Trb. 1987, 139.
HR, 05-07-2019, nr. 18/02124
ECLI:NL:HR:2019:1085, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-07-2019
- Zaaknummer
18/02124
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1085, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑07‑2019; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:454, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:252
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHDHA:2019:2286
Conclusie, Hoge Raad, 14‑06‑2019
ECLI:NL:PHR:2019:454, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 05‑04‑2019
Nadere conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:792
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:1085, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑12‑2018
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑05‑2018
- Vindplaatsen
PFR-Updates.nl 2019-0180
NJ 2019/423 met annotatie van Th.M. de Boer
Uitspraak 05‑07‑2019
Inhoudsindicatie
IPR. Kinderontvoering. Bevoegdheid Nederlandse rechter om kennis te nemen van verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding van een kind in niet door verdragen bestreken geval (art. 3, onder a en c, Rv). Reikwijdte van uitsluiting van cassatieberoep (art. 13 lid 8 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering).
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 18/02124
Datum 5 juli 2019
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: de moeder,
advocaat: aanvankelijk mr. S. Kousedghi en thans mr. H.J.W. Alt,
tegen
[de vader] ,wonende te [woonplaats] , India,
VERWEERDER in cassatie, verzoeker in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
hierna: de vader,
advocaat: mr. A.H.M. van den Steenhoven.
1. Procesverloop
Voor het procesverloop in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. De beschikking in de zaak C/09/539394 FA RK 17-6980 van de rechtbank Den Haag van 22 december 2017;
b. De beschikking in de zaak 200.230.714/01 van het gerechtshof Den Haag van 15 februari 2018.
De moeder heeft tegen de beschikking van het gerechtshof Den Haag beroep in cassatie ingesteld. De vader heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De vader heeft verzocht de moeder in het principale cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel het cassatieberoep te verwerpen. De moeder heeft verzocht het niet-ontvankelijkheidsverweer af te wijzen en het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep van de vader te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in het principale cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
De aanvullende conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt eveneens tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in het principale cassatieberoep.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die aanvullende conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader zijn op 29 april 2011 te [woonplaats] , India, met elkaar getrouwd. De moeder heeft de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit. De vader heeft de Indiase nationaliteit.
(ii) Uit het huwelijk is op [geboortedatum] 2014 [de minderjarige] geboren. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. De ouders oefenen gezamenlijk gezag over haar uit.
(iii) Uit een eerder huwelijk van de moeder is op [geboortedatum] 2008 [het halfzusje] (hierna: [het halfzusje] ) geboren.
(iv) De moeder is op 7 december 2014 met [het halfzusje] en [de minderjarige] vanuit [woonplaats] naar Nederland gereisd. Vanaf dat moment verbleven [het halfzusje] en [de minderjarige] bij de moeder in Nederland.
(v) De vader heeft in april 2015 bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot – kort gezegd – teruggeleiding van [de minderjarige] naar India ingediend, op grond van het Haags Kinderontvoeringsverdrag en de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering. De rechtbank Den Haag heeft dat verzoek bij beschikking van 6 juli 2015 afgewezen. Het gerechtshof Den Haag heeft deze beschikking op 19 augustus 2015 bekrachtigd.
(vi) De vader heeft op 5 mei 2015 in India een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt. Tevens heeft de vader in India een gezagsprocedure en een aanvullende gezagsprocedure aanhangig gemaakt.
(vii) Sinds 29 september 2016 verblijft [de minderjarige] bij de vader in India. De moeder heeft aangifte gedaan van ontvoering van [de minderjarige] dan wel onttrekking van [de minderjarige] aan haar gezag door de vader. Het Openbaar Ministerie heeft een strafrechtelijk onderzoek gestart en de vader aangemerkt als (een van de) verdachte(n). Er is een internationaal opsporingsbevel tegen hem uitgevaardigd.
2.2.1
In deze zaak heeft de moeder bij de rechtbank een verzoek ingediend tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Nederland, op grond van het Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen1.(hierna: HKOV) in verbinding met de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering2.(hierna: Uwik).
De vader heeft verweer gevoerd en onder meer de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist.
2.2.2
De rechtbank heeft geoordeeld dat zij bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen en heeft de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] naar Nederland gelast.
2.2.3
Het hof heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Nederland. Daartoe heeft het hof, samengevat weergegeven, als volgt geoordeeld.
Het HKOV is in dit geval niet van toepassing, omdat India daarbij geen partij is. Wel heeft de Nederlandse wetgever ervoor gekozen het HKOV als ‘punt van oriëntatie’ te hanteren in gevallen die niet door het HKOV worden bestreken. Dit betekent dat de rechter zich bij het beoordelen van verzoeken tot teruggeleiding in zulke gevallen zoveel mogelijk dient te richten naar de inhoud van het HKOV. (rov. 7)
De Hoge Raad heeft voor gevallen onder het HKOV beslist dat de rechter van de verdragsstaat waar het kind zich bevindt, exclusief bevoegd is om van een verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen.3.Deze exclusieve bevoegdheidsregel van het HKOV kan in deze zaak niet tot uitgangspunt dienen, omdat aan die regel het wederzijds vertrouwen ten grondslag ligt dat verdragsstaten het verdrag zullen naleven. Deze reciprociteit ontbreekt, omdat India geen verdragsstaat is. (rov. 8-9)
Volgens het commune bevoegdheidsrecht is de woonplaats van de verzoeker (de moeder) weliswaar het primaire aanknopingspunt voor bevoegdheid (art. 3, aanhef en onder a, Rv), maar de ratio die aan deze bevoegdheidsregel ten grondslag ligt, gaat in dit geval niet op, omdat niet het belang van de verzoeker centraal staat maar het belang van het ontvoerde kind, en het verzoek tot teruggeleiding in een ander land dan Nederland ten uitvoer zal moeten worden gelegd. In kinderontvoeringszaken zou toepassing van art. 3, aanhef en onder a, Rv ertoe leiden dat de Nederlandse rechter bevoegd is in alle zaken waarin de verzoekende ouder zijn verblijfplaats in Nederland heeft of naar Nederland verplaatst. De Nederlandse rechter zou daarmee een bemoeizuchtig of exorbitant forum worden, zodat de gewone verblijfplaats van de verzoeker en daarmee art. 3, aanhef en onder a, Rv ongeschikt is als bevoegdheidsgrondslag voor het verzoek tot teruggeleiding. (rov. 10)
De bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan evenmin worden gebaseerd op art. 3, aanhef en onder c, Rv, omdat de zaak onvoldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden. (rov. 11)
Het door de vader bij de Nederlandse rechter ingediende verzoek tot teruggeleiding is in eerste aanleg en in hoger beroep afgewezen, maar deze beslissingen bevatten geen oordeel ten principale over de vraag of [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Het is de bodemrechter die hierover in het kader van de gezagsbeslissing een definitief oordeel zal moeten geven. (rov. 13)
De vader heeft in India een echtscheidingsprocedure ingesteld, waarin de moeder eigen verzoeken heeft kunnen indienen met betrekking tot het gezag over de minderjarige (rov. 14). Volgens een door de vader overgelegde legal opinion kan de moeder in India een verzoek tot teruggeleiding doen (rov. 15). De advocaat van de moeder heeft ter zitting verklaard dat volgens een beslissing van de Indiase rechter de minderjarige op 27 maart 2018 aan de moeder moet worden overgedragen (rov. 16). Uit een en ander kan worden afgeleid dat het voeren van een teruggeleidingsprocedure in India mogelijk is en dat de moeder zich door een eigen advocaat heeft kunnen laten vertegenwoordigen in twee procedures bij de Indiase rechter (rov. 17-18).
Uit de beschikking van de Hoge Raad in een eerdere procedure tussen de moeder en de vader volgt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is in de echtscheidingsprocedure.4.In de in India te voeren echtscheidingsprocedure zal de Indiase rechter, die als eerste is aangezocht, moeten beoordelen of hij tevens bevoegd is kennis te nemen van de gezagsverzoeken in de echtscheidingsprocedure. (rov. 19)
Het zwaartepunt van de procedures tussen partijen is in India gelegen en niet in Nederland, zodat het niet opportuun is om in dit geval internationale bevoegdheid voor het verzoek tot teruggeleiding aan te nemen. De zaak is daarvoor te nauw verbonden met India, waar de moeder zelf een verzoek tot teruggeleiding heeft ingediend en waar een eventueel teruggeleidingsbevel zal moeten worden geëffectueerd, zodat het hof onbevoegd is. (rov. 21-22)
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het principale beroep
3.1
In het principale beroep komt de moeder op tegen de beslissing van het hof om zich onbevoegd te verklaren om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Nederland.
3.2.1
De Uwik regelt ingevolge art. 2 niet alleen de uitvoering van de in art. 1 van die wet vermelde verdragen, waaronder het HKOV, maar is tevens van toepassing in de gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden beheerst.
Titel 3 van de Uwik voorziet in bepalingen (art. 11-16) over de rechtspleging in verband met internationale ontvoering van kinderen en het omgangsrecht. De bepalingen van Titel 3 zijn van toepassing zowel in gevallen waarin toepassing wordt gegeven aan de in art. 1 Uwik vermelde verdragen als in gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden beheerst.
Art. 13 Uwik heeft betrekking op de rechtsgang van een verzoek als bedoeld in art. 12 Uwik in verbinding met art. 11 lid 1 Uwik tot de gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind aan degene aan wie het gezag daarover toekomt en de teruggeleiding van een zodanig kind over de Nederlandse grens (hierna: verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding).
Van een eindbeslissing van de rechtbank op een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding staat ingevolge art. 13 lid 7 Uwik hoger beroep open. Art. 13 lid 8 Uwik bepaalt dat tegen de beschikking van het hof geen gewoon rechtsmiddel openstaat.
3.2.2
Blijkens de wetsgeschiedenis berust de uitsluiting van cassatieberoep in art. 13 lid 8 Uwik op de volgende overwegingen:
“Het voorstel beoogt de teruggeleidingsprocedure te bespoedigen. (…) Hoe langer de duur van de procedure, hoe groter de kans dat het kind schade ondervindt van de terugkeer naar een land waarmee het inmiddels aanzienlijk minder verbonden is geraakt dan met het land waarheen het intussen alweer geruime tijd geleden is ontvoerd. Een versnelling van de procedure is derhalve in het belang van het kind.”5.
“Het belang van het beperken van het cassatieberoep is het bespoedigen van de teruggeleidingsprocedure, en – in meer algemene zin – het zo snel mogelijk verschaffen van duidelijkheid over de gewone verblijfplaats van het kind voor het kind en zijn ouders. Dit belang weegt naar de mening van de regering zwaarder dan het belang bij het instellen van cassatieberoep, te meer gelet op de relatief lange duur van de cassatieprocedure en het veelal feitelijke karakter van de geschilpunten in teruggeleidingszaken. De Hoge Raad kan deze geschilpunten maar heel beperkt toetsen. Het belang van de rechtsbescherming van kind en ouder is voldoende gewaarborgd door een rechtsgang in twee instanties (rechtbank en hof). Denkbaar is dat cassatie in het belang der wet wordt ingesteld als er sprake is van nog niet eerder beantwoorde rechtsvragen over de uitleg van essentiële bepalingen uit het Haags verdrag of de Verordening Brussel II-bis.”6.
3.2.3
In het licht van de hiervoor in 3.2.2 vermelde overwegingen waarop art. 13 lid 8 Uwik berust, is er grond om deze bepaling aldus uit te leggen dat de uitsluiting van cassatieberoep niet ziet op de beslissing van het hof dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding. De uitsluiting van cassatieberoep is immers aanvaardbaar geacht ervan uitgaande dat een teruggeleidingszaak in twee instanties (rechtbank en hof) inhoudelijk wordt behandeld, wat niet het geval is indien het hof zich onbevoegd verklaart om van de zaak kennis te nemen. Ook kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat het belang dat de teruggeleidingsprocedure als geheel zoveel mogelijk wordt bespoedigd, niet opweegt tegen het belang van de rechtsbescherming van kind en ouder dat wordt gewaarborgd door een inhoudelijke behandeling van de zaak in twee instanties.
Art. 13 lid 8 Uwik staat dus niet in de weg aan cassatieberoep tegen de beslissing van het hof dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding.
3.3
Het vorenstaande betekent dat de moeder ontvankelijk is in haar principale beroep.
3.4
Opmerking verdient dat de uitsluiting van cassatieberoep waarin art. 13 lid 8 Uwik wel voorziet, volgens vaste rechtspraak kan worden doorbroken indien in cassatie een beroep wordt gedaan op een van de in die rechtspraak aanvaarde doorbrekingsgronden. Een cassatieberoep is derhalve ontvankelijk indien wordt geklaagd dat de rechter in de bestreden uitspraak een bepaalde regeling ten onrechte niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden of bij het nemen van zijn beslissing een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak. Aldus heeft de Hoge Raad ook beslist in het kader van art. 13 lid 8 Uwik.7.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Het middel in het principale beroep keert zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de rov. 11-22 van de bestreden beschikking, waarin het hof zijn bevoegdheid om van de zaak kennis te nemen beoordeelt aan de hand van art. 3, aanhef en onder c, Rv.
4.2.1
Bij de beoordeling van deze klachten wordt het volgende vooropgesteld.
4.2.2
De Hoge Raad heeft beslist dat een op het HKOV gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt.8.Zoals het hof met juistheid heeft overwogen (in rov. 8-9), geldt deze bevoegdheidsregel slechts in gevallen van internationale kinderontvoering die door het HKOV worden bestreken, nu aan die regel reciprociteitsoverwegingen ten grondslag liggen, in die zin dat dit verdrag uitgaat van het wederzijdse vertrouwen tussen de verdragsluitende staten dat de doelstellingen van het verdrag worden nageleefd.
4.2.3
In gevallen van internationale kinderontvoering die niet door een verdrag worden bestreken, dient de rechtsmacht van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van een op de Uwik berustend verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding te worden bepaald aan de hand van de commune regels voor internationale rechtsmacht, zoals onder meer neergelegd in de art. 1-14 Rv. Nu het hier een zaak betreft die bij verzoekschrift moet worden ingeleid en een specifieke bevoegdheidsbepaling voor een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding ontbreekt, dient de Nederlandse rechter zijn rechtsmacht aan de hand van art. 3 Rv te bepalen.
Art. 5 Rv ziet uitsluitend op zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid en is niet van toepassing op een op de Uwik berustend verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding.
4.2.4
Anders dan het hof (in rov. 10) heeft overwogen, is art. 3, aanhef en onder a, Rv van toepassing indien sprake is van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding dat berust op de Uwik en niet door een verdrag wordt bestreken. Dit betekent dat in een dergelijk niet-verdragsgeval de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft indien de verzoeker – in dit geval de moeder – of een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden – in dit geval de vader – zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
4.2.5
Indien niet is voldaan aan de door art. 3, aanhef en onder a, Rv gestelde vereisten, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht om kennis te nemen van een verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding dat berust op de Uwik en niet door een verdrag wordt bestreken, indien de zaak “anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is” als bedoeld in art. 3, aanhef en onder c, Rv. De vraag of sprake is van voldoende verbondenheid met de rechtssfeer van Nederland in de zin van art. 3, aanhef en onder c, Rv dient te worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De gewone verblijfplaats van een kind hier te lande onmiddellijk voorafgaand aan zijn beweerdelijk ongeoorloofde overbrenging naar een andere staat is een omstandigheid die kan bijdragen tot het oordeel dat een op de Uwik berustend verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is in de hier bedoelde zin.
4.2.6
Aan de toepasselijkheid van art. 3, aanhef en onder a, Rv, dan wel art. 3, aanhef en onder c, Rv wordt geen afbreuk gedaan door de omstandigheid dat het kind op het tijdstip waarop het op de Uwik berustende verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding wordt ingediend en nadien – als gevolg van de beweerdelijk ongeoorloofde overbrenging – in een andere staat verblijft. Evenmin wordt aan de toepasselijkheid van die rechtsmachtgronden afgedaan door de omstandigheid dat niet op voorhand vaststaat dat de beslissing van de Nederlandse rechter tot gedwongen afgifte en teruggeleiding vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging in de staat waar het kind verblijft, bijvoorbeeld omdat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in die staat mogelijk als exorbitant zal worden beschouwd.9.Deze omstandigheden, en met name ook het belang van het kind, dient de rechter te betrekken in zijn oordeelsvorming over de toe- dan wel afwijzing van het verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding,10.maar rechtvaardigen niet dat de rechter zich onbevoegd verklaart in weerwil van een bevoegdheidsbepaling die hem rechtsmacht toekent.
4.3
Het middel komt niet op tegen het oordeel van het hof (in rov. 10, slotzin) dat art. 3, aanhef en onder a, Rv in dit geval ongeschikt is als grondslag voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in de verzochte teruggeleiding (zie verzoekschrift tot cassatie onder 2.3). In cassatie moet er daarom vanuit worden gegaan dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht kan ontlenen aan art. 3, aanhef en onder a, Rv.
4.4.1
Het middel klaagt onder I.1-I.2 onder meer dat het hof bij zijn onderzoek of de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is als bedoeld in art. 3, aanhef en onder c, Rv, is voorbijgegaan aan de omstandigheid dat [de minderjarige] tot 29 september 2016 – het tijdstip waarop zij door de vader beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht naar India – haar gewone verblijfplaats in Nederland had.
4.4.2
Zoals hiervoor in 4.2.5 is overwogen, is de gewone verblijfplaats van een kind hier te lande onmiddellijk voorafgaand aan zijn beweerdelijk ongeoorloofde overbrenging naar een andere staat, een omstandigheid die kan bijdragen tot het oordeel dat een op de Uwik berustend verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is als bedoeld in art. 3, aanhef en onder c, Rv.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [de minderjarige] in ieder geval vanaf 15 april 2015 tot 29 september 2016 haar gewone verblijfplaats in Nederland had (zie de beschikking van de rechtbank, p. 3, zesde alinea, en p. 6, laatste alinea). Tegen deze vaststelling heeft de vader in hoger beroep geen grief gericht, zodat dit in hoger beroep tot uitgangspunt diende. Daaraan doet niet af – anders dan het hof heeft overwogen in rov. 13 – dat het aan de bodemrechter is om een definitief oordeel te geven over de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] .
Het hof had in zijn onderzoek of is voldaan aan het door art. 3, aanhef en onder c, Rv gestelde vereiste dat de zaak anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is, dan ook kenbaar de omstandigheid moeten betrekken dat [de minderjarige] tot 29 september 2016 haar gewone verblijfplaats in Nederland had.
Op grond van het vorenstaande slaagt de hiervoor in 4.4.1 weergegeven klacht.
4.5
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarden dat de moeder ontvankelijk is in haar principale beroep en een of meer klachten van het middel in het principale beroep gegrond zijn. Uit hetgeen hiervoor in 3.3 en 4.4.2 is overwogen, volgt dat deze voorwaarden zijn vervuld, zodat het middel in het incidentele beroep moet worden onderzocht.
5.2
Onderdeel 1.1 van het middel klaagt dat het hof (in rov. 9) heeft miskend dat ook in niet door het HKOV bestreken gevallen uitsluitend de rechter van de staat waar het kind verblijft, bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek tot teruggeleiding. Deze klacht berust op een onjuiste rechtsopvatting (zie hiervoor in 4.2.2) en faalt daarom.
5.3
De overige in het middel aangevoerde klachten kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 15 februari 2018;
- wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
in het principale en in het incidentele beroep voorts:
- compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, M.J. Kroeze en C.H. Sieburgh, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Fierstra op 5 juli 2019.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑07‑2019
Wet van 2 mei 1990, Stb. 202.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834.
HR 12 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:31.
MvT, Kamerstukken II, 2009/10, 32358, nr. 3, p. 4.
Nota naar aanleiding van het verslag, Kamerstukken II, 2009/10, 32358, nr. 5, p. 4.
HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7476, rov. 3.4.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834, rov. 3.7.
Vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 92.
Vgl. Parl. Gesch. Herz. Rv, p. 90.
