Beschikking van het gerechtshof Den Haag van 13 februari 2013, p. 2, i.v.m. de beschikking van de rechtbank’s-Gravenhage van 6 juni 2012, p. 2, onder ‘Feiten’.
HR, 14-03-2014, nr. 13/02257
ECLI:NL:HR:2014:627, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-03-2014
- Zaaknummer
13/02257
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:627, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑03‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:427, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:161, Contrair
ECLI:NL:PHR:2014:161, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑01‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:627, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑05‑2013
- Vindplaatsen
NJ 2014/169 met annotatie van
PFR-Updates.nl 2014-0054
Uitspraak 14‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Verzoek tot wijziging kinderalimentatie, art. 1:401 BW. Bepaling draagkracht onderhoudsplichtige, schulden wegens achterstallige kinderalimentatie.
Partij(en)
14 maart 2014
Eerste Kamer
13/02257
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
In de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak FA RK 11-10079 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 6 juni 2012;
b. de beschikking in de zaak 200.112.857/01 van het gerechtshof Den Haag van 13 februari 2013.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 17 januari 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De man en de vrouw zijn met elkaar gehuwd geweest van 2 augustus 2007 tot 5 augustus 2011.
(ii) Voorafgaand aan dit huwelijk, op [geboortedatum] 2006, is geboren de thans nog minderjarige [de zoon], die door de man is erkend. [de zoon] verblijft thans bij de vrouw.
(iii) Uit een eerder huwelijk van de man is op [geboortedatum] 2000 geboren de thans nog minderjarige [de dochter].
(iv) Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 mei 2011 is echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de man (met ingang van 5 augustus 2011) een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] zal voldoen van € 429,-- per maand.
3.2
Voor zover in cassatie van belang heeft de man in de onderhavige procedure verzocht om, met wijziging van de beschikking van 23 mei 2011, de kinderalimentatie ten behoeve van [de dochter] en [de zoon] met ingang van 27 december 2011 op nihil te stellen, dan wel ten hoogste op € 138,33 per kind per maand. Hij heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd a) dat de beschikking van 23 mei 2011 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat van onvolledige gegevens is uitgegaan (art. 1:401 lid 4 BW), en b) dat sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor die beschikking niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven (art. 1:401 lid 1 BW). De rechtbank heeft de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek voor zover dat betrekking heeft op [de dochter] en heeft het verzoek afgewezen voor zover dat betrekking heeft op [de zoon].
3.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en heeft de beschikking van 23 mei 2011 aldus gewijzigd dat de kinderalimentatie ten behoeve van [de zoon] met ingang van 27 december 2011 wordt vastgesteld op € 138,33 per maand, met bepaling dat hetgeen de man inmiddels aan de vrouw heeft betaald door haar niet behoeft te worden terugbetaald. Daartoe heeft het hof, bij de vaststelling van de draagkracht van de man, acht geslagen op het loonbeslag dat – onder meer door het LBIO ter zake van achterstallige kinderalimentatie – is gelegd voor bedragen variërend van (afgerond) € 621,-- per maand tot € 670,-- per maand en heeft het aannemelijk geacht dat de man vanwege betalingsregelingen met andere schuldeisers € 225,-- per maand voldoet. Mede gelet op de overige noodzakelijke uitgaven heeft de man naar het oordeel van het hof geen draagkracht om kinderalimentatie te voldoen (rov. 6). Dat laat echter onverlet dat de man ter zitting heeft aangeboden om ten behoeve van [de zoon] een kinderalimentatie van € 138,33 per maand te voldoen, zijnde het vrij te laten bedrag zoals dat volgens de man door de gemeente is berekend (rov. 7).
3.4
Onderdeel 1 van het middel klaagt dat het hof bij de vaststelling van de draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met de schuld wegens achterstallige kinderalimentatie, althans dat het hof ten onrechte niet heeft gemotiveerd waarom het die schuld in aanmerking heeft genomen. Voor het geval dat het oordeel van het hof aldus moet worden verstaan dat het ontstaan van de schuld wegens achterstallige kinderalimentatie niet aan de man te wijten is geweest en om die reden van belang was voor de bepaling van de draagkracht, betoogt onderdeel 2 van het middel dat dit oordeel ontoereikend is gemotiveerd.
3.5
Bij de bepaling van de draagkracht van een onderhoudsplichtige dient de rechter rekening te houden met alle uitgaven die voor de bepaling van die draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn. Op de draagkracht zijn in beginsel alle schulden van de onderhoudsplichtige van invloed, ook schulden die zijn ontstaan na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan en ook schulden waarop niet wordt afgelost (zie bijv. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402). Weliswaar kan de rechter redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar in dat geval dient hij dit oordeel te motiveren. In dit verband valt te denken aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of aan schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen (zie HR 29 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6360, NJ 1979/143).
Voor zover het middel betoogt dat schulden wegens achterstallige (kinder)alimentatie zich naar hun aard ertegen verzetten dat daarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de draagkracht, is het blijkens het bovenstaande gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is er grond voor het oordeel dat de rechter steeds dient te motiveren waarom hij rekening houdt met een zodanige schuld bij het vaststellen van de draagkracht. Voorts betoogt het middel niet dat het hof is voorbijgegaan aan door de vrouw aangevoerde stellingen die ertoe strekken dat in het onderhavige geval met d e alimentatieschuld geen rekening zou moeten worden gehouden (bijvoorbeeld omdat de man de schuld onnodig zou hebben laten ontstaan).
