De hierna weergegeven feiten zijn alle in de beschikking van het hof van 29 juni 2006 te vinden en wel in rov. 2 en/of in de beschikking van de rechtbank van 13 februari 2006, rov. 1. De weergave van de feiten in de beschikking van de rechtbank is uitgebreider en accurater.
HR, 20-10-2006, nr. R06/096HR
ECLI:NL:HR:2006:AY8774
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
20-10-2006
- Zaaknummer
R06/096HR
- LJN
AY8774
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AY8774, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AY8774
ECLI:NL:HR:2006:AY8774, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 20‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AY8774
Beroepschrift, Hoge Raad, 27‑07‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
JPF 2007/16
NJ 2007, 383 met annotatie van Th.M. de Boer
JPF 2007/16
Conclusie 20‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoeringszaak; ongeoorloofde overbrenging van een minderjarig kind uit Hawaï (VS), restrictieve toepassing van weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV; aangezochte rechter mag niet oordelen over gezagsrecht, omgangsrecht of over welke verblijfplaats in het belang van het kind is; reëel gevaar voor strafvervolging van de moeder ter zake van kinderontvoering in VS waardoor teruggeleiding tot langdurige scheiding zal leiden?; stelplicht en bewijslastverdeling, gehoudenheid Centrale Autoriteit tot informeren rechter omtrent bijzondere omstandigheden.
Rek.nr. R06/096HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 20 sept. 2006
conclusie inzake
de Centrale Autoriteit zowel optredende voor zichzelf als namens [de vader]
tegen
[Verweerster]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek ex art. 12 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, hierna: HKOV, tot onmiddellijke teruggeleiding naar Hawaï, Verenigde Staten van Amerika, van een ongeoorloofd in Nederland achtergehouden kind. In cassatie gaat het om de vraag of een ernstig risico bestaat dat het kind door de terugkeer naar Hawaï in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 1.1 t/m 1.14 van de beschikking van de rechtbank en r.o. 2.1 en 2.2 van de beschikking van het hof).
(i) Thans verweerster in cassatie, hierna: de moeder, en [de vader], hierna: de vader, hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] [de dochter], geboren. [De dochter] is door de vader erkend op 12 juli 2002. De moeder heeft de Nederlandse, de vader de Amerikaanse nationaliteit. [De dochter] heeft zowel de Nederlandse als de Amerikaanse nationaliteit.
(ii) In oktober 2002 zijn de vader, de moeder en [de dochter] van [plaats] naar [plaats], Verenigde Staten, verhuisd. De vader en de moeder zijn op 19 januari 2003 te New York met elkaar gehuwd, waarna het gezin op 29 november 2003 is verhuisd naar Hawaï.
(iii) Op 24 januari 2004 heeft de moeder met [de dochter] de voormalige echtelijke woning te Hawaï verlaten.
(iv) De Family Court of the Third Circuit, State of Hawaii, heeft op 29 januari 2004 op verzoek van de vader een Temporary Restraining Order (TRO) afgegeven, waarin - kort gezegd - het de moeder verboden wordt [de dochter] buiten de staat Hawaï te verplaatsen en de vader belast wordt met de tijdelijke voogdij over [de dochter].
(v) De moeder heeft op 30 januari 2004 getracht met [de dochter] Hawaï te verlaten, maar is op grond van de TRO tegengehouden.
(vi) Op 8 juni 2005 heeft de eerdergenoemde rechtbank tussen de vader en de moeder de echtscheiding uitgesproken en onder meer bepaald dat
- beide ouders het gezamenlijk gezag over [de dochter] verkrijgen;
- partijen zullen doorgaan met de (sedert februari 2004 geldende) regeling waarbij [de dochter] beurtelings vier dagen bij de ene ouder en vier dagen bij de andere ouder verblijft;
- partijen [de dochter] niet buiten Hawaï mogen verplaatsen, tenzij met toestemming van de rechtbank, of met wederzijds goedvinden van partijen;
- de ouder die Hawaï definitief zou verlaten een omgangsregeling met [de dochter] zal krijgen.
(vii) Bij een tweede beschikking van dezelfde datum heeft eerdergenoemde rechtbank de moeder toestemming verleend om met [de dochter] van 13 juni 2005 tot 3 juli 2005 (met uitloop tot 5 juli 2005) voor familiebezoek naar [plaats] te gaan.
(viii) Op grond van deze beschikking is de moeder met [de dochter] naar [plaats] vertrokken. [De dochter] is sindsdien niet meer naar Hawaï teruggekeerd.
(ix) Vanaf februari/maart 2004 tot aan het vertrek van [de dochter] van Hawaï op 13 juni 2005 deelden de vader en de moeder de feitelijke zorg over [de dochter] in die zin dat [de dochter] in beginsel de ene week bij de vader en de andere week bij de moeder verbleef.
3. Thans verzoeker tot cassatie, hierna: de Centrale Autoriteit, heeft op 21 december 2005 bij de rechtbank Amsterdam een verzoekschrift ingediend en daarbij de rechtbank verzocht op de voet van art. 12 HKOV de moeder te gelasten uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum [de dochter] terug te brengen naar Hawaï, dan wel aan de vader af te geven. Daartoe heeft de Centrale Autoriteit gesteld dat het achterhouden door de moeder van [de dochter] in Nederland in strijd is met het gezagsrecht zoals dat op Hawaï geldt en derhalve ongeoorloofd is in de zin van art. 3 HKOV.
4. De moeder heeft tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit op verschillende gronden verweer gevoerd. Voor zover thans in cassatie nog van belang heeft de moeder onder meer een beroep gedaan op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV; volgens de moeder bestaat een ernstig risico dat [de dochter] door de terugkeer naar Hawaï in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, met name omdat [de dochter] dan langdurig van de moeder zal worden gescheiden nu het hoogst onwaarschijnlijk is dat de moeder, die als kinderonvoerder geregistreerd staat, ooit nog de Verenigde Staten binnenkomt.
5. De rechtbank heeft bij beschikking van 13 februari 2006 de verweren van de moeder verworpen en de teruggeleiding van [de dochter] naar Hawaï bevolen. Wat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV betreft, overwoog de rechtbank onder meer (r.o. 5.6.1):
"In de eerste plaats verwijst de rechtbank naar de door de Centrale Autoriteit in het geding gebrachte speciale visumregeling, te weten de Significant Public Benefit Parole (SPBP), voor gevallen waarin sprake is van kinderontvoering. Met deze SPBP kan de moeder steeds voor een jaar terugkeren naar de Verenigde Staten. Van een langdurige scheiding van [de dochter] en haar moeder behoeft derhalve geen sprake te zijn; aannemelijk is dat de moeder binnen afzienbare tijd in staat zal zijn om [de dochter] in Hawaï te bezoeken of zich daar zelfs (tijdelijk) te vestigen. De moeder is dan tevens in de gelegenheid om in Hawaï verder te procederen omtrent het gezag, een wijziging hoofdverblijfplaats en het omgangsrecht aangaande [de dochter]. Derhalve is niet komen vast te staan dat bij teruggeleiding van [de dochter] naar Hawaï de band tussen de moeder en [de dochter] definitief verbroken zal worden, zodat [de dochter] daardoor ook niet in een ondraaglijke toestand zal worden gebracht."
6. De moeder is van de beschikking van de rechtbank in hoger beroep gegaan bij het gerechtshof te Amsterdam. Zij verzocht het hof de bestreden beschikking te vernietigen en het verzoek van de Centrale Autoriteit alsnog af te wijzen. Zij voerde daartoe onder meer aan dat door de rechtbank onvoldoende rekening is gehouden met de voorwaarden die aan een SPBP zijn verbonden en dat zij voor een SPBP niet zonder meer in aanmerking komt, zodat bij teruggeleiding van [de dochter] naar de Verenigde Staten zij wel degelijk van [de dochter] zal worden gescheiden, hetgeen uiterst schadelijk is voor de geestelijke gezondheid van [de dochter] en een beroep op art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV rechtvaardigt. De Centrale Autoriteit heeft de stellingen van de moeder bestreden.
7. De zaak is op 20 maart 2006 ter zitting van het hof behandeld. De behandeling werd aangehouden ten einde de moeder in de gelegenheid te stellen te onderzoeken of zij in aanmerking komt voor een visum op grond waarvan zij in de Verenigde Staten kan verblijven. Nadat de behandeling op 9 juni 2006 ter zitting was voortgezet, heeft het hof bij beschikking van 29 juni 2006 de beschikking van de rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de Centrale Autoriteit alsnog afgewezen.
8. Het hof achtte het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV gegrond. Het hof nam daarbij tot uitgangspunt dat, gezien de zeer jeugdige leeftijd van [de dochter] en het gegeven dat [de dochter] reeds meer dan een jaar door de moeder wordt verzorgd, teruggeleiding alleen dan gerechtvaardigd is als met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat bij teruggeleiding [de dochter] niet langdurig van haar moeder gescheiden zal worden (r.o. 4.7, eerste alinea). Het hof overwoog dienaangaande (r.o. 4.7, tweede alinea):
"Vaststaat dat de moeder tot op heden nog geen visum heeft gekregen. Zelfs indien zij niet in aanmerking zou komen voor een visum, maar wel voor een Special Public Benefit Parole, op grond waarvan zij gedurende een jaar in de Verenigde Staten kan verblijven en waarop zij volgens de Centrale Autoriteit aanspraak kan maken, blijft het risico bestaan dat zij in de Verenigde Staten zal worden gearresteerd en dat [de dochter], mogelijk langdurig, van haar moeder zal worden gescheiden. De Centrale Autoriteit heeft in dit verband onvoldoende aangevoerd om tot een ander oordeel te komen."
Voorts overwoog het hof (r.o. 4.7, derde alinea):
"Het hof heeft geconstateerd dat naar aanleiding van de aangifte van de vader na afloop van de zitting van 20 maart 2006 een arrestatieteam op grond van een bevel van de officier van justitie terzake van overtreding van artikel 279 van het Wetboek van Strafrecht heeft opgetreden om de moeder toen zij het Paleis van Justitie verliet te arresteren. De vader had ter zitting van 20 maart 2006 geen melding gemaakt van deze aangifte. Op grond van de overeengekomen regeling is na ingrijpen van het hof de aanhouding van de moeder uiteindelijk voorkomen. Voorts is gebleken dat na een vakantie de moeder met [de dochter] aan de Oostenrijkse grens is aangehouden en zowel de moeder als [de dochter] zijn gevisiteerd, hetgeen door de Centrale Autoriteit niet is betwist. Ook dit moet geacht worden het gevolg te zijn van het strafrechtelijk initiatief dat de vader - buiten medeweten van de Centrale Autoriteit - heeft genomen. Door juist in de periode dat partijen langs civielrechtelijke weg op de voet van het Verdrag, hun conflict over de teruggeleiding van [de dochter] aan de rechter hebben voorgelegd, tegelijk de moeder bloot te stellen aan het risico van arrestatie als gevolg van zijn aangifte, handelt de vader zeer in strijd met de belangen van [de dochter], voor wie haar ervaring aan de Oostenrijkse grens, evenals de nog net voorkomen arrestatie van haar moeder in het Paleis van Justitie zou zijn geweest, een zeer traumatische ervaring heeft opgeleverd. Door dit handelen stelt de vader naar het oordeel van het hof zijn eigen belang zozeer boven dat van [de dochter], dat er een ernstig risico bestaat, dat [de dochter] als gevolg van soortgelijk handelen door de vader in de Verenigde Staten, in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in artikel 13, lid 1, aanhef en onder b van het Verdrag."
