HR, 10-12-1999, nr. R99/020HR
ECLI:NL:HR:1999:AA3843
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
10-12-1999
- Zaaknummer
R99/020HR
- Conclusie
Parket d.d. 8 oktober 1999
- LJN
AA3843
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1999:AA3843, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 10‑12‑1999
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1999:AA3843
ECLI:NL:HR:1999:AA3843, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 10‑12‑1999; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1999:AA3843
- Vindplaatsen
Conclusie 10‑12‑1999
Parket d.d. 8 oktober 1999
Partij(en)
Reknr. R 99/020 HR
Parket d.d. 8 oktober 1999
Conclusie mr Spier
inzake
[de vrouw]
tegen
[ de man]
Edelhoogachtbaar College,
1. Feiten
1.1
Partijen zijn op 27 december 1984 in Moskou (Rusland) in algehele gemeenschap van goederen met elkander getrouwd.
1.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geen (thans nog minderjarige) kinderen geboren.
2. Procedureverloop
2.1
In deze zaak heeft de vrouw scheiding van tafel en bed verzocht. In dat kader heeft zij onder meer, bij wege van voorlopige voorziening, een bijdrage in haar levensonderhoud gevraagd. Stellende dat de man in staat moet worden geacht / 5.000 per maand te betalen werd aanvankelijk / 6.000 per maand verzocht. Na de mondelinge behandeling door de Rechtbank heeft zij een draagkrachtberekening overgelegd waaruit zou blijken dat de man in staat is een maandelijks bedrag van / 2.329,44 te voldoen. In het verzoekschrift waarin scheiding van tafel en bed wordt gevraagd heeft zij laatstbedoeld bedrag gevraagd ter zake van haar levensonderhoud. Bij brief van haar advocaat van 1 mei 1998 heeft zij dit bedrag verhoogd tot / 2.555. De Rechtbank heeft dit verzoek terzijde geschoven (rov 6.1).
2.2
De man heeft betoogd dat hij niet in staat is enige bijdrage te betalen.
2.3
Bij beschikking houdende voorlopige voorzieningen d.d. 27 april 1995 heeft de Rechtbank te 's-Gravenhage de voorlopige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op / 1.200 per maand bij vooruitbetaling te voldoen. Zij heeft daarbij overwogen dat de vrouw aan zo'n bijdrage behoefte heeft omdat zij geen inkomsten heeft en dat zij, nu zij geen Nederlands spreekt, "extra lastig" werk kan krijgen. Wat de draagkracht van de man betreft neemt de Rechtbank onder meer in aanmerking een maandelijkse rente ad
ongeveer / 450 en een maandelijkse aflossing van / 500; beide hebben betrekking op een schuld aan de Postbank.
2.4
De man heeft de Rechtbank gevraagd tussen partijen de echtscheiding uit te spreken. Voorts heeft hij gesteld dat hij niet in staat is om enige bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw te betalen, terwijl de vrouw in staat is zelf in haar levensonderhoud te voorzien. Bij brief van 8 april 1998 aan de Rechtbank deelt Mr Bindels mee dat de schuld aan de Postbank nog / 45.000 bedraagt; de man zou ruim / 900 per maand aan aflossing en / 300 per maand aan rente voldoen.
2.5
Bij beschikking d.d. 26 juni 1998 van de Rechtbank te 's-Gravenhage werd de echtscheiding tussen partijen uitgesproken.
2.6
Bij diezelfde beschikking werd de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op / 800 per maand bij vooruitbetaling te voldoen. Daartoe overwoog de Rechtbank dat der vrouw behoefte voldoende aannemelijk was geworden (rov 6.3). De Rechtbank houdt geen rekening met de aflossing van de man aan de Postbank. De Rechtbank gaat uit van een schuld ten belope van / 15.000 ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding. Omdat met de aflossingen reeds rekening is gehouden in het kader van de voorlopige voorzieningen neemt de Rechtbank aan dat deze schuld is afgelost/afgelost had kunnen zijn (rov 6.4).