3.6
Het middel is echter gegrond voor zover het erover klaagt dat het hof zijn beslissing over de draagkracht mede heeft gebaseerd op de alimentatieschuld van de man per 1 december 2012 met betrekking tot [de zoon] en de aannemelijkheid van die schuld heeft gemotiveerd aan de hand van het loonbeslag in de maanden september, oktober en november 2012. De man heeft immers nihilstelling dan wel wijziging van de alimentatie verzocht met ingang van 27 december 2011, en bij de beslissing op dit verzoek mag alleen acht worden geslagen op een achterstand in alimentatiebetalingen tot op die datum. Het hof heeft bij de bepaling van de draagkracht van de man echter mede rekening gehouden met alimentatieschulden die juist in geschil waren. In zoverre is het uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel heeft het zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 13 februari 2013;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 14 maart 2014.
Conclusie 03‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Verzoek tot wijziging kinderalimentatie, art. 1:401 BW. Bepaling draagkracht onderhoudsplichtige, schulden wegens achterstallige kinderalimentatie.
Partij(en)
13/02257
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 3 januari 2014
CONCLUSIE inzake:
[de vrouw],
verzoekster tot cassatie,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven,
tegen:
[de man] ,
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Deze zaak heeft betrekking op een verzoek van de onderhoudsplichtige tot wijziging (nihilstelling) van kinderalimentatie voor een kind uit een tweede huwelijk. In cassatie draait het om de vraag of het hof bij de bepaling van de draagkracht rekening heeft mogen houden met een schuld wegens achterstanden in de betaling van alimentatie voor zowel genoemd kind als een kind uit het eerste huwelijk.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten1.:
a.) [de man] (hierna: de man) is gehuwd geweest met [betrokkene 1]. Uit dit huwelijk is op [geboortedatum 1] geboren de thans nog minderjarige [de dochter].
b) De man is voorts gehuwd geweest met [de vrouw] (hierna: de vrouw) van 2 augustus 2007 tot 5 augustus 2011.
c) Voorafgaand aan dit huwelijk, op [geboortedatum 2], is geboren de thans nog minderjarige [de zoon], die door de man is erkend.
d) [de zoon] verblijft thans bij de vrouw.
e) Bij beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage d.d. 23 mei 2011 is – voor zover hier van belang – de echtscheiding tussen partijen uitgesproken en is bepaald dat de man (met ingang van 5 augustus 2011, toev. A-G) een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [de zoon] zal voldoen van € 429,- per maand.
1.2
Bij inleidend verzoekschrift wijziging kinderalimentatie ex art. 1:401 lid 1 en 4 BW, ingekomen op 27 december 2011, heeft de man – voor zover in cassatie nog van belang – verzocht om, met wijziging van de beschikking van 23 mei 2011, de kinderalimentatie ten behoeve van [de kinderen] met ingang van 27 december 2011 op nihil te stellen, danwel ten hoogste op € 138,33 per kind per maand.
De man heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd a) dat de beschikking d.d. 23 mei 2011 van de aanvang af niet aan de wettelijke maatstaven heeft voldaan doordat van onvolledige gegevens is uitgegaan (vgl. art. 1:401 lid 4 BW), en b) dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor vorengenoemde beschikking niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven (vgl. art. 1:401 lid 1 BW), nu (onder meer) het inkomen van de man is gedaald.
1.3
Bij beschikking van 6 juni 2012 heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek voor zover dat betrekking heeft op [de dochter]. Met betrekking tot het wijzigingsverzoek betreffende de kinderalimentatie voor [de zoon] heeft de rechtbank het beroep van de man op art. 1:401 lid 4 BW als onvoldoende onderbouwd verworpen. In het kader van het beroep op art. 1:401 lid 1 BW achtte de rechtbank het redelijk om rekening te houden met een vermindering van inkomen bij de man. Rekening houdend met de te betalen onderhoudsbijdrage voor [de dochter] ad € 318,- per maand is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat de man nog voldoende draagkracht heeft om de eerder vastgestelde alimentatie ten behoeve van [de zoon] te blijven voldoen. De rechtbank heeft het verzoek tot wijziging van de alimentatie ten behoeve van [de zoon] dan ook afgewezen.
1.4
De man is van deze beschikking in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag met het verzoek de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de kinderalimentatie voor [de zoon] met ingang van 23 december 2011 (datum indiening verzoekschrift in eerste aanleg) te stellen op nihil, dan wel ten hoogste € 138,33 per maand.
Hij heeft daartoe onder meer aangevoerd (grief I) dat de gemeente hem heeft meegedeeld dat hij niet tot de door hem verzochte schuldhulpverlening kan worden toegelaten zolang de kinderalimentatie niet op nihil is gesteld en dat zijn schuldenlast van een zodanige omvang is dat de rechtbank ten onrechte zijn verzoek tot nihilstelling dan wel wijziging van de kinderalimentatie heeft afgewezen. Naast het loonbeslag dat is gelegd door het LBIO en Tele2 heeft de man diverse betalingsregelingen lopen. Indien de kinderalimentatie niet op nihil wordt gesteld, ziet hij geen andere mogelijkheid dan zijn persoonlijke faillissement aan te vragen, aldus de man.
De vrouw heeft verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen, zo nodig met verbetering van gronden.