9. De Centrale Autoriteit is tegen de beschikking van het hof (tijdig; zie art. 13 lid 4 Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, jo. art. 426 lid 2 Rv) in cassatie gekomen met een middel dat twee (hoofd)klachten bevat. De moeder heeft een verweerschrift ingediend en daarbij geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
10. Klacht 1 van het middel richt zich tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.7, derde alinea - dat, kort gezegd, de vader door strafrechtelijk aangifte te doen van kinderontvoering (in Nederland) terwijl op dat moment via de civielrechtelijke route het conflict over de teruggeleiding van [de dochter] aan de rechter is voorgelegd zo zeer in strijd met de belangen van [de dochter] heeft gehandeld en zijn eigen belang zo zeer boven dat van [de dochter] heeft gesteld dat er een ernstig risico bestaat, dat [de dochter] als gevolg van soortgelijk handelen door de vader in de Verenigde Staten, in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in artikel 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV. Volgens de klacht geeft dit oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaf van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV en de terzake geldende bewijslast en is het oordeel voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
11. Bij de beoordeling van deze klacht dient het volgende vooropgesteld te worden. Blijkens art. 1 van het HKOV heeft het verdrag tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat, alsmede het in de andere verdragsluitende staten bestaande recht betreffende het gezag en het omgangsrecht daadwerkelijk te doen eerbiedigen. Het HKOV is derhalve gericht op directe ongedaanmaking van de ontvoering, waarbij geldt dat de rechter van de tot teruggeleiding van het kind aangezochte verdragsluitende staat zich dient te onthouden van een oordeel omtrent gezagsrecht en omgangsrecht; daartoe is slechts de rechter van de verdragsluitende staat waarin het kind onmiddellijk voor de ontvoering zijn gewone verblijfplaats had, bevoegd.
12. Dit een en ander brengt mee dat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV restrictief dient te worden toegepast. Zie HR 20 januari 2006, LJN: AU4795, RvdW 2006, 103. De rechter van de aangezochte staat mag de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter. Bovendien mag hij bij de toepassing ervan niet anticiperen op een mogelijke (wijziging van een) gezagsbeslissing door de rechter van het land van herkomst na terugkeer van het kind. "A systematic invocation of the said exceptions, substituting the forum chosen by the abductor for that of the child's residence, would lead to the collapse of the whole structure of the Convention by depriving it of the spirit of mutual confidence which is its inspiration", aldus het toelichtend rapport van Elisa Pérez-Vera bij het HKOV (Conférence de La Haye de droit international privé, Actes et documents de la Quatorzième session, Tome III, Enlèvement d'enfants, 1982, blz. 426 e.v., blz. 345. par. 34).
13. In overeenstemming hiermee wordt in de kring van verdragsluitende staten in rechtspraak en literatuur algemeen aanvaard dat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV slechts in extreme situaties dient te worden toegepast en dat de rechter van de aangezochte staat die heeft vastgesteld dat sprake is van een ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van het kind, zich bij de beoordeling van de vraag of een beroep op de weigeringsgrond moet worden gehonoreerd dient te onthouden van speculaties omtrent mogelijke beslissingen van de rechter van de staat van herkomst omtrent (wijziging van) het gezagsrecht en het omgangsrecht. Verwezen zij naar de gegevens vermeld in mijn conclusie onder 21 en 22 voor HR 20 januari 2006, LJN: AU4795, RvdW 2006, 103.
14. In het onderhavige geval heeft het hof - onbestreden in cassatie - geoordeeld dat [de dochter] onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in Hawaï had en dat, nu vaststaat dat de ouders door de rechter van Hawaï gezamenlijk zijn belast met het ouderlijk gezag over [de dochter], sprake is van ongeoorloofde overbrenging van een kind in de zin van art. 3 HKOV (r.o. 4.5).
15. De door klacht 1 aangevallen grond waarop het hof heeft geoordeeld dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV opgaat, komt naar mijn lezing van de bestreden beschikking erop neer dat de vader door zijn gedrag in Nederland (het doen van aangifte tegen de moeder terzake van art. 279 Sr en het daardoor blootstellen van de moeder aan het risico van arrestatie) ervan heeft blijk gegeven zijn eigen belang boven dat van [de dochter] te stellen en derhalve bij soortgelijk gedrag in de Verenigde Staten niet geschikt kan worden geacht om het gezag over [de dochter] uit te oefenen. Gelet op doel en strekking van het HKOV komt een dergelijk oordeel evenwel slechts toe aan de rechter van het land van herkomst van het kind, in dit geval de rechter in Hawaï. Het is niet aan de met een verzoek tot teruggeleiding aangezochte rechter om vooruit te lopen op een mogelijke (wijziging van een) gezagsbeslissing door de rechter van het land van herkomst. Dit uitgangspunt wordt miskend, indien de aangezochte rechter bij de beoordeling van de vraag of een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV, omstandigheden laat meewegen die de geschiktheid van de achtergebleven ouder om met het gezag over het kind belast te blijven ernstig in twijfel kunnen trekken, maar niet kunnen worden aangemerkt als - in de woorden van het Duitse Bundesverfassungsgericht (BVerfG 9 maart 1999, FamRZ 1999, blz. 641) - "ungewönlich schwerwiegende Beeintrachtungen des Kindeswohl, die sich als besonders erheblich, konkret und aktuell darstellen".
16. Het door het hof bedoelde gedrag van de vader kan niet los worden gezien van de als gevolg van de achterhouding van [de dochter] in Nederland (blijkens de gedingstukken) ernstig verstoorde relatie tussen de vader en moeder. Al aangenomen dat moet worden geoordeeld dat het gedrag dat de vader in reactie op de achterhouding door de moeder van [de dochter] in Nederland heeft vertoond, de vader ongeschikt maakt om met het gezag over [de dochter] belast te blijven, moet dat oordeel worden overgelaten aan de rechter in Hawaï en kan daarop geen voorschot worden genomen door middel van toepassing van de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV. In aanmerking genomen dat wederzijds vertrouwen in de rechtspraak van de verdragsluitende staten aan het HKOV ten grondslag ligt, moet aan de rechter in Hawaï worden toevertrouwd dat bij een verzoek tot gezagswijziging passende aandacht zal worden besteed aan het gedrag van de vader en kan de enkele omstandigheid dat ernstige twijfel is gerezen over de geschiktheid van de vader om met het gezag over [de dochter] belast te blijven, niet worden aangemerkt als een situatie die op de voet van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV weigering van terugkeer van [de dochter] naar Hawaï kan rechtvaardigen.
17. Het hof is derhalve naar mijn oordeel van een te ruime, en dus onjuiste, maatstaf uitgegaan, zodat de in klacht 1 verwoorde rechtsklacht doel treft. De kennelijk subsidiair aangevoerde motiveringsklachten kunnen onbesproken blijven.
18. Klacht 2 komt in drie onderdelen op tegen de andere grond waarop het hof het beroep van de moeder op art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV gegrond heeft geoordeeld: er is onvoldoende zekerheid dat bij teruggeleiding [de dochter] niet langdurig van haar moeder gescheiden zal worden (r.o. 4.7, tweede alinea). Volgens de klacht heeft het hof miskend dat de moeder de stelplicht en de bewijslast draagt met betrekking tot de vraag of de moeder het risico van arrestatie in de Verenigde Staten loopt (onderdeel A). Voorts wordt aangevoerd dat voor zover het hof mocht hebben geoordeeld dat het nog volstrekt onzeker is dat de moeder voor een SPBP in aanmerking zal komen, dat oordeel onbegrijpelijk is, gelet op hetgeen de Centrale Autoriteit in dat verband aan bewijsmateriaal heeft aangevoerd (onderdeel B). Ten slotte wordt betoogd dat 's hofs oordeel dat teruggeleiding alleen dan gerechtvaardigd is als met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat bij teruggeleiding [de dochter] niet langdurig van haar moeder gescheiden zal worden, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting (onderdeel C).
19. Uitgangspunt bij de beoordeling van deze klachten dient te zijn dat de scheiding tussen een jong kind en de moeder "nach übereinstimmende Lehre und Rechtsprechung keinen Ausslussgrund dar(stellt)" en dat "einzig für Säuglinge die Frage kontrovers ist" (Zwitserse Bundesgericht 27 maart, http://www.bger.ch.). Derhalve kan slechts onder strenge voorwaarden de door de terugkeer van een jong kind dreigende scheiding van zijn moeder de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een ernstig risico dat het kind wordt blootgesteld aan het gevaar als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV (J. Kropholler, RabelsZ 1996, blz. 496). Zou worden aanvaard dat de ontvoerende moeder enkel op grond van het feit dat terugkeer van het kind kan leiden tot scheiding van moeder en kind zich met succes kan beroepen op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV, dan wordt de ontvoering beloond en doel en strekking van het HKOV ondergraven.
20. Naar algemene opvatting komt de ontvoerende ouder derhalve alleen dan een beroep op de weigeringsgrond toe, indien bijzondere omstandigheden (zoals ontzegging van de toegang van de ouder tot het land van herkomst van het kind en reël gevaar voor strafvervolging van de ouder terzake van kinderontvoering in het land van herkomst) meebrengen dat teruggeleiding van het kind tot gevolg zal hebben dat het kind langdurig van de ouder wordt gescheiden. Vgl. Beaumont & McEleavy, The Hague Convention on international Child Abduction, 1999, blz. 145 e.v. en J. Kropholler, RabelsZ 1996, blz. 491 e.v., telkens met rechtspraakgegevens. Die bijzondere omstandigheden, die erop neerkomen dat de staat van herkomst in strijd met de geest van het HKOV belemmeringen in de weg legt aan het door het verdrag beoogde herstel van de status quo ante en aan de mogelijkheid van de ontvoerende ouder om na terugkeer van het kind zich te wenden tot de bevoegde rechter om een beslissing omtrent (wijziging van) het gezagsrecht uit de lokken, zullen door de ontvoerende ouder moeten worden gesteld en, bij betwisting, aannemelijk moeten worden gemaakt, aangezien de bewijslast met betrekking tot omstandigheden die een beroep op de weigeringsgrond kunnen rechtvaardigen ligt op degene die zich tegen teruggeleiding van het kind verzet. Zie het toelichtend rapport van Elisa Pérez-Vera, blz. 460. par. 114.
21. In het onderhavige geval heeft het hof geoordeeld dat, zelfs indien de moeder in aanmerking zou komen voor een SPBP, het risico blijft bestaan dat zij in de Verenigde Staten zal worden gearresteerd en dat [de dochter], mogelijk langdurig, van haar moeder zal worden gescheiden. Volgens het hof heeft de Centrale Autoriteit in dit verband onvoldoende aangevoerd om tot een ander oordeel te komen.
22. Met klacht 2 ben ik van mening dat deze oordelen, zo zij niet al niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting, in ieder geval onvoldoende zijn gemotiveerd.