Conclusie 14‑06‑2019
Zitting: 14 juni 2019
Mr. P. Vlas
Aanvullende conclusie inzake:
[de moeder], wonende te [woonplaats]
(hierna: de moeder)
tegen
[de vader], wonende te [woonplaats], India
(hierna: de vader)
In deze zaak heb ik op 5 april 2019 reeds conclusie genomen.1. Ik heb daarin geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in het principale cassatieberoep. Ik heb Uw Raad opgeroepen de gelegenheid te baat te nemen om duidelijkheid te scheppen over de vraag op welke grond de Nederlandse rechter zijn bevoegdheid kan baseren om kennis te nemen van een verzoek tot teruggeleiding van een kind vanuit een staat die geen partij is bij het Haagse Kinderontvoeringsverdrag (HKOV) naar Nederland. Uw Raad heeft mij verzocht een aanvullende conclusie te nemen en daarin nader aandacht te besteden aan de verhouding tussen de rechtsmachtgronden van art. 3, aanhef en onder a, Rv en art. 3, aanhef en onder c, Rv.
1. De verhouding tussen art. 3 onder a en 3 onder c Rv
1.1
In mijn eerdere conclusie in deze zaak heb ik al enige opmerkingen gewijd aan de verhouding tussen de onderdelen a en c van art. 3 Rv. Het navolgende vormt daarvan op sommige punten noodzakelijkerwijs een herhaling.
1.2
Art. 3 Rv regelt wat het commune bevoegdheidsrecht betreft — dus voor zover niet neergelegd in verdragen en verordeningen (zie ook art. 1 Rv) — de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in verzoekschriftzaken. Deze bepaling luidt als volgt:
‘In zaken die bij verzoekschrift moeten worden ingeleid, met uitzondering van zaken als bedoeld in de artikelen 4 en 5, heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht indien:
- a.
hetzij de verzoeker of, indien er meer verzoekers zijn, een van hen, hetzij een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft,
- b.
het verzoek betrekking heeft op een bij dagvaarding ingeleid of in te leiden geding ten aanzien waarvan de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft, of
- c.
de zaak anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is.’
1.3
Art. 3 onder a Rv bepaalt dus dat de Nederlandse rechter in verzoekschriftzaken bevoegd is als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. In de wetsgeschiedenis is opgemerkt dat de Nederlandse rechter in dergelijke gevallen rechtsmacht kan aannemen omdat het de verzoeker is om wiens belangen het in de eerste plaats gaat. In de Memorie van Toelichting valt over art. 3 onder a Rv het volgende te lezen:
‘Dit aan de verzoeker gekoppelde aanknopingspunt voor de rechtsmacht moet in verzoekschriftprocedures het primaire aanknopingspunt zijn, omdat de persoon van de verzoeker in deze zaken het meeste houvast biedt. In verzoekschriftprocedures, die veelal op het personen- en familierecht betrekking hebben, is de verzoeker degene om wiens belangen het doorgaans in de eerste plaats gaat en in wiens woon- of gewone verblijfplaats de maatregelen die in de procedure worden gevraagd, niet zelden moeten worden uitgevoerd. Zelfs is het denkbaar dat in een verzoekschriftprocedure er naast de verzoeker geen andere belanghebbenden zijn. Om al die redenen is ook de kans dat in de zaken waarop de derde titel van toepassing is (vooral zaken op het terrein van het personen- en familierecht) de woonplaats van de verzoeker als aanknopingspunt voor rechtsmacht in andere landen als exorbitant zal worden beschouwd, te verwaarlozen’.2.
1.4
In het geval dat de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft, is de verbondenheid met Nederland gegeven en daarmee de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Nadere eisen worden niet gesteld. Uit het hiervoor weergegeven citaat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de achterliggende overweging van de wetgever is geweest dat het in verzoekschriftzaken ‘doorgaans’ gaat om de belangen van de verzoeker. Noch uit de tekst noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van art. 3 onder a Rv volgt dat de bepaling toepassing mist wanneer de belangen van de verzoeker niet of niet uitsluitend zijn gemoeid met de toewijzing van het verzoek. In mijn eerdere conclusie (onder 3.9) heb ik er reeds op gewezen dat de vraag of verzoeker belang heeft bij toewijzing van het verzoek, een vraag is die op materieelrechtelijk niveau moet worden beantwoord en niet op het niveau van de beoordeling van de internationale bevoegdheid. Het risico dat in andere landen de bevoegdheid op basis van de woonplaats of de gewone verblijfplaats van de verzoeker als exorbitant kan worden beschouwd, heeft de wetgever onder ogen gezien, maar gering geacht.3.
1.5
Art. 3 onder c Rv staat de rechter toe om rechtsmacht aan te nemen als geen van de andere aanknopingspunten voor rechtsmacht van art. 3 Rv zich voordoet, maar de zaak naar het oordeel van de rechter toch voldoende met de Nederlandse rechtssfeer verbonden is. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat art. 3 onder c Rv een ‘vangnet’ vormt ten opzichte van de andere onderdelen van art. 3 Rv. Alleen als geen van de in die onderdelen neergelegde aanknopingspunten voor rechtsmacht aanwezig is, kan aan art. 3 onder c Rv worden toegekomen.4. Dit blijkt ook uit de bewoordingen van art. 3 onder c Rv: de Nederlandse rechter is bevoegd als de zaak anderszins voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden.
1.6
Uit het voorgaande volgt dat aan toepassing van art. 3 onder c Rv niet wordt toegekomen als de verzoeker zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. In dat geval bestaat immers een aanknopingspunt voor rechtsmacht. Uit een arrest van de Hoge Raad uit 20155. lijkt echter te kunnen worden afgeleid dat art. 3 onder c Rv ook ‘rechtstreeks’ zou kunnen worden toegepast, zonder eerst te onderzoeken of rechtsmacht op een andere grond zou kunnen worden aangenomen. In bedoelde zaak was aan de orde of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd was om kennis te nemen van een verzoek tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van een in het buitenland gewezen arbitraal vonnis. In mijn conclusie voor dat arrest schreef ik dat de rechter bevoegdheid kon ontlenen aan art. 3 onder a Rv, omdat de verzoeker in Nederland was gevestigd.6. De Hoge Raad oordeelde echter dat het hof zich terecht bevoegd heeft geacht, omdat ‘de Nederlandse rechter op grond van art. 3, aanhef en onder c, Rv steeds rechtsmacht [toekomt] om kennis te nemen van een verzoek om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging in Nederland van een in een vreemde staat gewezen arbitraal vonnis’. De Hoge Raad ging dus niet in op art. 3 onder a Rv. In zijn annotatie bij dit arrest stelt Strikwerda de vraag of de Hoge Raad art. 3 onder c Rv niet als een aanvullende, maar als een zelfstandige bevoegdheidsregel beschouwt, die van gelijke rang is als de algemene bevoegdheidsregels voor verzoekschriftprocedures. Dit zou volgens Strikwerda in strijd zijn met het hiervoor (nrs. 1.2–1.5) beschreven wettelijke systeem, en leiden tot rechtsonzekerheid over de toepassing van het stelsel van bevoegdheidsgronden.7.
1.7
Uit het wettelijk stelsel en de parlementaire geschiedenis volgt dat de verhouding tussen de onderdelen a en c van art. 3 Rv de volgende is. Art. 3 onder c Rv is een vangnetbepaling, wat betekent dat daaraan pas wordt toegekomen als geen andere aanknopingspunten voor rechtsmacht aanwezig zijn. Heeft de verzoeker zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland, dan is zo'n aanknopingspunt er wel en kan de rechter zijn bevoegdheid baseren op art. 3 onder a Rv. Art. 3 onder c Rv speelt dan geen rol. Ik meen dan ook dat het in strijd is met het wettelijk stelsel wanneer de rechter bevoegdheid op grond van art. 3 onder a Rv afwijst ondanks het feit dat de verzoeker in Nederland woont. Ook is daarmee in strijd dat de rechter vervolgens onderzoekt of toch rechtsmacht aan art. 3 onder c Rv kan worden ontleend.
2. De maatstaf voor toepassing van art. 3 onder c Rv
2.1
Hiervoor (nr. 1.5) is al opgemerkt dat art. 3 onder c Rv de rechter in staat stelt bevoegdheid aan te nemen, terwijl daarvoor geen in de wet opgenomen aanknopingspunt aanwezig is, maar de zaak naar zijn oordeel toch voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden. Art. 3 onder c Rv is daarmee een forum conveniens-bepaling.8.
2.2
Art. 3 onder c Rv bepaalt dat de rechter bevoegdheid kan aannemen als de zaak ‘voldoende’ met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden. Het is aan de rechter om, van geval tot geval, te beslissen of naar zijn oordeel voldoende aanknopingspunten met de Nederlandse rechtssfeer bestaan.9. In de onderhavige zaak spelen in dit verband twee vragen. De eerste is of de rechter, ondanks het bestaan van verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer gelegen in de woonplaats van de verzoeker, toch bevoegdheid mag afwijzen op de grond dat de zaak méér aanknopingspunten heeft met de rechtssfeer van een ander land. De tweede vraag is of de rechter in het kader van art. 3 onder c Rv de eis mag stellen dat wordt aangetoond dat een procedure voor een buitenlandse rechter (redelijkerwijs) niet beschikbaar is.10.
2.3
Wat de eerste vraag betreft, moet worden opgemerkt dat het criterium van art. 3 onder c Rv — ‘voldoende’ verbondenheid met de rechtssfeer van Nederland — door de wetgever bewust vaag is gelaten.11. Het is aan de rechter om te beoordelen of de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland is verbonden. Noch uit de bewoordingen van art. 3 onder c Rv noch uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de rechter niet zou mogen meewegen of de zaak aanknopingspunten met een ander land dan Nederland heeft. Uit het feit dat de rechter hierin beoordelingsruimte wordt gelaten, blijkt dat de rechter vrij is om te oordelen dat de zaak, alles afwegende, onvoldoende met Nederland is verbonden, omdat de zaak nu eenmaal meer is verknoopt met de rechtssfeer van een ander land.
2.4
Ten aanzien van de tweede vraag geldt het volgende. Art. 9 onder b en c Rv zien op, respectievelijk, het absolute en het relatieve forum necessitatis.12. Het absolute forum necessitatis van art. 9 onder b Rv biedt de rechtzoekende de kans zijn zaak aan de Nederlandse rechter voor te leggen als een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk blijkt. Onmogelijk betekent hier hetzij juridisch onmogelijk (er is in het buitenland geen bevoegde rechter te vinden), hetzij feitelijk onmogelijk, bijvoorbeeld wegens oorlog of natuurrampen. Art. 9 onder b Rv is van toepassing zowel op dagvaardings- als verzoekschriftzaken.
2.5
Art. 9 onder c Rv, het relatieve forum necessitatis, is alleen van toepassing op dagvaardingszaken. Art. 3 onder c Rv vervult voor verzoekschriftzaken de functie die art. 9 onder c Rv vervult voor dagvaardingszaken. Beide bepalingen stellen de Nederlandse rechter in staat bevoegdheid aan te nemen als de rechtzoekende met zijn zaak nergens anders terecht kan. Art. 3 onder c Rv stelt echter, anders dan art. 9 onder c Rv, alleen de eis dat de zaak voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden, en niet ook de eis dat het onaanvaardbaar is om van de verzoeker te vergen dat hij zijn zaak aan het oordeel van de vreemde rechter onderwerpt. Uit dit verschil, volgt dat de rechter in het kader van art. 3 onder c Rv daarom niet kan eisen dat de rechtzoekende aantoont of aannemelijk maakt dat hij de zaak niet aan het oordeel van de vreemde rechter onderwerpt.13.
2.6
Daarnaast kan ook het vereiste van verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer, dat in zowel art. 3 onder c Rv als art. 9 onder c Rv voorkomt, verschillend worden uitgelegd. Dat komt ook tot uitdrukking in de wetsgeschiedenis.14. Daarin is benadrukt dat een verschil bestaat tussen art. 9 onder c Rv en art. 3 onder c Rv. Art. 3 onder c Rv heeft als strekking dat het voor de rechter mogelijk moet zijn rechtsmacht aan te nemen als daarvoor aanknopingspunten bestaan, ook al zijn deze niet in de wet opgesomd. Het is namelijk niet doenlijk alle mogelijke aanknopingspunten in de wet op te nemen. Art. 9 onder c Rv heeft een beperktere strekking, namelijk dat er waarschijnlijk een bevoegde buitenlandse rechter is, maar van de rechtzoekende niet kan worden gevergd dat hij zijn zaak bij die rechter aanbrengt. De rechtzoekende kan zich in dat geval tot de Nederlandse rechter wenden, mits zijn zaak voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden. Het vereiste van verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer kan dus anders worden uitgelegd in het kader van art. 3 onder c Rv dan in het kader van art. 9 onder c Rv.
3. Het cassatiemiddel
3.1
In het licht van het voorgaande maak ik enkele opmerkingen over het cassatiemiddel.
3.2
In het bestreden arrest heeft het hof rechtsmacht op grond van art. 3 onder a Rv afgewezen, ondanks het feit dat de verzoekster (de moeder) in Nederland haar woonplaats heeft. Het hof heeft daaraan ten grondslag gelegd dat het in dit geval niet gaat om de belangen van verzoekster, maar om die van het ontvoerde kind. Daarom gaat de ratio van art. 3 onder a Rv in dit geval niet op, aldus het hof. Zoals uit het voorgaande (nrs. 1.3 e.v.) blijkt, ben ik van mening dat het hof rechtsmacht op grond van art. 3 onder a Rv had moeten aannemen. Voor de toepasselijkheid van die bepaling worden geen andere eisen gesteld dan dat de verzoeker zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Het risico dat in andere landen de bevoegdheid op basis van de woonplaats of de gewone verblijfplaats van de verzoeker als exorbitant kan worden beschouwd, heeft de wetgever onder ogen gezien, maar gering geacht.
3.3
Zie ik het goed, dan bevat het cassatiemiddel geen klachten die gericht zijn tegen het achterwege laten door het hof van de bevoegdheidsgrondslag van art. 3 onder a Rv. Weliswaar is rechtsmacht van openbare orde, maar de Hoge Raad kan niet buiten de middelen treden (behoudens een hier niet ter zake doende uitzondering die is gelegen in (thans) art. 24 Verordening Brussel Ibis (de ‘herschikte’ EEX-Verordening)). Het middel kan daarom niet slagen.
3.4
Het middel klaagt wél over de toepassing door het hof van art. 3 onder c Rv. Volgens onderdeel I.5 daarvan heeft het hof ten onrechte de eisen van art. 9 onder b Rv (het absolute forum necessitatis) betrokken bij zijn beoordeling in het kader van art. 3 onder c Rv. Ik lees in de bestreden overwegingen van het hof echter niet dat het hof zou hebben getoetst of procederen in het buitenland voor verzoekster feitelijk of juridisch onmogelijk is.
3.5
In onderdeel I.5 van het middel kan ook worden gelezen dat wordt geklaagd dat het hof ten onrechte de vereisten van art. 9 onder c Rv heeft betrokken in zijn beoordeling. Het middelonderdeel maakt niet duidelijk of het erop doelt dat het hof ten onrechte de eis zou hebben gesteld dat van de rechtzoekende redelijkerwijs niet kan worden gevergd dat hij zijn zaak aan de buitenlandse rechter voorlegt, dan wel dat het hof een verkeerde interpretatie van het begrip verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer heeft gehanteerd. Omdat op p. 11 (tweede alinea) van het verzoekschrift wordt geklaagd dat het hof de ‘(on)mogelijkheid om in India een procedure te starten’ ten onrechte bij zijn oordeel heeft betrokken, ga ik uit van het eerste. Ik lees in de bedoelde overweging van het hof (rov. 17) echter niet dat het hof de eis zou hebben gesteld dat procederen in India redelijkerwijs niet van de moeder kon worden gevergd. Het hof heeft bij zijn afweging in het kader van art. 3 onder c Rv geoordeeld dat, mede gelet op reeds lopende procedures bij de Indiase rechter, de zaak meer met India dan met Nederland is verbonden (rov. 20) en dat het daarom niet opportuun is om rechtsmacht van de Nederlandse rechter aan te nemen (rov. 21). Daarin is niet te lezen dat het hof ten onrechte de eisen van art. 9 onder c Rv zou hebben betrokken bij de toets in het kader van art. 3 onder c Rv.
3.6
De slotsom luidt als volgt. Zoals vermeld, heb ik in mijn conclusie van 5 april 2019 geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de moeder in het principale cassatieberoep. Ik blijf bij die conclusie. De omstandigheid dat in feitelijke instanties geen inhoudelijk oordeel over deze zaak is gegeven, maakt niet dat het cassatieberoep ontvankelijk is. De wetgever heeft het cassatieberoep in kinderontvoeringszaken afgeschaft om beslissingen op dit terrein te bespoedigen. Daarmee strookt niet dat over bevoegdheidskwesties toch beroep in cassatie mogelijk is. Dat is nu eenmaal de consequentie van de keuze die de wetgever heeft gemaakt, hoe zeer die keuze in individuele gevallen pijnlijk kan uitvallen. Ik verwijs naar mijn eerdere conclusie onder 2.4. Daarbij komt nog dat de advocaat van de moeder uitdrukkelijk géén beroep heeft gedaan op een doorbrekingsgrond, zodat ook deze strohalm ontbreekt. Mocht Uw Raad toch van oordeel zijn dat het cassatieberoep wel ontvankelijk is, dan meen ik dat het middel niet kan slagen. Het middel klaagt immers niet over het echte pijnpunt in deze zaak, namelijk de vraag of art. 3 onder a Rv buiten toepassing mocht blijven (zie hiervoor onder 3.3). Bij deze stand van zaken behoeft het voorwaardelijk ingestelde cassatieberoep geen bespreking.
4. Conclusie
Ik handhaaf mijn conclusie tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in het principale beroep en verwijs naar mijn eerdere conclusie van 5 april 2019 in deze zaak.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑06‑2019
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 89 (MvT).
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 92 (MvA I).
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 90 (MvT). Zie ook L. Strikwerda/S.J. Schaafsma, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2019, nr. 86; M. Zilinsky, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 3, aant. 5; Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 3 Rv, aant. 4 (P. Vlas); L. Strikwerda in zijn noot bij HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, NJ 2015/454, onder 3.
HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, NJ 2015/454, m.nt. L. Strikwerda.
ECLI:NL:PHR:2015:311, nrs. 2.29–2.30.
Zie onder 4 van de noot van Strikwerda bij HR 1 mei 2015, reeds aangehaald.
Zie Strikwerda/Schaafsma, a.w., nrs. 36, 86 en 91; M. Zilinsky, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 3, aant. 5; Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 3 Rv, aant. 4 (P. Vlas).
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 90 (MvT).
Zoals uit het voorgaande (nrs. 1.4 en 1.7) blijkt, ben ik van mening dat dergelijke aanvullende eisen in ieder geval niet kunnen worden gesteld bij de toepassing van art. 3 onder a Rv. Deze bepaling stelt geen andere eisen dan dat de verzoeker in Nederland zijn woon- of gewone verblijfplaats heeft.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 90 (MvT).
Zie nrs. 2.6–2.7 van mijn conclusie (ECLI:NL:PHR:2018:1028) vóór HR 2 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2026 (afdoening met art. 81 RO).
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 113 (MvT).
Conclusie 05‑04‑2019
Inhoudsindicatie
IPR. Kinderontvoering. Bevoegdheid Nederlandse rechter om kennis te nemen van verzoek tot gedwongen afgifte en teruggeleiding van een kind in niet door verdragen bestreken geval (art. 3, onder a en c, Rv). Reikwijdte van uitsluiting van cassatieberoep (art. 13 lid 8 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering).
Partij(en)
Zaaknr: 18/02124 Mr. P. Vlas
Zitting: 5 april 2019
(bij vervroeging) Conclusie inzake:
[de moeder] , wonende te [woonplaats]
tegen
[de vader] , wonende te [woonplaats] , India
In deze internationale kinderontvoeringszaak is de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding van een minderjarig kind vanuit India naar Nederland. In cassatie rijst de vraag of het rechtsmiddelenverbod van art. 13 lid 8 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering van toepassing is.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan in het kort van de volgende feiten worden uitgegaan.1.[de moeder] (hierna: de moeder) en [de vader] (hierna: de vader) zijn gehuwd op 29 april 2011 te [woonplaats] , India. Zij zijn de ouders van het thans nog minderjarige kind [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2014 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: de minderjarige). Uit een eerder huwelijk van de moeder is op [geboortedatum] 2008 [het halfzusje] (hierna: het halfzusje) geboren.2.De vader heeft de Indiase nationaliteit, de moeder heeft de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit. De minderjarige heeft in ieder geval de Nederlandse nationaliteit.
