Zie rov. 2.1 t/m 2.3.
HR, 14-09-2007, nr. R06/072HR
ECLI:NL:HR:2007:BB3554
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
14-09-2007
- Zaaknummer
R06/072HR
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BB3554
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2007:BB3554, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑09‑2007; (Cassatie)
ECLI:NL:PHR:2007:1, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 15‑06‑2007
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑06‑2006
- Wetingang
art. 401 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JIN 2007/497
JIN 2007/551
Uitspraak 14‑09‑2007
Inhoudsindicatie
Familierecht; wijziging tussen voormalige echtelieden bij echtscheidingsconvenant afgesproken partner- en kinderalimentatie (zonder niet-wijzigingsbeding); wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW, maatstaf.
14 september 2007
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/072HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. F.M. Ruitenbeek-Bart,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij verzoekschrift gedateerd 4 maart 2005 heeft de man de rechtbank Utrecht verzocht de bij het echtscheidingsconvenant van 4 februari 2004 vastgestelde partner- en kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2005, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, te wijzigen in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op nihil wordt gesteld en de bijdrage van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen op een bedrag van € 185,-- per maand per kind.
De vrouw heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 20 juli 2005 het verzoek van de man niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen deze beschikking heeft de man hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 9 maart 2006 heeft het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn op 18 april 1998 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren, het eerste op [geboortedatum] 1999 en het tweede op [geboortedatum] 2001. Het huwelijk is op 11 mei 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 maart 2004 in de registers van de burgerlijke stand.
(ii) Bij de echtscheidingsbeschikking is, overeenkomstig het door partijen op 4 februari 2004 opgemaakte echtscheidingsconvenant, onder meer een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.670,-- per maand, alsmede een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 475,-- per kind per maand.
3.2 De man heeft de rechtbank verzocht met ingang van 1 januari 2005 de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil te stellen en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 185,-- per kind per maand. Volgens de man is sprake van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 BW. Hij heeft daartoe aangevoerd, voorzover in cassatie van belang, dat uit de relatie met zijn nieuwe partner op [geboortedatum] 2004 een zoon, [de zoon], is geboren. Omdat deze nieuwe partner fulltime studeert en geen inkomen heeft, moet de man kosten voor kinderopvang maken, terwijl hij voorts minder is gaan werken om voor zijn zoon te zorgen. Volgens de man is met deze omstandigheden, die zijn draagkracht hebben verminderd, bij de onderhandelingen over het echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk geen rekening gehouden. De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek op de grond dat geen sprake is van gewijzigde omstandigheden, omdat de man ten tijde van het ondertekenen van het echtscheidingsconvenant de door hem genoemde omstandigheden kon voorzien.
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Het heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
"4.5. De man stelt voorts dat hij de zwangerschap tijdens de onderhandelingen met de vrouw - op advies van de door partijen ingeschakelde mediator - niet aan de orde heeft gesteld; de geboorte was vanwege eerdere afgebroken zwangerschappen van zijn nieuwe partner zodanig onzeker, dat daarmee geen rekening kon worden gehouden. De vrouw voert aan dat zij bij het aangaan van het convenant (wel) van de zwangerschap op de hoogte was en dat partijen met die zwangerschap (kennelijk) geen rekening hebben willen houden.
Het hof oordeelt als volgt. Veronderstellenderwijs aangenomen dat de man geen melding heeft gemaakt van de zwangerschap, dan is het zijn (bewuste) keuze geweest de financiële gevolgen van een eventuele geboorte niet met de vrouw te bespreken. In dat licht bezien moet de onderhavige wijziging van omstandigheden, te weten de geboorte van [de zoon], voor rekening van de man worden gelaten. De reden voor het niet meedelen van de zwangerschap aan de vrouw, wat daar verder van zij, doet daarbij niet ter zake. Derhalve is ook in zoverre van wijziging van omstandigheden rechtens geen sprake.
4.6. Hoewel vaststaat dat de man thans kosten heeft in verband met de opvang van [de zoon] en dat zijn inkomen als gevolg van ouderschapsverlof is gedaald, is het hof van oordeel dat deze omstandigheden, in het licht van de vorenomschreven omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet met zich brengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten."
3.3 Onderdeel 1 is gericht tegen rov. 4.5. Het klaagt in de eerste plaats dat het hof heeft miskend dat voor toepassing van art. 1:401 lid 1 BW niet van belang is of de gewijzigde omstandigheid waarop een beroep wordt gedaan, voorzienbaar was, maar dat bepalend is of de desbetreffende omstandigheid in het echtscheidingsconvenant is verdisconteerd.
Het hof, dat veronderstellenderwijs heeft aangenomen dat de man ten tijde van de onderhandelingen geen melding heeft gemaakt van de zwangerschap, heeft overwogen dat het de bewuste keuze van de man is geweest de financiële gevolgen van een eventuele geboorte niet met de vrouw te bespreken, en dat derhalve rechtens geen sprake is van een wijziging van omstandigheden. Deze overweging berust kennelijk op de rechtsopvatting dat een wijziging van omstandigheden die ten tijde van de aan de totstandkoming van het convenant voorafgaande onderhandelingen voorzienbaar was, geen wijziging van omstandigheden kan opleveren als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW. Die opvatting is evenwel onjuist. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW is immers niet van belang of die omstandigheden bij het aangaan van de overeenkomst bekend dan wel voorzienbaar zijn geweest, maar of daarmee destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen (vgl. HR 12 sept. 1997, nr. 8927, NJ 1997, 733). De klacht is dus terecht voorgesteld. Het onderdeel behoeft voor het overige geen behandeling.