23. De oordelen geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het hof daarmee tot uitdrukking heeft willen brengen dat het aan de Centrale Autoriteit is om te stellen en, bij betwisting, aannemelijk te maken dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die tot gevolg zullen hebben dat teruggeleiding van [de dochter] ertoe zal leiden dat de moeder langdurig van [de dochter] zal worden gescheiden. De stelplicht en bewijslast rusten hier op de moeder. Het is aan haar om met voldoende zekerheid aannemelijk te maken dat haar na terugkeer van [de dochter] de toegang tot de Verenigde Staten zal worden ontzegd en het is aan haar om aannemelijk te maken dat, zelfs indien zij in aanmerking zou komen voor een SPBP, een reëel gevaar bestaat dat haar in de Verenigde Staten een strafvervolging terzake van kinderontvoering te wachten staat.
24. Voor zover het hof wel van een juiste rechtsopvatting omtrent stelplicht en bewijslast met betrekking tot de bedoelde bijzondere omstandigheden is uitgegaan, is zijn oordeel dat, zelfs indien de moeder in aanmerking zou komen voor een SPBP, het risico blijft bestaan dat zij in de Verenigde Staten zal worden gearresteerd, zonder nadere motivering tegenover de - onweersproken - stellingen van de Centrale Autoriteit omtrent doel en strekking van de SPBP, niet goed begrijpelijk.
25. Ik citeer uit de door de Centrale Autoriteit als productie 1 bij gelegenheid van de zitting in hoger beroep overgelegde brief d.d. 8 maart 2006 van de U.S. Central Authority (onderstreping door de steller van de brief):
"SPBP is a special form of parole designed by the U.S. Central Authority for the specific purpose of securing the entry and stay of parents who have been involved in Hague proceedings and who are otherwise inelegible for visas. Sometimes these parents have criminal charges waiting for them in the U.S. based upon the fact they have been deemed a child abductor (...).
If the parole is granted by DHS (Department of Homeland Security), the mother could enter the country and remain for a period of time specified by DHS. This is normally the time necessary to accomplish the purposes for which the parole was granted but should she need to remain in the U.S. longer, her period of stay can be extended at her request. (...).
There is a maximum time limit of one year. The mother can recieve extentions of her original parole period until she has been in the U.S. for a full year. Thereafter, she departs and then reenters the U.S. with a new parole. My office would arrange for the new parole.
(...). Although no guarantee can be made that DHS would grant parole, this type of parole has been crafted for those in situations similar to the mother's, and our office had never been denied a SPBP."
Gelet op de uit deze brief blijkende functie van de SPBP ligt het voor de hand dat, indien de moeder een SPBP wordt verleend, zij bij binnenkomst in de Verenigde Staten gedurende de periode waarvoor de SPBP is verleend in de gelegenheid zal worden gesteld (verder) te procederen omtrent het gezag over [de dochter] en dat de moeder, wil de SPBP aan het doel waarvoor zij wordt verleend kunnen beantwoorden, gevrijwaard zal zijn van strafvervolging terzake van kinderontvoering. Zonder nadere motivering, die ontbreekt, is dan ook niet goed begrijpelijk 's hofs oordeel dat, zelfs indien de moeder in aanmerking zou komen voor een SPBP, het risico blijft bestaan dat zij in de Verenigde Staten zal worden gearresteerd.
26. Uit het vorenstaande volgt dat de onderdelen A en C van klacht 2 mij gegrond voorkomen. Onderdeel B mist m.i. feitelijke grondslag; uit de bestreden beschikking blijkt niet dat het hof heeft geoordeeld dat het nog volstrekt onzeker is dat de moeder voor een SPBP in aanmerking zal komen.
De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking van het gerechtshof te Amsterdam en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 20‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoeringszaak; ongeoorloofde overbrenging van een minderjarig kind uit Hawaï (VS), restrictieve toepassing van weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV; aangezochte rechter mag niet oordelen over gezagsrecht, omgangsrecht of over welke verblijfplaats in het belang van het kind is; reëel gevaar voor strafvervolging van de moeder ter zake van kinderontvoering in VS waardoor teruggeleiding tot langdurige scheiding zal leiden?; stelplicht en bewijslastverdeling, gehoudenheid Centrale Autoriteit tot informeren rechter omtrent bijzondere omstandigheden.
20 oktober 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/096HR
MK
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, handelend in haar hoedanigheid van CENTRALE AUTORITEIT, zowel voor zichzelf als mede namens [de vader], wonende te Hawaï, Verenigde Staten van Amerika,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[Verweerster],
verblijvende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 21 december 2005 ter griffie van de rechtbank te Amsterdam ingediend verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de Centrale Autoriteit - zich gewend tot die rechtbank en verzocht verweerster in cassatie - verder te noemen: de moeder - te gelasten de uit haar relatie met [de vader] - verder te noemen: de vader - op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] geboren dochter [de dochter] - verder te noemen: [de dochter] - uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum terug te brengen naar Hawaï, dan wel af te geven aan de vader.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij beschikking van 13 februari 2006 de teruggeleiding van [de dochter] uiterlijk op 23 februari 2006 naar Hawaï bevolen en ingeval daaraan niet is voldaan op die datum, de afgifte van [de dochter] aan de vader, zonodig met behulp van de sterke arm, bevolen.
Tegen deze beschikking heeft de moeder hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam.
Bij beschikking van 29 juni 2006 heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd en het inleidend verzoek van de Centrale Autoriteit en de vader alsnog afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de Centrale Autoriteit, tevens optredende namens de vader, beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De moeder heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Uit de relatie van partijen is op [geboortedatum] 2002 [de dochter] geboren. Zij is op 12 juli 2002 door de vader erkend. Partijen zijn op 19 januari 2003 te New York met elkaar gehuwd. In november 2003 zijn zij naar Hawaï verhuisd.
Op 24 januari 2004 heeft de moeder met [de dochter] de echtelijke woning verlaten. Op 8 juni 2005 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. Partijen zijn met het gezamenlijk gezag over [de dochter] bekleed. De rechter heeft aan partijen verboden [de dochter] zonder zijn toestemming buiten Hawaï te brengen. De moeder heeft toestemming gekregen van 13 juni 2005 tot 3 (of 5) juli 2005 met [de dochter] naar [plaats] te gaan. Zij is met [de dochter] vertrokken doch zij is niet met haar naar Hawaï teruggekeerd.
3.2 De Centrale Autoriteit heeft de rechtbank verzocht op de voet van art 12 van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, (hierna: HKOV) te gelasten dat de moeder [de dochter] uiterlijk op een door de rechtbank te bepalen datum terugbrengt naar Hawaï. De moeder heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd en zich onder meer beroepen op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen en het hof heeft het verzoek van de Centrale Autoriteit afgewezen. Het hof achtte het beroep van de moeder op de voormelde weigeringsgrond gegrond.
3.3 Het hof, dat heeft vooropgesteld dat hier sprake is van ongeoorloofde overbrenging als bedoeld in art. 3 HKOV, heeft aan zijn oordeel in de eerste plaats ten grondslag gelegd dat het risico blijft bestaan dat de moeder bij terugkeer naar Hawaï zal worden gearresteerd waardoor [de dochter], mogelijk langdurig, van haar moeder zal worden gescheiden. Voorts heeft het hof overwogen dat de vader als gevolg van de door hem gedane strafrechtelijke aangifte de moeder blootstelt aan het risico van arrestatie en daardoor zeer in strijd handelt met de belangen van [de dochter]. Door dit handelen stelt de vader naar het oordeel van het hof zijn eigen belang zozeer boven dat van [de dochter], dat een ernstig risico bestaat dat [de dochter] als gevolg van soortgelijk handelen door de vader in de Verenigde Staten in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in voormelde bepaling van het verdrag (HKOV).
3.4 Het middel bestrijdt de oordelen van het hof met een aantal rechts- en motiveringsklachten. Daarbij neemt het terecht tot uitgangspunt dat doel en strekking van het HKOV, dat de onmiddellijke terugkeer wil verzekeren van kinderen die in strijd met een bestaand gezagsrecht of omgangsrecht zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een verdragsluitende staat, meebrengen dat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, restrictief wordt toegepast (HR 20 januari 2006, nr. R05/083, RvdW 2006, 103). De rechter die over een verzoek als het onderhavige beslist, dient zich te onthouden van een oordeel omtrent (wijziging van) het gezagsrecht en het omgangsrecht en mag ook niet treden in een beoordeling van de vraag of het belang van het kind in het land van herkomst minder goed is gediend dan in het land van de aangezochte rechter. Daarom is de klacht, dat het hof met zijn hiervoor in 3.3 vermelde oordelen heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, gegrond. Het hof heeft immers bij zijn beoordeling een ruimere maatstaf gehanteerd dan hiervoor vermeld.
3.5 De door het hof aan zijn oordelen ten grondslag gelegde omstandigheden kunnen met name voor zover zij inhouden dat de vader door zijn gedrag heeft doen blijken dat hij het belang van [de dochter] onvoldoende in het oog heeft gehouden, geen grond opleveren voor weigering van het verzoek van de Centrale Autoriteit. De eventuele ongeschiktheid van de vader om met het gezag over [de dochter] belast te blijven is alleen van belang in verband met een thans niet aan de orde zijnde beslissing over het gezag over en de omgang met [de dochter], maar mag niet worden meegewogen bij de beoordeling van de vraag of [de dochter] moet worden teruggebracht naar Hawaï.
3.6 Ten slotte heeft het hof miskend dat het op de weg lag van de moeder, die een beroep deed op de onderhavige weigeringsgrond, de daaraan ten grondslag gelegde bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken. Nu de moeder in dit verband onder meer stelde dat zij bij terugkeer in de Verenigde Staten zal worden gearresteerd en dat daardoor de teruggeleiding van [de dochter] tot gevolg zal hebben dat zij langdurig van haar zal worden gescheiden, en nu de Centrale Autoriteit de stellingen van de moeder gemotiveerd betwistte, behoorde, anders dan het hof heeft geoordeeld, niet de Centrale Autoriteit doch de moeder deze omstandigheden aannemelijk te maken. Daaraan doet niet af dat de Centrale Autoriteit zich - terecht - in het belang van een goede werking van het verdrag heeft ingespannen de rechter te informeren omtrent deze door de moeder aannemelijk te maken bijzondere omstandigheden.
3.7 Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, kan de bestreden beschikking van het hof niet in stand blijven. De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling. Na verwijzing zal het hoger beroep opnieuw moeten worden beoordeeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2006;
verwijst het geding ter verdere behandeling en beslissing naar het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en F.B. Bakels, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 20 oktober 2006.