1.2
Op 7 december 2014 heeft de moeder de minderjarige en haar halfzusje meegenomen uit [woonplaats] naar Nederland.3.De vader heeft bij de Nederlandse rechter een verzoek tot teruggeleiding van de minderjarige naar India ingediend. Bij beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2015 is dit verzoek afgewezen. Het hof Den Haag heeft bij beschikking van 19 augustus 2015 de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.4.
1.3
Op 5 mei 2015 heeft de vader een echtscheidingsverzoek ingediend bij de Family Court te [woonplaats] .
1.4
Sinds 29 september 2016 verblijft de minderjarige bij de vader in [woonplaats] .
1.5
De moeder heeft zich eind 2016 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit. Op 11 september 2017 heeft de moeder bij de rechtbank Den Haag een verzoek ingediend tot teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland. De vader heeft verweer gevoerd en onder meer de bevoegdheid van de Nederlandse rechter betwist.
1.6
Bij beschikking van 22 december 2017 heeft de rechtbank zich bevoegd verklaard van het verzoek kennis te nemen en de teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland gelast. De rechtbank heeft haar bevoegdheid gebaseerd op art. 3, aanhef en onder a, Rv, omdat de moeder haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Bij haar bevoegdheidsoordeel heeft de rechtbank het van belang geacht dat in India geen snelle teruggeleidingsprocedure mogelijk is.
1.7
Van deze beschikking is de vader in hoger beroep gekomen. Hij heeft primair verzocht dat het hof zich onbevoegd verklaart om van het verzoek van de moeder tot teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland kennis te nemen. In incidenteel hoger beroep heeft de moeder onder meer verzocht te bepalen dat de vader niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep dan wel zijn verzoeken af te wijzen.
1.8
Bij beschikking van 15 februari 2018 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het verzoek tot teruggeleiding. Daartoe heeft het hof, kort weergegeven, het volgende overwogen. Het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (HKOV)5.is in dit geval niet van toepassing, omdat India daarbij geen partij is. Wel heeft de Nederlandse wetgever ervoor gekozen het HKOV als ‘punt van oriëntatie’ te hanteren in gevallen die niet door het verdrag worden bestreken. Dit betekent dat de rechter zich bij het beoordelen van teruggeleidingsverzoeken in zulke gevallen zoveel mogelijk dient te richten naar de inhoud van het HKOV (rov. 7). De Hoge Raad heeft voor gevallen onder het HKOV beslist dat de rechter van de verdragsstaat waar het kind zich bevindt, exclusief bevoegd is om van een teruggeleidingsverzoek kennis te nemen.6.Deze exclusieve bevoegdheidsregel van het HKOV kan in deze zaak niet tot uitgangspunt dienen, omdat aan die regel het wederzijds vertrouwen ten grondslag ligt dat verdragsstaten het verdrag zullen naleven. Deze reciprociteit ontbreekt, omdat India geen verdragsstaat is (rov. 8-9). Volgens het commune bevoegdheidsrecht is de woonplaats van de verzoeker (de moeder) weliswaar het primaire aanknopingspunt voor bevoegdheid op grond van art. 3, aanhef en onder a, Rv, maar de ratio die aan deze bevoegdheidsregel ten grondslag ligt, gaat in dit geval niet op, omdat niet het belang van de verzoeker centraal staat maar het belang van het ontvoerde kind, en het teruggeleidingsverzoek in een ander land dan Nederland ten uitvoer zal moeten worden gelegd. In kinderontvoeringszaken zou toepassing van art. 3, aanhef en onder a, Rv ertoe leiden dat de Nederlandse rechter bevoegd is in alle zaken waarin de verzoekende ouder zijn verblijfplaats in Nederland heeft of naar Nederland verplaatst. De Nederlandse rechter zou daarmee een bemoeizuchtig of exorbitant forum worden, zodat de gewone verblijfplaats van de verzoeker en daarmee art. 3, aanhef en onder a, Rv ongeschikt is als bevoegdheidsgrondslag voor het verzoek tot teruggeleiding (rov. 10).
1.9
Het hof heeft vervolgens onderzocht of bevoegdheid kan worden gebaseerd op art. 3, aanhef en onder c, Rv. De vraag is of de zaak voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden. Het hof heeft overwogen dat dit niet het geval is (rov. 11). Het door de vader bij de Nederlandse rechter ingediende teruggeleidingsverzoek is ook in hoger beroep afgewezen, maar deze beslissingen bevatten geen oordeel ten principale over de vraag of de minderjarige haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft. Het is de bodemrechter die hierover in het kader van de gezagsbeslissing een definitief oordeel zal moeten geven (rov. 13).7.De vader is in India een echtscheidingsprocedure gestart, waarin de moeder eigen verzoeken heeft kunnen indienen met betrekking tot het gezag over de minderjarige (rov. 14). Volgens een door de vader overgelegde legal opinion kan de moeder in India een verzoek tot teruggeleiding doen (rov. 15). De advocaat van de moeder heeft ter zitting verklaard dat volgens een beslissing van de Indiase rechter de minderjarige op 27 maart 2018 aan de moeder moet worden overgedragen (rov. 16).8.Uit dit alles heeft het hof afgeleid dat het voeren van een teruggeleidingsprocedure in India mogelijk is en dat de moeder zich door een eigen advocaat heeft kunnen laten vertegenwoordigen in twee procedures bij de Indiase rechter (rov. 17-18). Uit de beschikking van de Hoge Raad van 12 januari 2018 volgt dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is in de echtscheidingsprocedure. In de in India te voeren echtscheidingsprocedure zal de Indiase rechter, die als eerste is aangezocht, moeten beoordelen of hij tevens bevoegd is kennis te nemen van de gezagsverzoeken in de echtscheidingsprocedure (rov. 19). Het zwaartepunt van de procedures tussen partijen is in India gelegen en niet in Nederland, zodat het niet opportuun is om in dit geval internationale bevoegdheid voor het teruggeleidingsverzoek aan te nemen. De zaak is daarvoor te nauw verbonden met India, waar de moeder zelf een teruggeleidingsverzoek heeft ingediend en waar een eventueel teruggeleidingsbevel zal moeten worden geëffectueerd, zodat het hof onbevoegd is (rov. 21-22).
1.10
De moeder heeft tegen deze beschikking (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De vader heeft een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Hij stelt zich op het standpunt dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep. De moeder heeft zich daartegen verweerd.
2. Ontvankelijkheid in cassatie
2.1
In zijn verweerschrift in cassatie heeft de vader betoogd dat de moeder niet-ontvankelijk is in haar cassatieberoep. Hij heeft daartoe gewezen op art. 13 lid 8 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: Uitvoeringswet)9., waarin is bepaald dat tegen de beschikking van het gerechtshof geen gewoon rechtsmiddel openstaat. De moeder heeft zich daartegen verweerd en zich op het standpunt gesteld dat art. 13 lid 8 Uitvoeringswet slechts ziet op een inhoudelijke beslissing over de teruggeleiding van een kind en niet op een beslissing dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van een verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen. De moeder heeft uitdrukkelijk gesteld dat een beroep op een doorbrekingsgrond dan ook niet nodig is.10.
2.2
Ik merk over de ontvankelijkheidskwestie het volgende op. Ingevolge art. 2 Uitvoeringswet is deze wet niet alleen van toepassing op de uitvoering van het HKOV en van het Europese Kinderontvoeringsverdrag11., maar ook op de gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. Titel 3 van de Uitvoeringswet (art. 11-16) ziet op de rechtspleging in verband met internationale ontvoering van kinderen en het omgangsrecht. Art. 13 Uitvoeringswet heeft betrekking op de rechterlijke procedure in het geval van een gedwongen afgifte van een internationaal ontvoerd kind. Art. 13 lid 3 Uitvoeringswet bepaalt dat in het geval dat geen verdrag van toepassing is, de rechter het verzoek tot afgifte kan afwijzen op de gronden vermeld in de artikelen 12, tweede lid, 13 en 20 HKOV. De termijn van hoger beroep van een eindbeslissing bedraagt twee weken (art. 13 lid 7 Uitvoeringswet), terwijl tegen de beschikking van het hof geen gewoon rechtsmiddel openstaat (art. 13 lid 8 Uitvoeringswet).
2.3
Art. 13 lid 8 Uitvoeringswet sluit derhalve in internationale kinderontvoeringszaken beroep in cassatie uit. Dit rechtsmiddelenverbod is in de Uitvoeringswet opgenomen naar aanleiding van een (spontaan uitgebracht) advies van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht.12.Het doel van het cassatieverbod is om de duur van gerechtelijke procedures over teruggeleiding te beperken, zodat zo snel mogelijk duidelijkheid bestaat over de vraag of een kind moet worden teruggeleid of niet.13.Het is vaste rechtspraak dat een rechtsmiddelenverbod slechts kan worden doorbroken als een beroep wordt gedaan op één van de doorbrekingsgronden.14.Deze houden in dat de rechter in de bestreden uitspraak een bepaalde regeling ten onrechte heeft toegepast of niet heeft toegepast, buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden of bij het nemen van zijn beslissing een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak.
2.4
De moeder heeft, zoals ik hierboven heb vermeld, uitdrukkelijk geen beroep willen doen op een doorbrekingsgrond, omdat zij zich op het standpunt stelt dat het cassatieverbod geen betrekking heeft op een beschikking waarin de rechter zich onbevoegd heeft verklaard om van het teruggeleidingsverzoek kennis te nemen. Anders gezegd, het cassatieverbod zou alleen betrekking hebben op beslissingen waarin wordt geoordeeld over de teruggeleiding van de minderjarige. Ik meen dat de Uitvoeringswet voor deze opvatting geen steun biedt. Art. 13 lid 8 Uitvoeringswet maakt geen onderscheid tussen beslissingen over bevoegdheidskwesties in het kader van verzoeken tot teruggeleiding en beslissingen over de teruggeleiding zelf. Doel van het cassatieverbod is te voorkomen dat langer dan nodig onzekerheid bestaat over de vraag of een kind moet worden teruggeleid. Zo’n vertraging kan ook worden veroorzaakt doordat, zoals in de onderhavige zaak, cassatieberoep wordt ingesteld tegen een beslissing waarin het hof heeft geoordeeld dat het onbevoegd is om van een verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen. Wanneer de Hoge Raad zou oordelen dat het hof wél internationaal bevoegd is en de zaak daarom naar het hof moet worden teruggewezen, zou de onzekerheid over de vraag of het kind moet worden teruggeleid voortduren. Ook het omgekeerde geval zou tot onzekerheid leiden: wanneer het hof zich bevoegd heeft geacht en in cassatie over dit bevoegdheidsoordeel wordt geklaagd. Nu art. 2 Uitvoeringswet de bepalingen van deze wet ook van toepassing verklaart in het geval dat de internationale ontvoering van kinderen niet door een verdrag wordt beheerst, is er naar mijn mening geen reden om aan te nemen dat het cassatieverbod van art. 13 lid 8 Uitvoeringswet niet zou gelden in de zaak die thans in cassatie aan de orde is. Van strijd met art. 6 EVRM is geen sprake.15.De slotsom luidt dat de moeder, mede gelet op de omstandigheid dat zij uitdrukkelijk geen beroep heeft gedaan op een doorbrekingsgrond en daarover dus ook niets heeft aangevoerd16., in haar cassatieberoep niet ontvankelijk is.
3. Ten overvloede: rechtsmacht voor teruggeleidingsverzoeken in niet-verdragsgevallen
3.1
Met het oog op de rechtsontwikkeling vraag ik de aandacht van Uw Raad voor het volgende. Deze zaak legt een probleem bloot in de rechtspraak over internationale kinderontvoering naar staten die geen partij zijn bij het HKOV. De vraag is op welke grond de Nederlandse rechter zijn bevoegdheid kan baseren om kennis te nemen van een verzoek tot teruggeleiding van een kind vanuit een niet-verdragsstaat naar Nederland. Voor kinderontvoeringen die onder het formele toepassingsgebied van het HKOV vallen, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 9 december 2011 naar aanleiding van een beroep in cassatie in het belang der wet geoordeeld dat
‘een op het HKOV gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat beweerdelijk ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt’.17.
3.2
In de thans in cassatie bestreden beschikking heeft het hof overwogen dat de beslissing van de Hoge Raad slechts geldt in verdragsgevallen, omdat aan de bevoegdheidsregel duidelijk reciprociteitsoverwegingen ten grondslag liggen. Het hof is daarom van oordeel dat in het geval van een kinderontvoering vanuit Nederland naar een niet-verdragsstaat de bevoegdheidsbepalingen van het commune internationaal privaatrecht (art. 1-14 Rv) van toepassing zijn (rov. 8-10). Over dit oordeel van het hof wordt overigens in cassatie niet geklaagd. Het hof heeft in zijn beschikking vervolgens een uitleg gegeven aan art. 3, aanhef en onder a, Rv, die in het navolgende aan de orde komt. Ik meen dat het de rechtsontwikkeling ten goede zou komen, indien de Hoge Raad thans de gelegenheid te baat zou nemen om duidelijkheid te scheppen over de vraag of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is kennis te nemen van een verzoek tot teruggeleiding van een kind dat uit Nederland is ontvoerd naar een staat die geen partij is bij het HKOV, en zo ja, op welk bevoegdheidsgrondslag. Ik licht dit als volgt toe.
3.3
Het is min of meer vaste rechtspraak van de rechtbank Den Haag dat voor de internationale bevoegdheid van de rechter in zaken van kinderontvoering vanuit Nederland naar staten die geen partij zijn bij het HKOV, niet alleen de eis wordt gesteld dat de verzoeker tot teruggeleiding zijn woonplaats of gewone verblijfplaats in Nederland heeft (art. 3, aanhef en onder a, Rv), maar ook de eis dat procederen in het buitenland onmogelijk is. De beschikking van de rechtbank in de onderhavige zaak is daarvan een voorbeeld. De rechtbank heeft overwogen:
‘(…) Nu de moeder haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, is de Nederlandse rechter op grond van artikel 3 aanhef en onder a Rv bevoegd van het onderhavige verzoek kennis te nemen. De omstandigheid dat (de minderjarige) ten tijde van de indiening van het verzoek feitelijk in India verbleef, kan gelet op hetgeen hiervoor reeds is overwogen niet tot een ander oordeel leiden.
De vraag die vervolgens moet worden beantwoord is of het mogelijk is in India een met een verdragsprocedure vergelijkbare en snelle procedure tot teruggeleiding te voeren’.18.
Ook in andere vergelijkbare zaken heeft de rechtbank deze eis gesteld. Daarbij is niet steeds duidelijk welke bevoegdheidsgrondslag de rechtbank voor ogen heeft gehad. Zo oordeelde de rechtbank in een beschikking van 27 januari 2015 met betrekking tot de ontvoering van minderjarigen vanuit Nederland naar Pakistan, dat zij bevoegd was op grond van art. 3 Rv omdat de zaak voldoende aanknopingspunten met Nederland had, onder meer omdat de verzoeker (de vader) in Nederland woonde.19.Een soortgelijke beslissing werd genomen in een zaak over de ontvoering van een kind vanuit Nederland naar Syrië.20.In een zaak die betrekking had op een ontvoering van kinderen naar Ivoorkust achtte de rechtbank zich onbevoegd (zonder een specifieke bepaling te noemen), omdat in Ivoorkust een rechtsgang mogelijk was.21.
3.4
Aan de in deze uitspraken gekozen benadering lijkt de gedachte ten grondslag te liggen dat ook in gevallen waarin een kind is ontvoerd naar een staat die geen partij is bij het HKOV, het in beginsel de autoriteiten van die staat zijn, die over de teruggeleiding van het kind moeten beslissen en waar die teruggeleiding moet worden bewerkstelligd. De exclusieve bevoegdheid van de rechter van het land waar het kind zich bevindt zou dus ook gelden in situaties die niet door het HKOV worden beheerst. Dit lijkt te worden afgeleid uit art. 2 en 13 lid 3 Uitvoeringswet. Om die reden – zo lees ik de verschillende beschikkingen – acht de rechtbank zich alleen in uitzonderlijke gevallen bevoegd, namelijk als gebleken is dat een (snelle) teruggeleidingsprocedure onmogelijk is in het land waar het kind zich bevindt. Dit blijkt het meest expliciet uit de volgende overwegingen in de beschikking van de rechtbank over de teruggeleiding van een kind uit Ivoorkust:
‘De rechtbank stelt voorop dat Ivoorkust, de staat waar [de minderjarige 3] volgens de vader verblijft, geen partij is bij het Verdrag. Op grond van artikel 2 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) is deze wet tevens van toepassing in gevallen van internationale ontvoering van kinderen die niet door een verdrag worden beheerst. De rechtbank ziet in het bepaalde in artikel 2 en 13 lid 3 van de Uitvoeringswet aanleiding de regels van het Verdrag naar analogie toe te passen.
In het Verdrag is niet geregeld welke rechterlijke autoriteit in geval van een rechtstreeks bij de rechter ingediend verzoek tot teruggeleiding bevoegd is daarvan kennis te nemen. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat – gelet op de systematiek van het Verdrag – moet worden aangenomen dat een op het Verdrag gebaseerd verzoek tot teruggeleiding van een kind dat, naar zeggen van de verzoekende ouder, ongeoorloofd is overgebracht vanuit de verdragsluitende staat waar het zijn gewone verblijfplaats heeft naar een andere verdragsluitende staat, of in die andere staat wordt vastgehouden, slechts kan worden ingediend bij de rechter van de staat waar het kind zich bevindt (HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834).
Vast staat dat [de minderjarige 3] zich in elk geval niet in Nederland bevindt, zodat de Nederlandse rechter in beginsel niet bevoegd is van het teruggeleidingsverzoek kennis te nemen. Deze rechtbank heeft in eerdere uitspraken geoordeeld dat zij niettemin bevoegd is kennis te nemen van een verzoek tot teruggeleiding van een kind dat zich niet in Nederland bevindt indien:
(i) dit kind zich bevindt in een niet-verdragsluitende staat,
(ii) vast staat dat in de niet verdragsstaat geen snelle (gerechtelijke) procedure tot teruggeleiding mogelijk is én
(iii) de zaak overigens voldoende aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer.
De rechtbank zal in het hiernavolgende bespreken of aan de hiervoor vermelde voorwaarden is voldaan’.22.
3.5
De door de rechtbank gekozen benadering sluit aan bij de heersende opvatting dat de artikelen 11-16 Uitvoeringswet alleen betekenis hebben voor gevallen waarin een kind naar Nederland is ontvoerd, en dat de Nederlandse rechter dus geen rol heeft te vervullen in de gevallen waarin een kind vanuit Nederland is ontvoerd naar een ander land, ongeacht de vraag of dat land partij is bij het HKOV.23.
3.6
In de onderhavige beschikking heeft het hof in rov. 10 geoordeeld dat art. 3, aanhef en onder a, Rv ongeschikt is voor het aannemen van bevoegdheid van de rechter in het geval van een verzoek tot teruggeleiding van een kind dat uit Nederland is ontvoerd naar een niet-verdragsstaat. Art. 3 onder a Rv bepaalt, kort gezegd, dat de Nederlandse rechter bevoegd is om kennis te nemen van een zaak die bij verzoekschrift moet worden ingeleid, als de verzoeker in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft.24.Nadere eisen worden niet gesteld. In de wetsgeschiedenis is, zoals het hof in rov. 10 heeft overwogen, opgemerkt dat de Nederlandse rechter in dergelijke gevallen rechtsmacht kan aannemen omdat het de verzoeker is om wiens belangen het in de eerste plaats gaat. In de Memorie van Toelichting valt over art. 3 onder a Rv het volgende te lezen:
‘Dit aan de verzoeker gekoppelde aanknopingspunt voor de rechtsmacht moet in verzoekschriftprocedures het primaire aanknopingspunt zijn, omdat de persoon van de verzoeker in deze zaken het meeste houvast biedt. In verzoekschriftprocedures, die veelal op het personen- en familierecht betrekking hebben, is de verzoeker degene om wiens belangen het doorgaans in de eerste plaats gaat en in wiens woon- of gewone verblijfplaats de maatregelen die in de procedure worden gevraagd, niet zelden moeten worden uitgevoerd. Zelfs is het denkbaar dat in een verzoekschriftprocedure er naast de verzoeker geen andere belanghebbenden zijn. Om al die redenen is ook de kans dat in de zaken waarop de derde titel van toepassing is (vooral zaken op het terrein van het personen- en familierecht) de woonplaats van de verzoeker als aanknopingspunt voor rechtsmacht in andere landen als exorbitant zal worden beschouwd, te verwaarlozen’.25.