3.4 Onderdeel 2, dat is gericht tegen rov. 4.6, klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat voor toepassing van een beroep op art. 1:401 lid 1 BW voldoende is dat de overeengekomen alimentatie als gevolg van een wijziging van omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
Ook deze klacht is gegrond. Het hof heeft bij zijn oordeel dat het verzoek van de man slechts toewijsbaar is wanneer de omstandigheden waarop de man zich beroept, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, niet de juiste maatstaf aangelegd. In een geval als het onderhavige, waarin partijen in het convenant geen beding van niet-wijziging hebben opgenomen en waarin zij evenmin bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, is op grond van art. 1:401 lid 1 BW plaats voor een aanpassing zodra de overeengekomen alimentatie door een wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
De motiveringsklacht behoeft gelet op het hiervoor overwogene geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 2006;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, J.C. van Oven, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 14 september 2007.
Conclusie 15‑06‑2007
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
Inleiding
1
Partijen — verder ook: de man en de vrouw — zijn gewezen echtgenoten; zij zijn bij echtscheidingsconvenant overeengekomen welk bedrag de man aan alimentatie voor de vrouw en voor de twee minderjarige kinderen van partijen zal betalen. In de echtscheidingsbeschikking is overeenkomstig het convenant bepaald. In de onderhavige procedure heeft de man op de voet van art. 1:401 BW wijziging van het convenant (en de beschikking) verzocht. Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat aan toewijzing van een beroep op art. 1:401 lid 1 BW niet in de weg staat dat de gewijzigde omstandigheid waarop de verzoeker zich beroept voorzienbaar was, maar dat bepalend is of de desbetreffende omstandigheid in het echtscheidingsconvenant is verdisconteerd, en voorts dat voor toewijzing van een beroep op art. 1:401 lid 1 BW in een geval als het onderhavige, voldoende is dat de overeengekomen alimentatie als gevolg van de wijziging niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
2
Tussen partijen staat het volgende vast (zie rechtsoverweging 2 van de bestreden beschikking van het hof):
- i)
Partijen zijn op 18 april 1998 met elkaar gehuwd; het huwelijk is op 11 mei 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 maart 2004 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren [kind 1], op [geboortedatum] 1999, en [kind 2], op [geboortedatum] 2001.
- ii)
Bij de echtscheidingsbeschikking van 24 maart 2004 is, overeenkomstig het door partijen op 4 februari 2004 opgemaakte echtscheidingsconvenant, onder meer een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.670,- per maand, alsmede een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 475,- per kind per maand.
3
Bij het dit geding inleidend verzoekschrift d.d. 4 maart 2005 heeft de man zich gewend tot de rechtbank Utrecht en verzocht — met wijziging van de echtscheidingsbeschikking — de bij het echtscheidingsconvenant vastgestelde partner- en kinderalimentatie met ingang van 1 januari 2005, althans met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift althans met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum, te wijzigen in die zin dat de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw op nihil wordt gesteld en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op een bedrag van € 185,- per maand per kind.
De man heeft daartoe — voorzover in cassatie van belang — aangevoerd dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 BW, daarin bestaande dat uit zijn relatie met zijn nieuwe partner op [geboortedatum] 2004 een zoon, [de zoon], is geboren voor wie hij — in verband met het feit dat zijn partner (voltijds) medicijnen studeert en geen inkomen heeft — kosten voor kinderopvang moet maken van in totaal € 963,24 per maand, terwijl hij voorts 1 dag in de week minder is gaan werken om voor zijn zoon te zorgen hetgeen leidt tot een inkomensvermindering van 20%. Hij heeft betoogd dat met deze omstandigheden die zijn draagkracht hebben verminderd, in de onderhandelingen over het echtscheidingsconvenant uitdrukkelijk geen rekening is gehouden. (De man heeft zich voorts beroepen op een wijziging in de woonlasten vanwege de samenwoning met zijn partner; dit betoog is niet gehonoreerd en speelt in cassatie geen rol.)
De vrouw heeft verweer gevoerd. Zij heeft primair gesteld dat geen sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 BW nu partijen bij het sluiten van het convenant op de hoogte waren van de zwangerschap en daarmee kennelijk bij het aangaan van het convenant geen rekening hebben willen houden. Subsidiair heeft zij betoogd dat de partner van de man inkomen kan generen.
4
De rechtbank Utrecht heeft bij beschikking van 20 juli 2005 het verzoek van de man niet-ontvankelijk verklaard op grond van de volgende overwegingen. Vaststaat dat de man ten tijde van het ondertekenen van het convenant wist dat zijn nieuwe partner zwanger was en dat zij fulltime studeerde, zodat hij kon voorzien dat hij in de nabije toekomst kosten zou moeten gaan maken voor kinderopvang. De stelling van de man dat hij ten tijde van het ondertekenen van het convenant geen rekening heeft gehouden met deze mogelijke toekomstige situatie omdat zijn nieuwe partner meerdere afgebroken zwangerschappen achter de rug had, kan niet voor rekening van de vrouw en de kinderen komen. Derhalve is geen sprake van gewijzigde omstandigheden.