1.5
In zijn beschikking van 13 februari 20132.neemt het hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man in aanmerking het loonbeslag dat is gelegd voor bedragen variërend van – afgerond – € 621,- per maand tot € 670,- per maand en acht het aannemelijk dat de man vanwege betalingsregelingen met andere schuldeisers € 225,- per maand voldoet. Mede gelet op de overige noodzakelijke uitgaven heeft de man naar het oordeel van het hof geen draagkracht om kinderalimentatie te voldoen (rov. 6). Dat laat echter onverlet dat de man ter zitting heeft aangeboden om ten behoeve van [de zoon] een kinderalimentatie van € 138,33 per maand te voldoen, zijnde het vrij te laten bedrag zoals dat volgens de man door de gemeente is berekend (rov. 7).
Gelet hierop vernietigt het hof de bestreden beschikking, en stelt het – opnieuw beschikkende en met wijziging van de beschikking van 23 mei 2011 – de kinderalimentatie ten behoeve van [de zoon] met ingang van 27 december 2011 vast op € 138,33 per maand, met bepaling dat hetgeen de man inmiddels aan de vrouw heeft betaald door haar niet behoeft te worden terugbetaald.
1.6
De vrouw heeft – tijdig3.– beroep in cassatie ingesteld. De man heeft geen verweer gevoerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen.
2.2
De eerste twee onderdelen zijn gericht tegen rov. 6 van de bestreden beschikking, voor zover het hof daarin bij de vaststelling van de draagkracht van de man rekening houdt met het gelegde loonbeslag. Volgens het middel betreft het schulden wegens achterstallige kinderalimentatie ten behoeve van [de zoon] (€ 3.378,78) en ten behoeve van de dochter van de man uit zijn eerdere huwelijk (€ 1.737,64), waarvoor door het LBIO loonbeslag is gelegd en blijkens de salarisstroken ook inderdaad gelden worden ingehouden.4.
2.3
Onderdeel 1 klaagt (primair) dat het hof bij de vaststelling van de draagkracht ten onrechte rekening heeft gehouden met de schulden wegens achterstallige kinderalimentatie. Volgens het onderdeel heeft het hof miskend dat dergelijke schulden zich er naar aard tegen verzetten dat daarmee rekening wordt gehouden bij het bepalen van de draagkracht van de alimentatieplichtige, in welk verband wordt verwezen naar de uitspraak van Uw Raad van 26 oktober 19795..
De (subsidiaire) motiveringsklacht in onderdeel 2 berust op het uitgangspunt dat de aard van de schuld – achterstallige kinderalimentatie – meebrengt dat het hof bij de bepaling van de draagkracht ter vaststelling van kinderalimentatie diende te motiveren waarom die schuld (wel) moest worden meegenomen. Het stond het hof niet vrij voorbij te gaan aan de essentiële stelling van de vrouw dat met deze schuld geen rekening mag worden gehouden, aldus de klacht.6.
Onderdeel 2 bevat voorts een motiveringsklacht die berust op de lezing dat het hof van oordeel is dat het ontstaan van de schuld wegens achterstallige kinderalimentatie niet aan de man te wijten is geweest en om die reden van belang was voor de bepaling van de draagkracht. Zij strekt tot betoog dat eerstgenoemd oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
2.4
Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang.7.De feitenrechter geniet grote vrijheid bij de vaststelling van (kinder)alimentatie. Volgens vaste rechtspraak zijn de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden getoetst.8.
2.5
Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld.9.Zij moeten echter wel zodanig zijn gemotiveerd dat zij voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan.10.De rechter is niet gehouden alle berekeningen in zijn beschikking op te nemen, mits uit de beschikking voldoende blijkt van welke gegevens hij bij de vaststelling van de alimentatie is uitgegaan.11.De motiveringseisen gaan niet zover dat de rechter, indien partijen van verschillende draagkrachtberekeningen zijn uitgegaan, moet aangeven welke draagkrachtberekening hij aan zijn beslissing ten grondslag heeft gelegd12., of dat hij moet motiveren waarom hij bij het vaststellen van alimentatie ‘in hoge mate’ is afgeweken van het resultaat van een door een partij uitgevoerde draagkrachtberekening.13.Het is aan de rechter overgelaten of en in hoeverre het geval in kwestie zich leent voor toepassing van de richtlijnen van het rapport Alimentatienormen; hij hoeft niet te motiveren waarom hij van die richtlijnen afwijkt.14.
2.6
De draagkracht van de onderhoudsplichtige wordt bepaald enerzijds door de financiële middelen (inkomen en vermogen) die de onderhoudsplichtige ter beschikking staan, anderzijds door de uitgaven die ten laste van deze middelen komen.15.De rechter moet rekening houden met alle omstandigheden (uitgaven) die voor de bepaling van de draagkracht in redelijkheid van belang kunnen zijn.16.De vraag welke uitgaven redelijk zijn en wat in redelijkheid van een onderhoudsplichtige kan worden gevergd in het kader van zijn inspanningsplicht, betreft het vaststellen en het wegen van de factoren die de draagkracht bepalen, zodat voor de beantwoording van die vraag de voormelde beperkte motiveringseisen gelden.17.Het gewicht van de factoren zal door de feitenrechter moeten worden bepaald in het licht van alle omstandigheden van het geval18., waaronder de betrokken belangen.19.
2.7
Op de draagkracht van een onderhoudsplichtige zijn in beginsel al diens schulden van invloed.20.Daarbij is onverschillig of de schulden zijn ontstaan voor of na het tijdstip waarop de onderhoudsplicht is komen vast te staan, of voor of na de echtscheiding.21.Ook de omstandigheid dat een lening niet is aangegaan om huwelijkse schulden af te lossen, doet niet af aan voormeld uitgangspunt.22.Evenmin doet dat het feit dat het om zakelijke schulden gaat of dat op de schuld niet wordt afgelost.23.