3.7
Volgens het hof gaat de ratio van art. 3 onder a Rv niet op in het geval van een teruggeleidingsprocedure, omdat het niet om de belangen van de verzoeker gaat maar om die van het kind en het eventuele teruggeleidingsbevel in het land van de werkelijke verblijfplaats van het kind moet worden uitgevoerd (rov. 10). Vervolgens heeft het hof onderzocht of rechtsmacht kon worden gebaseerd op art. 3 onder c Rv (‘de zaak is anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden’). Het hof heeft geconcludeerd dat daarvan geen sprake is en dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft om van het verzoek tot teruggeleiding kennis te nemen (rov. 11-22).
3.8
Hoewel aan de benadering van rechtbank en hof de op zichzelf te billijken opvatting ten grondslag ligt dat in zaken van een verzoek tot teruggeleiding van een kind uit een niet-verdragsstaat de Nederlandse rechter in beginsel geen rol heeft te vervullen, omdat de te nemen maatregel nu eenmaal effect moet sorteren in die niet-verdragsstaat, meen ik dat, anders dan het hof heeft gedaan, de toepassing art. 3 onder a Rv niet vraagt om een toetsing van het belang van de verzoeker. De wetgever heeft immers in art. 3 onder a Rv duidelijke criteria voor rechtsmacht gegeven. Wanneer de verzoeker in Nederland woonplaats heeft, is daarmee de bevoegdheid van de Nederlandse rechter gegeven. In het algemeen heeft de wetgever het risico onder ogen gezien dat in andere landen de bevoegdheid op basis van de woonplaats of de gewone verblijfplaats van de verzoeker als exorbitant kan worden beschouwd, maar dit gering geacht.26.Heeft de verzoeker zijn woonplaats of zijn gewone verblijfplaats in Nederland, dan komen wij aan art. 3 onder c Rv niet toe, tenzij dit artikelonderdeel niet als een aanvullende bevoegdheidsregel (een vangnet)27., maar als een zelfstandige bevoegdheidsregel moet worden beschouwd. Dit laatste is naar mijn mening niet het geval en zou ook in strijd met het wettelijk systeem zijn, niettegenstaande de beslissing van de Hoge Raad van 1 mei 2015 ten aanzien van de bevoegdheid om kennis te nemen van het verzoek tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis.28.Uw Raad oordeelde in die zaak dat de Nederlandse rechter op grond van art. 3 onder c Rv steeds rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van een verzoek om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging in Nederland van een in een vreemde staat gewezen arbitraal vonnis. Aan de omstandigheid dat in die zaak de verzoeker woonplaats in Nederland had en dus de rechtsmacht reeds volgde uit art. 3 onder a Rv, is in de beschikking van de Hoge Raad geen aandacht besteed.29.
3.9
Dat de internationale bevoegdheid ten aanzien van een verzoek tot teruggeleiding van een kind dat vanuit Nederland is ontvoerd naar een niet-verdragsstaat kan worden gebaseerd op art. 3 onder a Rv, betekent nog niet dat het verzoek tot teruggeleiding ook kan worden toegewezen. In de wetsgeschiedenis van art. 3 Rv valt het volgende te lezen:
‘Na de rechtsmachttoets komt nog de toetsing aan het beginsel van “point d’intérêt, point d’action”. Bovendien kan het verzoek met betrekking tot minderjarigen volgens Nederlands recht onder meer worden afgewezen omdat het gevraagde niet in het belang van het kind is. Indien een in Nederland wonende verzoeker bijvoorbeeld van de Nederlandse rechter een beslissing vraagt met betrekking tot een kind dat zich in Japan bevindt, zal de discussie daarover moet plaatsvinden in het materieelrechtelijke vlak’.30.
Het komt mij voor dat het zuiverder is de rechtsmacht te bepalen aan de hand van de vaste criteria van de wettelijke bepalingen en de toetsing aan de belangen van de verzoeker of aan die van het kind te verrichten in het kader van het uiteindelijke oordeel over het verzoek tot teruggeleiding. Daarbij kan een rol spelen dat het eventuele bevel tot teruggeleiding een ordemaatregel is die naar zijn aard alleen effect kan sorteren in het land van het werkelijke verblijf van het ontvoerde kind.31.Met het oog op de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling lijkt het mij wenselijk dat de Hoge Raad zijn licht laat schijnen over de vraag welke bevoegdheidsgrondslag kan worden gebruikt voor verzoeken tot teruggeleiding van kinderen als waarvan in deze zaak sprake is.
4. Bespreking van het voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel
4.1
Het incidentele cassatieberoep is ingesteld onder de voorwaarde dat de moeder ontvankelijk is in haar cassatieberoep en dat één of meer van haar klachten slagen. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan, behoeft het incidentele cassatieberoep geen bespreking.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de moeder in het principale cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑04‑2019
Zie onder ‘procesverloop in eerste aanleg en vaststaande feiten’ in de bestreden beschikking van het hof Den Haag 15 februari 2018, ECLI:NL:GHDHA:2018:252. De beschikking is ook gepubliceerd in JPF 2018/52, m.nt. I. Sumner en in RFR 2018/73.
Zie o.a. rov. 3 van de bestreden beschikking en rov. 3.1 (iii) van de beschikking van de Hoge Raad van 12 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:31, NJ 2018/58.
Zie beschikking van de rechtbank Den Haag van 6 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:7647, productie 1 bij het inleidende verzoekschrift.
Hof Den Haag 19 augustus 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:2288, NJ 2016/204, m.nt. Th.M. de Boer.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834, NJ 2012/313, m.nt. Th.M. de Boer.
Het hof doelt op de procedure die aanleiding heeft gegeven tot de beschikking van de Hoge Raad van 12 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:31, NJ 2018/58. De zaak is verwezen naar de rechtbank Noord-Holland ter verdere behandeling en beslissing. De rechtbank heeft op 14 februari 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:1685) de beslissing over de nevenvoorzieningen aangehouden in afwachting van de uitkomst van de procedure in India.
Volgens de moeder is deze beslissing inmiddels in hoger beroep vernietigd. Als bijlage bij het verzoekschrift in cassatie heeft zij de desbetreffende uitspraak van de High Court of Judicature at Bombay, Civil Appellate Jurisdiction van 13 april 2018 overgelegd. De vader heeft bij zijn verweerschrift een uitspraak van de Supreme Court of India van 13 augustus 2018 overgelegd, waarin de uitspraak van de High Court is bevestigd. De moeder heeft bezwaar gemaakt tegen het indienen van dit stuk door de vader, maar gelet op het feit dat het gaat om een uitspraak die volgt op de door de moeder overgelegde uitspraak van de High Court, acht ik dat bezwaar ongegrond. Beide partijen hebben de genoemde uitspraken bovendien niet als zodanig aan hun beroep in cassatie ten grondslag gelegd, zodat het hier niet gaat om (al dan niet geoorloofde) feitelijke nova. Zie Asser/Korthals Altes en Groen 2015/203 e.v.
Wet van 2 mei 1990, Stb. 1990, 202 (nadien gewijzigd).
Zie het verzoekschrift tot cassatie onder nr. 20, alsmede nr. 2 van het ‘verweerschrift in incidenteel cassatieberoep tevens reactie op het niet-ontvankelijkheidsverweer’ van de moeder.
Europees Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, gesloten te Luxemburg op 20 mei 1980, Trb. 1981, 10. In de onderhavige zaak speelt dit verdrag geen rol.
Zie de Wet van 10 november 2011, Stb. 2011, 530, in werking getreden op 1 januari 2012. Het advies van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht, Knelpunten bij de uitvoering van het Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 in Nederland, is als bijlage opgenomen bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 10 november 2011, zie Kamerstukken II, 2008-2009, 30 072, nr. 15 (bijlage).
Staatscommissie, a.w., p. 5; Kamerstukken II, 2009-2010, 32 358, nr. 3 (MvT), p. 4. Zie al eerder de noten van Th.M. de Boer bij HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY8774, NJ 2007/383 (Hawaïaanse kinderontvoering), HR 20 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7937, NJ 2007/384 (Duitse kinderontvoering) en HR 1 december 2006, ECLI:NL:HR:2006:AZ1500, NJ 2007/385 (Australische kinderontvoering); verder M.V. Polak, Kind van de rekening: het belang van het kind en de ongedaanmaking van internationale kinderontvoering, Ars Aequi 2006, p. 653.
Vaste rechtspraak sinds HR 29 maart 1985, ECLI:NL:HR:1985:AG4989, NJ 1986/242, m.nt. L. Wichers Hoeth en W.H. Heemskerk. Voor art. 13 lid 8 Uitvoeringswet is dit bevestigd in HR 13 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW7476, NJ 2013/257, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.4.
Zie hierover ook het advies van de Staatscommissie voor het Internationaal Privaatrecht, a.w., Kamerstukken II, 2008-2009, 30 072, nr. 15 (bijlage), p. 5-6.
HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834, NJ 2012/313, m.nt. Th.M. de Boer.
Beschikking van 22 december 2017, p. 4.
Rb Den Haag 25 januari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:744 (Pakistan). Zie ook de rechtspraak vermeld door G.C.A.M. Ruitenberg, De toepassing van het Haags Kinderontvoeringsverdrag in Nederland en het belang van het kind, diss. Amsterdam (VU), 2015, p. 193, noot 221.
Rb Den Haag 16 juni 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:6960 (Syrië).
Rb Den Haag 27 januari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:945, JPF 2017/91 m.nt. I. Curry-Sumner (Ivoorkust).
Rb Den Haag 27 januari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:945, JPF 2017/91 m.nt. I. Curry-Sumner (Ivoorkust).
Vgl. Handreiking voor internationale kinderontvoeringszaken naar het buitenland, uitgave Ministerie van Veiligheid en Justitie, 2016, p. 2. Zie ook L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2015, nr. 132; Th.M. de Boer, Ouderlijke verantwoordelijkheid, kinderbescherming, kinderontvoering, in: Th.M. de Boer en F. Ibili, Nederlands internationaal personen- en familierecht, 2017, p.187; R.G. de Lange-Tegelaar, De Nederlandse aanpak van internationale kinderontvoeringszaken, in vogelvlucht door de tijd, TRP 2018, p. 35; H. Lenters, Internationale kinderontvoering Deel II, FJR 2007, 84.
Zie o.a. P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 3, aant. 2; Strikwerda, a.w., nr. 222.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 89 (MvT).
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 92 (MvA I).
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, van Mierlo/Bart, p. 90 (MvT).
HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1194, NJ 2015/454, m.nt. L. Strikwerda.
Zie ook onder nr. 2-4 van de NJ-noot van Strikwerda onder de genoemde beschikking.
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 90 (MvT).
Vgl. HR 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834, NJ 2012/313, m.nt. Th.M. de Boer, rov. 3.5.
Beroepschrift 04‑12‑2018
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
VERWEERSCHRIFT IN CASSATIE TEVENS VOORWAARDELIJK INCIDENTEEL VERZOEK TOT CASSATIE
Geeft eerbiedig te kennen:
[de man], wonende te [woonplaats] (India), verder te noemen: ‘de man’, te dezer zake woonplaats kiezende te (2517 KL) Den Haag aan de Eisenhowerlaan 102, van wie mr. A.H.M. van den Steenhoven te dezen als zijn advocaat zal optreden en als zodanig dit verweerschrift ondertekent en indient.
De man heeft kennis genomen van het verzoekschrift tot cassatie van de zijde van eiseres, [de vrouw], verder te noemen: ‘de vrouw’, woonplaats gekozen hebbende te Den Haag aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE), ten kantore van mr. S. Kousedghi, en wenst bij wege van verweer het navolgende aan te voeren.
Voorfase en procesverloop
1.
De man is geboren te [a-plaats], India, en heeft de Indiase nationaliteit. De vrouw is geboren te [b-plaats] en heeft zowel de Nederlandse als de Pakistaanse nationaliteit. Op [trouwdatum] 2011 zijn partijen te India naar Islamitisch recht getrouwd. Daarnaast zijn partijen te India gehuwd naar Indian Civil Law (Special Marriage Act 1954). De huwelijksakte is te Mumbai afgegeven en ingediend bij de nodige autoriteiten. Na het huwelijk hebben partijen steeds in India gewoond in het huis van de man, waar hij voorheen ook reeds woonde. Bij partijen woonde ook [het halfzusje], de dochter van de vrouw uit een eerder (tweede) door echtscheiding ontbonden huwelijk. De man was nog niet eerder gehuwd geweest.
2.
Op 6 maart 2014 is de dochter van partijen, verder te noemen: ‘[de minderjarige]’, geboren te [b-plaats]. [de minderjarige] heeft de Nederlandse en de Indiase nationaliteit.1. Partijen zijn na de geboorte van [de minderjarige] weer naar India teruggekeerd, alwaar het gehele gezin, nu met [de minderjarige], tot begin december 2014 heeft gewoond.
3.
Op 7 december 2014 is de vrouw met [de minderjarige] en [het halfzusje] naar Nederland vertrokken voor een tijdelijk verblijf van ongeveer twee weken om [de minderjarige] in Nederland te laten vaccineren. De man had geen toestemming gegeven voor een vertrek uit India met een ander doel dan de vaccinatie. De duur van het verblijf is op enig moment — overigens met tegenzin van de man — enigszins verlengd in verband met het feit dat de vrouw aangaf dat zij pas na ommekomst van de incubatietijd naar India zou kunnen terugkeren.2. Begin 2015 liet de vrouw echter aan de man weten dat zij weigerde terug te keren naar India en zij heeft ook [de minderjarige] niet meer laten terugkeren naar de man. Zij kondigde daarbij aan dat zij van de man wilde scheiden, [de minderjarige] bij zich zou houden en een groot bedrag aan alimentatie zou vorderen.
4.
Medio maart 2015 heeft de man te India een advocaat bezocht en hem verzocht een echtscheidingsprocedure te entameren, alsmede een procedure tot afgifte van [de minderjarige] aan hem. Op 15 april 2015 heeft de man de vrouw gesommeerd met de kinderen terug te keren naar India. Daarbij heeft hij aangekondigd dat hij anders genoodzaakt zou zijn in India een verzoek tot echtscheiding (met nevenvoorzieningen met betrekking tot het gezag) in te dienen en een procedure te starten tot teruggeleiding van [de minderjarige].
5.
Op 5 mei 2015 is door de vader bij de rechtbank te Mumbai een echtscheidingsverzoek ingediend, waarbij tevens is verzocht om de terugkeer van [de minderjarige] naar de man als vader/natural custodian bij wie het eenhoofdig gezag rustte.3. Op 6 mei 2015 heeft de man bij de rechtbank Den Haag de procedure tot teruggeleiding van [de minderjarige] geëntameerd. Op 7 mei 2015 heeft de vrouw de echtscheidingsprocedure in Nederland geëntameerd, waarbij zij bij wege van nevenvoorziening tevens verzocht om het eenhoofdig gezag over [de minderjarige], subsidiair dat bepaald zou worden dat [de minderjarige] haar gewone verblijfplaats bij de vrouw zou hebben.
6.
Het hof heeft bij beschikking d.d. 19 augustus 2015 de beschikking van de rechtbank in de teruggeleidingsprocedure bekrachtigd. Het hof oordeelde dat de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland door de vrouw zonder toestemming van de man niet geoorloofd was in de zin van artikel 3 HKOV.4. Het hof overwoog terzake:
‘Zoals hiervoor onder 13 is overwogen, is het hof van oordeel dat India onmiddellijk voorafgaand aan het moment van overbrenging de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] was, zodat Indiaas recht van toepassing is op de vraag of de overbrenging of het niet doen terugkeren van [de minderjarige] in strijd met een gezagsrecht is geschied.’
7.
Het hof heeft de gevraagde ordemaatregel (terug geleiding) echter geweigerd omdat Nederland inmiddels als gewone verblijfplaats van [de minderjarige] moest worden aangemerkt. Volgens de beschikking is Indiaas recht van toepassing op de vraag wie het gezag over [de minderjarige] heeft.
8.
Na de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 19 augustus 2015 heeft de man onder meer bij de rechter te Mumbai een procedure aangaande het gezag over [de minderjarige] geëntameerd. Die procedure heeft geresulteerd in de uitspraak d.d. 19 januari 2016, waarbij is geoordeeld dat de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland door de vrouw onrechtmatig was, het eenhoofdig gezag over [de minderjarige] bij de man ligt en dat [de minderjarige] aan de man moet worden toevertrouwd.5. Naar Indiaas recht is de man ‘natural guardian’ over [de minderjarige]. Op 29 september 2016 heeft de man [de minderjarige] mee teruggenomen naar India. Naar Indiaas recht is die handelwijze van de man niet strafbaar (zulks mede in het licht van voormelde uitspraak van 19 januari 2016). Wegens het ontbreken van dubbele strafbaarheid heeft India dan ook geweigerd de man aan Nederland uit te leveren. De procedure voor de rechter te Mumbai heeft overigens geresulteerd een uitspraak van 20 maart 2017 waarbij is bepaald dat [a-plaats], India, de gewone verblijfplaats is van [de minderjarige].
9.
In de door de vrouw in Nederland aangespannen echtscheidingsprocedure met nevenvoorzieningen, heeft de man een exceptie van onbevoegdheid van de Nederlandse rechter opgeworpen, daartoe onder meer aanvoerende dat de vrouw op het moment dat het verzoek werd ingediend, nog geen zes maanden haar gewone verblijfplaats in Nederland had.
10.
Bij arrest van uw Raad van 12 januari 20186. is de beschikking van het gerechtshof dat het niet bevoegd was om kennis te nemen van het verzoek tot echtscheiding zoals ingediend door de vrouw, bekrachtigd. De beschikking van het gerechtshof werd evenwel vernietigd voorzover daaruit zou volgen dat de Nederlandse rechter uitsluitend in verband met de onbevoegdheid in de echtscheidingsprocedure ook niet bevoegd zou zijn om kennis te nemen van de verzoeken van de vrouw betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid. De zaak is vervolgens door uw Raad terugverwezen naar de rechtbank om over die verzoeken nog te beslissen waarbij de rechtbank te verstaan gegeven dat de mogelijkheid bestaat om de zaak aan te houden in afwachting van de echtscheidingsprocedure in India.
11.
De onderhavige procedure betreft het verzoek van de vrouw van 11 september 2017 tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Nederland. Bij beschikking van 22 december 2017 heeft de rechtbank geoordeeld dat de zaak voldoende verbonden is met de Nederlandse rechtssfeer om rechtsmacht te kunnen aannemen. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat [de minderjarige] onmiddellijk naar Nederland moet terugkeren.
12.
De man heeft zich in die beschikking niet kunnen vinden en is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen. Bij de bestreden beschikking van 15 februari 2018 heeft het gerechtshof Den Haag zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het teruggegeleidingsverzoek. De vrouw heeft zich in die beschikking niet kunnen vinden en is daarvan bij verzoekschrift d.d. 15 mei 2018 in cassatie gekomen. Naar aanleiding van de door de vrouw in het verzoekschrift met betrekking tot de ontvankelijkheid en de voorgestelde cassatiemiddelen wenst de man het navolgende op te merken.
In het principale cassatieberoep:
Niet-ontvankelijk
13.
In het verzoekschrift tot cassatie is de vrouw reeds ingegaan op de vraag of zij wel ontvankelijk is in het onderhavige cassatieberoep. Zoals de vrouw zelf in het verzoekschrift heeft opgemerkt bepaalt artikel 13 lid 8 Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering (hierna: Uitvoeringswet) dat tegen de beschikking van het gerechtshof geen gewoon rechtsmiddel openstaat.
14.
