnota.
3. De vaststaande feiten
3.1
Het huwelijk van de man en de vrouw is op 11 maart 2014 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 23 januari 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De man en de vrouw zijn de ouders van [de minderjarige1] (hierna te noemen [de minderjarige1]) geboren [in] 1999 en [de minderjarige2] (hierna te noemen [de minderjarige2]) geboren [in] 2001. De kinderen hebben hun vaste woon- en verblijfplaats bij de vrouw.
3.3
De vrouw heeft op 13 december 2012 een verzoekschrift tot echtscheiding met nevenvoorzieningen bij de rechtbank ingediend. De man heeft verweer gevoerd en tevens zelfstandige verzoeken ingediend. De vrouw heeft vervolgens verweer gevoerd tegen de verzoeken van de man.
3.4
De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan haar dient te voldoen van € 582,50 per kind per maand en een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.000,- per maand, dan wel een bedrag van € 3.200,- per maand indien de man niet bereid is de woonlasten van de echtelijke woning voor zijn rekening te nemen.
3.5
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en bepaald dat de man met ingang van
1 april 2013 een bedrag van € 157,- per kind per maand aan de vrouw dient te voldoen als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw om een bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud afgewezen omdat de rechtbank van oordeel was dat de vrouw haar verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie onvoldoende had onderbouwd.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil is de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
4.2
De vrouw is met twee grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van
23 januari 2014. Deze grieven beogen het geschil ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen.
4.3
De vrouw verzoekt het hof de beschikking van 23 januari 2014 te vernietigen voor wat betreft de kinder- en partneralimentatie en opnieuw rechtdoende de verzoeken van de vrouw betreffende de kinder- en partneralimentatie alsnog toe te wijzen met ingang van 1 april 2013 respectievelijk met ingang van 11 maart 2014, dan wel betreffende de kinder- en partneralimentatie een zodanige beslissing te nemen als het hof in goede justitie voorkomt.
4.4
De man is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De man verzoekt het hof de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken dan wel deze af te wijzen en de beschikking van 23 januari 2014 te vernietigen voor wat betreft de kinder- en partneralimentatie en te bepalen dat de man met ingang van 1 april 2013 respectievelijk
11 maart 2014 een bijdrage ten behoeve van de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] dient te voldoen van € 30,- per kind per maand en te bepalen dat de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw per april 2013 op nihil zal worden gesteld.
4.5
Tussen partijen zijn de volgende punten in geschil:
● de behoefte van de kinderen;
● de behoefte van de vrouw;
● de draagkracht van de man.
5. De motivering van de beslissing
De bovengrens van de rechtsstrijd
5.1
Nu de vrouw ook in hoger beroep heeft verzocht de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te bepalen op € 582,50 per kind per maand en de bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud te bepalen op € 2.000,- per maand, dan wel een bedrag van € 3.200,- per maand indien de man niet bereid is de woonlasten van de echtelijke woning voor zijn rekening te nemen, vormen deze bedragen de bovengrens van de vast te stellen onderhoudsbijdrages.
De behoefte van de kinderen
5.2
Partijen zijn verdeeld over de hoogte van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2]. De vrouw is van mening dat de rechtbank de behoefte van de kinderen ten onrechte heeft berekend op
€ 157,- per kind per maand. Zij stelt dat er voor het vaststellen van het netto inkomen van de man, nodig voor het vaststellen van het netto gezinsinkomen, niet alleen gekeken moet worden naar de jaaropgave 2012 maar ook naar de jaaropgaven van de jaren daarvoor en zeker ook naar de gedane privé-onttrekkingen vanuit de B.V. van de man en de uitgaven. De vrouw begroot het inkomen van de man waarmee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van het netto gezinsinkomen op minimaal € 5.000,- netto per maand. Daarnaast is zij van mening dat er bij de bepaling van het netto gezinsinkomen rekening moet worden gehouden met haar eigen inkomsten ter hoogte van € 800,- netto per maand. Het totale netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg volgens haar dan ook minimaal € 5.800,- en de behoefte van de kinderen komt daarmee op € 582,50 per kind per maand.
In 2013 heeft de vrouw geen kindgebonden budget ontvangen. Met ingang van
1 januari 2014 ontvangt de vrouw een kindgebonden budget van € 168,- per maand. De eigen bijdrage in de behoefte van de kinderen bedraagt volgens de vrouw per 1 januari 2014
€ 1.101,85, zijnde € 550,93 per kind per maand.