2.7
De vrouw heeft hoger beroep ingesteld. Daarbij vroeg zij een alimentatie van
/ 2.555 per maand. De man heeft verweer gevoerd en heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Hij voerde onder meer aan dat zijn draagkracht nihil is (grief C). Blijkens de pleitaantekeningen van Mr Bindels zou zijn draagkracht / 160 bruto per maand zijn (sub 10).
2.8
Bij beschikking van 4 december 1998 heeft het Hof de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op / 200 per maand bij vooruitbetaling te voldoen. Voor het overige werd de beschikking van de Rechtbank bekrachtigd. Op de daartoe bijgebrachte gronden ga ik in bij de bespreking van de middelen.
2.9
De vrouw heeft tijdig cassatieberoep ingesteld; de man heeft het beroep tegengesproken en heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld.
3. Bespreking van de middelen
Het principaal cassatieberoep
3.1
Het middel heeft betrekking op rov. 6 van de beschikking van het Hof. Het kant zich in het bijzonder tegen de wijze waarop het Hof rekening heeft gehouden met de aflossing van de schuld aan de Postbank.
3.2
Volgens het middel zou het Hof bij de vaststelling van de draagkracht van de man ten onrechte rekening hebben gehouden met een aflossing van / 900 per maand op het doorlopend krediet bij de Postbank nu deze schuld slechts gedeeltelijk ten goede is gekomen aan de gemeenschappelijke huishouding van partijen.
3.3
Deze klacht wordt nader uitgewerkt in de toelichting op het middel onder 5. Deze stellingen (de letters corresponderen met die van de toelichting) kunnen als volgt worden samengevat:
- -
de man heeft erkend dat de schuld feitelijk niet werd afgelost, wat samenhing met het voldoen aan zijn alimentatieverplichting (a). Derhalve is ten minste een deel van de schuld niet aan de gemeen-schappelijke huishouding ten goede gekomen (c);
- -
verder is bij de beschikking voorlopige voorzieningen al rekening gehouden met de aflossing en rentelasten (b). Het gedeelte van de schuld dat na de datum van de voorlopige voorzieningen al afgelost had kunnen zijn, dreigt nu tweemaal ten laste van de alimentatie te worden gebracht (d);
- -
de beslissing van Hof is des te onbegrijpelijk omdat het bedrag waarvan de Rechtbank heeft vastgesteld dat het aan de gemeenschappelijke huishouding is toegekomen
(/ 15.000,--) al afgelost had kunnen zijn (f).
Hetgeen onder e wordt aangevoerd is mij niet ten volle duidelijk. Het voegt, als ik het goed zie, niets wezenlijks toe aan de andere onderdelen, zodat er niet afzonderlijk op behoeft te worden ingegaan.
3.4
Bij de beoordeling van deze klachten is het volgende van belang. Het saldo van de schuld aan de Postbank bedroeg op 1 maart 1995 / 50.498,89. De Rechtbank overwoog omtrent deze schuld in het kader van de voorlopige voorzieningen (beschikking d.d. 27 april 1995):
"(...) Wat de lasten betreft zal de rechtbank in het kader van de voorlopige voorzieningen rekening houden met (...) de maandelijkse rente (ad ongeveer
- f.
450,-) en aflossing (ad f. 500,-) van de schuld bij de Postbank (...)."
3.5
Ten tijde van de mondelinge behandeling van het echtscheidingsverzoek met nevenvoorziening-en bedroeg de schuld bij de Postbank nog ongeveer / 47.000. Volgens de man loste hij wel af, maar nam hij de bedragen meteen weer op om de alimentatie aan de vrouw te kunnen betalen.
3.6
De procureur van de man heeft bij brief d.d. 23 april 1998 bewijsstukken in geding gebracht over de periode 1982-1988. Daaruit blijkt dat van de opgenomen bedragen in ieder geval / 15.000 aan de gezamenlijke huishouding van partijen ten goede is gekomen.