Beroepschrift 27‑07‑2006
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
De Directie Justitieel Jeugdbeleid, Afdeling Juridische en Internationale Zaken, van het Ministerie van Justitie, handelend in haar hoedanigheid van CENTRALE AUTORITEIT als bedoeld in de wet van 2 mei 1990 (Stb. 202) tot uitvoering van het Haags Verdrag betreffende burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139), gevestigd Schedeldoekshaven 100 (2511 EX) te 's‑Gravenhage, (postbus 20301, 2500 EH), zowel voor zichzelf als mede namens [de vader], wonende te [plaats], Verenigde Staten van Amerika, te dezer zake woonplaats kiezende te 's‑Gravenhage aan het Koningin Julianaplein 30, gebouw Babylon, kantoren A (Postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand, die haar in cassatie vertegenwoordigt en namens haar dit verzoekschrift ondertekent en indient;
Verzoekster stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te Amsterdam, meervoudige familiekamer, op 29 juni 2006 uitgesproken in de zaak onder rekestnummer 320/06 tussen verzoekster tot cassatie (hierna: de CA) als geïntimeerde en
[verzoekster]
verblijvend te [plaats], voor wie als advocaat en als procureur is opgetreden mr. A. van Traa, voordien kantoorhoudende aan de Protonstraat 6 H te Groningen (9743 AL), maar volgens zijn eigen opgave in een brief van 26 april 2006 aan mr. Wehrung van de Centrale Autoriteit, thans kantoorhoudende aan de Pleiadenlaan 8-406 te Groningen (9742 NG) als appellante (hierna: de moeder).
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van de eerdere instanties over.
Tegen de hiervoor vermelde beschikking moge verzoekster doen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, doordat het hof op de in de bestreden beschikking vermelde gronden heeft beslist en recht gedaan als in zijn beschikking vermeld, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding1.
Het betreft hier een geval van een ongeoorloofde overbrenging/achterhouding van een kind ([de dochter]) in de zin van art. 3 van het Haags Kinderontvoeringsverdrag (HKOV)2.. [de dochter] had, voorafgaande aan haar ongeoorloofde achterhouding in Nederland, haar gewone verblijfplaats in Hawaï.
[de dochter] is op [geboortedatum] 2002 in Nederland geboren. De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit, de vader de Amerikaanse en [de dochter] zowel de Nederlandse als de Amerikaanse.
De ouders waren ten tijde van de geboorte van [de dochter] nog niet gehuwd. De vader heeft het kind onmiddellijk na de geboorte erkend.
In oktober 2002 is het gezin naar de Verenigde Staten verhuisd (aanvankelijk naar [a-plaats]). De vader en de moeder zijn daar op 19 januari 2003 met elkaar gehuwd. In november 2003 zijn zij naar Hawaï verhuisd. Op 24 januari 2004 heeft de moeder met [de dochter] de echtelijke woning verlaten.
Op 29 januari 2004 heeft de Familierechtbank van de Staat Hawaï een zogenaamde Temporary Restraining Order (TRO) afgegeven waarin het de moeder verboden wordt [de dochter] buiten de Staat Hawaï te verplaatsen en de vader belast is met de tijdelijke voogdij over [de dochter].
Op 30 januari 2004 heeft de moeder getracht samen met [de dochter] per vliegtuig Hawaï te verlaten, maar is zij op grond van de TRO tegengehouden.
Op 9 februari 2004 heeft inzake de TRO een hoorzitting plaatsgevonden.
Op 24 februari 2005 is de echtscheidingszaak bij de al eerder genoemde Familierechtbank van de Staat Hawaï plaatsgevonden. Zowel de moeder als de vader hebben zich bij die zittingen in rechte laten bijstaan. Hangende de procedures was het de ouders niet toegestaan om [de dochter] buiten Hawaï te brengen.
Op 8 juni 2005 heeft de rechtbank de echtscheiding tussen de ouders uitgesproken. De ouders zijn met het gezamenlijk gezag bekleed (de ongedeelde juridische en fysieke zeggenschap); verder is aan partijen opgedragen de regeling zoals die sedert 24 februari 2004 gold — een regeling van co-ouderschap waarbij [de dochter] 4 dagen van de week bij de ene ouder en 4 dagen van de week bij de andere verbleef — voort te zetten. Daarnaast heeft de rechtbank het aan partijen verboden om [de dochter] buiten Hawaï te brengen, tenzij met de toestemming van de rechtbank of met wederzijds goedvinden van partijen (schriftelijk vastgelegd).
Bij tweede beschikking van diezelfde datum (stipulation)heeft de rechtbank aan de moeder toestemming verleend om van 13 juni 2005 tot 3 juli (met uitloop naar 5 juli) 2005 voor familiebezoek naar [b-plaats] te gaan.
Vanaf februari of maart 2004 tot aan het vertrek van de moeder met [de dochter] naar Nederland op 13 juni 2005 — derhalve ruim één jaar — hebben partijen de feitelijke zorg voor [de dochter] gedeeld in die zin dat [de dochter] in beginsel de ene week bij de moeder en de andere week bij de vader verbleef.
Op 13 juni 2005 is de moeder naar Nederland vertrokken. Zij is in strijd met de stipulation op 5 juli 2005 niet teruggekeerd. Ook later is zij niet vrijwillig teruggekeerd.
Op grond van de echtscheidingsbeschikking — waarin deze voorziening al voorwaardelijk was getroffen voor het geval een van de ouders [de dochter] aan het gezag van de ander zou onttrekken — heeft de rechtbank op Hawaï bij beschikking van 7 juli 2005 vastgesteld dat de vader thans met het eenhoofdig gezag over [de dochter] is bekleed3..
Vaststaat dat het niet terugbrengen van de minderjarige in strijd is met art. 3 HKOV.
De moeder heeft zich echter beroepen op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b van het Verdrag. De rechtbank heeft dat beroep verworpen en de teruggeleiding bevolen. Het hof heeft het beroep echter gehonoreerd, de beschikking van de rechtbank vernietigd en het verzoek om teruggeleiding alsnog afgewezen.
Klacht 1
In rov. 4.7 oordeelt het hof — kort samengevat — dat de vader door strafrechtelijk aangifte te doen van kinderontvoering (in Nederland) terwijl op dat moment via de civielrechtelijke route het conflict aan de rechter is voorgelegd (namelijk door middel van de onderhavige teruggeleidingsprocedure voor rechtbank en vervolgens het hof op grond van art. 12 van de wet van 2 mei 1990) zo zeer in strijd met de belangen van [de dochter] heeft gehandeld en zijn eigen belang zo zeer boven dat van [de dochter] heeft gesteld dat ‘een ernstig risico bestaat dat [de dochter] als gevolg van een gelijksoortige handelen door de vader in de Verenigde Staten, in een ondraaglijke toestand wordt gebracht als bedoeld in artikel 13, lid 1, aanhef en onder b van het Verdrag, zodat het verzoek om teruggeleiding op die grond moet worden geweigerd’. Dit oordeel van het hof is rechtens onjuist — het geeft in het bijzonder blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de maatstaf uit art. 13, lid 1, aanhef en onder b HKOV en de terzake geldende bewijslast — en het is voorts onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. De klachten uit dit middelonderdeel zullen hierna verder worden uitgewerkt en toegelicht.
De uitgangspunten
De maatstaf
1.1
Allereerst dient vooropgesteld te worden dat de toetsing doel en strekking van het HKOV meebrengen mee dat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, restrictief dient te worden toegepast, aldus uw Raad in de beschikking van 20 januari 2006, RvdW 2006, 103, waarin Uw Raad voorts overwoog:
‘5.3
(…) Dat blijkt uit het toelichtend rapport bij dit verdrag (weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 20) en vindt steun in de rechtspraak en in de rechtskundige literatuur, vermeld in die conclusie onder 21–22.
Het voorgaande betekent dat de rechter van de aangezochte staat, die zich dient te onthouden van een oordeel omtrent het gezagsrecht en het omgangsrecht, de in die bepaling gestelde strenge voorwaarden niet reeds vervuld mag achten, louter op grond van zijn oordeel dat het belang van het kind in het land van herkomst minder goed gediend is dan in het land van de aangezochte rechter.’
De omstandigheden die het hof in die procedure aan zijn oordeel ten grondslag had gelegd konden volgens Uw Raad, hoogstens de conclusie rechtvaardigen dat de situatie van het kind na terugkeer naar het land van haar gewone verblijfplaats onmiddellijk vóór de ongeoorloofde overbrenging voor haar verzorging en opvoeding minder gunstig zou zijn dan die waarin zij in Nederland verkeerde, maar deze omstandigheden konden, gelet op de vereiste restrictieve toepassing van de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV, niet de gevolgtrekking wettigen dat een ernstig risico bestond dat het kind door terugkeer naar het land van de gewone verblijfplaats (Italië) zou worden blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand zou worden gebracht als bedoeld in deze bepaling. Het hof was dus volgens Uw Raad van een te ruime, dus onjuiste, maatstaf uitgegaan.
De bewijslast
1.2
Verder oordeelde Uw Raad (HR 14 juli 2000, NJ 2001, 451, m.nt. JdB) dat de bewijslast betreffende de omstandigheden van art. 13 lid 1 HKOV ligt bij de persoon die de teruggeleiding wil voorkomen. Dit blijkt uit het woord ‘aantoont’ in de aanhef van art. 13 lid 1.
Het hof heeft ofwel zowel het één (restrictieve maatstaf) als het ander (bewijslastverdeling) — restrictieve maatstaf én bewijslastverdeling dus — miskend, ofwel het heeft — gelet op de inhoud van het partijdebat — een onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerde beslissing gegeven.
Toepassing daarvan door het hof
De aangifte door de vader en de gevolgen daarvan
1.3
Het hof baseert zijn oordeel dat de vader zijn eigen belang zo zeer boven dat van [de dochter] heeft gesteld dat het ernstig risico bestaat dat hij datzelfde na terugkeer in de Verenigde Staten zal doen op
- (i)
twee incidenten, die
- (ii)
volgens het hof beide het gevolg zijn van het strafrechtelijk initiatief dat de vader buiten medeweten van de Centrale Autoriteit heeft genomen.
Zowel het oordeel van het hof dat beide incidenten hebben plaatsgevonden op de wijze als door het hof kennelijk in zijn beschikking aangenomen, als het oordeel dat deze aan het handelen van de vader kunnen worden toegeschreven, zijn onbegrijpelijk en/of geven blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Incident één; de feitelijke gang van zaken?
1.4
In het procesverbaal dat werd opgemaakt van de verklaringen van een (niet met naam genoemde) rechercheur van de Jeugd- en Zedenpolitie te 's‑Gravenhage die in het bijzijn van de moeder en haar advocaat mr. [advocaat 1] in de kamer van de voorzitter van de familierechtkamer van het hof werd gehoord over de gebeurtenissen na afloop van de zitting op 20 maart 2006 (waarbij dus noch de Centrale Autoriteit noch de vader waren!) wordt gesproken over het ‘aanhouden’van de moeder op grond van het onttrekken aan het ouderlijk gezag van de minderjarige [de dochter]. Wat de rechercheur daarover letterlijk heeft verklaard (bedoelde hij met ‘aanhouden’ dat de moeder zou worden gevraagd mee te gaan naar het buro om vragen te beantwoorden, bijvoorbeeld over haar verblijfplaats) is niet duidelijk. Dat alleen al maakt dat het hof zijn beslissing niet (ook niet mede) had mogen baseren op de verklaring van de rechercheur over het doel van zijn aanwezigheid en de instructies hij terzake had. Door dat wel te doen is de beschikking tot stand gekomen met schending van fundamentele beginselen van procesrecht (met name het recht van hoor en wederhoor) dat de beschikking van het hof reeds om die reden niet in stand kan blijven.