2.8
De rechter kan niettemin redenen aanwezig oordelen om in afwijking van deze hoofdregel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te kennen, maar dient dan wel voldoende inzicht te geven in de gedachtegang die hem tot zodanig oordeel heeft geleid.24.Te denken valt aan schulden die na het vaststellen van de onderhoudsplicht onnodig werden aangegaan, of om schulden ten aanzien waarvan de onderhoudsplichtige de mogelijkheid heeft zich te bevrijden of een regeling te treffen.25.
2.9
Ook overigens lijkt de ‘aard der schulden’ het oordeel te kunnen wettigen dat met deze schulden geen rekening behoeft te worden gehouden.26.Aan dit laatste criterium is door Uw Raad verder (nog) geen invulling gegeven.27.
2.10
In ieder geval lijkt Uw Raad niet gevoelig voor het argument van ‘zelffinanciering’. In het geval waarin de man een tweede hypotheek had afgesloten om het aan de vrouw verschuldigde bedrag uit overbedeling te kunnen betalen, oordeelde Uw Raad dat het enkele feit dat de vrouw als gevolg van het in aanmerking nemen door de rechter van de uit de tweede hypothecaire lening voorvloeiende extra woonlasten van de man, in feite de wegens overbedeling verschuldigde vergoeding gedeeltelijk zelf zou dragen, niet een toereikende grond is om die lasten buiten beschouwing te laten. Wel zou er voor dit laatste aanleiding zijn, indien en voor zover die tweede lening het totaal van de woonlasten van de man op een niveau brengt dat, gezien de omstandigheden van het geval, onredelijk hoog moet worden geacht. Ook zou het ten opzichte van de vrouw onredelijk kunnen zijn om niet alleen de uit de lening voortvloeiende rentelasten, maar ook de – in beginsel tot vermogensvorming leidende – aflossingen (ten volle) in aanmerking te nemen als draagkrachtverminderende factor.28.
2.11
Luijten29.vat het een en ander samen in de volgende drie regels: a. op de draagkracht van de onderhoudsplichtige zijn in beginsel al diens schulden van invloed; b. dit sluit niet uit, dat de rechter daarbij prioriteiten stelt; c. doet hij dit, dan behoort hij voldoende inzicht te geven in de gedachtegang, die tot deze afweging leidt.
De beperkte motiveringsplicht voor beschikkingen betreffende alimentatie wordt dus aangescherpt als het gaat om het niet of niet geheel meewegen van schulden van de onderhoudsplichtige bij de bepaling van zijn draagkracht. De enkele constatering dat het gaat om een schuld die is aangegaan na de echtscheiding, dat een lening niet is aangegaan om huwelijkse schulden af te lossen enzovoorts, volstaat hierbij niet. Een speciale of uitgebreide motivering met betrekking tot het – in overeenstemming met de hoofdregel – wel meewegen van schulden die men ook niet zou kunnen meewegen, wordt evenwel (in de regel) niet vereist.30.
In het algemeen zal het afhangen van de omstandigheden waaronder schulden ontstonden casu quo werden aangegaan, in hoeverre met het bestaan van die schulden rekening moet worden gehouden bij het bepalen van iemands draagkracht.31.
2.12
In het licht van het bovenstaande dient onderdeel 1 naar mijn mening te falen. Niet kan worden volgehouden dat, zoals het onderdeel tot uitgangspunt neemt, schulden uit achterstallige kinderalimentatie zich er naar aard tegen verzetten dat daarmee rekening wordt gehouden bij de vaststelling (wijziging) van kinderalimentatie. Voor het buiten beschouwing laten van achterstallige kinderalimentatie bestaat bijvoorbeeld geen rechtvaardiging in een geval als het onderhavige, waarin de alimentatieschuld is ontstaan over een periode waarin – naar achteraf blijkt – de draagkracht van de alimentatieplichtige op een te hoog niveau is vastgesteld en het ontstaan van achterstanden moeilijk kon worden voorkomen. Anders dan de steller van het middel ben ik niet bevreesd dat de door mij bepleite opvatting de deur openzet voor het bewerkstelligen van nihilstelling door het eenvoudigweg laten ontstaan van een achterstand. Ik meen dat een dergelijke handelwijze een rechtvaardiging kan vormen om de achterstand, in afwijking van de hoofdregel, (aldus gemotiveerd) buiten beschouwing te laten.
2.13
Hierbij kan met betrekking tot het onderhavige geval nog worden opgemerkt dat het loonbeslag weliswaar – zoals het middel aanvoert – enkel betrekking heeft op achterstallige kinderalimentatie, maar dat het daarbij gaat om kinderalimentatie voor zowel dochter [de dochter] uit het eerste huwelijk van de man als van zoon [de zoon] uit het tweede huwelijk van de man. Er is dus geen sprake van een achterstand in (uitsluitend) dezelfde kinderalimentatie als waarvoor thans de draagkracht van de man wordt bepaald. Ook de achterstand in de betaling van kinderalimentatie voor [de dochter] is overigens ontstaan in de periode waarin de man – zoals achteraf beoordeeld – in ieder geval te weinig draagkracht had om de voor [de zoon] in aanvang vastgestelde en op dat moment (nog) verschuldigde kinderalimentatie te betalen.32.