3.7
De Rechtbank overwoog in haar beschikking d.d. 26 juni 1998 met betrekking tot de definitieve bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw (rov. 6.4):
"(...) De man stelt dat rekening dient te worden gehouden met de aflossing van
- f.
900,-- per maand op de schuld bij de Postbank. Dit betreft immers een huwelijkse schuld, aldus de man.
De vrouw voert hiertegen verweer. Zij erkent op zich dat de schuld in 1988 op haar naam stond, doch is van mening dat de noodzaak van het aangaan van de schuld niet is aang-etoond en dat bovendien de schuld niet ten goede van de gemeenschappelijke huishouding is gekomen.
De rechtbank is van oordeel dat de man ten aanzien van een bedrag van ongeveer f. 15.000,-- aan schulden heeft aangetoond dat deze ten behoeve van de gezamenlijke huishouding zijn aangegaan. Nu de rechtbank bij voorlopige voorzieningen d.d. 27 april 1995 reeds met deze schulden heeft rekening gehouden, gaat de rechtbank ervan uit dat de schulden inmiddels zijn afgelost, danwel afgelost hadden kunnen zijn, zodat zij daarmee geen rekening zal houden (...)."
3.8
Het Hof overwoog bij beschikking d.d. 4 december 1998 (rov. 6):
"Aan lasten van de man wordt rekening gehouden met: (...)
- -
het doorlopend krediet bij de Postbank met een aflossing van f. 900,-- per maand, nu de man onweersproken heeft verklaard dat de partijen ook tijdens het huwelijk bedragen hebben opgenomen die ten goede kwamen aan de gemeenschappelijke huishouding, zodat zowel de man als de vrouw hiervan hebben geprofiteerd, terwijl de man de financiële verantwoordelijkheid op zich heeft genomen."
3.9
In zoverre het middel ervan uitgaat dat in de draagkrachtberekening alleen dàn rekening mag worden gehouden met een schuld als de opgenomen bedragen aan de gemeenschappelijke huishouding ten goede zijn gekomen, gaat het uit van een onjuiste rechtsopvatting.
3.10
Hoofdregel is dat op de draagkracht van de man in principe alle schulden van de man van invloed zijn. Dat sluit niet uit dat aan bepaalde schulden geen of minder gewicht wordt toegekend, bijvoorbeeld als de schuld onverplicht is aangegaan of als de man zich al van zijn schuld had kunnen bevrijden. Als de rechter besluit een bepaalde schuld buiten beschouwing te laten, moet hij deze beslissing motiveren.
3.11
Terzijde merk ik op dat in gevallen als deze (een huwelijk dat vele jaren heeft geduurd) veelal niet meer zal kunnen worden vastgesteld welke uitgaven zijn besteed ten behoeve van de huishouding. Van partijen kan, zeker gedurende de periode dat sprake is van een harmonieus huwelijk (maar m.i. sowieso) niet worden gevergd dat ze een speciale boekhouding bijhouden met het oog op een mogelijke echtscheidingsprocedure. Daarom zal moeten worden aanvaard dat de rechter, in zoverre het aankomt op de vraag hoe de uitgaven zijn aangewend, een schatting maakt. De vrouw heeft in deze procedure een andere opvatting vertolkt. Deze voert tot onaannemelijke resultaten.
3.12
Voorzover het middel erover klaagt dat, volgens het Hof, de totale schuld aan de Postbank is terug te voeren op uitgaven ten behoeve van de eertijds gemeenschappelijke huishouding mist het feitelijke grondslag. Het Hof heeft niet meer of anders overwogen dan dat partijen "ook tijdens huwelijk bedragen hebben opgenomen die ten goede kwamen aan de gemeenschappelijke huishouding" (rov 6).
3.13
Bij deze stand van zaken behoeven de afzonderlijke klachten nog slechts gedeeltelijk bespre-king. De klacht onder f ziet er, als gezegd, aan voorbij dat het Hof niet slechts genoemde / 15.000 in aanmerking heeft genomen. Het was daartoe ook niet gehouden. Klacht c, voorzover niet voortbouwend op klacht a, stuit af op hetgeen onder 3.9 en 3.10 is opgemerkt.