1.4.1
In de beschikking wordt niet meer gesproken over het ‘aanhouden’ maar over een bevel van de officier van justitie de moeder te ‘arresteren’. Dat is niet noodzakelijkerwijs hetzelfde. Waar het hof kennelijk aan een en ander zodanig gewicht toekent dat het daarin reden vond om toepassing te geven aan de het bepaalde in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, had het hof de precieze opdracht van de rechercheur niet in het midden mogen laten. Waar het hof dat wel heeft gedaan is 's hofs beslissing op dit punt ontoelaatbaar onduidelijk.
1.4.2
Het procesverbaal dat kennelijk de basis is geweest voor 's hofs (in rov. 4.7, pagina 6, bovenaan) als eerste vermelde ‘constatering’ over de voorgenomen ‘arrestatie’ van de moeder na afloop van de zitting op 20 maart 2006 is ook in een ander opzicht onbegrijpelijk: de voorzitter heeft blijkens het door haar zelf opgestelde procesverbaal bij die gelegenheid aan de betreffende rechercheur medegedeeld dat ‘op dit moment geen sprake is van onttrekking aan het ouderlijk gezag, omdat de vader zo juist heeft ingestemd met voortgezet verblijf van [de dochter] bij de moeder en met de aanhouding van bovengenoemde zaak tot 1 mei 2006’. Dat is uiteraard onjuist: of er sprake is van onttrekking kan uitsluitend aan de hand van het HKOV worden beoordeeld en over die vraag ging nu juist de procedure. Overigens komt het hof zelf zowel tijdens de zitting (zie het procesverbaal van 20 maart 2006, p. 4) als in zijn beschikking van 29 juni 2006 (terecht) tot het oordeel dat sprake is van ongeoorloofde overbrenging van het kind in de zin van art. 3 van het Verdrag, zodat nog uitsluitend ter beantwoording voorligt de vraag of zich een uitzonderingssituatie voordoet als bedoeld in art. 13 van het Verdrag.
Incident twee; de feitelijke gang van zaken?
1.5
Tussen de zitting op 20 maart 2006 en de voortgezette mondelinge behandeling op 9 juni 2006 heeft er een uitgebreide correspondentie plaatsgevonden tussen zowel mr. [advocaat 2] van de Centrale Autoriteit en mr. [advocaat 1]4., als tussen elk van beiden en het hof. Daarbij is met name voormeld incident aan de orde gekomen, evenals de kwestie van het visum (zie hierna onder respectievelijk 1.6, 2.1 en 2.2). Over een vermeend incident aan de Oostenrijkse grens zoals beschreven door het hof in rov. 4.7 van zijn beschikking is in die correspondentie in het geheel niets te vinden. Kennelijk is dit door de moeder voor het eerst te berde gebracht tijdens de zitting op 9 juni 2006.
1.5.1
Kennelijk ook heeft het hof hetgeen de moeder daarover heeft gesteld, zonder enige nadere bewijslevering te verlangen en zonder bij die lezing kritische kanttekeningen te plaatsen of vragen te stellen, als vaststaand aangenomen. Het hof vermeldt immers:
‘Voorts is gebleken dat na een vakantie de moeder met [de dochter] aan de Oostenrijkse grens is aangehouden en zowel de moeder als [de dochter] zijn gevisiteerd, hetgeen door de Centrale Autoriteit niet is betwist.’
Om met dat laatste te beginnen: de Centrale Autoriteit heeft dat uiteraard (ten onrechte maakt het procesverbaal daar geen melding van) wél betwist, bij gebrek aan wetenschap. De Centrale Autoriteit heeft ook, uiteraard zonder de moeder er regelrecht van te beschuldigen onwaarheden te debiteren, het relaas van de moeder dat zij en [de dochter] (zie de pleitaantekeningen van mr. [advocaat 1]) zich poedelnaakt hebben moeten uitkleden voor een visitatie in verband met de kinderontvoering, erg onwaarschijnlijk genoemd. Ook dát is ten onrechte niet in het procesverbaal opgenomen.
1.5.2
Maar ook los daarvan, is het oordeel van het hof dat het Oostenrijk incident feitelijk vaststaat op de wijze als door de moeder beschreven, rechtens onjuist althans onbegrijpelijk. Zoals hiervoor onder 1.2 opgemerkt, draagt de moeder de bewijslast van de omstandigheden die zij aan haar beroep op de weigeringsgrond van art. 13 HKOV ten grondslag legt. Dat betekent dat de moeder minimaal de gebeurtenissen die haar zijn overkomen en waarvan zij — met in haar voetspoor het hof — de vader rechtens een verwijt maakt (of dat laatste terecht is, is een andere vraag, die hierna onder 1.6 aan de orde komt) zal moeten bewijzen, of zo men wil, aannemelijk zal moeten maken. De moeder heeft echter zodanig summiere verklaringen afgelegd over de gebeurtenissen (maand, dag, tijdstip, plaats, overige omstandigheden van de ‘arrestatie’ en de redenen die de Gendarmerie daarvoor zelf heeft aangevoerd, anderen die daarbij eventueel aanwezig waren, dit alles ontbreekt) dat zowel het (kennelijke) oordeel van het hof dat de moeder terzake aan haar stelplicht heeft voldaan als het oordeel van het hof dat de moeder er in is geslaagd die aannemelijk te maken, zonder nadere — ontbrekende — motivering onbegrijpelijk is. Indien het hof zou hebben geoordeeld dat de moeder op dit punt geen bewijslast draagt, is dat oordeel rechtens onjuist (zie hiervoor onder 1.2).
De incidenten moeten geacht worden het gevolg te zijn van het strafrechtelijke initiatief van de vader
1.6
Door expliciet te overwegen dat de beide aanhoudingen het gevolg zijn van het strafrechtelijk initiatief en daaraan impliciet het gevolg te verbinden dat de vader hiervan rechtens een ernstig verwijt kan worden gemaakt in die zin dat dit een grove veronachtzaming van de belangen van [de dochter] betekent, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans is (ook) dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
1.6.1
Indien het hof heeft bedoeld dat wie aangifte doet van een strafbaar feit ook volledige verantwoordelijkheid draagt voor de beslissing van het OM om daadwerkelijk daden van opsporing en/of vervolging te verrichten, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel onbegrijpelijk omdat het hof dan heeft miskend dat aan het OM terzake daarvan een eigen beslissingsbevoegdheid toekomt (opportuniteitsbeginsel).
1.6.2
Indien het hof dat niet heeft miskend, maar heeft geoordeeld dat het doen van strafrechtelijke aangifte van het feit van onttrekking aan het ouderlijk gezag door de ene ouder, niettegenstaande de eigen beslissingsbevoegdheid van het OM, te allen tijde zo laakbaar is jegens de andere ouder, dat de gevolgen van het strafrechtelijk optreden van het OM aan de ouder die de aangifte heeft gedaan rechtens steeds volledig moeten worden toegerekend, is dat oordeel eveneens rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Art. 279 Sr kan een zinvolle functie vervullen en heeft die in het verleden ook vervuld. De Centrale Autoriteit wil in dit verband niet onvermeld laten dat op 16 maart 2006 een wetsvoorstel5. is ingediend door het Tweede Kamerlid Timmer, waarin wordt voorgesteld de strafmaat terzake van internationale kinderontvoering te verhogen. Hoewel men van mening kan verschillen over de wenselijkheid daarvan6., maakt dat in ieder geval duidelijk dat de mening dat het doen van strafrechtelijke aangifte door een ouder onoirbaar is (en zelf ‘in moreel opzicht’ een strafbaar feit oplevert) bepaald geen communis opinio is.
1.6.3
Indien het hof aan zijn beslissing niet een dergelijke vuistregel ten grondslag heeft gelegd, maar heeft geoordeeld dat de vader, gelet op specifieke (bijkomende) omstandigheden van dit geval, door strafrechtelijk aangifte te doen tegen de moeder wegens kinderontvoering onzorgvuldig jegens de moeder en [de dochter] heeft gehandeld en daarbij met de name de belangen van [de dochter] grovelijk heeft veronachtzaamd, is dat oordeel, zonder nadere — ontbrekende — motivering onbegrijpelijk. Het hof heeft immers volstrekt niet inzichtelijk gemaakt op welke omstandigheden het dan het oog heeft gehad en hoe het die omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken. Verder blijkt uit de gedingstukken nu juist dat vader en de Centrale Autoriteit er na 20 maart 2006 alles aan hebben gedaan om de strafrechtelijke aangifte in Nederland — zo ver als dat in hun macht lag — ongedaan te maken.
Dat geldt overigens ook voor de aangifte in de Verenigde Staten. Zie daarover hierna onder 2.1).
Naar aanleiding van het voorval op 20 maart 2006 heeft mr. [advocaat 2] van de Centrale Autoriteit op 21 maart 2006 aan mr. [advocaat 1] een afschrift gestuurd van haar faxbrief aan de officier van justitie mevrouw [naam officier van justitie] waarin zij aangeeft dat de voorkeur van alle betrokken is dat de moeder alsnog vrijwillig zal terugkeren naar de VS en dat met het oog op het openhouden van die mogelijkheid de zaak door het hof is aangehouden ter zitting van 20 maart 2006, hetgeen reden is voor de Centrale Autoriteit om de 0vJ uitdrukkelijk te verzoeken de activiteiten in het kader van de executie van de uitspraak van de rechtbank van 13 februari 2006 (die de teruggeleiding had bevolen) te staken.
Op 24 maart 2006 heeft mr. [advocaat 2] wederom aan mr. [advocaat 1] geschreven, in welke brief onder meer de volgende passages voorkomen:
‘Naar aanleiding van het voorval dat zich heeft voorgedaan na afloop van de zitting bij het Hof Amsterdam, maandag 20 maart jl., alsmede naar aanleiding van onze e-mailcorrespondentie van woensdag en gisteren bericht ik u als volgt.
Als ik u goed begrijp, wil uw cliënte alleen nog meewerken aan de door het Hof voorgestelde oplossing in der minne indien de heer [de vader] zijn aangifte tegen moeder zou intrekken. Nog afgezien van het feit dat het ‘intrekken’ van een aangifte de facto niet mogelijk is, heeft een intrekking ook niet het door uw cliënte gewenste effect. Immers, het openbaar ministerie heeft een eigen vervolgingsbevoegdheid, het zogenaamde opportuniteitsbeginsel. Met dit in gedachten heeft de Centrale Autoriteit gemeend dat het laten staken van de executie door een rechtstreeks en uitdrukkelijk verzoek aan de OvJ veel effectiever is. Genoemde faxbrief van 21 maart jl. spreekt voor zich.
Ook mr. [advocaat 3] heeft de OvJ laten weten dat de executie moet worden geschorst. Bijgaand zend ik u een afschrift van haar faxbrief d.d. 23 maart 2006 aan mr. [naam officier van justitie], 0vJ. Ondergetekende is thans nog doende een schriftelijke bevestiging van voornoemde OvJ te ontvangen, maar zij vertrouwt erop dat zulks geen voorwaarde is voor het al dan niet opstarten van het schikkingstraject.