De vrouw betoogt in pos. 1.20 van het verzoekschrift tot cassatie dat zij desalniettemin ontvankelijk is in het door haar ingestelde cassatieberoep en dat daarvoor geen doorbreking grond is vereist. Daartoe wordt aangevoerd dat uit de parlementaire geschiedenis van de Uitvoeringswetgeving volgt dat de strekking van de uitsluiting van de mogelijkheid om beroep in cassatie in te stellen erin gelegen is dat de ouders, maar vooral ook het kind, zo snel mogelijk duidelijkheid moeten hebben over de gewone verblijfplaats van het kind, dat teruggeleidingszaken veelal een feitelijk karakter hebben en dat een procedure in cassatie gemiddeld zo'n 33 weken duurt. Door de vrouw wordt in het verzoekschrift tot cassatie verwezen naar de parlementaire geschiedenis.
15.
De betreffende passages uit de kamerstukken worden evenwel onvolledig (en geparafraseerd) weergegeven. De volledige toelichting op de beperking van het cassatieberoep en de beantwoording van kamervragen daarover wordt hierna volledig weergegeven.
16.
In de memorie van toelichting7. valt over de beperking van het cassatieberoep het volgende te lezen:
‘Mede gelet op voornoemd advies wordt voorgesteld om de mogelijkheid tot het instellen van cassatieberoep in teruggeleidingszaken te beperken tot cassatie in het belang der wet. De cassatieprocedure neemt — nog afgezien van de procedure na verwijzing — gemiddeld 33 weken in beslag. Door het veelal feitelijk karakter van de geschilpunten in teruggeleidingszaken, heeft de cassatieprocedure niet zelden een beperkte toegevoegde waarde. De uitleg van het Haagse verdrag is voorts in de afgelopen jaren verduidelijkt, nu de Hoge Raad en het Europese Hof voor de Rechten van de Mens in een aantal zaken de begrenzingen van de in dit kader relevante bepalingen uit het Haagse verdrag hebben bepaald.
Nederland is met dit voorstel niet het enige land dat één mogelijkheid van regulier beroep in kinderontvoering zaken toestaat. Ook in andere landen, waaronder Duitsland en Zwitserland, is er maar één mogelijkheid van regulier beroep.’
17.
Naar aanleiding van kamervragen over de (destijds) voorgestelde beperking van het cassatieberoep wordt in de Nota naar aanleiding van het verslag8. het volgende opgemerkt:
‘(…) Ook het beperken van het cassatieberoep is te begrijpen vanuit het oogpunt dat langdurige procedures zorgen voor onzekerheid over de verblijfplaats voor het kind om wie het gaat. Aan de andere kant moet wel de rechtsbescherming in het oog worden gehouden. Zijn er geen zaken denkbaar waarbij een verzoeker een gerechtvaardigd belang heeft bij het instellenvan cassatie, zonder dat daarmee direct de teruggeleiding opgeschort hoeft te worden en waardoor de zaak vertraagt? Bij welke vraagstukken zal in de praktijk onder meer cassatie in het belang der wet kunnen worden ingesteld?
Het belang van het beperken van het cassatieberoep is het bespoedigen van de teruggeleidingsprocedure, en — in meer algemene zin — het zo snel mogelijk verschaffen van duidelijkheid over de gewone verblijfplaats van het kind voor het kind en zijn ouders. Dit belang weegt naar de mening van de regering zwaarder dan het belang bij het instellen van cassatieberoep, te meer gelet op de relatief lange duur van de cassatieprocedure en het veelal feitelijke karakter van de geschilpunten in teruggeleidingszaken. De Hoge Raad kan deze geschilpunten maar heel beperkt toetsen.
Het belang van de rechtsbescherming van kind en ouder is voldoende gewaarborgd door een rechtsgang in twee instanties (rechtbank en hof). Denkbaar is dat cassatie in het belang der wet wordt ingesteld als er sprake is van nog niet eerder beantwoorde rechtsvragen over de uitleg van essentiële bepalingen uit het Haags verdrag of de Verordening Brussel II-bis.’
18.
Uit de voormelde passages wordt in de eerste plaats duidelijk dat de ratio achter de uitsluiting van de mogelijkheid van beroep in cassatie breder is dan uitsluitend de snelheid waarmee de rechter een definitieve, partijen bindende beslissing kan geven. Ook de voortschrijdende verduidelijking door uw Raad en het EHRM hebben ertoe bijgedragen dat het naar de mening van de wetgever wenselijk is geweest om de mogelijkheid van beroep in cassatie uit te sluiten. De wetgever heeft uitdrukkelijk gewezen op de mogelijkheid om in het geval dat sprake zou zijn van nog niet eerder beantwoordde rechtsvragen, cassatie in het belang der wet in te stellen.
19.
Dat betekent dat de wetgever zeer goed voor ogen heeft gehad dat in individuele zaken dergelijke onbeantwoorde rechtsvragen aan de orde zouden kunnen zijn of dat zich andere complicaties kunnen voordoen die zien op de rechtsbescheming en er desalniettemin bewust voor gekozen heeft om aan de partijen in dergelijke individuele zaken het recht van cassatieberoep niet toe te kennen. Dat laat onverlet om met een beroep op de doorbrekingsjurisprudentie onder omstandigheden alsnog bij uw raad aan te kloppen, maar in de onderhavige zaak is geen beroep gedaan op een dergelijke doorbrekingsgrond.
20.
Daarnaast valt uit voormelde passages af te leiden dat de wetgever een rechtsgang in twee feitelijke instanties (rechtbank en hof) afdoende heeft geacht om de rechtsbescherming van ouder en kind te waarborgen. Niet aannemelijk is dat de wetgever daarbij uitsluitend zou hebben bedoeld dat het daarbij dan zou moeten gaan om een inhoudelijke beoordeling van een teruggeleidingsverzoek in twee instanties waarbij een onbevoegdverklaring dan niet zou ‘meetellen’. Anders dan de moeder meent kan uit de parlementaire geschiedenis derhalve niet worden afgeleid dat cassatieberoep uitsluitend zou zijn uitgesloten in geval van een uitspraak in hoger beroep die ziet op de vraag of het kind ongeoorloofd is overgebracht en om die reden moet worden teruggeleid.
21.
Een andersluidend oordeel zou naar de mening van de man ook indruisen tegen de door de vrouw wel aangehaalde ratio achter de uitsluiting van de mogelijkheid om beroepen cassatie in te stellen, namelijk de wenselijkheid om zo spoedig mogelijk een alle betrokkenen bindende uitspraak te verkrijgen. Indien de rechter zich in hoger beroep niet bevoegd verklaart om van het verzoek kennis te nemen omdat een buitenlandse rechter ter zake bevoegd is, is dat evengoed een alle betrokkenen bindende uitspraak. De door de wetgever zo onwenselijk geachte voortduring van de onzekerheid zou alleen maar worden vergroot indien desalniettemin cassatieberoep mogelijk zou worden geacht.
22.
Het beroep van de moeder op artikel 6 EVRM gaat overigens evenmin op, nu het absolute recht op behandeling in een hogere instantie (hoger beroep of cassatie) niet uit dat artikel valt af te leiden.9. Ook de Nederlandse wet of Grondwet kennen een zodanig algemeen recht op rechtspraak in twee (laat staan drie) instanties niet. Weliswaar dient in geval van uitsluiting van hoger beroep of cassatie de procedure wel aan artikel 6 EVRM moeten voldoen, maar de procedure bij het gerechtshof voldoet zonder meer aan de aldaar gestelde eisen.10.
23.
Aldus meent de man dat de vrouw, die geen doorbreking grond aanvoert, in weerwil van haar stellingen dienaangaande in het verzoek tot cassatie, niet ontvankelijk is in haar verzoek. Indien en voorzover de vrouw wel ontvankelijk zou zijn in haar verzoek, geldt met betrekking tot het voorgestelde cassatiemiddel het navolgende.
Inleiding
24.
Met betrekking tot het door de vrouw voorgestelde cassatiemiddel wordt in de eerste plaats opgemerkt dat niet wordt geklaagd over de beslissingen van het gerechtshof dat het voor de beoordeling of het in dezen rechtsmacht toekomt, niet zal aansluiten bij (analoge) toepassing van het HKOV (waarop de man overigens onder meer in zijn voorwaardelijke incidentele cassatieberoep nader zal ingaan) en dat het geen rechtsmacht kan ontlenen aan artikel 3 sub a Rv (dat laatste oordeel is naar de mening van de man in ieder geval juist).
Gewone verblijfplaats
25.
Naar de kern genomen komt de vrouw met het eerste middelonderdeel er tegen op dat het gerechtshof niet alle ‘essentiële, zo niet: doorslaggevende’ aanknopingspunten verband houdend met de Nederlandse rechtssfeer (kenbaar) in zijn beslissing heeft betrokken. Met name zou het gerechtshof zich er geen rekenschap van hebben gegeven dat zou vaststaan dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] zich voorafgaand aan haar overbrenging naar India op 29 september 2016, in Nederland zou hebben bevonden. Naar de mening van de man mist het onderdeel feitelijke grondslag.
26.
In cassatie heeft als uitgangspunt te gelden dat beslissingen, door de rechter gegeven in teruggeleidingszaken met betrekking tot de gewone verblijfplaats van een minderjarige en de vraag of al dan niet toestemming is gegeven voor het verplaatsen van die verblijfplaats, moeten worden gezien als voorlopige oordelen die zijn gericht op ordemaatregelen. Door de vrouw wordt — terecht — niet opgekomen tegen dit oordeel van het gerechtshof waarbij het hof specifiek heeft gewezen op de oordelen van de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag in de in 2015 door de vader geëntameerde teruggeleidingsprocedure. Het hof vervolgt dan in r.o. 13 van de beschikking waarvan beroep:
‘De beslissingen bevatten derhalve geen oordeel ten principale. Het is de bodemrechter die in het kader van de gezagsbeslissing, eventueel op basis van nadere bewijsvoering, een definitief oordeel zal moeten geven omtrent de gewone verblijfplaats van de minderjarige’,
27.
Vaststaat dat ook de onderhavige procedure een teruggeleidingszaak betreft, zodat ook het door de rechtbank in haar beschikking van 22 december 2017 in eerste aanleg gegeven oordeel dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in de periode vanaf 15 april 2015 tot kort voor 29 september 2016 in Nederland gelegen was, moet worden gezien als een voorlopig oordeel van de rechtbank.
28.
Daarmee staat derhalve geenszins vast dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland was. Integendeel, zoals door de vrouw in cassatie terecht niet is bestreden, zal in de bodemprocedure tussen partijen moeten worden geoordeeld over de vraag waar de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] gelegen was en is. Het is ook in dat verband dat uw Raad de zaak bij beschikking van 12 januari 2018 heeft terugverwezen naar de rechtbank met de ‘opmerking’ dat het de rechtbank vrijstond om de zaak nader aan te houden in afwachting van de uitkomst van de echtscheidingsprocedure in India (waarin de verblijfplaats- en gezagskwesties overigens ook aan de orde zijn). Daarbij is mede van belang dat de vader zich steeds (zowel in Nederland als in India) op het standpunt heeft gesteld dat de vrouw degene is geweest die [de minderjarige] ongeoorloofd naar Nederland heeft meegenomen vanuit India, waar de gewone verblijfplaats van het gehele gezin ([de minderjarige] incluis) — zo valt ook af te leiden uit de beschikking van Uw Raad van 12 januari 2018 — tot het vertrek van de vrouw naar Nederland gelegen was.
29.
Uit de beschikking van het gerechtshof blijkt dan ook geenszins dat het hof zou hebben miskend dat door de rechtbank in eerste aanleg en al eerder in 2015 in de door de vader aangespannen teruggeleidingszaak een (voorlopig) oordeel was gegeven over de gewone verblijfplaats van [de minderjarige]. Het hof heeft die omstandigheid in zijn beslissing betrokken, maar daaraan — omdat het hier gaat om een voorlopig oordeel — kennelijk minder waarde gehecht dan aan de overige omstandigheden van het geval, en terecht. Aldus is het hof niet uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting; het heeft de betreffende omstandigheid namelijk wel degelijk onderkend en in zijn beslissing betrokken. Het hof behoefde zijn beslissing op dit punt ook niet nader te motiveren.
30.
Dat het autonome begrip ‘gewone verblijfplaats’ in het Nederlandse IPR als aanknopingspunt wordt gehanteerd voor onder meer de internationale bevoegdheid van de rechter, maakt dat niet anders, omdat die gewone verblijfplaats nog niet vaststaat; er is slechts sprake van een voorlopig oordeel. Bovendien heeft te gelden dat de gewone verblijfplaats van een minderjarige een van de aanknopingspunten is waarmee de rechter rekening kan houden bij zijn beoordeling of hij bevoegd is op grond van artikel 3 sub c Rv. Er kunnen evenwel andere feiten en omstandigheden zijn die maken dat de gewone verblijfplaats van de minderjarige niet doorslaggevend is als aanknopingspunt voor internationale bevoegdheid. Het hof heeft in zijn beschikking andere feiten en omstandigheden zwaarder laten meewegen dan de bij wegen van voorlopig oordeel ‘vastgestelde’ gewone verblijfplaats van [de minderjarige].
Art. 8 EVRM
31.
Ook het beroep van de vrouw op artikel 8 EVRM (zij woonde tot 29 september 2016 met haar kinderen in gezinsverband samen) maakt de beslissing van het gerechtshof niet onjuist en evenmin onbegrijpelijk. In dat verband is ook van belang dat de man zich steeds op het standpunt heeft gesteld dat hij met de vrouw en haar kinderen in India in gezinsverband samenwoonde tot het moment dat de vrouw [de minderjarige] en haar halfzus meenam naar Nederland, welke stelling beoordeeld zal moeten worden door de bodemrechter bij de beantwoording van de vraag of de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] is gewijzigd ten gevolge van het feit dat zij door haar moeder naar Nederland is meegenomen. Indien dat laatste feit namelijk zou moeten worden gekwalificeerd als kinderontvoering, is de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] door haar vertrek naar Nederland niet gewijzigd en in India gebleven.
32.
Indien de redenering van de vrouw zou worden gevolgd, zou dat tot gevolg kunnen hebben dat een ouder die een minderjarige ongeoorloofd meeneemt naar een ander land al te eenvoudig aldaar zou kunnen worden ontvangen door de gerechten, omdat de betreffende ouder en de minderjarige in dat andere land in gezinsverband samenwonen. Dat zou kunnen leiden tot forum shopping en is niet wenselijk. Anders moet naar de mening van de man onderdeel I.1 falen. De motivering het als weergegeven in onderdeel I.2 zal dat lot in het licht van het voorgaande moeten delen.
33.
Volledigheidshalve wordt overigens opgemerkt dat volgens de uitspraken van verschillende Indiase gerechten d.d. 19 januari 2016, 20 maart 2017, 18 juli 2017 (Family Court te Mumbai), 13 april 2018 (High Court te Mumbai) en 20 augustus 2018 (Supreme Court van India) de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in India was en is.
Eenzijdig vertrek uit India
34.
Subonderdeel I.3 klaagt erover dat het gerechtshof niet, althans niet zonder nadere toelichting mocht oordelen dat de vrouw eenzijdig te kennen heeft gegeven niet met [de minderjarige] naar India te zullen terugkeren. Het subonderdeel kan niet slagen wegens gesprek aan belang. De betreffende overweging van het gerechtshof is geenszins dragend voor de gegeven beschikking. Bovendien wordt ook hier miskend dat uitgangspunt is dat de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 19 augustus 2015 (in de eerdere, door de man aangespannen teruggeleidingszaak) een ordemaatregel is met voorlopige oordelen, ook wat betreft de vraag of de vrouw destijds al dan niet zonder toestemming van de man uit India is vertrokken met medeneming van de minderjarige. Het gerechtshof is daar niet aan gebonden. Tot slot geldt dat de door het hof gegeven beslissing van feitelijke aard is en in het licht van de gedingstukken ook niet onbegrijpelijk.
Gewone verblijfplaats — reprise
35.
Met subonderdeel I.4 wordt aangevoerd dat het gerechtshof zou hebben miskend dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ autonoom begrip vormt en derhalve relevant is als mogelijk aanknopingspunt in het IPR. In zoverre bouwt het onderdeel voort op onderdeel I.1. Als hiervoor reeds aangegeven, heeft het gerechtshof evenwel niet miskend dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ een autonoom begrip is, maar geoordeeld dat de eerdere oordelen van rechtbanken gerechtshof moet worden gezien als voorlopige oordelen en het kader van ordemaatregelen — in zoverre wordt de beslissing van het gerechtshof niet bestreden — en die voorlopige beslissingen kennelijk niet van doorslaggevende aard geacht om zijn bevoegdheid daarop te kunnen baseren, zulks mede in het licht van de andere door het gerechtshof vastgestelde feiten en omstandigheden. Het hof heeft derhalve niet miskend dat een oordeel over de gewone verblijfplaats van de minderjarige een aanknopingspunt kan vormen voor de beoordeling van de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is. Aldus is het hof niet uitgegaan van de onjuiste rechtsopvatting en is de beslissing overigens ook niet onbegrijpelijk te noemen, nu het gerechtshof de betreffende beslissingen in de eerdere procedures bij zijn beslissing heeft betrokken (zij het kennelijk niet van doorslaggevende aard geacht).
Art. 9 sub b Rv?
36.
In subonderdeel I.5 wordt het gerechtshof verweten dat het ten onrechte de normen van artikel 3 sub c Rv en artikel 9 sub b Rv met elkaar zou hebben verweven. De r.o. 14 tot en met 19 dienen evenwel in onderling verband te worden gelezen en als dan is de enige voor de hand liggende lezing van de beslissing van het hof dat het hof heeft beoordeeld of de zaak ‘anderszins voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is’, zoals bedoeld in artikel 3 sub c Rv. Dat de door het gerechtshof gebezigde argumenten wellicht ook gebruikt kunnen worden bij een beoordeling van de eventuele bevoegdheid op grond van artikel 9 sub b Rv doet daar niet aan af.
37.
Het gerechtshof overweegt allereerst in r.o. 14 dat zowel de man als de vrouw een echtscheidingsprocedure zijn gestart, respectievelijk op 5 mei 2015 in India en op 7 mei 2015 in Nederland. In r.o. 19 overweegt het gerechtshof terecht dat uit de beschikking van uw Raad van 12 januari 2018 volgt dat de Nederlandse rechter met betrekking tot de echtscheidingsprocedure niet bevoegd is. De gezagsverzoeken zijn gedaan als nevenvoorziening in de echtscheidingsprocedure zodat niet goed valt in te zien dat die verzoeken — bij gebreke van een hoofdprocedure — opeens verzelfstandigd zouden worden. De beslissing van uw Raad met betrekking tot de verzochte nevenvoorzieningen zien bovendien op de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter te dien aanzien, en niet op de vraag of dan daadwerkelijk een nationale procesrechtelijke ingang bestaat (artikel 8Vo Brussel II-bis kan die uiteraard niet zelf creëren) en, zo een dergelijke procesrechtelijke ingang bestaat, evenmin op de uitkomst van de daarover door de Nederlandse rechter te geven beslissing (die immers aan de feitenrechter is voorbehouden). Het is in dat verband ook dat de Indiase rechter de aangewezen rechter is om te beoordelen of hij ook bevoegd is met betrekking tot de in het kader van die echtscheidingsprocedure gedane gezagsverzoeken.
38.
Uit r.o. 15 tot en met 17 van de beschikking van het gerechtshof volgt dat de moeder niet alleen de mogelijkheid heeft om in India (onder meer) een verzoek te doen op grond waarvan teruggeleiding van de minderjarige naar Nederland kan worden gelast, maar dat een dergelijk verzoek door de moeder ook daadwerkelijk in India is gedaan, zij het dat de Indiase rechter in eerste aanleg uitsluitend heeft bepaald dat [de minderjarige] aan de moeder moet worden overgedragen en uitdrukkelijk niet heeft beslist dat [de minderjarige] ook naar Nederland moet worden teruggebracht. Die beslissing is in hoger beroep op 13 april 2018 vernietigd en het daartegen door de vrouw ingestelde cassatieberoep is op 20 augustus 2018 door de Supreme Court van India verworpen.
39.