3.14
De resterende klachten komen erop neer dat bij de bepaling van de alimentatie in het kader van de voorlopige voorzieningen reeds rekening is gehouden met het bestaan van de schuld en de noodzaak daarop af te lossen. Wanneer daarmee wederom rekening zou worden gehouden, zou dat ertoe leiden dat de vrouw tweemaal de desbetreffende rekening krijgt gepresenteerd.
3.15
Het Hof behoefde met de door het middel genoemde aflossingen echter nog geen rekening te houden.
3.16.1
Tot het tijdstip waarop de echtscheiding was ingeschreven (blijkens een aan het verweer-schrift in cassatie van de man gehecht document: 8 december 1998) bleven de voorlopige voorzieningen gelden. De door het Hof vastgestelde alimentatie begint immers eerst vanaf 8 december 1998 te lopen (datzelfde gold voor de vernietigde beschikking van de Rechtbank).
3.16.2
Over de periode gelegen tussen 27 april 1995 (de beschikking inzake voorlopige voorzie-ningen) en 8 december 1998 is rekening gehouden met een maandelijkse aflossing van / 500 (aldus die beschikking). Over deze periode betekent zulks dat ruim / 21.500 afgelost had kunnen zijn. Trekt men dit bedrag af van de in 1995 bestaande schuld, dan resteert een aanzienlijk bedrag. Met ingang van 8 december 1998 zal van het restant-bedrag / 900 per maand moeten worden afgetrok-ken, ongeacht de vraag of de man daadwerkelijk aflost.
3.17
Wanneer de schuld te zijner tijd had kunnen zijn afgelost (of dat daadwerkelijk gebeurt, is als gezegd niet van belang), wanneer de vrouw alsdan nog steeds behoefte aan alimentatie heeft, de draagkracht van de man toelaat alimentatie te betalen en geen grond bestaat voor limitering kan opnieuw worden bezien welk bedrag de man moet betalen. Omdat het hier gaat om een situatie die eerst over enkele jaren intreedt, kan het Hof, gezien de zojuist genoemde onzekerheden, niet euvel worden geduid dat het daarop niet is vooruitgelopen. Bij zo'n wijzigingsverzoek is de rechter in beginsel vrij te beoordelen aan welke omstandigheden hij betekenis toekent ter beantwoording van de vraag of de rechterlijke uitspraak niet langer voldoet aan de wettelijke maatstaven.
3.18
Het middel stuit op het bovenstaande af.
Het incidentele cassatieberoep
3.19
Het middel strekt ten betoge dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud, waarbij het Hof de vrouw ten onrechte niet met het bewijs heeft belast van haar behoefte en van de wijze waarop zij in haar (aanvullende) behoefte(n) heeft voorzien.
3.20
Het Hof heeft omtrent de behoefte van de vrouw overwogen (rov. 4):
"De vrouw is 53 jaar oud. Zij heeft de man in 1981 leren kennen en heeft sedertdien niet meer gewerkt. Uit de stukken en het verhandelde ter terechtzitting is voldoende aannemelijk geworden dat de vrouw na haar vertrek bij de man in maart 1994 heeft getracht om een baan te vinden, doch haar leeftijd, gebrek aan opleiding en werkervaring en de taal - zij spreekt nagenoeg geen Nederlands - daartoe een beletsel vormden. Het hof is niet gebleken dat de vrouw inkomsten heeft uit arbeid noch dat zij naast de door haar ontvangen alimen-tatie nog andere middelen van bestaan heeft, zoals de man heeft betoogd. De huur bedraagt f. 1.100,-- per maand. Gelet op de bovengenoemde omstandigheden staat haar behoefte aan een aanvullende alimentatie naar het oordeel van het hof vast."