Ik meen dat er voldoende zekerheid is geboden. Inmiddels heeft ook de heer [de vader] verklaard dat hij de zaak tegen moeder alsook de opsporing van de verblijfplaats van [de dochter] wil laten rusten ….’
In het licht van het vorenstaande is het, zonder nadere — ontbrekende — motivering onbegrijpelijk, indien het hof zou hebben geoordeeld dat de (gestelde) gebeurtenissen op 20 maart 2006 en aan de Oostenrijkse grens geheel en al aan de vader zijn te wijten en dat daaruit de conclusie kan worden getrokken dat de vader geen enkel oog voor het belang van [de dochter] heeft.
1.6.4
Indien het hof dat laatste oordeel — te weten: vader heeft in het geheel geen oog voor het belang van [de dochter] — uitsluitend zou hebben gebaseerd op het feit van de strafrechtelijke aangifte zelf, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting althans is óók dat oordeel onbegrijpelijk. Het enkele feit dat iemand gebruik maakt van zijn bevoegdheid om aangifte te doen van een strafrechtelijk feit kan immers nooit, ook niet als het om het strafbare feit van onttrekking aan het ouderlijk gezag gaat, misbruik van die bevoegdheid opleveren. Dit geldt te meer nu uit de aard van de gegeven bevoegdheid voortvloeit dat bij de uitoefening daarvan het belang van de minderjarige, altijd betrokken is, en dat het effect daarvan zowel in positieve als in negatieve zin het belang van de minderjarige kan raken. Dat laatste is uiteraard onvoldoende om de uitoefening van die bevoegdheid daarom steeds en onder alle omstandigheden als strijdig met het belang van de minderjarige te beschouwen. Bij dit alles bedenke men dat het Verdrag, dat geheel en al in de sleutel van het belang van het kind staat, gebaseerd is op de gedachte dat het belang van het kind als regel gediend is met een onmiddellijke terugkeer van het kind naar zijn gewone verblijfplaats van vóór de ongeoorloofde overbrenging of achterhouding. Het is de gezagbrekende ouder, in dit geval de moeder, die het belang van het kind als eerste (ernstig) heeft veronachtzaamd door het kind ongeoorloofd achter te houden in Nederland en vervolgens haar verblijfplaats in Nederland voor de vader en de Centrale Autoriteit verborgen te houden. De strafrechtelijke aangifte kán een middel zijn om in ieder geval door dat laatste heen te breken. Daarmee kán de aangifte dus ook van nut zijn ter waarborging van de naleving van de beginselen van het Verdrag en hoéft deze niet persé in strijd te zijn met het belang van het kind. Het feit dat de vader van dit middel gebruik heeft gemaakt valt hem dus niet te verwijten, laat staan dat dit de — kennelijk door het hof getrokken — conclusie kan rechtvaardigen dat de vader zo weinig oog heeft voor het belang van zijn kind dat er van uit moet worden gegaan dat het kind bij terugkomst op Hawaï in een ondraaglijke toestand als bedoeld in art. 13 HKOV terecht zal komen.
Voor alle duidelijkheid en ad informandum. Bij navraag is opsteller dezes gebleken gebleken dat de vader al op 1 december 2005 aangifte heeft gedaan, dat wil zeggen vlak na binnenkomst in Nederland, en nog voordat de Centrale Autoriteit namens hem een verzoek tot teruggeleiding indiende bij de rechtbank (op 21 december 2005). Het is dus niet zo dat de vader eerst zou hebben voorgewend de weg van vrijwillige terugkeer te willen bewandelen, om daarna nog strafrechtelijk aangifte te doen. Waarmee niet gezegd wil zijn dat de het oordeel van het hof dan wel door de beugel zou kunnen, maar waarmee de Centrale Autoriteit wel iedere suggestie dat de vader hier leugenachtig zou hebben geopereerd wil wegnemen.
Risico dat [de dochter] bij terugkeer zal belanden in ondraaglijke toestand als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b van het Verdrag?
1.7
Het oordeel van het hof dat de vader door zijn handelwijze er blijk van heeft gegeven het belang van het kind zo te veronachtzamen dat voldaan is aan de voorwaarden van één van de weigeringsgronden van art 13 van het Verdrag, te weten dat het kind in een ondraaglijke toestand zal komen te verkeren bij terugkeer naar Hawaï, geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent maatstaf en bewijslast en is voorts volstrekt onvoldoende gemotiveerd.
1.7.1
Zoals hiervoor in onderdeel 1.1 al werd opgemerkt, gaat het bij de weigeringsgronden van art. 13 HKOV om een streng criterium. De conclusie van Advocaat-Generaal mr. Strikwerda voor de beschikking van Uw Raad van 20 januari 2006, RvdW 2006, 103 is op dat punt zeer instructief:
‘21
De heersende leer in de rechtspraak in de kring van verdragsluitende staten stemt hiermee overeen. Algemeen wordt aangenomen dat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, slechts ziet op extreme situaties en dat de weigeringsgrond niet kan worden toegepast enkel omdat het kind in het land van herkomst slechter af zou zijn dan in het land van de aangezochte rechter. Zo besliste het Duitse Bundesverfassungsgericht (BVerfG 9 maart 1999, FamRZ 1999, blz. 641) dat art. 13 lid 1, aanhef en onder b, alleen aan de terugkeer van het kind in de weg staat bij ‘ungewönlich schwerwiegende Beeinträchtigungen des Kindeswohl, die sich als besonders erheblich, konkret und aktuell7. darstellen’. In dezelfde zin oordeelde het Zwitserse Bundesgericht (BG 27 maart 2003, http://www.bger.ch.), dat erop wees dat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, restrictief moet worden uitgelegd om te voorkomen dat de ontvoerder voordeel kan trekken uit zijn rechtsinbreuk. Alleen ‘wirklich schwere Gefahren’ komen in aanmerking als weigeringsgrond, niet ‘irgendwelche wirtschaftlichen und erzieherischen Nachteile’. Voorts overwoog het Bundesgericht onder meer:
‘Kein Platz ist im Ruckgabeverfahren namentlich für Überlegungen, bei welchem Elternteil oder im welchen land das Kind besser aufgehoben oder welchem Elternteil zur Erziehung und Betreuung der Kinder besser geeignet sei. Der Entscheid darüber ist dem Staat des gewöhlichen Aufenthaltes des Kindes vorbehalten. (…) Schwerwiegende Gefahren im Sinne der Bestimmung liegen etwa vor, wenn ernsthaft zu befürchten ist, dass das Kind nach der Ruckgabe misshandelt oder missbraucht wird, sei es vom Antraggsteller oder von Dritten, und umgekehrt nicht zu erwarten ist, dass die Behörden des ersuchenden Staates gegen eine Gefehrdung mit Erfolg einschreiten. (…). Dabei stellt die Trennung zwischen Kind und Mutter (…) nach übereinstimmender Lehre und Rechtsprechung keinen Ausslussgrund dar; (…) einzig für Säuglinge ist die Frage kontrovers.8.
Zie ook Conférence de La Haye de droit international privé, Conclusions and Recommendations of the Fourth Meeting of the Special Commission to Review the Operation of the Hague Convention of 25 October 1980 on the Civil Aspects of International Child Abduction (22–28 March 2001), waar met betrekking tot art. 13 lid 1, aanhef en onder b, wordt gemeld (blz. 12 onder 4.3):
‘The Article 13, paragraph 1 b), ‘grave risk’ defence has generally been narrowly construed by Courts in the Contracting States, and this is confirmed by the relatively small number of return applications which were refused on this basis according to the Statistical Analysis of Applications made in 1999 (Prel. Doc. No 3, March 2001). It is in keeping with the objectives of the Convention, as confirmed in the Explanatory Report by Elisa Pérez-Vera (at paragraph 34), to interpret this defence in a restrictive fashion.’
1.7.2
Het moet dus niet alleen gaan om een zeer ernstig gevaar, maar dat gevaar moet ook voldoende concreet en actueel zijn. Daarover kunnen we hier kort zijn: aan die voorwaarden is (in verste verte niet) voldaan. Het hof heeft dus een veel te ruime toepassing gegeven aan de weigeringsgrond van het Verdrag en daarmee het recht geschonden.
1.7.3
Indien het hof de vereisten van ernstig, concreet én actueel wel op het netvlies heeft gehad, dan blijkt daarvan in het geheel niet uit de beschikking en daarmee blijft dus ook onduidelijk hoe het hof dan tot de conclusie is gekomen dat van een dergelijk ernstig, concreet en actueel gevaar sprake is. De beschikking voldoet om die reden niet aan de daaraan te stellen motiveringseisen. Indien het hof tot de conclusie is gekomen, dat de vader gelet op het feit dat hij strafrechtelijk aangifte heeft gedaan (en daarmee de belangen van [de dochter] heeft geschaad) zodanig slecht is toegerust voor zijn taak als opvoeder en verzorger, dat het kind indien het bij terugkeer naar de VS (voorlopig) alleen aan zijn zorg wordt toevertrouwd ondraaglijk psychisch of fysiek leed te wachten staat, is het oordeel van het hof óók onbegrijpelijk in het licht van het feit dat de vader en de moeder reeds vanaf de geboorte de zorg voor [de dochter] hebben gedeeld en vervolgens ook na hun scheiding nog eens ruim één jaar het gezamenlijk gezag hebben uitgeoefend en in de vorm van een daadwerkelijk co-ouderschap de gedeelde zorg voor [de dochter] hebben voortgezet. Gesteld noch gebleken is dat de vader daarbij blijk zou hebben gegeven dat hij ten enenmale niet was toegerust op deze taak (eerder het tegendeel!).
Klacht 2
2
Het lijkt er op dat het hof zijn beslissing uitsluitend baseert op het slot van rov. 4.7 (p. 6) welk deel van de overwegingen in de hiervoor geformuleerde klacht van dit cassatiemiddel is aangevallen. De Centrale Autoriteit leest de aanvang van rov. 4.7 eerder als een ‘aanloop’ tot de daarna (op p. 6) volgende overwegingen (ziende op de strafrechtelijke aangifte door de vader in Nederland) en dus niet als dragende overwegingen. Voor het geval Uw Raad daar anders over mocht oordelen, worden tegen dat deel van rov. 4.7 de volgende klachten geformuleerd.
2.1. Klachtonderdeel A;
reëel risico op vervolging/arrestatie in de VS?
In rov. 4.7 overweegt het hof allereerst dat hoewel de vader zijn aanklacht wegens child abduction in de Verenigde Staten voorwaardelijk heeft ingetrokken het blijkens de door de Centrale Autoriteit ter zitting van 9 juni 2006 overgelegde verklaring van de Deputy Prosecuting Attorney te Hawaï niet zonder meer vaststaat dat de moeder in de Verenigde Staten niet zal worden vervolgd dan wel gearresteerd en het komt vervolgens tot de conclusie dat zelfs als aan de moeder een visum of een Special Public Benefit Parole zal worden verstrekt, het risico blijft bestaan dat zij zal worden gearresteerd en dat [de dochter] langdurig van haar moeder zal worden gescheiden en dat de Centrale Autoriteit ‘onvoldoende (heeft) aangevoerd om tot een ander oordeel te komen’. Met dat laatste miskent het hof dat waar moeder zich op het risico van arrestatie heeft beroepen in het kader van haar beroep op de weigeringsgrond van art. 13 HKOV zij terzake van die omstandigheid ook de bewijslast draagt en niet de Centrale Autoriteit. Los daarvan is het oordeel van het hof dat de Centrale Autoriteit onvoldoende heeft aangevoerd om de stelling van de moeder te ontzenuwen onbegrijpelijk. Niet valt in te zien wat de Centrale Autoriteit in dit verband nog meer had kunnen aanvoeren.