5.3
De man stelt dat hij ten tijde van het uiteengaan van partijen enkel inkomen uit zijn onderneming [B] B.V. had. Hij stelt pas eind augustus 2012 in dienst te zijn getreden bij [C] B.V., zodat dit inkomen volgens hem niet kan worden meegenomen in de behoefteberekening. De man is van mening dat moet worden uitgegaan van een netto inkomen aan zijn zijde van € 1.710,- per maand en een inkomen van de vrouw vanuit werkzaamheden bij [D] B.V. van € 270,- netto per maand en € 91,- netto per maand uit haar werkzaamheden voor [E]. Het netto gezinsinkomen bedroeg volgens de man € 2.071,- per maand. Op grond van zes kinderbijslagpunten komt de behoefte van de kinderen dan op € 206,- per kind per maand, thans na wettelijke indexatie
€ 211,- per kind per maand.
5.4
Het hof hanteert voor de vaststelling van de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] de tabel "Eigen aandeel van ouders in de kosten van kinderen" voor 2012 die behoort bij het rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen. Uitgangspunt voor de bepaling van de behoefte van een kind is de aanbeveling van de Werkgroep Alimentatienormen om uit te gaan van het gezinsinkomen van de ouders ten tijde van het huwelijk dan wel het latere inkomen van de onderhoudsplichtige ouder als dat hoger is.
5.5
Nu partijen twisten over de hoogte van het netto besteedbaar gezinsinkomen zal het hof dit allereerst vaststellen. De vrouw heeft in het appelschrift en ter zitting aangevoerd dat het netto inkomen van de man veel hoger was dan hetgeen hij stelt, nu er grote privé- opnames uit de onderneming van de man werden gedaan en partijen hier ruim van leefden. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar standpunt onder andere verwezen naar de vele vakanties van partijen. Naar het oordeel van het hof heeft de man het gemotiveerde standpunt van de vrouw dat partijen er een luxe levensstijl op na hielden en opnames deden vanuit de B.V. van de man onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd weersproken. De man heeft dit ter zitting van het hof wel betwist, maar uit de stukken uit eerste aanleg (het verweerschrift voorlopige voorzieningen voor echtscheiding d.d. 26 oktober 2012 onder punt 10 en het verweerschrift inzake echtscheiding d.d. 11 april 2013 onder punt 7) blijkt dat de man tijdens de procedure over de voorlopige voorzieningen en tijdens de echtscheidingsprocedure heeft aangegeven dat er vanuit zijn onderneming (te) grote bedragen werden opgenomen en dat voor zover er door de vrouw wordt gesuggereerd dat partijen in luxe leefden dat zulks met name op de pof geschiedde. De man heeft geen financiële stukken van zijn B.V. in het geding gebracht, zodat het hof niet kan nagaan in hoeverre er privéopnames zijn gedaan. De man stelt dat hij niet in staat is om de jaarstukken van zijn B.V. over het jaar 2012 in het geding te brengen omdat deze nog niet zijn opgemaakt daar de administratie van de B.V. kwijt is, maar heeft nagelaten om bijvoorbeeld een uitstel van het doen van belastingaangifte van de belastingdienst in het geding te brengen. De door de vrouw gestelde uitgaves aan vakanties en dergelijke heeft de man onvoldoende betwist. Het hof is dan ook van oordeel dat de man onvoldoende stukken in het geding heeft gebracht om de gemotiveerde stellingen van de vrouw te ontkrachten en zal bij de berekening van het netto gezinsinkomen uitgaan van een netto maandinkomen van de man van € 5.000,-, zoals door de vrouw betoogd.
5.6
De vrouw heeft de eerste maanden van 2012 niet gewerkt en is vanaf eind juni 2012 werkzaam geweest bij [D] B.V. Nu de vrouw onbetwist heeft gesteld dat zij van 2009 tot november 2011 ook werkzaam is geweest acht het hof het redelijk om het door haar verdiende inkomen bij de [D] B.V. om te reken naar een jaarinkomen en dit inkomen als uitgangspunt te nemen bij de berekening van het netto gezinsinkomen. Het hof houdt geen rekening met de inkomsten van de vrouw bij [E] omdat de vrouw daar pas na het uiteengaan partijen in dienst is getreden.
Het hof zal het inkomen van de vrouw derhalve vaststellen aan de hand van een door haar overgelegd loonstrookje over de maand oktober 2012 van [D] B.V. Het hof heeft het inkomen dat de vrouw in de periode van 27 juni 2012 tot 31 oktober 2012 heeft verdiend omgerekend naar een jaarinkomen en heeft daarbij 8% vakantiegeld opgeteld. Het hof heeft het netto inkomen van de vrouw aldus berekend op € 632,- per maand.