5
Bij beschikking van 9 maart 2006 heeft het hof te Amsterdam de beslissing waarvan beroep bekrachtigd. Het heeft daartoe — in de rechtsoverwegingen 4.5, 4.6 en 4.7 — overwogen als volgt:
‘4.5
De man stelt voorts dat hij de zwangerschap tijdens de onderhandelingen met de vrouw — op advies van de door partijen ingeschakelde mediator — niet aan de orde heeft gesteld; de geboorte was vanwege eerdere afgebroken zwangerschappen van zijn nieuwe partner zodanig onzeker, dat daarmee geen rekening kon worden gehouden. De vrouw voert aan dat zij bij het aangaan van het convenant (wel) van de zwangerschap op de hoogte was en dat partijen met die zwangerschap (kennelijk) geen rekening hebben willen houden.
Het hof oordeelt als volgt. Veronderstellenderwijs aangenomen dat de man geen melding heeft gemaakt van de zwangerschap, dan is het zijn (bewuste) keuze geweest de financiële gevolgen van een eventuele geboorte niet met de vrouw te bespreken. In dat licht bezien moet de onderhavige wijziging van omstandigheden, te weten de geboorte van [de zoon], voor rekening van de man worden gelaten. De reden voor het niet meedelen van de zwangerschap aan de vrouw, wat daar verder van zij, doet daarbij niet ter zake. Derhalve is ook in zoverre van wijziging van omstandigheden rechtens geen sprake.
4.6
Hoewel vaststaat dat de man thans kosten heeft in verband met de opvang van [de zoon] en dat zijn inkomen als gevolg van ouderschapsverlof is gedaald, is het hof van oordeel dat deze omstandigheden, in het licht van de vorenomschreven omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet met zich brengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
4.7
Het vorenstaande brengt met zich dat de man terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn inleidend verzoek.’
6
Tegen de beschikking van het hof heeft de man (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
7
Middelonderdeel 1 komt op tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.5 van 's hofs beschikking waarin het hof heeft geoordeeld dat veronderstellenderwijs aangenomen dat de man geen melding heeft gemaakt van de zwangerschap van zijn nieuwe partner, de man bewust ervoor heeft gekozen de financiële gevolgen van een eventuele geboorte niet met de vrouw te bespreken, zodat de onderhavige wijziging van omstandigheden, te weten de geboorte van [de zoon] voor rekening van de man moet worden gelaten en derhalve ook in zoverre rechtens geen sprake is van wijziging van omstandigheden.
Het onderdeel klaagt dat het hof aldus miskent dat aan toepassing van art. 1:401 lid 1 BW niet in de weg staat dat de gewijzigde omstandigheid waarop de verzoeker zich beroept, voorzienbaar was, doch dat daarvoor bepalend is of de desbetreffende omstandigheid in het echtscheidingsconvenant is verdisconteerd. Het onderdeel klaagt subsidiair dat voorzover 's hofs oordeel aldus moet worden verstaan dat de zwangerschap van de nieuwe partner en (de financiële gevolgen van) de geboorte van [de zoon] zijn verdisconteerd in de overeenkomst, het hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd; het betoogt dat zonder nadere motivering immers niet valt in te zien dat, waar vaststaat dat tijdens de onderhandelingen noch de zwangerschap van de partner noch de geboorte van een kind zijn besproken, de gevolgen van de geboorte van [de zoon] in de overeenkomst zijn verdisconteerd ook al zou de vrouw — zoals zij (eerst) in hoger beroep stelt — destijds op de hoogte zijn geweest van de zwangerschap. Het onderdeel voegt hieraan toe dat dit te meer klemt nu de man de zwangerschap destijds niet aan de orde heeft gesteld juist omdat daarmee naar zijn mening geen rekening kon worden gehouden omdat onzeker was of zich een relevante wijziging van omstandigheden zou gaan voordoen.
8
De in het middelonderdeel vervatte rechtsklacht slaagt. 's Hofs oordeel dat veronderstellenderwijs aangenomen dat de man geen melding heeft gemaakt van de zwangerschap van zijn partner, het betoog van de man dat de geboorte van zijn zoon een wijziging van omstandigheden oplevert, moet worden verworpen omdat het dan zijn bewuste keuze is geweest de financiële gevolgen van een eventuele geboorte niet met de vrouw te bespreken zodat van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden geen sprake is, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof heeft met zijn overweging immers miskend dat het bij de beoordeling van de vraag of sprake is van een rechtens relevante wijziging van omstandigheden als bedoeld in art. 1:401 lid 1 BW, niet erom gaat of de omstandigheden waarop een beroep wordt gedaan destijds bij het aangaan van de overeenkomst bekend dan wel voorzienbaar zijn geweest, doch of destijds door partijen met die omstandigheden rekening is gehouden en met andere woorden of die omstandigheden door partijen in de overeenkomst zijn verdisconteerd, hetgeen een vraag is van uitleg van de overeenkomst die aan de hand van het Haviltex-criterium moet worden beantwoord (HR 5 maart 2004, NJ 2005, 494, m.nt. C.E. du Perron onder HR 20 februari 2004, NJ 2005, 493). Zie: HR 17 maart 1989, NJ 1989, 855 m.nt. EAAL en HR 1 juli 1994, NJ 1994, 597. Vgl. ook: HR 6 september 1985, NJ 1986, 669; HR 21 april 2006, NJ 2006, 269; HR 15 november 1996, NJ 1997, 450 m.nt. JdB; HR 7 november 1980, NJ 1981, 344 m.nt. EAAL.