2.1.1
De Centrale Autoriteit verwijst ter onderbouwing van deze klacht naar het hierna geschetste partijdebat ten aanzien van deze kwestie.
Brief van 10 maart van de CA aan het hof
Mr. [advocaat 2] heeft bij die brief een aantal stukken toegezonden waarin algemene informatie is vervat aangaande de SPBP (Significant Public Benefit Parole) respectievelijk antwoord wordt gegeven door de Amerikaanse CA op vragen van mr. [advocaat 2] over deze SPBP. Zo antwoordt mrs [naam 1] namens de Amerikaanse CA dat door haar office in vergelijkbare omstandigheden nog nooit aan de moeder een SPBP is geweigerd.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 20 maart 2006
Op 20 maart 2006 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden van het door de moeder bij het gerechtshof te Amsterdam ingediende beroepschrift. Van die mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling blijkt dat de voorzitter heeft aangegeven dat er wat haar betreft onduidelijkheid bestaat omtrent de mogelijkheden voor de moeder om in de Verenigde Staten te verblijven op basis van de SPBP en dat de moeder met deze SPBP in de Verenigde Staten niet kan werken.
De Centrale Autoriteit heeft daarop geantwoord dat een SPBP speciaal is bedoeld voor kinderontvoeringszaken en dat de aangifte die de vader in de Verenigde Staten heeft gedaan van kinderontvoering door hem inmiddels is ingetrokken onder de voorwaarde dat [de dochter] wordt teruggeleid (proces-verbaal, pag. 3).
De vader heeft daarop de verklaring getoond waaruit de intrekking blijkt en deze op verzoek van de voorzitter voorgelezen.
De voorzitter heeft daarop, blijkens het proces-verbaal, opgemerkt dat uit de verklaring niet valt af te leiden of de vader het verzoek tot intrekking van de klacht ook daadwerkelijk heeft ingediend en wat daarvan de consequenties zijn (procesverbaal, pag. 3).
De Centrale Autoriteit heeft daar nog aan toegevoegd dat zij heeft begrepen dat de aanklacht van de FBI tegen de moeder hiermee van de baan is maar dat zij dat niet schriftelijk kan bevestigen (proces-verbaal, pag. 3).
Brief van de CA van 1 juni 2006 aan het hof
Op 1 juni 2006 heeft de Centrale Autoriteit een brief geschreven aan de griffier van het hof met het oog op de voortzetting van de behandeling. Over de vervolging van de moeder bij terugkeer naar de Verenigde Staten heeft zij daarbij het volgende naar voren gebracht:
‘Vervolging moeder bij terugkeer Verenigde Staten
Door de moeder is voorts aangevoerd dat zij niet terug kan naar de VS omdat zij bij aankomst aldaar direct zal worden gearresteerd wegens internationale kinderontvoering. Nu is het — internationaal — gebruikelijk dat in ontvoeringszaken aangifte wordt gedaan door de achtergebleven ouder. Dit heeft tot doel een internationale signalering mogelijk te maken en dient voorts als stok achter de deur. Het is evenwel niet de bedoeling en ook niet gebruikelijk dat de ouder die conform het Haagse verdrag terug gaat naar het land van het gewone verblijf aldaar zal worden vervolgd door justitie. Dit zou immers indruisen tegen het doel van het verdrag en de werking daarvan ook ernstig beperken.
In casu heeft vader uit voorzorg, teneinde iedere twijfel weg te nemen, schriftelijk zijn aangifte/aanklacht ingetrokken. Hij overhandigde uw Hof daarvan reeds ter zitting van 20 maart jl. het bewijs. Uw Hof merkte destijds op dat het op voorhand niet duidelijk was of genoemde fax ook daadwerkelijk was verzonden. Thans heeft vader middels de brief van de Amerikaanse Centrale Autoriteit d.d. 31 mei 2006 (bijlage 1 bij brief Centrale Autoriteit d.d. 1 juni 2006) willen aantonen dat hij de intrekkingsfax heeft verzonden naar de betrokken autoriteiten. Inmiddels heeft vader van de Officier van Justitie te Hawaï (Deputy Prosecuting Attorney) vernomen dat er nog helemaal geen strafzaak loopt tegen moeder. Als bijlage drie (3) overhandigt de Centrale Autoriteit u heden een afschrift van een brief d.d. 1 juni 2006 van genoemd OM. Daaruit blijkt dat vader zijn intrekkingsfax heeft verzonden naar het OM en dat de FBI klacht daar niet bekend is. Er loopt dus geen strafrechtelijk onderzoek tegen de moeder.’
De brief waarnaar wordt verwezen in de pleitnotities en die ook tijdens de zitting is overgelegd is een brief van de Deputy Prosecuting Attorney op Hawaï die in brief van 1 juni 2006 het telefoongesprek met de heer [de vader] bevestigt en vervolgens naar aanleiding van zijn verzoek om te bevestigen dat geen strafrechtelijke vervolging tegen de moeder zal worden ingesteld het volgende vermeldt:
‘It is policy of this Office to consider victim input when determining whether of not to charge a criminal offense. You have provided this office with an affidavit expressing a desire to withdraw your complaint referred to above. The case has not yet been received by this office and the ultimate decision will be made by the assigned deputy prosecutor who will contact you prior to charges being filed.’
2.1.2
Door in het licht van dit partijdebat te oordelen dat het risico blijft bestaan dat de moeder zal worden gearresteerd en dat [de dochter] langdurig van haar moeder zal worden gescheiden en dat de Centrale Autoriteit ‘onvoldoende (heeft) aangevoerd om tot een ander oordeel te komen’ heeft het hof een rechtens onjuist althans onbegrijpelijk oordeel gegeven. Rechtens onjuist is het oordeel van het hof omdat het hof kennelijk meent dat bij gebreke van een absolute garantie zijdens het Amerikaanse OM dat er géén vervolging zal plaatsvinden, een reëel risico op vervolging/arrestatie in de VS voor de moeder bestaat, waarmee het hof evenwel miskent dat dergelijke garanties uit hun aard nooit afgegeven kunnen en zullen worden, zodat voor het stellen van een dergelijke eis geen redelijke grond bestaat. Het hof miskent zoals gezegd eveneens dat de bewijslast terzake van dit punt niet op de Centrale Autoriteit maar op de moeder rust. Tenslotte is het (naar de Centrale Autoriteit zich realiseert) feitelijke oordeel van het hof dat het door de Centrale Autoriteit aangedragen bewijsmateriaal onvoldoende is om tot een ‘ander oordeel’ te komen gelet op de inhoud daarvan onbegrijpelijk.
2.2. Klachtonderdeel B;
de verblijfstatus van de moeder in de VS/aanvraag en afgifte van het visum?
Even verderop in rov. 4.7 overweegt het hof dat vaststaat dat de moeder tot op heden geen visum heeft gekregen en dat als zij daarvoor niet in aanmerking zou komen maar wel voor een SPBP het risico blijft bestaan dat zij bij terugkeer in de VS vervolgd en/of gearresteerd zal worden. Voorzover in die overweging tevens besloten zou liggen het oordeel van het hof dat het nog volstrekt onzeker is dat de moeder voor een SPBP in aanmerking zal komen, is dat oordeel gelet op hetgeen de Centrale Autoriteit in dat verband aan bewijsmateriaal heeft aangevoerd eveneens onbegrijpelijk.
2.2.1
Gewezen wordt op het navolgende.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling op 20 maart 2006
Tijdens de mondelinge behandeling op 20 maart 2006 bij het gerechtshof te Amsterdam heeft de Centrale Autoriteit over het door de moeder aan te vragen visum het volgende naar voren gebracht:
‘De aanvraag van een SPBP, het ‘Hague’visum, duurt ongeveer twee weken. Het is juist dat de moeder met dit visum niet kan werken. Ze is dan afhankelijk van de onderhoudsbijdrage van de vader of van eigen middelen.’
Mr. [advocaat 1] heeft namens de moeder daarop gereageerd:
‘Het is niet duidelijk wat de mogelijkheden van de moeder op grond van een SPBP precies zijn. Een SPBP is bedoeld voor specifieke situaties, zoals het bijwonen van een rechtszaak. Volgens een Amerikaanse emigratieadvocaat die ik hierover heb gesproken, geldt een SPBP slechts voor korte periodes. Het had op de weg van de Centrale Autoriteit gelegen deze onduidelijkheden weg te nemen door inlichtingen in te winnen bij de Amerikaanse Centrale Autoriteit, maar dat is niet gebeurd.
Indien de moeder in aanmerking wil komen voor een SPBP, moet zij eerst de gewone visumprocedure doorlopen. Als haar verzoek voor een gewoon visum wordt afgewezen, kan zij een SPBP aanvragen. Tijdens haar verblijf in de Verenigde Staten zal zij iemand moeten hebben die haar financieel ondersteunt, zij mag immers niet werken. Een bankgarantie is daarbij niet voldoende. (proces-verbaal, pag. 4).’
De moeder zelf heeft over deze kwestie opgemerkt:
‘Als ik in aanmerking kom voor een SPBP wil ik voor [de dochter] wel naar de Verenigde Staten gaan, maar ik kan daar niet werken (proces-verbaal pag. 5).’
Vervolgens is gesproken over een omgangsregeling gedurende de periode dat partijen nog in Nederland zijn. Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter voorgesteld om de zaak voor een periode van een maand aan te houden, waarop mr. [advocaat 1] heeft verzocht om in verband met zijn vakantie deze periode met een week te verlengen. Verder heeft mr. [advocaat 1] opgemerkt:
‘De moeder zal de Centrale Autoriteit informeren over de procedure omtrent de aanvraag van een gewone verblijfsvergunning9. (procesverbaal pag. 6).’
De voorzitter heeft daarop de behandeling gesloten en als beslissing medegedeeld dat de zaak zal worden aangehouden tot 1 mei 2006 en dat de moeder het hof voor die datum zal berichten omtrent haar visumaanvraag. In de periode tot 1 mei 2006 is een omgangsregeling tussen de vader en [de dochter] vastgesteld van drie maal per week gedurende ten minste vier uur onder begeleiding van omgangshuis Zaandam dan wel op een door de moeder aangewezen wijze.
Brief van 26 april 2006 van mr. [advocaat 1] aan het hof
In zijn brief van 26 april 2006 schrijft mr. [advocaat 1] aan de voorzitter van de meervoudige familierechtkamer van het gerechtshof te Amsterdam, mevrouw mr. [advocaat 4], over de stand van zaken met betrekking tot het visum van mevrouw [verzoekster] dat zij na 5 april bij het Amerikaanse consulaat is geweest en dat zij daarbij te woord gestaan werd door haar niet-bekende personen die haar zeiden dat zij haar geen namen mochten geven en:
‘Het resultaat van haar bezoek was de mededeling van een persoon, die kennelijk een chefpositie bekleedde, dat zij met 100%-ige zekerheid bij binnenkomst in de USA gearresteerd zou worden. Dit is haar gedemonstreerd via de zgn. fingerprint die iedere bezoeker die de USA wenst binnen te reizen nu moet ondergaan. De story van de CA over een ‘greencard’ of een ‘verblijfsvergunning’ zijn naar mijn mening uit de lucht gegrepen, zij worden door de CA overigens op geen enkele wijze gedocumenteerd.