5.7
Het gezamenlijk netto gezinsinkomen bedroeg ten tijde van het huwelijk derhalve € 5.632,- per maand. Gesteld noch gebleken is dat het huidig netto inkomen van de man hoger is dan dit gezinsinkomen. Op basis van de tabel 2012 berekent het hof de behoefte van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] aan een bijdrage van hun ouders (op basis van zes kinderbijslagpunten) op € 1.175,- per maand, zijnde € 587,50 per kind per maand. Gelet op de wettelijke indexatie bedroeg de behoefte van de kinderen in 2013 € 1.194,98 per maand, zijnde € 597,49 per kind per maand, en in 2014 € 1.205,73, zijnde € 602,87 per kind per maand. Op het geïndexeerde bedrag dient het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget in mindering te worden gebracht. De vrouw heeft onbetwist gesteld in 2013 geen kindgebonden budget te hebben ontvangen zodat de behoefte van de kinderen in 2013 op € 597,49 per kind per maand wordt gesteld. In 2014 ontving de vrouw een kindgebonden budget van € 168,- per maand. De kinderen hadden in 2014 derhalve nog een behoefte van € 1.037,73, zijnde € 518,87 per kind per maand.
De behoefte van de vrouw
5.8
De vrouw is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij haar verzoek tot het vaststellen van partneralimentatie onvoldoende heeft onderbouwd. De redenering van de rechtbank is volgens haar ondeugdelijk en onbegrijpelijk. De rechtbank is in het kader van de kinderalimentatie immers zelf uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 2.149,- per maand. Voor het toepassen van de zogenoemde hof-norm had de rechtbank dan ook uit kunnen en dienen te gaan van voormeld netto gezinsinkomen. Uit het verweer aan de zijde van de man blijkt volgens de vrouw dat hij van mening is dat de behoefte van de vrouw in ieder geval niet hoger is dan 60% van het netto gezinsinkomen. Volgens de vrouw bedroeg het netto gezinsinkomen minimaal € 5.800,- per maand. Op dit inkomen dienen de kosten van de kinderen in mindering te worden gebracht. Dan resteert
€ 4.635,-, waarvan 60% € 2.781,- bedraagt. Op dit bedrag dienen de netto inkomsten van de vrouw in mindering te worden gebracht, zijnde een bijstandsuitkering voor een alleenstaande. Het bedrag wat resteert is volgens de vrouw haar netto behoefte. De door de vrouw verzochte bijdrage ad € 2.000,-, dan wel € 3.200,-, overstijgt haar behoefte niet en had dan ook dienen te worden toegewezen dan wel inhoudelijk beoordeeld dienen te worden.
5.9
De man stelt dat het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen
€ 2.071,- per maand bedroeg. Indien wordt uitgegaan van de hof-norm bedraagt de behoefte van de vrouw volgens hem € 995,- per maand. De man meent echter dat de vrouw haar behoefte op geen enkele wijze heeft onderbouwd en dat zij daarnaast over verdiencapaciteit beschikt.
5.10
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de vrouw is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd.
De hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven geven immers een aanwijzing voor het niveau waarop de onderhoudsgerechtigde na de beëindiging van het huwelijk wat de kosten van levensonderhoud betreft in redelijkheid aanspraak kan maken. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming zal in beginsel - afhankelijk van de omstandigheden - bijdragen tot het oordeel dat echtlieden in een bepaalde welstand hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald. In hoeverre de vaste lasten en de overige, globaal te schatten, uitgaven of reserveringen voor te verwachten lasten van de onderhoudsgerechtigde redelijk zijn, zal mede beoordeeld moeten worden naar de mate van welstand zoals deze door de rechter op vorenbedoelde wijze is vastgesteld.
5.11
Het gezamenlijk gezinsinkomen dat door beide partijen werd verdiend aan het einde van het huwelijk, zoals blijkt uit rechtsoverweging 5.7 hiervoor ongeveer € 5.632,- netto per maand inclusief vakantietoeslag, geeft een aanwijzing voor die welstand. Dit bedrag dient verminderd te worden met de kosten van de kinderen van € 1.175,- per maand, zodat € 4.457,- per maand resteert voor beide partijen samen. Omdat een huishouding van een alleenstaande relatief duurder is dan van iemand die samenwoont, kan de behoefte van de vrouw gesteld worden op 60% van dit bedrag, ofwel (afgerond) € 2.674,- per maand netto.