2.14
Volledigheidshalve vermeld ik dat de rechtbank ’s-Gravenhage in haar beschikking van 23 mei 201133.bij de eerste vaststelling van de kinderalimentatie voor [de zoon] kennelijk van een andere rechtsopvatting is uitgegaan, waar zij overwoog dat zij voor de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening zou houden met de aflossingen die de man aan het LBIO doet ter zake van achterstallige alimentatieverplichtingen, aangezien “het niet zo kan zijn dat de draagkracht van de man verminderd wordt vanwege door hem niet betaalde kinderalimentatie.”34.35.
2.15
Tot hetzelfde resultaat komt de rechtbank Almelo – in een andere zaak –, waar zij overweegt36.dat zij bij de bepaling van de draagkracht van de man geen rekening houdt met de maandelijkse afbetaling op de achterstallige kinderalimentatie van € 185,- per maand, zulks op de grond dat dit feitelijk zou betekenen dat de alimentatiegerechtigde de achterstallige alimentatiebetalingen zou financieren.
Deze onderbouwing lijkt niet goed verenigbaar met de hierboven genoemde beschikking van Uw Raad van 20 oktober 1995.37.In ieder geval kan gezegd worden dat verdiscontering van achterstallige kinderalimentatie niet ongerechtvaardigd behoeft te zijn indien de achterstanden hun oorzaak voor een groot deel vinden in het feit dat de draagkracht van de man voor een relevante periode in het verleden achteraf blijkt te zijn vastgesteld op een te hoog niveau.
2.16
In overeenstemming met de hier verdedigde lijn oordeelde het gerechtshof Den Haag in een recente beschikking38.dat het rekening zal houden met (althans een gedeelte van) de aflossing op de schuld die de man is aangegaan om de alimentatie te kunnen betalen, nu, gelet op vaste jurisprudentie van Uw Raad, als uitgangspunt geldt dat op de draagkracht van de onderhoudsplichtige in beginsel al diens verplichtingen en schulden van invloed zijn, en niet is gebleken dat deze schuld onnodig is aangegaan dan wel anderszins onredelijk is te achten.
2.17
In onderdeel 2 wordt het hof verweten niet te zijn ingegaan op de als essentieel aan te merken stelling van de vrouw, luidende:
“De schuld aan het LBIO is in het kader van de berekening van de draagkracht niet relevant, nu(…) het niet zo kan zijn dat de draagkracht van de man wordt verminderd vanwege door hem niet betaalde kinderalimentatie.”39.
De motiveringsklacht berust, als gezegd, op het uitgangspunt dat de aard van de schuld – achterstallige kinderalimentatie – meebrengt dat het hof bij de bepaling van de draagkracht ter vaststelling van kinderalimentatie diende te motiveren waarom die schuld wel in aanmerking moest worden genomen. Het middel wil hiermee een regel ingang doen vinden, welke tegengesteld is aan de hiervoor beschreven hoofdregel volgens welke slechts een motiveringsplicht bestaat indien, in afwijking van de hoofdregel, een schuld niet (geheel) in aanmerking wordt genomen. Ik meen dat voor een dergelijk e afwijking onvoldoende zwaarwegende redenen bestaan. Het onderdeel geeft die ook niet (duidelijk) aan. Evenmin als een schuld uit achterstallig e kinderalimentatie naar haar aard meebrengt dat zij nooit in aanmerking kan worden genomen (waarover onderdeel 1), brengt zij naar haar aard mee dat, i n afwijking van de hoofdregel, te allen tijde moet worden gemotiveerd waarom zij wel in aanmerking behoort te worden genomen.
2.18
Bovendien behelst de stelling van de vrouw in haar verweerschrift – zoals ook door haar opgevat, zie cassatieverzoekschrift, onderdeel 1, eerste alinea – veeleer een juridische dan een feitelijke stelling, zodat ook uit dien hoofde de motiveringsklacht geen doel treft.
2.19
De tweede motiveringsklacht in onderdeel 2 faalt bij gemis aan feitelijke grondslag. De beschikking van het hof biedt geen enkel aanknopingspunt voor de lezing dat het hof van oordeel is dat het ontstaan van de schuld wegens achterstallige kinderalimentatie niet aan de man te wijten is geweest en om die reden van belang was voor de bepaling van de draagkracht. Voorts berust de klacht op het hiervoor verworpen uitgangspunt dat het hof diende te motiveren waarom de schuld (wel) moest worden meegenomen bij de bepaling van de draagkracht.
2.20
Het voortbouwende onderdeel 3 treft evenmin doel.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑01‑2014
Hof Den Haag 13 februari 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:427.
Het cassatieverzoekschrift is op 6 mei 2013 ontvangen.
Verwezen wordt naar het overzicht van schulden tot 1 december 2012, overgelegd als prod. 16 bij brief van 3 december 2012.
ECLI:NL:HR:1979:AC6705, NJ 1980, 270 m.nt. E.A.A. Luijten.
Verwezen wordt naar verweerschrift in hoger beroep, onder 1.6 en 1.15.
Het volgende is mede ontleend aan mijn conclusie (onder 2.2-2.5) voor HR 11 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9553, RvdW 2011/360, alwaar verdere rechtspraakvermelding.
Zie bijv. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563.
Zie bijv. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563. Zie over de omvang van de motiveringsplicht voorts: Asser/De Boer I* 2010/620; Personen- en familierecht (Wortmann) art. 397, aant. 1 sub b.
HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563.
Zie bijv. HR 22 september 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX8848, NJ 2006/520.
HR 23 september 1983, ECLI:NL:HR:1983:AC8102, NJ 1984/90.
HR 5 oktober 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4871, NJ 1985/87.
Personen- en familierecht (Wortmann) aant. 397, aant. 1 sub b, met rechtspraakgegevens.