Het gerechtshof kon en mocht derhalve ook oordelen dat het zwaartepunt van de procedures tussen partijen in India ligt en niet in Nederland, wat er ook zij van de pogingen van de vrouw om over bepaalde onderwerpen in Nederland te procederen (waaronder de echtscheiding). Die overwegingen, bezien in samenhang met r.o. 11 van de beschikking van het gerechtshof waarin het aansluit bij de verwerping van de klachten van de vrouw in de eerste cassatieprocedure tussen partijen (leidend tot de uitspraak van uw Raad van 12 januari 2018) betreffende de gewone verblijfplaats van de vrouw zelf en van [de minderjarige] voorafgaand aan haar vertrek uit India naar Nederland, zien evident op de vraag die het hof op grond van artikel 3 sub c Rv diende te beantwoorden, namelijk of er voldoende aanknopingspunten zijn met de Nederlandse rechtssfeer, welke vraag het hof met juistheid en niet onbegrijpelijk ontkennend heeft beantwoord. Het hof heeft de artikelen 3 en 9 Rv dan ook niet gecombineerd en is derhalve uitgegaan van de juiste rechtsopvatting.
Nog één maal gewone verblijfplaats
40.
Met subonderdeel 6 wordt nog geklaagd over het feit dat het gerechtshof, door te oordelen zoals het heeft gedaan, zou zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting van de uitspraak van uw Raad van 12 januari 2018, althans ter zake van de artikelen 8 en 19 Brussel II-bis. Ook deze klacht zal moeten falen wegens gebrek aan belang, omdat de bestreden overweging van het gerechtshof niet dragend is voor zijn beslissing. Het gerechtshof heeft geoordeeld dat de zaak onvoldoende is verbonden met de Nederlandse rechtssfeer, met name omdat de gewone verblijfplaats van de man, de vrouw, [de minderjarige] en haar halfzusje voor de overbrenging naar Nederland in India gelegen was, het zwaartepunt van de procedures eveneens in India ligt (de echtscheidingsprocedure met nevenvoorzieningen loopt daar en de vrouw heeft in India ook teruggeleidingsverzoeken ingediend), terwijl — zoals het gerechtshof terecht opmerkt in rechtsoverweging 21 — een eventueel teruggeleidingsbevel in India geëffectueerd zal moeten worden. De overweging van het gerechtshof dat de in de scheidingsprocedure bevoegde rechter te India zou moeten beoordelen of hij bevoegd is kennis te nemen van de gezagsverzoeken is — of die overweging nu juist is of niet — dan ook niet dragend te noemen voor de beslissing van het gerechtshof. De overige door het gerechtshof vastgestelde feiten en omstandigheden kunnen die beslissing zelfstandig dragen.
41.
Volledigheidshalve wordt ook nog op het volgende gewezen. Zoals hiervoor reeds aangegeven was het voor de vrouw daadwerkelijk mogelijk om in India een teruggeleidingsprocedure te entameren. Zij heeft dat ook gedaan 11 oktober 2017. Dat verzoek heeft geleid tot beslissingen van de Family Court te Mumbay d.d. 29 januari 2018, vernietigd door de High Court te Mumbay d.d. 13 april 201811., terwijl de vrouw in haar cassatieberoep tegen laatst bedoelde beslissing door de Supreme Court te India niet ontvankelijk is verklaard op 20 augustus 2018 (bijlage 1, beslissing d.d. 20 augustus 2018 en brief van de Indiase advocaat met uitleg daarover d.d. 27 augustus 2018). Met die niet ontvankelijkverklaring vallen partijen in India weer terug op de eerder gegeven beslissing van de Family Court te Mumbay d.d 18 juli 2017, waarbij de rechter bepaalde:
‘The interim custody of [de minderjarige] will remain with the petitioner [de man, AHMS) until disposal of the petition’
Het gezag werd daarmee voorlopig aan de man toegewezen.
42.
Deze tussenbeschikking komt in Nederland voor erkenning in aanmerking, omdat zij is gegeven in een eerlijk proces dat voldoet aan de voorwaarden van artikel 6 EVRM en is gegeven door een bevoegde rechter op een internationaal aanvaardbare grondslag. Naar maatstaven van Indiaas recht bevond de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] zich in India op het moment dat aldaar de echtscheidingsprocedure (waarin het verzoek werd gedaan) op 5 mei 2015 werd geëntameerd. Op dat moment was er nog geen beslissing ten gronde met betrekking tot de gewone verblijfplaats van [de minderjarige], zodat inderdaad sprake is van een door de Indiase rechter aangenomen bevoegdheid op basis van een internationaal aanvaardbare grondslag. Nu de beslissing van de rechter te India op dit punt in Nederland voor erkenning in aanmerking komt, zal deze ook door de Nederlandse rechter moeten worden aanvaard. Ook in zoverre ontbeert de klacht belang.
In voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep:
43.
Indien en voorzover uw Raad de vrouw in haar cassatieberoep zou ontvangen en zou oordelen dat een of meer klachten van de vrouw gegrond zijn, voert de man het navolgende cassatiemiddel aan.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het gerechtshof De Haag heeft overwogen en beslist op de daarvoor gegeven gronden als in het arrest waartegen het beroep zich richt is geschied, ten onrechte om de navolgende, ook in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen, redenen.
Inleiding
44.
In r.o. 9 van de beschikking van het gerechtshof overweegt het dat, gelet op de specifieke, op het verdrag toegespitste motivering van de exclusieve bevoegdheid van de gerechten van de verdragstaten waar het kind zich bevindt, het hof het niet voor de hand vindt liggen om op basis van de uitspraak van uw Raad van 9 december 201112. (naar analogie toegepast) te beslissen dat het de rechter te India is die moet worden aangezocht voor een teruggeleidingsverzoek. Aan de bevoegdheidsregeling zoals die uit de beschikking van 9 december 2011 volgt, liggen immers duidelijk reprociteitsoverwegingen ten grondslag, aldus het hof. Daartoe is voorzien in een onderlinge samenwerking tussen de centrale autoriteiten van de verdragstaten en in een uniforme regeling van de teruggeleidingsprocedure waarbij voor alle verdragsstaten duidelijk is dat een ontvoerd kind onmiddellijk terug dient te keren naar de (verdrags)staat van zijn gewone verblijfplaats voor de ontvoering, tenzij een weigeringsgrond van artikel 13 HKOV zich voordoet.
45.
In de beschikking van uw Raad van 9 december 2011 werd geoordeeld dat in gevallen waarin een kind vanuit Nederland naar een andere bij het HKOV aangesloten lidstaat wordt ontvoerd, de Nederlandse rechter niet bevoegd is en de rechter in die andere verdragsluitende staat moet worden aangezocht.
46.
In r.o. 7 van de beschikking van het gerechtshof overweegt het met recht dat de Nederlandse wetgever ervoor heeft gekozen om de regelingen van het HKOV ‘als punt van oriëntatie’ te hanteren in gevallen van internationale kinderontvoering waarbij Nederland en een niet-verdragsland zijn betrokken. Volgens de wetgever doet de Nederlandse rechter er dan ook goed aan zich bij zijn teruggeleidingsbeslissing in niet door het verdrag bestreken gevallen, zo veel mogelijk te richten naar de inhoud van het verdrag. Daarmee wordt beoogd de behandeling van niet-verdraggevallen zoveel mogelijk op dezelfde voet te laten geschieden als door het verdrag beheerste gevallen, aldus met juistheid het hof.
47.
Een en ander heeft zich ook vertaald in de Handreiking zoals die is gepubliceerd door de Centrale Autoriteit samen met de ketenpartners.13.. Met betrekking tot ontvoering naar landen die niet zijn aangesloten bij het HKOV staat in de handreiking het volgende vermeld:
‘Wanneer een kind ongeoorloofd is meegenomen naar of wordt achtergehouden in een land dat niet is aangesloten bij het HKOV, hanteert de Ca het uitgangspunt dat de Ca dezelfde rol vervult ais ware het land wel aangesloten bij het HKOV. De Ca zal het verzoek in ontvangst nemen en toetsen aan het HKOV (de intake). Het land dat niet bij het HKOV is aangesloten heeft geen Centrale autoriteit. De Ca stuurt het verzoek om teruggeleiding van het kind naar het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse zaken. Die stelt zich op haar beurt via de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in het betreffende land in verbinding met de bevoegde autoriteit(en) van dat land met als doel de zaak onder de aandacht te brengen van die autoriteit(en) en die autoriteit(en) ertoe te bewegen het kind terug te geleiden naar Nederland.
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken informeert de Ca over de voortgang. De Ca informeert op haar beurt de achtergebleven ouder of diens advocaat.’
Verder staat in voormelde Handreiking,
‘Het staat de achtergebleven ouder vrij om zonder tussenkomst van de Nederlandse CA met behulp van een (buitenlandse) advocaat een teruggeleidingsverzoek in te dienen bij de buitenlandse Centrale Autoriteit van het land waarheen het kind is meegenomen, dan wel waar het is achtergehouden. De achtergebleven ouder kan ook (met behulp van een advocaat) in het betreffende land zelfstandig een gerechtelijke procedure starten. De verzoeker is evenmin gehouden zijn verzoek op de verdragsregels te gronden’.14.
48.
In de Handreiking wordt bij ‘uitgaande zaken’ (naar een HKOV-lidstaat of niet) de Nederlandse rechterlijke macht dan ook niet als betrokken organisatie vermeld.15.
49.
Onder het huidige stelsel, zoals ook door de Handreiking is bevestigd, is de lijn dat indien een kind ongeoorloofd is overbracht naar of ongeoorloofd wordt achtergehouden in een land dat niet is aangesloten bij het HKOV, het verzoek tot teruggeleiding van het kind naar het Nederlandse Ministerie van Buitenlandse Zaken dient te worden gestuurd (naast de mogelijkheid voor de achtergebleven ouder om in het betreffende land rechtstreeks een procedure te starten). Dit standpunt word ook gehanteerd in de wetenschappelijke literatuur. De Boer schrijft in 2017,
‘De beslissing op een verzoek tot teruggeleiding moet beschouwd worden als een ordemaatregel, die uitsluitend genomen kan worden door de rechter van de staat waar het kind zich na de ontvoering bevindt. De Nederlandse voorzieningenrechter is dan ook niet bevoegd om te beslissen over de terugkeer van een kind dat vanuit Nederland naar een ander land is ontvoerd.’16.
50.
Schitnzer-Reese geeft ook aan dat er geen burgerlijke procedure mogelijk is om een verzoek tot teruggeleiding in het land van de gewone verblijfplaats in te dienen. Zij geeft aan dat in een dergelijke situatie de weg openstaat tot de strafrechter, de diplomatieke kanalen, of een procedure ten gronde met een beroep op het IVRK.17.
Onderdeel 1.1
51.
Indien de beslissing van het gerechtshof dat de bevoegdheid in gevallen waarin sprake is van kinderontvoering naar een niet-verdragsstaat niet zou moeten worden beslist aan de hand van de uitspraak van uw Raad van 9 december 2011, en derhalve niet beslist zou moeten worden dat in voorkomend geval (in beginsel) de gerechten van de niet-verdragsstaat moeten worden aangezocht, dan levert dat een asymmetrie op die wringt.
52.
Met het hiervoor aangehaalde uitgangspunt van de wetgever dat gevallen waarbij twee verdragstaten netrokken zijn, zoveel mogelijk gelijk moeten worden behandeld als gevallen waarin een verdragsstaat en een niet-verdragsstaat betrokken zijn, en de handreiking van de Centrale Autoriteit en de ketenpartners op dat punt in het achterhoofd, is bij zogenoemde ‘inkomende zaken’ de Nederlandse rechter bevoegd indien het kind afkomstig is uit een lidstaat en wordt het HKOV rechtstreeks toegepast. Indien het kind niet afkomstig is uit een lidstaat is de Nederlandse rechter met analoge toepassing van uw uitspraak bevoegd en wordt bovendien het HKOV ook inhoudelijk analoog toegepast.
53.
Bij uitgaande zaken is met rechtstreekse toepassing van de beschikking van uw Raad van 9 december 2011 de Nederlandse rechter niet bevoegd, maar de rechter in de lidstaat, indien het kind is ontvoerd naar een staat die is aangesloten bij het HKOV. Van een inhoudelijke toepassing van het HKOV door de Nederlandse rechter is dan uiteraard geen sprake meer. Indien laatstbedoelde staat echter niet is aangesloten bij het HKOV zou de rechter opeens wel bevoegd zijn omdat de beschikking van 9 december 2011 dan niet analoog zou moeten worden toegepast, maar wordt het HKOV weer wel inhoudelijk analoog toegepast.
54.
De gesignaleerde asymmetrie ziet er schematisch als volgt uit:
55.
Deze asymmetrie is niet wenselijk. Indien er geen goede gronden zijn om aan te nemen dat in de niet-verdragsstaat geen adequate, met voldoende waarborgen omklede gerechtelijke procedure tot terug geleiding mogelijk is, is er geen enkele aanleiding om de beschikking van uw Raad van 9 december 2011 niet (analoog) toe te passen. Immers, in die gevallen kan er ofwel voor gekozen om de ontvoering te melden bij de Nederlandse Centrale Autoriteit die vervolgens via diplomatieke kanalen kan trachten het land waarnaar het kind is ontvoerd te bewegen om het kind terug te doen geleden naar Nederland, ofwel om rechtstreeks in het betreffende land een verzoek te doen om teruggeleiding te gelasten. De te geven beschikking moet immers in het betreffende land ten uitvoer worden gelegd. De ongerechtvaardigde asymmetrie is dan verdwenen.
56.
Vaststaat dat het in India mogelijk is om een dergelijk verzoek te doen en sterker nog: dat de vrouw dat ook daadwerkelijk gedaan heeft. Dat haar verzoek in India uiteindelijk is afgewezen, maakt nog niet dat dat dan aanleiding zou moeten zijn voor de Nederlandse rechter om zich bevoegd te achten om van een dergelijk verzoek kennis te nemen. Dat zou forum shopping in de hand werken hetgeen eveneens onwenselijk is.
57.
In het licht van het voorgaande heeft te gelden dat het gerechtshof bij zijn beslissing r.o. 9 van de beschikking a quo is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. De bedoeling van de wetgever is geweest om het HKOV in alle gevallen, inkomend en uitgaand al dan niet uit of naar een HKOV-land op gelijke voet, met het HKOV als punt van oriëntatie, te behandelen. De beschikking van uw Raad van 9 december 2011 is gebaseerd op de systematiek van het HKOV met betrekking tot de procedure die gevolgd wordt indien de Centrale Autoriteit is ingeschakeld, welke procedure erop neerkomt dat uiteindelijk de rechterlijke autoriteit wordt benaderd van de verdragsluitende staat waar het kind zich bevindt. Uw Raad oordeelde dat in dergelijke zaken slechts de rechter bevoegd is van de staat waar het kind zich bevindt, indien de achtergebleven ouder de rechter rechtstreeks adieert. Bij behandeling op gelijke voet van gevallen waarbij Nederland betrokken is en een andere staat, of dat nu een HKOV-land is of niet, zal dan ook moeten worden geoordeeld dat (zonodig) met analoge toepassing van de beschikking van 9 december 2011 de rechter in dat andere land moet worden aangezocht en dat de Nederlandse rechter met betrekking tot een teruggeleidingsverzoek niet bevoegd is. Het gerechtshof heeft dat miskend.
Onderdeel 1.2
58.
Indien en voorzover het gerechtshof een en ander niet zou hebben miskend, maar zijn beslissing verband zou houden met het feit dat niet zou zijn voldaan aan vorenbedoelde reprociteitsoverwegingen, is de beschikking van het gerechtshof onbegrijpelijk in het licht van de overweging van het hof in r.o. 14 tot en met 18, waarin het met juistheid heeft overwogen dat in India aan de vrouw een rechtsgang ter beschikking stond waarmee zij teruggeleiding van [de minderjarige] naar Nederland had kunnen bewerkstelligen en dat zij daarvan ook gebruik heeft gemaakt (zij het dat die poging in cassatie is gestrand), terwijl het hof niet heeft geoordeeld dat de mogelijkheden in India om teruggeleiding te verzoeken niet voldoen aan de ‘eisen’ die daaraan in het kader van het HKOV zouden moeten worden gesteld. De enkele omstandigheid dat India niet is aangesloten bij het HKOV maakt nog niet dat aldaar geen adequate mogelijkheden zouden bestaan om een dergelijke verzoek te doen behandelen. Ook in zoverre kan de beschikking van het hof niet in stand blijven.
Weshalve:
Verweerder in cassatie zich wendt tot Uw Hoge Raad met het eerbiedig verzoek
in het principale beroep:
verzoekster tot cassatie daarin niet-ontvankelijk te verklaren, danwel het cassatieberoep zijdens verzoekster te verwerpen, kosten rechtens
in het voorwaardelijke incidentele beroep:
de in cassatie bestreden, tussen partijen onder zaaknummer 200.230.714 op 14 februari 2018 gegeven beschikking van het gerechtshof Den Haag te vernietigen met zodanige verdere voorziening, als de Hoge Raad in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens
Den Haag, 4 december 2018
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑12‑2018
Dit laatste op basis van de Indian Citizenship Act 1955.
Beschikking rechtbank Den Haag d.d. 8 mei 2015, p. 5, overgelegd als productie 1 bij verweerschrift in eerste aanleg.
Verweerschriften/bevoegdheidsincident in 1ste aanleg, positum 9 en producties 4 en 5 alsmede r.o. 2.5 van de bestreden beschikking van het gerechtshof Amsterdam.
Beschikking d.d. 19 augustus 2015, r.o. 14.
Overgelegd ter mondelinge behandeling bij het gerechtshof op 2 december 2016 en bij die gelegenheid besproken, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting, p 7, 8 en 9
Kamerstukken II, 2009–2010, nr. 3, blz. 4
Kamerstukken II, 2009–2010, nr. 5, blz. 4
Zie EHRM 17 januari 1971, Serie A, Vol. 11 (Delcourt vs België); EHRM 9 november 2004, nr. 46300/99 (Marpa Zeeland vs Nederland); EHRM 24 februari 2009, nr. 49230/07 (L'Erablière A.S.B.L. vs België) par. 36 en EHRM 22 februari 2011, nr. 26036/08 (Lalmahomed vs Nederland)
Zie in dat verband ook de uitspraken van het EHRM zoals vermeld in de vorige voetnoot waarbij Nederland partij was
door de vrouw als bijlage 1 bij haar verzoekschrift overgelegd
ECLI:NL:HR:2011:BU28340
Rijksoverheid, november 2013, J/21733, blz 2
Ibid, blz. 3
Ibid, blz 2
T. De Boer, in T. De Boer en F. Ibili, Nederlands internationaal personen- en familierecht. Wegwijzer voor de rechtspraktijk, Kluwer: Deventer, 2017, p. 187.
E.A.Schnitzer-Reese, ‘International Child Abduction to non-Hague Convention Countries: The need for an International Family Court’, (2004) Northwestern Journal of International Human Rights 1.
Beroepschrift 15‑05‑2018
Toevoeging verleend op 1 mei 2018 door de Raad voor de Rechtsbijstand onder het kenmerk: 3JZ4589
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
Mevrouw [de vrouw], hierna: ‘de vrouw’, wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats gekozen hebbende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 (Postbus 82228, 2508 EE) ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr. S. Kousedghi, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door verzoekster tot advocaat wordt gesteld en dit verzoekschrift indient;
Dit verzoekschrift strekt tot het instellen van cassatieberoep tegen de beschikking van het Gerechtshof te Den Haag van 15 februari 2018 met het zaaknummer: 200.230.714/01. Een afschrift daarvan is aan dit verzoekschrift gehecht.
Gerequestreerde:
De heer [de man], hierna: ‘de man’, wonende te [woonplaats], India, die in de laatste feitelijke instantie domicilie had gekozen te (2594 AG) Den Haag aan de Bezuidenhoutseweg 161, ten kantore van mr. E.J. Kim-Meijer.
De vrouw kan zich met deze beschikking niet verenigen en voert daartegen de navolgende middelen van cassatie aan.
‘Ten tijde van dit verzoekschrift en derhalve vóór het verstrijken van de cassatietermijn had verzoekster nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Gerechtshof te Den Haag d.d. 1 februari 2018. Dit proces-verbaal is met spoed opgevraagd. Verzoekster behoudt zich het recht voor haar cassatiemiddelen, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voor zover bedoeld proces-verbaal daartoe aanleiding geeft.’
Middel van cassatie
Het hof heeft in deze beschikking het recht en/of wezenlijke vormen geschonden door te overwegen en te beslissen als in deze beschikking is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen.