Ik begrijp 's hofs gewraakte overweging niet aldus dat het hof tot de slotsom is gekomen dat de zwangerschap van de partner van de man en de financiële gevolgen van de geboorte van zijn kind wel in het convenant zijn verdisconteerd. Voorzover 's hofs overweging wel aldus zou moeten worden begrepen, is 's hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien — zoals het middelonderdeel subsidiair betoogt — zonder nadere motivering niet valt in te zien dat de geboorte van het kind in de overeenkomst is verdisconteerd waar veronderstellenderwijs ervan moet worden uitgegaan dat de man tijdens de onderhandelingen over het convenant (zelfs) geen melding heeft gemaakt van de zwangerschap. De stelling van de vrouw dat zij wel op de hoogte was van de zwangerschap maakt dat niet anders.
9
Middelonderdeel 2 komt op tegen de hiervoor geciteerde rechtsoverweging 4.6, waarin het hof overweegt dat de kosten in verband met de opvang van [de zoon] en de daling van het inkomen van de man als gevolg van ouderschapsverlof, in het licht van de in rechtsoverweging 4.5 genoemde omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet met zich brengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Het onderdeel betoogt dat het hof heeft miskend dat voor de toepassing van een beroep op art. 1:401 lid 1 BW voldoende is dat de overeengekomen alimentatie als gevolg van een wijziging in de omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven, en dat althans in een geval als het onderhavige waarin partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, niet is vereist dat die gewijzigde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Subsidiair klaagt het onderdeel dat voorzover het hof van de juiste maatstaf is uitgegaan, het hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd nu zonder nadere motivering niet valt in te zien dat, nu de gevolgen van de zwangerschap en de geboorte niet tussen partijen besproken zijn, de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van het convenant niet mag verwachten.
10
Ook de in dit middelonderdeel vervatte rechtsklacht slaagt. Het hof is kennelijk ervan uitgegaan dat het verzoek van de man tot wijziging van het convenant wegens wijziging van omstandigheden slechts toewijsbaar zou zijn ingeval de omstandigheden waarop de man zich beroept naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Daarmee heeft het hof niet de juiste maatstaf aangelegd. Indien — zoals in casu — geen beding van niet-wijziging is gemaakt, geldt immers alleen in een geval waarin partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven de strenge maatstaf dat de rechter slechts tot wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij in het licht van alle dan bestaande omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438 m.nt. EAAL en HR 12 september 2003, NJ 2004, 6 m.nt. SW). Doet een zodanig geval zich niet voor, dan geldt de maatstaf dat de rechter tot wijziging kan overgaan indien als gevolg van de (niet in de overeenkomst verdisconteerde) wijziging van omstandigheden de overeenkomst heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Door partijen is niet gesteld dat bij het aangaan van de overeenkomst bewust is afgeweken van de wettelijke maatstaven en het hof heeft daaromtrent ook niets vastgesteld. Het hof heeft aldus de verkeerde maatstaf toegepast.
De subsidiair voorgestelde motiveringsklacht behoeft — gelet op het voorgaande — geen behandeling meer. Aan het middel kan worden toegegeven dat het hof kennelijk in rechtsoverweging 4.6 voortbouwt op zijn oordeel in rechtsoverweging 4.5 dat van een relevante wijziging van omstandigheden geen sprake is omdat de geboorte van de zoon van de man voor rekening van de man moet worden gelaten; dat oordeel wordt terecht door middelonderdeel 1 bestreden.
Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Beroepschrift 08‑06‑2006
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantoorgebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden F.M. Ruitenbeek-Bart, die hem in cassatie vertegenwoordigt en namens hem dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoeker stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 2006, onder rekestnummer 1322/05 in hoger beroep gewezen tussen verzoeker tot cassatie als appellant en
[de vrouw], wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode]) als geïntimeerde, voor wie in vorige instantie als procureur optrad mr. E.L. Polak, kantoorhoudende te Amsterdam, aan de Jan Luijkenstraat 20 (1071 CN).
Verzoeker legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
Ten tijde van de indiening van het cassatieverzoekschrift beschikte verzoeker nog niet over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof d.d. 26 januari 2006. Verzoeker houdt zich om die reden uitdrukkelijk het recht voor om zijn cassatieklachten aan te vullen en/of te wijzigen, voorzover de inhoud van het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is opgevraagd. Na ontvangst ervan zal aan de griffie worden nagezonden.
Inleidende opmerkingen; feiten en procesverloop
- 1.
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan1..