Zie o.m. HR 19 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG5253, NJ 2009/24. Zie ook Asser/De Boer I* 2010/624-627 en Personen- en familierecht (Wortmann) art. 397, aant. 1 sub b.
Zie o.m. HR 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1558, NJ 1995/286 m.nt. JdB.
Vgl. HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD6629, NJ 2002/184.
Zie o.m. HR 15 juli 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC4261, NJ 1986/566, m.nt. JCS.
Zie o.m. HR 25 november 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1558, NJ 1995/286, m.nt. JdB.
Zie voor een overzicht van rechtspraak ten aanzien van in aanmerking te nemen schulden: P.A.J.Th. van Teeffelen, ‘Schulden, die de draagkracht van de alimentatieplichtige partner beïnvloeden (HR 11 juli 2008, NJ 2008, 402)’, EB 2008, 81.
HR 29 september 1978, ECLI:NL:HR:1978:AC6360, NJ 1979/143 en HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402, FJR 2008/91 m.nt. P. Dorhout.
HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3843, NJ 2000/4.
HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402, FJR 2008/91 m.nt. P. Dorhout.
Vgl. o.m. HR 11 juli 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD1843, NJ 2008/402, FJR 2008/91 m.nt. P. Dorhout; HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3843, NJ 2000/4; HR 20 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1854, NJ 1996/91; HR 1 februari 1991, ECLI:NL:HR:ZC0138, NJ 1991/323; HR 26 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6705, NJ 1980/ 270, m.nt. EAAL en HR 29 september 1978, ECLI:NL:HR:AC6360, NJ 1979/143. Zie ook Asser/De Boer I* 2010, nr. 626 en Personen- en familierecht (Wortmann), art. 157, aant. 2 en art. 397, aant. 1 sub b.
HR 29 september 1978, ECLI:NL:HR1978:AC6360, NJ 1979/143.
In die zin m.n. HR 26 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6705, NJ 1980/270 m.nt. EAAL, zie het slot van de overwegingen omtrent onderdeel 2.
P.A.J.Th. van Teeffelen, ‘Schulden, die de draagkracht van de alimentatieplichtige partner beïnvloeden (HR 11 juli 2008, NJ 2008, 402)’, EB 2008, 81, zie de samenvatting onder punt 3.
HR 20 oktober 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1854, NJ 1996/91.
Annotatie bij HR 26 oktober 1979, ECLI:NL:HR:1979:AC6705, NJ 1980/270.
Vgl. ook HR 10 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3843, NJ 2000/4, rov. 3.2 slot.
M.J.A. van Mourik en L.C.A. Verstappen, Handboek Nederlands vermogensrecht bij scheiding, Deventer: Kluwer 2006, p. 743-744.
Vgl. de overzichten van het LBIO, overgelegd als prod. 19 bij brief van 3 december 2012, i.v.m. het schuldenoverzicht t/m 1 december 2012 (prod. 16 bij genoemde brief).
Overgelegd als prod. 3 bij appelschrift.
Het zal hier zijn gegaan om niet-betaling van de bij beschikking van 10 juni 2010 bij wijze van voorlopige voorziening met ingang van 18 maart 2010 vastgestelde kinderalimentatie ad € 290 per maand (prod. 4 bij appelschrift).
De rechtbank heeft vervolgens de resulterende draagkracht over de kinderen verdeeld.
Rb Almelo 21 april 2010, ECLI:NL:RBALM:2010:BM3422, rov. 9.
Gerechtshof Den Haag 20 maart 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ9675, rov. 24.
Verweerschrift in hoger beroep, onder 1.6. Zie ook onder 1.15.
Beroepschrift 03‑05‑2013
Toevoeging verleend onder nummer 3HR7470
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
VERONICA VAN OFWEGEN, wonende te Alphen aan den Rijn, te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) 's‑Gravenhage aan de Eisenhowerlaan 102 ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr A.H.M. van den Steenhoven, die als zodanig door haar wordt aangewezen en voor haar dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
Verzoekster tot cassatie, hierna te noemen: ‘de vrouw’, stelt hierdoor tijdig beroep in cassatie in tegen de beschikking van het gerechtshof te Den Haag van 13 februari 2013 onder zaaknummer 200.112.857, zaaknummer van de rechtbank FA RK 11-10079, gegeven tussen de vrouw als verweerster in hoger beroep enerzijds en ARIE PIETER VAN ROESSEL, wonende te Alphen aan den Rijn, in feitelijke instantie laatstelijk domicilie gekozen hebbende op het kantoor van zijn advocaat mr J.L.J. Kapteijn te (2405 CP) Alphen aan den Rijn aan het Burgemeester Visserpark 13–15, als verzoeker in hoger beroep anderzijds.
De vrouw legt hierbij de stukken in beide feitelijke instanties over, overeenkomstig de aan dit verzoekschrift gehechte inventarislijst.
Inleidende opmerkingen
Partijen zijn op 2 augustus 2007 te Alphen aan den Rijn met elkaar gehuwd. Voorafgaand aan het huwelijk is op 3 november 2006 te Leiderdorp Mick van Roessel geboren die door verweerder in cassatie, verder te noemen: ‘de man’, is erkend. Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarige uit.
Met ingang van 18 maart 2010 is de voorlopige kinderalimentatie bepaald op € 290,00 per maand. Bij beschikking van 23 mei 2011 (later verbeterd op 4 juli 2011) is de kinderalimentatie vastgesteld op een bedrag ad € 429,00 per maand. In de beschikking van de rechtbank is de draagkracht van de man ten behoeve van door hem te betalen kinderalimentatie gelijkmatig verdeeld tussen de minderjarige en een dochter van de man uit een eerder huwelijk.