1. De kern van de zaak, vaststaande feiten, procesverloop, ontvankelijkheid
Kern van de zaak
1.1
Deze zaak betreft de ‘Indiase ontvoeringszaak’ en dan in het bijzonder andermaal1. een Nederlands internationaal privaatrechtelijke (IPR) kwestie daarvan. In dit cassatieberoep wordt aan de orde gesteld dat het hof ons commune bevoegdheidsrecht van art. 3sub c Rv heeft miskend door het essentiële, zo niet: doorslaggevende, feit dat [de minderjarige] ten tijde van haar overbrenging naar India op 29 september 2016 al (bijna) twee jaar haar gewone verblijfplaats in Nederland had en met haar moeder en halfzus een gezinsleven had, niet als aanknopingspunt bij zijn oordeel te betrekken. Dat het hof ondanks het feit dat [de minderjarige] vóór de ontvoering gewoon in Nederland woonde en hier haar leven had, tóch oordeelt dat deze teruggeleidingszaak in India moet worden gevoerd, valt eigenlijk aan niemand goed uit te leggen.
Daarnaast wordt in dit cassatieberoep aan de orde gesteld dat het hof ook een onjuist oordeel heeft gegeven door ook de uitzonderingsgrond van art. 9 sub b Rv bij zijn afweging ex art. 3 sub c Rv te betrekken, althans door deze uitzonderingsgrond met het bevoegdheidscheppende art. 3 sub c Rv te combineren. En dát is niet toegestaan.
De relevante feiten
1.2
Partijen zijn op [trouwdatum] 2011 te [a-plaats], India, gehuwd. De vrouw heeft de Nederlandse en de Pakistaanse nationaliteit. De man heeft de Indiase nationaliteit.
1.3
Uit het huwelijk van partijen is op [geboortedatum] 2014 [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige]) geboren. Zij heeft de Nederlandse nationaliteit. De ouders oefenen thans nog steeds gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige].
1.4
Uit een eerder huwelijk van de vrouw is op [geboortedatum] 2008 [het halfzusje] (hierna: [het halfzusje]) geboren.
1.5
[het halfzusje] en [de minderjarige] verbleven (voor de ontvoering in 2016) beiden samen bij de vrouw.
1.6
Op 7 december 2014 is de vrouw met de kinderen vanuit Mumbai naar Nederland gereisd; zij is niet meer teruggekeerd.
1.7
De man heeft bij de rechtbank Den Haag een verzoek tot — kort gezegd — teruggeleiding van [de minderjarige] naar India ingediend, op grond van het Haagse Kinderontvoeringsverdrag 1980 (HKOV) en de Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering. De rechtbank heeft dat verzoek bij beschikking van 6 juli 2015 afgewezen. Het Gerechtshof Den Haag heeft deze beschikking op 19 augustus 2015 bekrachtigd.
1.8
Op 29 September 2016 heeft de man [de minderjarige] zonder toestemming c.q. medeweten van de vrouw meegenomen naar India, alwaar zij nog steeds verblijft. De man heeft dat gedaan samen met een zevental personen2. welke personen inmiddels als verdachten strafrechtelijk worden vervolgd.
1.9
Op het moment van de ontvoering was de gewone verblijfplaats van [de minderjarige]: Nederland.3.
1.10
De vrouw heeft aangifte van ontvoering van [de minderjarige] c.q. onttrekking van [de minderjarige] aan haar gezag door de man gedaan. Het OM heeft een strafrechtelijk onderzoek ingesteld en heeft de man als verdachte aangemerkt. Er is een internationaal opsporingsbevel tegen hem uitgevaardigd. India werkt nog steeds niet mee aan de uitlevering van de man aan Nederland, omdat India geen (strafbare) kinderontvoering kent.
1.11
De vrouw heeft [de minderjarige] sinds de ontvoering niet meer gezien. Daarbij komt dat ná de bestreden beschikking van het hof Den Haag, de hoger beroepsrechter in India (Bombay High Court) in tegenstelling tot hetgeen de Indiase rechtbank had beslist op 29 januari 2018 (namelijk: dat [de minderjarige] uiterlijk op 27 maart 2018 naar Nederland moet terugkeren) op 13 april 2018 heeft geoordeeld dat [de minderjarige] niet teruggeleid behoeft te worden naar Nederland.4.
1.12
In casu gaat het om het verzoek van de vrouw tot teruggeleiding van [de minderjarige] vanuit India naar Nederland.
Het procesverloop in het kort
1.13
In haar inleidend verzoek van 11 september 2017 tot teruggeleiding van [de minderjarige] naar Nederland, heeft de vrouw de rechtbank verzocht om op grond van art. 2 van de Uitvoeringswet Internationale Kinderontvoering (hierna: Uitvoeringswet) het Verdrag inzake Internationale Kinderontvoering 1980 (hierna: HKOV) analoog toe te passes. Ter zake de rechtsmacht van de rechtbank heeft de vrouw met name een beroep gedaan op art. 3 sub c Rv, en daarbij aangevoerd dat de zaak voldoende aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer nu vaststaat dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] Nederland is, en dat [de minderjarige] samen met haar halfzusje en de vrouw voorafgaande aan de ontvoering in Nederland een gezin vormde.
1.14
De rechtbank heeft bij haar beschikking van 22 december 2017, voor zover in cassatie van belang, geoordeeld dat deze zaak voldoende verbonden is met de rechtssfeer van Nederland om rechtsmacht aan te kunnen nemen, te meer nu (blijkens de beschikking van het hof van 19 augustus 2015) vaststaat dat [de minderjarige] in ieder geval vanaf 15 april 2015 haar gewone verblijfplaats had in Nederland, terwijl niet is gesteld of gebleken dat hierin verandering is gekomen in de periode tot 29 september 2016.
Inhoudelijk heeft de rechtbank vervolgens geoordeeld dat [de minderjarige] onmiddellijk naar Nederland moet terugkeren nu: 1e de overbrenging naar India in strijd is met het gezagsrecht van de vrouw naar Nederlands recht, 2e er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren [de minderjarige] en het tijdstip van indiening van het onderliggende verzoek, en 3e geen sprake is van de in art. 13 van het HKOV genoemde weigeringgronden.
1.15
De man heeft hoger beroep ingesteld. In de grieven 2, 3 en 5 gaat de man in op de door de rechtbank aangenomen rechtsmacht, maar dan enkel ter zake de (aangenomen) bevoegdheidsgrond ex art. 3 sub a Rv en de vraag of het in India mogelijk in om een teruggeleiding te verzoeken.
1.16
De vrouw heeft daartegen verweer gevoerd. Voor zover in cassatie van belang heeft de vrouw daarbij, onder meer, benadrukt (in punt 25) dat [de minderjarige] voorafgaand aan de ontvoering op 29 september 2016 in Nederland haar gewone verblijfplaats had, hetgeen niet alleen het hof op 19 augustus 2015 heeft geoordeeld maar ook Uw Raad heeft zulks bevestigd in de beschikking van 12 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:31). Verder is de vrouw gemotiveerd ingegaan op de inhoudelijke kwestie: de ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige] naar India.
1.17
Op 1 februari 2018 heeft de mondelinge behandeling bij het hof plaatsgevonden.
1.18
Op 15 februari 2018 heeft het hof zich op grond van art. 3 sub c Rv onbevoegd verklaard om kennis te nemen van het onderhavige teruggeleidingsverzoek van de vrouw.
1.19
Daarin kan de vrouw niet berusten en zij richt daartegen de navolgende klachten.
Geen doorbraakgrond vereist
1.20
Vóór alles zij vooropgesteld dat nu het hof zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van deze zaak en het daarmee niet is toegekomen aan de inhoudelijke beoordeling van het teruggeleidingsverzoek van de vrouw, het cassatieverbod van art. 13 lid 8 Uitvoeringswet hier niet aan de orde is. Uit de parlementaire geschiedenis van deze Uitvoeringswet volgt namelijk dat de strekking van de beperking van het cassatieberoep is dat de ouders, maar vooral ook het kind zo snel mogelijk duidelijkheid moeten krijgen over de gewone verblijfplaats van het kind,5. te meer nu teruggeleidingszaken veelal een feitelijk karakter hebben en een cassatieprocedure gemiddeld zo'n 33 weken in beslag kan nemen. Het kind moet zo snel mogelijk weten waar het aan toe is.6. Volgens de wetgever weegt dit belang zwaarder dan het belang bij het instellen van het cassatieberoep. Uit deze strekking volgt dat het cassatieverbod ziet op de teruggeleidingsbeslissing van het hof, oftewel: op de inhoudelijke beslissing of het kind ongeoorloofd is overgebracht en om die reden moet worden teruggeleid. Op de (processuele) internationale bevoegdheidsbeslissing van het hof heeft het cassatieverbod van art. 13 lid 8 van de Uitvoeringswet dan ook, terecht, geen betrekking.
Een andersluidende opvatting zou in strijd zijn met art. 6 EVRM omdat er in dat geval de partijen verstoken worden van (ten minste) twee volledige feitelijke instanties. Daarnaast moeten partijen, eveneens ex art. 6 EVRM, rechtsbescherming hebben in een geval waarbij het hof zich onbevoegd acht om van de zaak kennis te nemen.
2. De cassatieklachten
Inleiding op de klachten
Het forum conveniens-beginsel
2.1
Het forum conveniens-beginsel dat in art. 3 sub c Rv is verwoord, is bedoeld om in zaken waarvoor er op grond van art. 3 sub a en b Rv géén rechtsmacht kan worden aangenomen, toch Nederlands rechtsmachte aan te nemen als er aanknopingspunten zijn op grond waarvan deze zaken voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden zijn. Bij de beantwoording van de vraag of er ‘voldoende’ aanknoping met de Nederlandse rechtssfeer bestaat, heeft de rechter een ruime discretionaire bevoegdheid. De rechter dient van geval tot geval beoordelen of de aanwezige aanknopingspunten voldoende zijn om rechtsmacht aan te nemen.7.
De opbouw van de beschikking van het hof
2.2
Nadat het hof in rov. 7, kort gezegd, heeft geoordeeld dat het HKOV niet rechtstreeks op deze zaak van toepassing is, nu India, anders dan Nederland, geen partij is bij het HKOV, heeft het in rovv. 8 en 9 overwogen dat het voor de bevoegdheidsvraag geen aansluiting zal zoeken bij de uitspraak van Uw Raad van 9 december 2011, ECLI:NL:HR:2011:BU2834, nu deze niet ziet op de situatie waarin het kind vanuit Nederland is ontvoerd naar een niet-verdragstaat. Deze rovv. worden in cassatie niet bestreden.
2.3
In rov. 10 oordeelt het hof dat het zijn rechtsmacht zal beoordelen aan de hand van de bevoegdheidsregels van art. 3 Rv. De bevoegdheidsregel van art. 3 sub a Rv acht het hof voor teruggeleidingszaken niet geschikt als grondslag voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter, omdat (bijv.) de achtergebleven ouder zijn verblijfplaats naar Nederland kan verplaatsen om daarmee rechtsmacht te creëren. Ook deze rov. wordt in cassatie niet bestreden.
2.4
In rovv. 11 t/m 20 lijkt het hof zijn rechtsmacht te beoordelen aan de hand van art. 3 sub c Rv. Daartoe overweegt het hof, kort weergegeven, als volgt.
2.5
In de tweede volzin van rov. 11 oordeelt het hof dat de onderhavige zaak zich hierdoor kenmerkt dat partijen vanaf hun huwelijkssluiting binding hebben met zowel Nederland als India. Daartoe heeft het hof in diezelfde rov. vanaf de derde volzin, kort gezegd, als volgt overwogen:
- —
Partijen zijn in India gehuwd,
- —
De kern van hun huwelijkse samenleving lag in India; partijen beschikten daar over een woongelegenheid, en zij hadden tijdens hun huwelijkse samenleving geen woning in Nederland,
- —
De minderjarige [het halfzusje] (halfzusje van [de minderjarige]) ging naar de internationale school in Mumbai,
- —
De man is directeur van een grote staalfabriek in India en houdt daar kantoor.
- —
De bron van inkomsten waarvan het gezin leefde was gelegen in India en niet in Nederland.
- —
Het was niet de bedoeling van de man om zin economische activiteiten naar Nederland te verplaatsen.
- —
De meeste tijd van hun huwelijkse samenleving verbleven partijen in India en niet in Nederland en het sociale leven van de man speelt zich met name in India af (de familie en het sociale netwerk van de man bevinden zich in India; zijn binding met Nederland bestond slechts uit de familie van de vrouw).
- —
De vrouw hield binding met Nederland vanwege de familie die in Nederland woonachtig is en mede door deze binding kwamen partijen regelmatig naar Nederland.
- —
Op 7 december 2014 is de vrouw tijdelijk naar Nederland gekomen vor de inentingen van [de minderjarige], en na enige maanden heeft zij eenzijdig8. te kennen gegeven in Nederland te willen blijven wonen.
En verder nog in rov. 12:
- —
Het hof sluit op grond van het voorgaande niet uit dat er vanaf eind december 2014 relatieproblemen tussen partijen waren en dat de periode vanaf eind december 2014 tot en met het opstarten van de echtscheidingsprocedures in India en Nederland geduid kan worden als de scheidingsoverwegingsperiode, nu een dergelijke periode zich veelal kenmerkt door wisselend gedrag waarbij iedere partij zijn/haar zijde van de waarheid laat zien.
2.6
Vervolgens gaat het hof in rovv. 13 t/m 19 in op de procedures die partijen in Nederland en in India hebben gestart. In rov. 13 oordeelt het hof ter zake de (afgewezen) teruggeleidingsbeschikking van het hof Den Haag van 19 augustus 2015 dat deze een ordemaatregel betreft, dat de daarin vervatte beslissingen geen oordeel ten principale vormen, en dat dit dus ook geldt voor de daarin genomen beslissing dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland ligt. In rov. 14 benoemt het hof de procedures die partijen in Nederland en in India aanhangig hebben gemaakt. In rov. 15 overweegt het hof dat uit de door de man in het geding gebrachte legal opinions volgt dat in India een procedure mogelijk is waarvan de teruggeleiding van de minderjarigen naar Nederland kan worden gelast. Vervolgens overweegt het hof in rov. 16 dat volgens de beslissing van de Indiaase rechter de minderjarige op 27 maart 2018 aan de vrouw moet worden overgedragen. In rov. 17 concludeert het hof uit deze rovv. 15 en 16 dat het voeren van een procedure inzake teruggeleiding in India mogelijk is en dat de vrouw zich door middel van een eigen advocaat heeft kunnen vertegenwoordigen bij de Indiase rechter. Dit motiveert het hof vervolgens nader in rov. 18 door te verwijzen naar een tweetal ‘petitions’ dat de vrouw in India heeft ingediend.
In rov. 19 vervolgt het hof ook nog dat nu uit de beschikking van het hof Amsterdam van 14 maart 2017, en die van Uw Raad van 12 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:31) gebleken is dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is ter zake de echtscheidingsprocedure, de partijen deze procedure in India moeten voeren en dat de Indiase rechter die als eerst is aangezocht, moeten beoordelen of hij tevens bevoegd is om kennis te nemen van de gezagsverzoeken in de echtscheidingsprocedure.
De conclusie van het hof uit deze rovv. 11 t/m 19 is dat het zwaartepunt van de gerechtelijke procedures van partijen in India ligt en niet in Nederland, zodat niet is voldaan aan het voor het aannemen van internationale bevoegdheid door de Nederlandse rechter in art. 3 sub c Rv gestelde vereiste dat de zaak voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden is, zodat het hof geen rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het door de vrouw gedane verzoek (rovv. 20 t/m 23).
2.7
Daartegen richt de vrouw de navolgende klachten:
De klachten
Miskenning aanknopingspunt gewone verblijfplaats [de minderjarige] ten tijde van overbrenging naar India
I.1
Het hof heeft zijn conclusie (in rovv. 20 t/m 23, zie: § 2.6 laatste alinea) kort luidende dat het ex art. 3 sub c Rv géén rechtsmacht heeft om kennis te nemen van het door de vrouw gedane teruggeleidingsverzoek (mede gelet op het teruggeleidingsbevel in India d.d. 27 maart 2018), gebaseerd op rovv. 11 t/m 19, zoals deze in §§ 2.5 en 2.6 kort zijn weergegeven. Nog korter samengevat, heeft het hof in die rovv. geen rechtsmacht aangenomen ex art. 3 sub c Rv op grond van:
- 1e.
De omstandigheden vóór 7 december 2014, zijnde het moment de vrouw met de kinderen naar Nederland terugkeerde (rov. 11, zie: § 2.5 dezes);
- 2e.
De omstandigheid dat de (afgewezen) teruggeleidingsbeschikking van 19 augustus 2015 — en de daarin vervatte beslissing dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland is gelegen — een voorlopig oordeel betreft en het de bodemrechter is die in het kader van de gezagsbeslissing een definitief oordeel zal moeten geven omtrent de gewone verblijfplaats van de minderjarige (rov. 13, zie: § 2.6 dezes);
- 3e.
De omstandigheid dat partijen echtscheidingsprocedures in India en in Nederland (de man in India en de vrouw in Nederland) hebben gestart, en dat de vrouw in India ook gezagsverzoeken heeft ingediend (rov. 14, zie: § 2.6 dezes),
- 4e.
de omstandigheid dat (volgens het hof) gebleken is dat in India een procedure mogelijk is op grond waarvan de teruggeleiding van de minderjarige kan worden verzocht, en dat deze inmiddels heeft geleid tot de beslissing van 27 maart 2018 waarin de Indiaanse rechtbank de teruggeleiding van [de minderjarige] naar Nederland heeft gelast, alsmede dat (volgens het hof) gebleken is dat de vrouw in India is vertegenwoordigd door een advocaat die namens haar een tweetal ‘petitions’ heeft ingediend (rov. 15 t/m 18, zie: § 2.6 dezes),
- 5e.
de omstandigheid dat uit de beschikking van Uw Raad van 12 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:31) gebleken is dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is ter zake de echtscheidingsprocedure, en dat de Indiase (echtscheidings)rechter die als eerst is aangezocht, moet beoordelen of hij tevens bevoegd is om kennis te nemen van de gezagsverzoeken in de echtscheidingsprocedure.
Kortheidshalve zullen deze overwegingen hierna worden aangeduid als: de 1e, 2e etc. overweging. Tegen deze 1e t/m 5e overweging zal de vrouw overigens vanaf I.3 e.v. afzonderlijk klagen.
Door in rovv. 20 t/m 23 op grond van deze 1e t/m 5e overweging geen rechtsmacht ex art. 3 sub c Rv aan te nemen, heeft het hof miskend dat de rechter bij de beantwoording van de vraag of een zaak voldoende aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer alle aanwezige aanknopingspunten kenbaar moet meenemen, althans dat de rechter in elk geval de essentiële, zo niet: doorslaggevende aanknopingspunten, kenbaar bij zijn oordeel moet betrekken. In het bijzonder heeft het hof miskend dat de essentiële, en zelfs nog doorslaggevende, aanknopingspunten in de onderhavige bevoegdheidskwestie, zijn: dat [de minderjarige] voorafgaand aan haar overbrenging naar India op 29 september 2016 — en dus bijna twee jaar — in Nederland haar gewone verblijfplaats had, en dat zij al ruim twee jaar een gezinsleven (ex art. 8 EVRM) had met haar moeder (de vrouw) en haar halfzusje. Deze aanknopingspunten zijn niet alleen door de vrouw eenzijdig aangevoerd,9. maar deze stonden in dit geding zelfs vast. Daarover bestond tussen partijen géén discussie. Ter nadere toelichting diene het volgende.
I.1.1
Zo heeft de rechtbank in haar beschikking van 22 december 2017 geoordeeld dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in ieder geval in de periode vanaf 15 april 2015 tot kort voor de overbrenging naar India op 29 september 2016, Nederland was (zie: pagina 3, zesde alinea, en pagina 6, laatste alinea). Daartegen heeft de man géén grief gericht in hoger beroep, ja zelfs heeft de man in zijn beroepschrift bij herhaling bevestigd dat [de minderjarige] vanaf 29 september 2016 haar gewone verblijfplaats in India had (en dus niet reeds daarvoor).10. Het voornoemde oordeel van de rechtbank in dit geding dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] zeker vanaf 15 april 2015 tot 29 september 2016 Nederland was, heeft de man dus met geen enkel woord weersproken.