- (i)
Partijen zijn op 18 april 1998 gehuwd. Het huwelijk is op 11 mei 2004 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 maart 2004 in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn twee kinderen geboren: [kind 1] op [geboortedatum] 1999 en [kind 2] op [geboortedatum] 2001 (hierna: de kinderen). Bij de echtscheidingsbeschikking is, overeenkomstig het door partijen opgemaakte echtscheidingsconvenant onder meer een door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 1.670,- per maand, alsmede een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 475,- per kind.
- (ii)
Het echtscheidingsconvenant bevat geen niet-wijzigingsbeding in de zin van art. 1:159 lid 1 BW2..
- (iii)
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1968, vormt samen met de kinderen een eenoudergezin. De vrouw is werkzaam bij Stichting Prisma.
- (iv)
De behoefte van de vrouw is in deze procedure niet betwist (rov. 4.1).
- (v)
De man, geboren op [geboortedatum] 1968, vormt samen met zijn partner, [naam partner], en hun zoon [de zoon] (hierna: [de zoon]), geboren op [geboortedatum] 2004, een gezin. De partner studeert geneeskunde en heeft geen inkomen uit arbeid. De man is werkzaam als anesthesist in het AMC te Amsterdam.
- (vi)
De man heeft thans kosten in verband met de opvang van [de zoon]. Zijn inkomen is als gevolg van ouderschapsverlof gedaald (rov. 4.6).
- 2.
Voorts kan in cassatie veronderstellenderwijs van de volgende feiten worden uitgegaan:
- (a)
De man heeft tijdens de onderhandelingen met de vrouw over het echtscheidingsconvenant geen melding gemaakt van de zwangerschap van zijn partner3..
- (b)
De man heeft de zwangerschap niet aan de orde gesteld omdat met de geboorte, vanwege (onder meer4.) eerder afgebroken zwangerschappen van zijn partner, geen rekening kon worden gehouden5..
- (c)
Door partijen is niet gesteld en door het Hof is niet vastgesteld dat partijen bij het sluiten van het echtscheidingsconvenant de bedoeling hadden bewust af te wijken van de wettelijke maatstaven terzake de alimentatie.
- 3.
Bij verzoekschrift van 4 maart 2005 heeft de man de Rechtbank verzocht de overeengekomen partner- en kinderalimentatie op nihil te stellen. De man heeft aan zijn wijzigingsverzoek de stelling ten grondslag gelegd dat sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW, nu zijn draagkracht is verminderd als gevolg van
- (1)
de geboorte van [de zoon] en
- (2)
gewijzigde woonlasten vanwege de samenwoning met zijn partner, terwijl met deze omstandigheden bij de onderhandelingen over het convenant geen rekening is gehouden6..
Het cassatieberoep heeft slechts betrekking op de aan het verzoek ten grondslag gelegde geboorte van [de zoon].
- 4.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist en heeft ten aanzien van de zwangerschap gesteld dat partijen bij het sluiten van het convenant daarvan op de hoogte waren en daarmee kennelijk bij het sluiten van het convenant geen rekening hebben willen houden7..
- 5.
De Rechtbank heeft de man bij beschikking van 20 juli 2005 niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek, omdat — kort gezegd — geen sprake is van gewijzigde omstandigheden8.. De man is van de beschikking in hoger beroep gekomen. Bij beschikking van 9 juni 2006 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd.
- 6.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking van het Hof moge verzoeker doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het Hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
7
Het Hof heeft bij beschikking van 9 maart 2006 het volgende overwogen:
‘4.5
De man stelt voorts dat hij de zwangerschap tijdens de onderhandelingen met de vrouw — op advies van de door partijen ingeschakelde mediator — niet aan de orde heeft gesteld; de geboorte was vanwege eerdere afgebroken zwangerschappen van zijn nieuwe partner zodanig onzeker, dat daarmee geen rekening kon worden gehouden. De vrouw voert aan dat zij bij het aangaan van de zwangerschap (wel) van de zwangerschap op de hoogte was en dat partijen met die zwangerschap (kennelijk) geen rekening hebben willen houden.
Het hof oordeelt als volgt. Veronderstellenderwijs aangenomen dat de man geen melding heeft gemaakt van de zwangerschap, dan is het zijn (bewuste) keuze geweest de financiële gevolgen van een eventuele geboorte niet met de vrouw te besproken. In dat licht bezien moet de onderhavige wijziging van omstandigheden, te weten de geboorte van [de zoon], voor rekening van de man worden gelaten. De reden voor het niet meedelen van de zwangerschap aan de vrouw, wat daar verder ook van zij, doet daarbij niet ter zake. Derhalve is ook in zoverre van wijziging van omstandigheden rechtens geen sprake.
4.6
Hoewel vaststaat dat de man thans kosten heeft in verband met de opvang van [de zoon] en dat zijn inkomen als gevolg van ouderschapsverlof is gedaald, is het hof van oordeel dat deze omstandigheden, in het licht van de vorenomschreven omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet met zich brengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
4.7
Het vorenstaande brengt met zich dat de man terecht niet-ontvankelijk is verklaard in zijn inleidend verzoek.’
Onderdeel 1
8
Aldus miskent het Hof (rov. 4.5) dat aan toepassing van een beroep op art. 1:401 lid 1 BW niet in de weg staat dat de gewijzigde omstandigheid waarop de verzoeker zich beroept voorzienbaar was, maar dat daarvoor bepalend is of de desbetreffende omstandigheid in het echtscheidingsconvenant is verdisconteerd.