3.21
Het middel betreft alleen de vraag of het Hof terecht heeft geoordeeld dat de vrouw behoefte heeft aan een bijdrage in haar levensonderhoud. De omvang van haar behoeften is niet aan orde gesteld.
3.22
Kennelijk in het kader van de vraag of de vrouw in Nederland werk kan vinden, verwijt het middel onder a en b het Hof te hebben aangenomen dat de vrouw nagenoeg geen Nederlands spreekt.
3.23
De klacht faalt reeds omdat het Hof dit kennelijk zelf heeft geconstateerd bij de mondelinge behandeling ter zitting. Daar komt bij dat de man deze stelling ook zelf in eerste aanleg heeft betrokken. Weliswaar heeft hij in appèl anders betoogd, doch daaraan kon het Hof geredelijk voorbijgaan.
3.24
In de onderdelen c, d en e wordt aangedrongen dat de vrouw zich uitgaven zou kunnen permitteren boven het bijstandsniveau zodat de vrouw "wel andere inkomsten moet hebben". Het Hof had de vrouw om die reden moeten belasten met het bewijs van haar inkomsten en lasten. In onderdeel f, tot slot, wordt betoogd dat stelplicht en bewijslast meebrengen dat de vrouw belast had moeten worden met het bewijs van de behoefte aan een bijdrage in haar levensonderhoud; het inzage geven in haar middelen van bestaan zou daar onderdeel van uitmaken.
3.25
Vooropgesteld zij dat de vaststelling en de waardering van de omstandigheden die bepalen of een echtgenoot behoefte heeft aan een bijdrage in zijn of haar levensonderhoud, zijn overgelaten aan de rechter die over de feiten oordeelt.
3.26
Er valt zeker begrip voor op te brengen dat de man niet geheel duidelijk is waarom van hem wordt gevergd dat hij allerhande gegevens aandraagt, terwijl de vrouw - in zijn visie - kan volstaan met het poneren van stellingen. Het Hof had in hetgeen door de man is aangevoerd aanleiding kunnen vinden om van de vrouw te vergen dat zij haar stellingen nader toelichtte. Gehouden was het daartoe m.i. niet.
3.27
Op grond van de over een weer aangevoerde stellingen en overgelegde stukken heeft het Hof de stellingen van de vrouw voldoende aannemelijk geoordeeld, ook tegen de achtergrond van de door de man gezaaide twijfels. Daarbij valt te bedenken dat de man volgens eigen opgave, (intussen begrijpelijkerwijs) niet in staat is deze twijfels te substantiëren. Wat de huur van de vrouw betreft: het ligt voor de hand te veronderstellen - hetgeen het Hof kennelijk ook heeft gedaan - dat de vrouw aanspraak heeft op huursubsidie.
3.28
Opmerking verdient nog dat de man in appèl in het bijzonder heeft gesuggereerd dat een man, met wie de vrouw zou hebben samengeleefd, (een deel van) haar kosten zou hebben betaald. In cassatie wordt daarop niet meer teruggekomen. Dat ligt ook voor de hand tegen de achtergrond van zijn verklaring ten Hove dat hij niet kan bewijzen dat de vrouw met een ander heeft samengewoond in de zin van art. 1:160 BW (rov 3).
3.29
Het Hof behoefde voorts niet in gaan op allerlei suggesties waarvan de man zelf heeft betoogd dat ze onaannemelijk of ongeloofwaardig zijn.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep met compensatie van de kosten.
De Procureur-Generaalbij de Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Uitspraak 10‑12‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
10 december 1999
Eerste Kamer
Rek.nr. R99/020HR
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie, incidenteel verweerster,
advocaat: mr W.I. Wisman,
t e g e n
[de man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie, incidenteel verzoeker,
advocaat: mr J.M.H.W. Bindels.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 24 mei 1995 gedateerd verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot de Rechtbank te 's-Gravenhage en verzocht scheiding van tafel en bed uit te spreken tussen haar en verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - en, voor zover in cassatie van belang, voor haar ten laste van de man een alimentatie van ƒ 2.329,44 per maand vast te stellen.