5.12
De vrouw ontvangt thans een bijstandsuitkering, maar heeft tijdens het huwelijk van partijen en ook enige tijd daarna parttime gewerkt. De vrouw heeft onvoldoende onderbouwd waarom het haar tot op heden nog niet is gelukt om weer een parttime baan te vinden. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw in staat moet worden geacht om zelf enige inkomsten te kunnen verwerven. Het hof stelt de verdiencapaciteit van de vrouw op het inkomen dat zij ten tijde van het huwelijk verdiende, te weten € 632,- netto per maand.
5.13
Rekening houdend met deze inkomsten van de vrouw heeft de vrouw dan ook behoefte aan een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud van € 2.042,- netto per maand.
De draagkracht van de man
5.14
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] te betalen. Hij stelt dat hij per 31 maart 2014 niet meer werkzaam is voor [C]. De man heeft een WW-uitkering gekregen en ontving € 1.351,- netto per maand. De totale draagkracht van de man bedraagt volgens hem derhalve 70% x (0.3 x € 1.351,- = € 860,-) = € 60,- per maand.
5.15
Ten aanzien van de draagkracht van de man sluit de vrouw zich aan bij de visie van de rechtbank dat het niet kunnen berekenen van de draagkracht van de man voor zijn rekening en risico dient te komen. De man moet derhalve in staat worden geacht volledig in het eigen aandeel van de ouders in de behoefte van de kinderen te kunnen voorzien, als ook in de behoefte van de vrouw.
5.16
Het hof is niet in staat op verantwoorde wijze de hoogte van het inkomen van de man te beoordelen nu de man, net als in eerste aanleg, geen eenduidige of volledige inzage heeft gegeven in zijn inkomsten en vermogen in 2012, 2013 en 2014. De man heeft ter onderbouwing van zijn inkomen in 2013 enkel een jaaropgave van zijn WW-uitkering in het geding gebracht. De jaaropgave van [C] alsmede stukken van de onderneming van de man over het jaar 2013 ontbreken.
Daarnaast is voor het hof niet vast te stellen vanaf wanneer de man een WW-uitkering heeft ontvangen, waarop de hoogte van zijn uitkering is gebaseerd en óf en zo ja wanneer deze uitkering beëindigd is. Ook is volstrekt onduidelijk of de man nog werkzaamheden vanuit zijn BV('s) heeft verricht nu de man hiervan geen financiële stukken in het geding heeft gebracht. Voor het jaar 2014 heeft de man één enkele uitkeringsspecificatie van zijn WW-uitkering in het geding gebracht. Uit deze specificatie blijkt dat de uitkering van de man gekort is, de reden hiervan heeft de man niet kunnen toelichten.
5.17
Gelet op het bovenstaande is het hof - evenals de rechtbank - niet in staat om op deugdelijke wijze te beoordelen wat het inkomen van de man over de afgelopen jaren is geweest. Het hof is van oordeel dat het op de weg van de man had gelegen om hier duidelijkheid over te verschaffen. Derhalve zal het hof er thans vanuit gaan dat de man voldoende draagkracht heeft om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen als ook een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw te voldoen.
De draagkracht van de vrouw
5.18
Vast staat dat de vrouw een uitkering op grond van de WWB ontvangt. Op basis van de nieuwe richtlijnen houdt het hof dan ook geen rekening met enige draagkracht aan de zijde van de vrouw om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
De door de man te betalen bijdrages
5.19
Gelet op het vorenstaande zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1] en [de minderjarige2] per 1 april 2013 bepalen op € 582,50 per kind per maand en met ingang van 1 januari 2014 op € 518,87 per kind per maand. Nu tussen partijen niet in geschil is dat de man de lasten van de voormalige echtelijke woning altijd is blijven voldoen zal het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud per datum inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 11 maart 2014, bepalen op € 2.000,- per maand.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen slagen de grieven van de vrouw. Het hof zal de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, vernietigen en beslissen als volgt.
7. Aanhechten draagkrachtberekeningen
Het hof heeft een berekening van het netto inkomen van de vrouw in 2012 gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekening is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
8. De beslissing
Het gerechtshof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland van 23 januari 2014, voor zover het de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de kosten van levensonderhoud van de vrouw betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van 1 april 2013 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de minderjarige1], geboren [in] 1999, en [de minderjarige2], geboren [in] 2001, € 582,50 per kind per maand zal betalen en met ingang van 1 januari 2014 € 518,87 per kind per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man aan de vrouw met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, zijnde 11 maart 2014, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud € 2.000,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.D.S.L. Bosch, mr. J.G. Idsardi en
mr. I.A. Vermeulen, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 februari 2015, in bijzijn van de griffier.