I.1.2
Over de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] in Nederland voorafgaand aan haar overbrenging naar India, bestond tussen partijen in dit geding dus een eenstemmigheid, zodat het hof dit in dit geding aanwezige, essentiële, aanknopingspunt kenbaar had moeten betrekken bij zijn oordeel of de zaak voldoende aanknopingspunten heeft met de Nederlandse rechtssfeer in de zin van art. 3 sub c Rv. Het gaat hier om een essentieel aanknopingspunt voor (met name) de bevoegdheidsvraag in IPR-zaken (en dus ook voor art. 3 sub c Rv). Het autonoom begrip ‘gewone verblijfplaats’ wordt namelijk binnen het (Nederlands) IPR veelal als een aanknopingspunt gehanteerd voor zowel de internationale bevoegdheid van de rechter als het toepasselijk recht.11. Voor de vraag of de onderhavige zaak ex art. 3 sub c Rv voldoende verbonden is met de Nederlandse rechtssfeer en dus of de Nederlandse rechter bevoegd is om een oordeel te geven over de (on)aanvaardbaarheid van de overbrenging van [de minderjarige] vanuit Nederland naar India, kan het niet anders zijn dan dat de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] (Nederland) op het moment van haar overbrenging naar India als een essentieel aanknopingspunt moet worden aangemerkt.
Daarbij komt dat met dit aanknopingspunt ook samenhangt het door de vrouw gestelde feit dat [de minderjarige] vóór 29 september 2016 samen met de vrouw (haar moeder) en haar halfzus een gezinsleven had in de zin van art. 8 EVRM. Ook dit (met de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] samenhangende) essentiële aanknopingspunt, waarop de vrouw een beroep heeft gedaan en de man niet heeft weersproken,12. had het hof kenbaar moeten betrekken bij zijn oordeel ex art. 3 sub c Rv.
Door de voornoemde essentiële aanwezige aanknopingspunten niet, kenbaar, te betrekken bij zijn oordeel, heeft het hof dan ook in de 1e t/m 5e overweging en daarmee ook in zijn conclusie daaruit in rovv. 20 t/m 23, een onjuiste rechtsopvatting gegeven ter zake art. 3 sub c Rv. Door deze vaststaande aanknopingspunten, zoals hiervoor is gebleken, bij zijn oordeel niet te betrekken heeft het hof, overigens, ook art. 149 Rv geschonden.
I.2
In elk geval valt het, gelet op het gestelde in I.1.2, zonder nadere toelichting, die hier ontbreekt (want noch in de 1e t/m 5e overweging noch elders in zijn beschikking is enige motivering te vinden), niet in te zien waarom het hof de voornoemde twee (essentiële en vaststaande) aanknopingspunten niet heeft meegenomen voor het aannemen van internationale bevoegdheid ex art. 3 sub c Rv. Dat betekent dat de conclusie van het hof in rovv. 20 t/m 23 ook een onbegrijpelijk is.
Nevenschikkende klachten
I.3
In de laatste volzin van rov. 11 overweegt het hof dat de vrouw na enige maanden na 7 december 2014 (moment waarop zij met [de minderjarige] en [het halfzusje] naar Nederland reisde) eenzijdig te kennen heeft gegeven dat zij in Nederland wilde blijven wonen. Voor zover het hof daarmee heeft bedoeld te oordelen dat de vrouw [de minderjarige] zonder toestemming van de man (en dus onaanvaardbaar) in Nederland heeft gehouden, heeft het hof miskend dat het hof Den Haag bij beschikking van 19 augustus 2015 heeft geoordeeld13. dat van een onaanvaardbare overbrenging en verblijf in Nederland ex art. 3 HKOV géén sprake is, omdat gebleken is dat de man toestemming heeft gegeven voor verblijf en voor de permanente vestiging van de vrouw met de minderjarigen in Nederland. Op dit specifieke oordeel van het Hof Den Haag heeft de vrouw overigens in hoger beroep een uitdrukkelijk beroep gedaan.14. Gelet op dit teruggeleidingsoordeel van het hof, had dit hof in rov. 11, laatste volzin, niet, althans niet zonder nadere toelichting, mogen oordelen dat de vrouw eenzijdig te kennen heeft gegeven in Nederland te willen blijven wonen. In het licht van het voornoemde teruggeleidingsoordeel is deze laatste volzin van rov. 11 dan ook apert onbegrijpelijk.
Voor zover het hof de hiervoor bestreden rov. 11 mede aan zijn conclusie in rovv. 20 t/m 23 (zie daarvoor § 2.6, laatste alinea) ten grondslag heeft gelegd, raakt de gegrondbevinding van deze klacht ook deze rovv. 20 t/m 23.
I.4
In rov. 13 (hiervoor in middelonderdeel I.1 aangeduid als de 2e overweging) oordeelt het hof dat de teruggeleidingsbeslissing van het hof Den Haag d.d. 19 augustus 2015 waarin een oordeel is gegeven ter zake de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] (Nederland) slechts een voorlopig oordeel betreft, én dat het de bodemrechter is die de gewone verblijfplaats van de minderjarige definitief kan vaststellen. Voor zover het hof daarmee heeft gemeend te oordelen dat voor het al of niet aannemen van een internationale bevoegdheid (ex art. 3 sub c Rv) de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] voorafgaand aan de overbrenging naar India geen relevant aanknopingspunt vormt, omdat een teruggeleidingsbeslissing een voorlopig oordeel bevat en het de bodemrechter is die daarover een definitief oordeel mag geven, heeft het hof het volgende miskend.
Het hof heeft miskend dat, zoals hiervoor ook in onderdeel I.1.2 is toegelicht, het begrip ‘gewone verblijfplaats’ binnen het (Nederlandse) IPR een autonoom begrip vormt dat vaak als aanknopingspunt wordt gehanteerd voor zowel de internationale bevoegdheid van de rechter als het toepasselijk recht.15. Het ‘vaststellen’ van de gewone verblijfplaats als een aanknopingspunt bij een dergelijk IPR-vraagstuk is dus niet gelijk te stellen aan de definitieve vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige in het kader van de gezagsbeslissing van de bodemrechter. Voor zover het hof anders van oordeel is, en dus heeft gemeend dat het niet aan dit hof is om de gewone verblijfplaats van [de minderjarige] ‘vast te stellen’ en om deze in zijn bevoegdheidsoordeel te betrekken, heeft het hetzij een onjuiste rechtsopvatting gegeven ter zake het autonoom begrip ‘gewone verblijfplaats’ voor IPR-vraagstukken zoals de onderhavige, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover het hof de hiervoor bestreden rov. 13 mede aan zijn conclusie in rovv. 20 t/m 23 (zie daarvoor § 2.6, laatste alinea) ten grondslag heeft gelegd, raakt de gegrondbevinding van deze klacht ook deze rovv. 20 t/m 23.
I.5
In rovv. 14 t/m 18, zoals deze hiervoor achter § 2.5 is weergegeven en in middelonderdeel I.1 is opgesomd achter 3e en 4e, heeft het hof ook de teruggeleidingprocedure én de overige tussen partijen aanhangige familierechtelijke procedures in India bij zijn bevoegdheidsoordeel ex art, 3 sub c Rv betrokken. Daarmee heeft het hof zijn conclusie in rovv. 20 t/m 23 (zie § 2.6, laatste alinea) mede gebaseerd op de mogelijkheid om in India een teruggeleidingsprocedure en, overigens, ook om andere familierechtelijke procedures aldaar te starten (c.q. zich daartegen te verweren). Anders gezegd: met die 3e en 4e overweging en de daarop gebaseerde conclusie in rovv. 20 t/m 23 meent het hof dat nu het in India mogelijk is om een teruggeleidingsprocedure te starten (hetgeen ook heeft geresulteerd tot de teruggeleidingsbeslissing van de Indiase rechtbank dat [de minderjarige] uiterlijk op 27 maart 2018 naar Nederland terug moet keren) en nu ook nog gebleken is dat de vrouw in India via haar raadsman in staat is om gezagsverzoeken in te dienen en om verweer te voeren in de andere familierechtelijke procedures, het ‘zwaartepunt van de gerechtelijke procedures’ in India ligt en niet in Nederland met als gevolg dat de onderhavige zaak niet voldoende met de Nederlandse rechtssfeer is verbonden.
Wat het hof met deze 3e en 4e overweging en de daarop gebaseerde conclusie doet, is het betrekken van de uitzonderingsbepaling van art. 9 sub b Rv (het zgn. ‘forum necessitatis-beginsel’) bij art. 3 sub c Rv. Daarmee miskent het hof dat het forum necessitatis-beginsel van art. 9 sub b Rv geen bevoegdheidscheppende regel is, maar juist een uitzonderingsbepaling is. Krachtens de forum necessitatis-regel van art. 9 sub b Rv kan de Nederlandse rechter zich toch internationaal bevoegd achten om van de zaak kennis te nemen als een gerechtelijke procedure buiten Nederland onmogelijk is, ook al bestaat er krachtens art. 2 tot en met art. 8 Rv geen grond voor bevoegdheid.16. Dat betekent ook dat de voorwaarden die in de forum necessitatis-regel worden gesteld (bijv. in art. 9 sub c Rv: voldoende verbondenheid met de Nederlandse rechtssfeer) zelfs anders kunnen worden uitgelegd dan die van de bevoegdheidscheppende bepaling (in dit voorbeeld: in art. 3 sub c Rv).17.
Uit het voorgaande volgt dat de uitzonderingsgronden voor het toch aannemen van een internationale bevoegdheid in art. 9 Rv niet mogen worden gecombineerd met de bevoegdheidscheppende bepalingen in artt. 2 t/m 8 Rv (in casu: art. 3 sub c Rv). Door de (on)mogelijkheid om in India een procedure te starten tot teruggeleiding, wat dat overigens ook van zij —18. toch bij zijn oordeel ex art. 3 sub c Rv te betrekken, heeft het hof dan ook hetzij een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het voorgaande gegeven, hetzij zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Voor zover het hof de hiervoor bestreden rovv. 14 t/m 18 (in middelonderdeel I.1 is opgesomd achter 3e en 4e) mede aan zijn conclusie in rovv. 20 t/m 23 (zie daarvoor § 2.6, laatste alinea) ten grondslag heeft gelegd, raakt de gegrondbevinding van deze klacht ook deze rovv. 20 t/m 23.
Voor zover het hof het voorgaande evenwel niet heeft miskend, en het met zijn rovv. 14 t/m 18 (oftewel: de 3e en 4e overweging) de uitzonderingsbepaling van art. 9 sub b Rv ook als zodanig heeft behandeld, omdat het geen internationale bevoegdheid heeft aangenomen ex art. 3 sub c Rv, geldt dat de gegrondbevinding van één of meer van de klachten over het niet aannemen van een bevoegdheid ex art 3 sub c Rv, in middelonderdelen I.1 t/m I.4, ook dit oordeel raakt.
I.6
Rov. 19, tot slot, die hiervoor in middelonderdeel I.1 is opgesomd achter 5e, getuigt van onjuiste rechtsopvatting ter zake de uitspraak van Uw Raad van 12 januari 2018 (ECLI:NL:HRL:2018:31), althans van een onjuiste rechtsopvatting ter zake de artt. 8 en 19 Brussel II-bis Vo. Ter nadere toelichting diene het volgende.
I.6.1
In de voornoemde uitspraak heeft Uw Raad, onder meer, als volgt geoordeeld:
‘3.4.2
Deze klacht treft doel.
Het verzoek van de vrouw om haar te belasten met het eenhoofdig gezag over [kind 1] , subsidiair de hoofdverblijfplaats van [kind 1] bij de vrouw te bepalen, betreft de ‘ouderlijke verantwoordelijkheid’ voor [kind 1] als bedoeld in art. 2, aanhef en onder 7, in verbinding met art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis, zodat dit verzoek valt binnen de materiële reikwijdte van Verordening Brussel II-bis.
De vaststaande feiten (zie hiervoor in 3.1 onder (iv), (v) en (vii) en de in zoverre in cassatie onbestreden rov. 4.3 van de beschikking van het hof) laten geen andere conclusie toe dan dat [kind 1] — tezamen met de vrouw en [kind 2] — in ieder geval vanaf twee weken na 7 december 2014 en ook op 7 mei 2015 — het in art. 8 lid 1 in verbinding met art. 16, aanhef en onder a, Verordening Brussel II-bis bedoelde tijdstip waarop de vrouw haar hiervoor bedoelde verzoek met betrekking tot [kind 1] bij de rechtbank aanhangig heeft gemaakt door indiening van haar inleidende verzoekschrift — haar gewone verblijfplaats als bedoeld in art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis in Nederland had.
Op grond van dit laatste valt het op [kind 1] betrekking hebbende verzoek binnen de formele reikwijdte van Verordening Brussel II-bis, en is de Nederlandse rechter op grond van art. 8 lid 1 Verordening Brussel II-bis bevoegd om van dat verzoek kennis te nemen.’
In de daarop volgende rov. voegt Uw Raad daaraan toe dat het feit dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om ook van het echtscheidingsverzoek kennis te nemen, niets daaraan afdoet. Ter zake de eerder in India door de man aanhangig gemaakte echtscheidingsprocedure, oordeelt Uw Raad als volgt:
‘3.5
De omstandigheid dat de man, reeds voordat de vrouw haar echtscheidingsverzoek met nevenvoorzieningen bij de rechtbank indiende, in India een echtscheidingsprocedure en een (aanvullende) gezagsprocedure aanhangig heeft gemaakt (zie hiervoor in 3.1 onder (vi)), leidt niet tot een geval van litispendentie als bedoeld in art. 19 lid 2 Verordening Brussel II-bis, aangezien geen sprake is van procedures die aanhangig zijn bij gerechten van verschillende lidstaten. Aan hetgeen met betrekking tot litispendentie is bepaald in art. 13 Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen (Trb. 1997, 299), komt in dit geval reeds geen betekenis toe nu India geen partij is bij dat verdrag.’
Hieruit volgt uitdrukkelijk dat de Nederlandse rechter bevoegd is om over de in Nederland door de vrouw op 7 mei 2014 aanhangig gemaakt gezagsverzoeken te beslissen en dat daaraan niet afdoet dat de man in India (een aantal dagen) eerder diezelfde verzoeken bij de Indiase rechtbank heeft neergelegd, omdat van litispendentie ex art. 19 lid 2 Brussel II-bis Vo. hier geen sprake is. India is immers geen verdragspartij.
I.6.2
In rov. 19, tweede volzin, stelt het hof onder verwijzing naar de voornoemde uitspraak van Uw Raad van 12 januari 2018, vast dat nu de Nederlandse rechter niet bevoegd is ter zake het echtscheidingsverzoek, in dat verband geldt dat de Indiase rechter die als eerst is aangezocht zal moeten beoordelen of hij tevens bevoegd is om kennis te nemen van de gezagsverzoeken. Voor zover het hof daarmee heeft bedoeld te oordelen dat, in tegenstelling tot hetgeen Uw Raad uitdrukkelijk heeft geoordeeld, de Nederlandse rechter gelet op litispendentie niet bevoegd is, althans dat de Nederlandse rechter ‘minder’ bevoegd zou moeten zijn om van de gezagsverzoeken van de vrouw kennis te nemen, heeft het hof dan ook een onjuiste rechtsopvatting gegeven ter zake de voornoemde beschikking van Uw Raad van 12 januari 2018 en daarmee ook ter zake de artt. 8 en 19 Brussel II-bis Vo.
I.6.3
De gegrondbevinding van deze klacht raakt uiteraard ook de conclusie van het hof in rovv. 20 t/m 23, voorzover het hof daarin de bestreden rov. 19 (in middelonderdeel I.1 is opgesomd achter 5e) mede aan zijn conclusie in rovv. 20 t/m 23 (zie daarvoor § 2.6, laatste alinea) ten grondslag heeft gelegd.
Veegklacht
I.7
De gegrondbevinding van één of meer van de voorgaande klachten raakt niet alleen de daarop voortbouwende conclusie in rovv. 20 t/m 23, maar ook het dictum waarin het hof zich onbevoegd heeft verklaard om kennis te nemen van het teruggeleidingsverzoek van [de minderjarige] naar Nederland.
Redenen waarom:
Verzoekster tot cassatie zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedig verzoek de beschikking van het Gerechtshof te Den Haag gewezen onder het zaaknummer 200.230.714/01, waartegen het cassatiemiddel is gericht, te vernietigen met zodanige verdere uitspraak als naar het oordeel van Uw Raad behoort te worden gegeven; kosten rechtens!
's‑Gravenhage, 15 mei 2018
mr. S. Kousedghi advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑05‑2018
Uw Raad heeft zich op 12 januari 2018 (ECLI:NL:HR:2018:31) over een andere IPR-kwestie (toepassing van art. 8 Brussel IIbis- Vo) in de [de minderjarige]-zaak uitgesproken.
Voornamelijk: voormalige politieagenten, voormalige CIA-agenten en voormalige mariniers.
In deze zaak staat dit feit tussen partijen vast. De rechtbank den Haag heeft dit feit in haar beschikking van 22 december 2017 vastgesteld (op pagina 3, een na laatste alinea (laatste volzin), en daartegen heeft de man in hoger beroep niet geklaagd. Daarover in de klachten meer.
Zie daarvoor de betreffende beslissing van de Indiaanse hoger beroepsrecht: bijlage 1.
Kamerstukken II, 2009–2010, 32 358, nr. 5, pagina 4.
Kamerstukken II, 2009–2010, 32 358, nr. 3, pagina 4.
Zie ook: Asser/Vonken 10-II 2016, nr. 304; L. Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse Internationaal Privaatrecht, 2015, nr. 227a, p. 243–244.
Hiertegen wordt nog afzonderlijk in cassatie geklaagd.
Zie o.a.: inl. verzoek tot teruggeleiding van de vrouw, punten 7, 17 en 36 t/m 38; verweerschrift in hoger beroep tevens houdend incidenteel appel, punten 25, 29, 50.
Zie o.a. het appelschrift van de man: punt 56 (grief 1) en dan de eerst gedachtestreep van zijn opsomming vóór de ‘Conclusie’; punt 57 (grief 2) en dan de passage die begint met: ‘a. indiening verzoekschrift tot teruggeleiding. 11 september 2017 dient de vrouw bij de rechtbank En Haar het verzoek (…)’; punt 61 (grief 6) de tweede alinea, vierde volzin, onder ‘toelichting op grief 6.’
Zie bijv.: art. 8 Brussel II-bis Vo (gewone verblijfplaats van het kind ten tijde van het verzoek), of art. 3 Brussel II-bis Vo (gewone verblijfplaats van de verzoeker gedurende zes maanden voorafgaand aan het verzoek), of, bijv. art. 3 sub a Rv (gewone verblijfplaats van de verzoeker). Zie daarover nader: Asser/Vonken, 10-II 2016, nr. 17.
Zie daarvoor: inl. verzoek tot teruggeleiding van de vrouw, punten 36 t/m 38, waartegen de man met geen enkel woord enig verweer heeft gevoerd in zijn verweerschrift.
Zie daarvoor productie 1 bij het verweerschrift tevens houdend incidenteel appel van de vrouw.
Zie daarvoor het verweerschrift tevens houdend incidenteel appel van de vrouw, punt 10.
Zie bijv.: art. 8 Brussel II-bis Vo (gewone verblijfplaats van het kind ten tijde van het verzoek), of art. 3 Brussel II-bis Vo (gewone verblijfplaats van de verzoeker gedurende zes maanden voorafgaand aan het verzoek), of, bijv., art. 3 sub a Rv (gewone verblijfplaats van de verzoeker). Zie daarover nader: Asser/Vonken, 10-II 2016, nr. 17.
Zie hierover nader: Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, P. Vlas, art. 9 Rv, aant. 1 en 3.
Zie hierover nader: Groene Serie Burgerlijke rechtsvordering, P. Vlas, art. 9 Rv, aant. 5.
Uit de als bijlage 1 overgelegde beschikking van de Indiase hoger beroepsrechter blijkt dat de teruggeleidingsbeslissing van Indiase rechtbank op 13 april 2018 is vernietigd. In India ligt thans dan ook géén rechterlijk teruggeleidingssbevel meer.