Bij verzoekschrift d.d. 23 december 2011 heeft de man de rechtbank ondermeer verzocht de kinderalimentatie op nihil te stellen althans deze vast te stellen op een bedrag van ten hoogste € 138,33 per maand. De man heeft als grondslag van zijn verzoek aangevoerd dat de vastgestelde kinderalimentatie nimmer aan de wettelijke maatstaven zou hebben voldaan althans dat sprake zou zijn van een wijziging van omstandigheden.
Bij beschikking van de rechtbank 's‑Gravenhage van 6 juni 2012 is het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie ten behoeve van de minderjarige afgewezen. Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat de man in dezelfde procedure de rechtbank heeft verzocht om ook de alimentatie ten behoeve van zijn minderjarige dochter uit een voorgaand huwelijk op nihil te stellen. Omdat de man het verzoek niet tevens had gericht tegen zijn voormalige echtgenote mevrouw J.A.M. van der Steen, is Van Roessel op dat punt niet ontvankelijk verklaard.
De man is van deze beschikking tijdig, bij verzoekschrift van 5 september 2012, in hoger beroep gekomen. Bij beschikking a quo heeft het hof de kinderalimentatie met ingang van 27 december 2011 bepaald op een bedrag ad € 138,33. De vrouw kan zich in deze beschikking niet vinden en komt daarvan door middel van dit verzoekschrift tijdig in cassatie. Zij voert tegen de beschikking het navolgende middel van cassatie aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het gerechtshof in het geschil zoals ter beoordeling in hoger beroep voorgelegd in het bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de gronden in dat arrest vermeld, hier als ingelast te beschouwen, ten onrechte op één of meer van de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen:
In r.o. 6 heeft het hof als volgt overwogen en beslist:
- ‘6.
Het hof oordeelt als volgt. Bij het vaststellen van de draagkracht van de man neemt het hof een inkomen van € 40.651,00 bruto per jaar overeenkomstig de jaaropgave 2011 als uitgangspunt. Op basis van dit inkomen heeft het hof het netto besteedbare inkomen van de vader berekend op € 2.186,00, welk inkomen ook blijkt uit de salarisspecificaties van oktober en november 2012. Bij brief van 3 december 2012 heeft de vader als productie 16 een overzicht van zijn schulden tot en met 1 december 2012 overgelegd. Uit dat overzicht blijkt van een totale schuldenlast van € 34.729,38. Weliswaar heeft de moeder de schulden van de vader betwist maar uit de overgelegde salarisspecificaties van de vader van september, oktober en november 2012 (productie 24 bij brief van 3 december 2012) is gebleken dat er loonbeslag is gelegd voor bedragen variërend van -afgerond — € 621,00 tot € 670,00 per maand. Daarnaast heeft de vader aannemelijk gemaakt dat hij vanwege betalingsregelingen met andere schuldeisers € 225,00 per maand voldoet. Gelet op het vorenstaande, de bijstandsnorm voor een alleenstaande, de maandelijkse huur van de vader van € 633,00 per maand en de niet betwiste premie Zorgverzekeringswet van € 103,00 per maand, heeft de vader naar het oordeel van het hof geen draagkracht om kinderalimentatie te voldoen. De tussen partijen in geschil zijnde verblijfs- en reiskosten omgangsregeling behoeven naar het oordeel van het hof geen bespreking omdat de vader ook zonder die kosten geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te voldoen. Gelet op het vorenstaande behoeft de draagkracht van de moeder evenmin bespreking omdat dat niet tot een ander oordeel kan leiden.’
Bij brief van 3 december 2012 aan het gerechtshof heeft de man als productie 16 een overzicht van zijn schulden tot 1 december 2012 overgelegd. Op dat overzicht zijn ondermeer schulden te zien wegens achterstallige kinderalimentatie ten behoeve van de minderjarige (€ 3.378,78) en zijn dochter uit zijn eerdere huwelijk (€ 1.737,64). Op het overzicht is vermeld dat voor beide vorderingen door het LBIO loonbeslag is gelegd. Dat voor deze schulden inderdaad middels beslaglegging gelden worden ingehouden, blijkt uit de als productie 24 bij die brief overgelegde salarisspecificaties van de man. Blijkens 's‑Hofs overweging heeft het hof die loonbeslagen relevant geacht bij zijn beslissing omtrent de draagkracht van de man.
1.
Hoewel het vaste jurisprudentie is dat bij de bepaling van de draagkracht van een alimentatieplichtige in beginsel rekening moet worden gehouden met alle schulden van de alimentatieplichtige1. meent de vrouw dat, nu de schulden waarvoor loonbeslag is gelegd schulden betreffen wegens achterstallige kinderalimentatie, het hof van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan voor zover het bij het bepalen van de draagkracht in verband met de kinderalimentatie met die schulden rekening heeft gehouden. Door de vrouw is er in feitelijke aanleg op gewezen dat de schuld aan het LBIO in het kader van de berekening van de draagkracht niet relevant is, omdat het niet zo kan zijn dat de draagkracht van de man ten behoeve van kinderalimentatie wordt verminderd wegens niet betaalde kinderalimentatie.2. Ook uit de stellingen van de man blijkt dat er alleen loonbeslag gelegd is op verzoek van het LBIO in verband met verschuldigde kinderalimentatie.3.