9
Voor zover 's Hofs oordeel aldus moet worden verstaan dat de zwangerschap van de nieuwe partner en (de financiële gevolgen van) de geboorte van [de zoon] zijn verdisconteerd in het echtscheidingsconvenant, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat, waar vaststaat dat tijdens de onderhandelingen de zwangerschap van de partner, noch de geboorte van een kind zijn besproken, de gevolgen van de geboorte van [de zoon] zijn verdisconteerd in de overeengekomen alimentatie. Het enkele feit dat de vrouw, naar zij eerst in hoger beroep heeft gesteld, destijds op de hoogte was van de zwangerschap maakt dat niet (zonder meer) anders. Haar bekendheid met de zwangerschap neemt immers niet weg dat deze zwangerschap tijdens de onderhandelingen niet is besproken, zodat de geboorte van [de zoon] en de daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichting van de man niet geacht kunnen worden aan de alimentatieberekening ten grondslag te hebben gelegen. Dit klemt te meer nu de man de zwangerschap niet aan de orde heeft gesteld (juist) omdat daar naar zijn mening geen rekening mee kon worden gehouden, omdat onzeker was of zich een (voor de hoogte van de alimentatie) relevante wijziging van omstandigheden zou gaan voordoen.
Onderdeel 2
10
Het Hof miskent (rov. 4.6) voorts dat voor toepassing van een beroep op art. 1:401 lid 1 BW voldoende is dat de overeengekomen alimentatie als gevolg van een wijziging in omstandigheden niet meer voldoet aan de wettelijke maatstaven. Niet, althans niet in een geval als het onderhavige waarin partijen niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, is vereist dat die omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid met zich brengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten.
11
Voor zover het Hof van de juiste maatstaf is uitgegaan, heeft het zijn oordeel niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Zonder nadere motivering valt immers niet in te zien dat, nu de gevolgen van de zwangerschap en de daaropvolgende geboorte tussen partijen niet besproken zijn, de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten (vergelijk hetgeen hiervoor is vermeld in onderdeel 9).
Toelichting van en aanvulling op het middel
12
Ingevolge art. 1:401 lid 1 BW kan een rechterlijke uitspraak of een overeenkomst betreffende levensonderhoud worden gewijzigd bij latere rechterlijke uitspraak, wanneer zij nadien door
- (1)
een wijziging van omstandigheden
- (2)
ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
13
Als aan deze twee voorwaarden is voldaan, hoeft dit overigens niet steeds tot een wijziging van de alimentatie te leiden. Bij de beoordeling van het wijzigingsverzoek is de rechter immers in beginsel vrij te beslissen aan welke omstandigheden hij betekenis wil toekennen en tevens welke betekenis (HR 27 maart 1998, NJ 1998, 551). Dit neemt echter niet weg dat voor ontvankelijkheid in een op art. 1:401 lid 1 BW gebaseerd verzoek voldoende is dat aan deze twee voorwaarden is voldaan.
Ad 1 — wijziging van omstandigheden
14
Middelonderdeel 1, dat zich richt tegen rov. 4.5 (jo. 4.6), heeft betrekking op de eerste voorwaarde, te weten de vraag of de geboorte van [de zoon] een wijziging in de zin van art. 1:401 lid 1 BW oplevert.
15
Voor een beroep op art. 1:401 lid 1 BW is niet relevant of de wijziging van omstandigheden waarop het verzoek is gegrond ten tijde van de vaststelling van de alimentatie bekend of voorzienbaar was. Bepalend is of de betreffende wijziging is verdisconteerd in de overeenkomst. Met andere woorden: of partijen hebben stilgestaan bij de consequenties die de (toekomstige) wijziging van omstandigheden op de hoogte van de alimentatie kan hebben.
Zie:
- —
HR 17 maart 1989, NJ 1989, 855, rov. 3.3;
- —
HR 1 juli 1994, NJ 1994, 597, rov. 3.4.
Zie ook HR 12 september 1997, NJ 1997, 733, waarin uw Raad deze rechtspraak bevestigde met de overweging dat
‘voor de vraag of bij het vaststellen van een alimentatie bepaalde omstandigheden een relevante rol hebben gespeeld, niet van belang [is] of die omstandigheden destijds bekend dan wel voorzienbaar zijn geweest, maar of daarmee destijds zodanig rekening is gehouden dat zij geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen.’
16
Hetzelfde geldt — mutatis mutandi — voor een verzoek tot wijziging van een rechterlijke uitspraak: het moet gaan om een wijziging van de omstandigheden ten opzichte van de omstandigheden waarmee de rechter (blijkens zijn uitspraak) rekening heeft gehouden. Daarbij is evenmin relevant of de omstandigheden al bekend of voorzienbaar waren.
Zie:
- —
HR 28 mei 2004, NJ 2004, 475;
- —
HR 21 april 2006, NJ 2006, 269.
Ook sluit het feit dat degene die zich op de omstandigheid beroept daarmee reeds tijdens de eerder procedure of gedurende de beroepstermijn bekend was, niet uit dat hij haar aan een verzoek tot wijziging ten grondslag legt.