De man heeft verweer gevoerd tegen het door de vrouw verzochte en zelfstandig verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Met betrekking tot de verzochte alimentatie heeft de man primair verzocht het verzoek van de vrouw af te wijzen, en subsidiair de alimentatieverplichting te limiteren tot drie jaar na de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw heeft het zelfstandig verzoek van de man bestreden. Ter terechtzitting van 10 april 1998 heeft de vrouw haar verzoek tot het uitspreken van de scheiding van tafel en bed ingetrokken en verzocht echtscheiding tussen partijen uit te spreken.
De Rechtbank heeft bij beschikking van 26 juni 1998 echtscheiding tussen partijen uitgesproken, de man veroordeeld om van de dag dat de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand aan de vrouw tot haar levensonderhoud uit te keren een bedrag van ƒ 800,-- per maand, en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw voor wat betreft de hoogte van de alimentatie hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De man heeft voor wat betreft de toekenning en de hoogte van de alimentatie, alsmede de afwijzing van zijn subsidiaire verzoek tot limitering incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij beschikking van 4 december 1998 heeft het Hof de beschikking van de Rechtbank, voor zover deze de alimentatie betreft, vernietigd en, in zoverre opnieuw beschikkende, aan de vrouw, ten laste van de man, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, een alimentatie van ƒ 200,-- per maand toegekend, en de bestreden beschikking voor het overige bekrachtigd.
De beschikking van het Hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het Hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De man heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende het incidenteel beroep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal Spier strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep met compensatie van de kosten.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep en het middel in het incidentele beroep
3.1
De Rechtbank te 's-Gravenhage heeft bij beschikking van 26 juni 1998 echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Zij heeft bij die beschikking de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw bepaald op ƒ 800,-- per maand. Het Hof heeft bij beschikking van 4 december 1998 deze bijdrage bepaald op ƒ 200,-- per maand en de beschikking voor het overige bekrach-tigd.
3.2
In rov. 6 van zijn beschikking heeft het Hof overwogen dat aan lasten van de man onder meer rekening wordt gehouden met een aflossing van ƒ 900,-- per maand van een schuld uit hoofde van een doorlopend krediet bij de Postbank. Voor zover het middel in het principale beroep dit oordeel als onjuist be-strijdt op de grond dat voor de bepaling van de draagkracht van de man met een schuld als de onderhavige uitsluitend reke-ning kan worden ge-houden, voor zover de geleende gelden ten goede zijn gekomen aan de ge-meenschap-pelijke huishouding, faalt het omdat een vereiste als door het middel gesteld, geen steun vindt in het recht. In beginsel behoort immers met alle schulden rekening te worden gehouden. Weliswaar zal de rechter grond aan-wezig kun-nen oorde-len om in afwijking van deze hoofd-regel aan bepaalde schulden geen of minder gewicht toe te ken-nen, maar wanneer hij dit doet, zal hij voldoende inzicht moe-ten geven in de gedachtengang die hem tot deze beslissing heeft geleid (vgl. HR 29 september 1978, nr. 5118, NJ 1979, 143). 's Hofs met de hoofdre-gel overeenstemmende oordeel be-hoefde evenwel, ook in het licht van het de-bat van partijen, geen nadere motivering. Ook in zoverre is het middel derhalve niet gegrond.
3.3
De in het middel in het incidentele beroep aangevoerde klachten zijn eveneens tevergeefs voorgesteld, omdat de erdoor bestreden overwegingen niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en die klach-ten voor het overige uitgaan van motiveringseisen die niet kunnen worden ge-steld aan beslissin-gen die - zoals de onderhavige - uitsluitend betreffen het vaststellen en wegen van de door partijen met het oog op hun draagkracht en behoefte naar voren gebrachte omstandigheden.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren Neleman, als voorzitter, Jansen en Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer Heemskerk op 10 december 1999.