Uit de uitspraak van uw Raad van 26 oktober 19794. valt af te leiden dat bepaalde schulden naar hun aard het oordeel kunnen wettigen dat met deze schulden geen rekening behoeft te worden gehouden. Om welke schulden het daarbij zou kunnen gaan is in die uitspraak niet nader geconcretiseerd, maar het lijkt evident dat schulden met een aard als de onderhavige in deze categorie vallen. Weliswaar is geniet de rechter grote vrijheid bij het bepalen met welke schulden al dan niet rekening wordt gehouden bij het bepalen van de draagkracht van een alimentatieplichtige, maar die vrijheid wordt beperkt in gevallen waarin de aard van de schuld zich ertegen verzet dat daarmee rekening wordt gehouden bij de bepaling van de draagkracht en indien daarop in feitelijke aanleg uitdrukkelijk een beroep is gedaan. Door bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening te houden met het gelegde loonbeslag wegens achterstallige kinderalimentatie heeft het hof een en ander miskend.
Indien met een schuld wegens achterstallige kinderalimentatie wel rekening zou mogen worden gehouden bij de bepaling van de draagkracht voor te betalen kinderalimentatie, zou dit de deur kunnen voor alimentatieplichtigen om nihilstelling van kinderalimentatie te verzoeken en verkrijgen door een achterstand te laten ontstaan in de betalingen van de kinderalimentatie, om vervolgens met een beroep op die achterstanden een nihilstelling voor de kinderalimentatie bewerkstelligen. Dit lijkt niet wenselijk.
2.
Indien en voor zover de aard van een schuld wegens achterstallige kinderalimentatie er niet aan in de weg zou staan dat met deze schuld rekening wordt gehouden bij de bepaling van de draagkracht voor kinderalimentatie, heeft te gelden dat 's‑Hofs beslissing onvoldoende is gemotiveerd, zulks in het licht van de hiervoor reeds aangehaalde essentiële stellingen van de zijde van de vrouw dat met deze schuld geen rekening mag worden gehouden. Het hof is voorbij gegaan aan deze essentiële stelling van de zijde van de vrouw, hetgeen het hof niet vrijstond in het licht van de aard van de schuld. Daaraan doet niet af dat uit de vaste jurisprudentie van uw Raad volgt dat de rechter vrij is bij het bepalen welke schulden meewegen bij de bepaling van de draagkracht, dat de motiveringsplicht van de rechter op dit punt beperkt is en dat, indien de rechter van oordeel is dat bepaalde schulden daarbij niet zouden moeten meewegen, hij de beslissing daaromtrent zal moeten motiveren. Gelet op het feit dat het hier gaat om een schuld wegens achterstallige kinderalimentatie in verband met de draagkracht voor te betalen kinderalimentatie, diende het hof te motiveren waarom het van oordeel was dat, ondanks de aard van de schuld deze desalniettemin moest worden meegenomen bij de bepaling van de draagkracht, hetgeen het hof heeft nagelaten.
Indien en voor zover uit de uitspraak van het hof zou moeten worden afgeleid dat het hof kennelijk van oordeel was dat het feit dat de man een schuld heeft laten ontstaan wegens achterstallige kinderalimentatie, niet aan de man te wijten is geweest en dat de schuld om die reden van belang was voor de bepaling van de draagkracht van de man, dan heeft eveneens te gelden dat 's‑Hofs beslissing onvoldoende gemotiveerd is, omdat niet is gebleken dat het hof heeft onderzocht of en in hoeverre het ontstaan van die schuld aan de man te wijten is. Nu het hof niet heeft vastgesteld dat de aanvankelijk vastgestelde alimentatie van stond af aan niet heeft voldaan aan de wettelijke maatstaven, moet er in cassatie van worden uitgegaan dat de man ten tijde van het ontstaan van de achterstand wel degelijk draagkracht had, zodat alsdan zonder nadere motivering, welke motivering ontbreekt, niet begrijpelijk is dat het doen ontstaan van vorenbedoelde achterstand niet aan de man te wijten is.5.
3.
In het licht van het voorgaande kan ook 's‑Hofs overweging en beslissing in r.o. 7 van de beschikking a quo niet in stand blijven. Indien bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening wordt gehouden met het door het LBIO gelegde beslag wegens achterstallige kinderalimentatie, dan heeft de man een draagkracht van ongeveer € 542,00, welke draagkracht beduidend hoger is dan het bedrag ad € 138,33 dat het hof thans heeft vastgesteld als kinderalimentatie. Hieruit volgt dat de vrouw ook belang heeft bij het onderhavige beroep in cassatie.
Redenen waarom
De vrouw zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek het arrest van het gerechtshof te Den Haag van 13 februari 2013 waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als Uw Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
's‑Gravenhage, [3] mei 2013
A.H.M. van den Steenhoven
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑05‑2013
Zie ondermeer sinds HR 29 september 1978, NJ 1979,143; HR 10 december 1999, NJ 2000,4; HR 11 juli 2008, NJ 2008,402.
Verweerschrift in hoger beroep, pos. 1.6 en 1.15 alsmede het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof Den Haag van 14 december 2012.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het gerechtshof Den Haag op 14 december 2012, p. 2, eerste alinea, vijfde alinea, zevende alinea, p. 3, veertiende alinea en voorlaatste alinea, p. 4, vijfde alinea.
Hoewel het hof niet met zoveel woorden aangeeft op welke grond de alimentatie op nihil wordt gesteld (van meet af aan niet aan de maatstaven voldaan hebbend of wijziging van omstandigheden) valt uit 's‑Hofs beslissing af te leiden dat het hof het oog heeft gehad op wijziging van omstandigheden)