Zie:
- —
HR 6 september 1985, NJ 1986, 699.
17
Uit het bovenstaande volgt dat, nu de financiële gevolgen van de geboorte door partijen niet besproken en dus niet verdisconteerd zijn, in casu sprake is van een wijziging van omstandigheden in de zin van art. 1:401 lid 1 BW. Het Hof heeft dit miskend door de man tegen te werpen (rov. 4.5 en 4.6) dat hij geen melding heeft gemaakt van de zwangerschap en de financiële gevolgen van de geboorte niet met de vrouw heeft besproken en hem om die reden niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek. Uit deze overweging blijkt immers dat het Hof doorslaggevend heeft geacht de enkele omstandigheid dat de geboorte van [de zoon] ten tijde van het sluiten van het convenant voorzienbaar was.
18
Voor zover de bestreden overwegingen aldus moeten worden begrepen dat het Hof op basis van een uitleg van het echtscheidingsconvenant tot de conclusie is gekomen dat de zwangerschap van de partner en (de financiële gevolgen van) de geboorte van een kind wel in het convenant zijn verdisconteerd, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Of een toekomstige omstandigheid in een tussen partijen opgestelde overeenkomst is verdisconteerd, is een kwestie van uitleg van de overeenkomst. De maatstaf daarvoor is het bekende Haviltex-criterium (HR 13 maart 1981, NJ 1981, 635), welke maatstaf, aldus HR 5 maart 2004, NJ 2005, 494, mnt C.E. du Perron onder NJ 2005, 493, ook van toepassing is op echtscheidingsconvenanten.
19
Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat, waar vaststaat dat tijdens de onderhandelingen de zwangerschap van de partner niet ter sprake is gebracht, laat staan de geboorte van een kind is besproken, de gevolgen van de geboorte van [de zoon] zijn verdisconteerd in het echtscheidingsconvenant. Onder die omstandigheden kan niet, althans niet zonder nadere motivering welke ontbreekt, gezegd worden dat partijen daarmee destijds zodanig rekening hebben gehouden dat de zwangerschap en daaropvolgende geboorte geacht moeten worden aan de vaststelling van de alimentatie ten grondslag te hebben gelegen.
20
Dit klemt te meer in het licht van de verscheidene scenario's die de man heeft vermeld ter verklaring van het niet-vermelden van de zwangerschap9.. Deze komen alle erop neer dat de man het ontstaan van een onderhoudsverplichting jegens een kind zodanig onzeker achtte, dat daarmee bij de vaststelling van de alimentatie geen rekening kon worden gehouden. Zonder nadere motivering valt niet in te zien dat door partijen bij vaststelling van de alimentatie — desondanks — rekening is gehouden met (de gevolgen van) de zwangerschap c.q. geboorte.
21
Het enkele feit dat de vrouw, naar zij eerst in hoger beroep heeft gesteld, destijds op de hoogte was van de zwangerschap maakt dat niet (zonder meer) anders. Haar bekendheid — waarvan bovendien niet gesteld noch gebleken is dat de man daar op zijn beurt mee bekend was — met de zwangerschap neemt immers niet weg dat deze zwangerschap tijdens de onderhandelingen in (wederzijds) stilzwijgen gehuld is gebleven en dat de geboorte van [de zoon] en de daaruit voortvloeiende onderhoudsverplichting van de man dus niet geacht kunnen worden aan de alimentatieberekening ten grondslag te hebben gelegen. Het feit dat de man de zwangerschap (bewust) niet heeft meegedeeld impliceert in ieder geval niet (zonder nadere motivering) dat de man dus ook bewust ervoor heeft gekozen, of dat de vrouw erop heeft mogen vertrouwen, dat de financiële gevolgen van een daarop volgende geboorte voor zijn rekening zouden blijven.
Derhalve is tevens ontoereikend gemotiveerd 's Hofs oordeel (rov. 4.6) dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten10..
Ad 2 — ophouden te voldoen aan de wettelijke maatstaven
22
Voor toepasselijkheid van art. 1:401 lid 1 BW is voorts vereist dat als gevolg van die wijziging de overeenkomst heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Middelonderdeel 2, dat zich richt tegen rov. 4.6, heeft hierop betrekking.
23
Voor de vraag of de overeengekomen alimentatie niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoet, althans voor de ontvankelijkheid in een op art. 1:401 lid 1 BW gebaseerd verzoek, is in beginsel voldoende dat sprake is van een wijziging van de draagkracht van de alimentatieplichtige (dan wel van de behoefte van de alimentatiegerechtigde).
24
Dit is anders indien partijen in hun overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. Ook een dergelijke overeenkomst is vatbaar voor wijziging op grond van art. 1:401 lid 1 BW, met dien verstande dat daartoe eerst aanleiding is indien de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De rechter zal in een dergelijk geval bij de uitoefening van zijn wijzigingsbevoegdheid terughoudendheid moeten betrachten, hetgeen meebrengt dat hij zoveel mogelijk aansluiting zal moeten zoeken bij hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond.
Zie:
- —
HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438 (rov. 3.2);
- —
HR 12 september 2003, NJ 2004, 6.
25
Opgemerkt zij dat in het arrest van HR 23 oktober 1987, NJ 1988, 438 (rov. 3.2) uitdrukkelijk wordt verwezen naar art. 1:159 BW.
‘Ingevolge art. 1:159 lid 1 BW kunnen partijen een beroep op art. 1:401 lid 1 BW uitsluiten door in de overeenkomst een niet-wijzigingsbeding op te nemen. In dat geval komen partijen overeen dat zij zich niet kunnen beroepen op een wijziging van omstandigheden ten opzichte van de verdisconteerde omstandigheden. Een niet-wijzigingsbeding is evenwel niet absoluut. In art. 1:159 lid 3 BW is bepaald dat de overeenkomst, ondanks een zodanig beding, kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. Ook hier betreft het — en ook dat spreekt voor zich — een strengere toets dan de vraag of de alimentatie ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
Gelet op de verwijzing naar het stelsel van art. 1:159 lid 1 en 2 BW ziet het ernaar uit dat uw Raad bij de formulering van het te hanteren criterium in de gevallen waarin weliswaar geen niet-wijzigingsbeding is opgenomen, maar partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken, aansluiting heeft gezocht bij het (strengere) criterium van art. 1:159 lid 3 BW.’
26
Wanneer partijen bij de overeenkomst bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven wordt dus een strengere toets gehanteerd de vraag of art. 1:401 lid 1 BW toepassing kan vinden. Dit ligt ook voor de hand, nu partijen immers bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. In dat geval kan minder snel geconcludeerd worden dat de overeenkomst ‘ophoudt’ aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
27
Uit het bovenstaande volgt dat in een geval als het onderhavige (waarin partijen in het echtscheidingsconvenant geen niet-wijzigingsbeding hebben opgenomen en partijen in het echtscheidingsconvenant niet bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven) bepalend is of — en voor de ontvankelijkheidvraag ook voldoende is dat — de overeenkomst door de wijziging van omstandigheden heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen. De enkele wijziging in de draagkracht van de alimentatieplichtige is dan ook voldoende. Voor een (strengere) redelijkheidstoets, zoals door het Hof aangelegd, is geen plaats.
28
Nu het Hof heeft overwogen (rov. 4.6) dat de man thans kosten heeft in verband met de opvang van [de zoon] en dat zijn inkomen als gevolg van ouderschapsverlof is gedaald, kan 's Hofs beschikking niet anders worden verstaan dan dat aan het criterium van art. 1:401 lid 1 BW is voldaan. Het Hof heeft dit miskend door de man desondanks niet-ontvankelijk te achten in zijn verzoek. Voor zover het Hof zou hebben geoordeeld dat aan dit criterium niet is voldaan, heeft het zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, nu het Hof niet heeft overwogen — en zonder nadere motivering niet valt in te zien — dat de bijkomende kosten en het verminderde inkomen geen vermindering in de draagkracht tot gevolg hebben.
29
In ieder geval heeft het Hof, door in de door het middelonderdeel bestreden overweging te overwegen dat de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet meebrengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, een te streng criterium aangelegd voor toepasselijkheid van art. 1:401 lid 1 BW. Het Hof heeft ook om die reden de man ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek.
30
Bovendien kan niet gezegd worden dat de eisen van redelijkheid en billijkheid zich in casu verzetten tegen een wijziging van de alimentatie, althans tegen ontvankelijkheid in een daartoe strekkend verzoek, nu zonder nadere motivering niet valt in te zien waarom de maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet met zich brengen dat de vrouw ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, althans waarom de gevolgen van de geboorte voor rekening van de man dienen te blijven.
Verwezen zij naar hetgeen bij de bespreking van rov. 4.5 (in het bijzonder onderdeel 19) is opgemerkt.
31
Uit het voorgaande volgt dat het Hof de man ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzoek tot nihilstelling.
Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 9 maart 2006 te vernietigen. Kosten rechtens.
Den Haag, 8 juni 2006 't welk doende, enz. enz.,
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑06‑2006
Zie de desbetreffende stelling in de notities van mr. Dorhout-Tielken dd. 27 juni 2005, pr. 2, welke stelling door de vrouw — terecht (zie bijlage 8 bij de brief van mr. Ester van 13 juni 2005) — niet is bestreden.
Zie rov. 4.5. Zie tevens het appèlrekest, sub 6 en de notities van mr. Dorhout-Tielken dd. 26 januarl 2006.
Zie de notities van mr. Dorhout-Tielken dd. 27 juni 2005, p. 1 en haar notities dd. 26 januari 2006, p. 1–2.
Zie rov. 4.5, alwaar het Hof de reden voor het niet meedelen van de zwangerschap als niet terzake doend in het midden heeft gelaten (‘wat daar verder ook van zij’).
Zie de notities van mr. Dorhout-Tielken dd. 27 juni 2005, p. 1, alsmede haar notities dd. 26 januari 2006, p. 1–2. Zie tevens het appèlrekest sub 6.
Zie het verweerschrift in eerste aanleg, sub 2 en 3, alsmede het verweerschrift in appèl, sub 6 en 7.
Vonnis van de Rechtbank van 20 juli 2005, rov. 3.3.
Zie de in voetnoot 4 vermelde vindplaatsen.
Vergelijk hetgeen in onderdeel 30 van dit verzoekschrift is opgemerkt.