Een vaststaand feit is echter de arrestatie van mevrouw [verzoekster], hetgeen met zich zal brengen dat zij en [de dochter] gescheiden zullen gaan worden!
Mevrouw [verzoekster] wacht nog op een schriftelijke beslissing van het consulaat op haar visumaanvraag.’
Brief van 21 maart 2006 van mr. [advocaat 2] aan de griffier van het hof
In haar brief van 21 maart 2006 aan de griffier van het hof schrijft mr. [advocaat 2] dat zij informatie heeft ontvangen over de visumaanvraag van de cliënte van mr. [advocaat 1], te weten de volgende informatie:
‘Zodra uw cliënte belt met het speciale nummer van het Consulaat (xxxxxxxxx10.) dient zij te vragen voor een ‘emergency appointment’ in verband met de IKO-zaak c.q. een ‘child custody case’. Dat zal zij met voorrang worden uitgenodigd voor een gesprek. Uw berichten over de voortgang van deze zaak zie ik gaarne tegemoet.’
Brief van 26 april 2006 van mr. [advocaat 1] aan het hof
In zijn brief van 26 april 2006 schrijft mr. [advocaat 1] aan de voorzitter van de meervoudige familierechtkamer van het gerechtshof te Amsterdam, mevrouw mr. [advocaat 4], over de stand van zaken met betrekking tot het visum van mevrouw [verzoekster] dat zij na 5 april bij het Amerikaanse consulaat is geweest en dat zij daarbij te woord gestaan werd door haar niet-bekende personen die haar zeiden dat zij haar geen namen mochten geven en:
‘Het resultaat van haar bezoek was de mededeling van een persoon, die kennelijk een chefpositie bekleedde, dat zij met 100%-ige zekerheid bij binnenkomst in de USA gearresteerd zou worden. Dit is haar gedemonstreerd via de zgn. fingerprint die iedere bezoeker die de USA wenst binnen te reizen nu moet ondergaan. De story van de CA over een ‘greencard’ of een ‘verblijfsvergunning’ zijn naar mijn mening uit de lucht gegrepen, zij worden door de CA overigens op geen enkele wijze gedocumenteerd.
Een vaststaand feit is echter de arrestatie van mevrouw [verzoekster], hetgeen met zich zal brengen dat zij en [de dochter] gescheiden zullen gaan worden!
Mevrouw [verzoekster] wacht nog op een schriftelijke beslissing van het consulaat op haar visumaanvraag.’
Brief van 21 maart 2006 van mr. [advocaat 2] aan de griffier van het hof
In haar brief van 21 maart 2006 aan de griffier van het hof schrijft mr. [advocaat 2] dat zij informatie heeft ontvangen over de visumaanvraag van de cliënte van mr. [advocaat 1], te weten de volgende informatie:
‘Zodra uw cliënte belt met het speciale nummer van het Consulaat (xxxxxxxxx10.) dient zij te vragen voor een ‘emergency appointment’ in verband met de IKO-zaak c.q. een ‘child custody case’. Dat zal zij met voorrang worden uitgenodigd voor een gesprek. Uw berichten over de voortgang van deze zaak zie ik gaarne tegemoet.’
Mailbericht van 14 april 2006 van mr. [advocaat 2] aan mr. [advocaat 1]
Op 14 april 2006 stuurt mevrouw [advocaat 2] een mailbericht aan mr. [advocaat 1] met als onderwerp ‘bezit Greencard mevrouw [verzoekster]’ met onder meer de volgende tekst:
‘Naar de Centrale Autoriteit heeft begrepen had uw cliënte op of omstreeks woensdag 5 april jl. een afspraak bij het Amerikaanse consulaat. De uitkomst van genoemd gesprek is — naar de mening van de Centrale Autoriteit — zeer verrassend. Kennelijk is gebleken dat de Greencard van uw cliënte nog steeds geldig is, en wel tot 1 juni 2006! (schriftelijke bevestiging volgt nog). Dit heeft tot gevolg dat uw cliënte probleemloos terugkan naar de Verenigde Staten en dat zij daar vervolgens ook mag werken.
Het verbaast de Centrale Autoriteit overigens dat uw cliënte dit zelf niet wist. De mogelijkheid voor uw cliënte om samen met [de dochter] terug te keren en het al dan niet mogen werken is de afgelopen maanden steeds het hoofdonderwerp geweest in de discussie rondom de terugkeer van [de dochter]. Bijgenoemde discussies, die wij ook voor de twee instanties hebben gevoerd, ging de Centrale Autoriteit ervan uit dat uw cliënte haar verblijfsrechtelijke status kende dan wel goed had laten uitzoeken dan wel dat u zulks voor haar had uitgezocht. Immers, gezien de privacywetgeving kan een derde genoemde informatie — in beginsel — niet verkrijgen. De Centrale Autoriteit kon dit dus niet navragen.
De omstandigheid dat uw cliënte thans een geldige verblijfstitel blijkt te bezitten heeft gevolgen voor de verdere voortgang van de procedure bij het hof Amsterdam. Immers, de aanhouding van 7 (zeven) weken die door het hof werd verleend diende om uw cliënte in de gelegenheid te stellen haar terugkeer naar Hawaï voor te bereiden door het aanvragen van een verblijfstitel. Dat laatste is thans een feit, zodat het doel van de aanhouding is bereikt.
Het ligt voor de hand om het hof zo snel mogelijk, dus nog voor 1 mei 2006, te berichten over de Greencard van uw cliënte. Zodoende kan er tijdig een beslissing worden genomen over de terugkeer van [de dochter] en uw cliënte. Dit laatste kan in onderling overleg tussen partijen, dan wel door het vragen van een uitspraak van het hof. Een en ander dient wel op zo kort mogelijke termijn te geschieden, aangezien de Greencard van uw cliënte uiterlijk op 1 juni 2006 dient te worden verlengd. Uw cliënte zal zich daarvoor dienen te wenden tot de Immigration Office op Hawaï c.q. in de Verenigde Staten. De terugkeer kan dus in beginsel ook voor genoemde datum rond zijn.’
Mail van 21 april, Mr. [advocaat 1] aan mr. [advocaat 2]
Deze reageert daarop als volgt:
‘Mevrouw [verzoekster] heeft NOOIT een Greencard gehad, reeds tijdens de zitting van de rechtbank in Amsterdam heeft u dat beweerd, maar tot op heden (maanden later!) nog geen spoor van enig bewijs daarvan geleverd.
Mevrouw [verzoekster] is inderdaad op 5 april bij het Consulaat in Amsterdam geweest met als resultaat dat haar is meegedeeld dat zij met 100% zekerheid bij terugkeer in de USA wegens child abduction gearresteerd zal worden! Haar fingerprint in de computer gaf dat als resultaat. Zoals u wellicht bekend is dient iedere in de USA binnenkomende reiziger een dergelijke fingerprint af te geven, derhalve zal zij dan ook feitelijk gearresteerd worden, omdat de computer de Immigration Officer daartoe quasi opdracht geeft. De scheiding van moeder en kind (HET issue in deze zaak!) is dan een feit.’
Brief van mr. [advocaat 2] van 1 mei 2006 aan het hof
In deze brief heeft de Centrale Autoriteit over de kwestie van de visumaanvraag van de moeder onder meer het volgende naar voren gebracht:
‘Visum-aanvraag moeder
Zoals moge blijken uit de correspondentie was er dezerzijds aanleiding om ervan uit te gaan dat de moeder nog steeds beschikte over c.q. aanspraak kon maken op een geldige Greencard. Deze informatie werd telefonisch medegedeeld door een medewerker van het Amerikaanse Consulaat. Schriftelijke bevestiging van die mededeling bleek om redenen van privacy niet mogelijk. De vader werd doorverwezen naar het hoofdkantoor in Frankfurt, alwaar men mededeelde dat inhoudelijke informatie over immigratieverzoeken slechts mogelijk is indien daarvoor een gerechtelijk bevel wordt gegeven.
Teneinde bewijs te leveren van het feit dat de Centrale Autoriteit noch vader informatie kunnen verkrijgen over de verblijfsrechtelijke status van moeder is het consulaat te Amsterdam aangeschreven. Als productie 3 treft u aan een afschrift van de reactiebrief d.d. 27 april 2006 van mevrouw [naam 2], Acting Chief Consulair Sevices. Mevrouw [naam 2] is hoofd consulaire diensten en heeft naar haar zeggen op 5 april 2006 het gesprek gevoerd met moeder.
In de brief van 26 april 2006 meldt mr. [advocaat 1] dat moeder een visumaanvraag heeft gedaan, doch hij laat na te vermelden op welk moment moeder die aanvraag heeft ingediend. Dit laatste was wel de afspraak die na afloop van de zitting werd gemaakt. De aanhouding van zes weken gaf immers een aanzienlijke vertraging van de procedure, zodat de voortvarende aanpak van de visumaanvraag door moeder was geïndiceerd. Zulks is immers ook in het belang van [de dochter]. De visumaanvraag is volgens het consulaat niet op 5 april jl. ingediend, maar over de mogelijke werkelijke datum kan niet worden gecorrespondeerd.
Zoals ten tijde van de zitting reeds naar voren werd gebracht door het overleggen van correspondentie van mevrouw [naam 1] van de Amerikaanse Centrale Autoriteit, behoeft met een visumaanvraag niet meer dan twee weken te zijn gemoeid. Ook de aanvraag van een Special Public Benefit Parole visum, een zogenaamde ‘Hague’ visum, kan binnen veertien dagen worden afgehandeld. Het totale project hoeft derhalve niet meer dan vier, zeg vijf weken in beslag te nemen. Inmiddels zijn er sedert de zitting van 20 maart jl. 6 weken verstreken en heeft de moeder nog geen beslissing ontvangen. De Centrale Autoriteit verzoekt uw Hof op dit punt erop aan te dringen dat moeder al het mogelijke doet om haar verblijfsrechtelijke status zo spoedig mogelijk op orde ter krijgen.
De moeder maakt melding van het feit dat zij zou zijn gewezen op het feit dat zij zal worden gearresteerd zodra zij de Verenigde staten binnenkomt. Deze informatie is onjuist. Hier wordt verwezen naar de documentatie en toelichting ten aanzien van het SPBP-visum. Genoemd visum is juist in het leven geroepen om dergelijke situaties te voorkomen. Bovendien heeft vader zijn aanklacht ingetrokken, onder de voorwaarde dat moeder terugkeert naar de Verenigde Staten. Doet moeder dat niet, dat zal zij dus feitelijk niet aan de grens verschijnen en is de hele discussie aangaande een mogelijke arrestatie obsoleet.’
In de brief van het US-Consulate General in Amsterdam van 27 april 2006 waarnaar mr. [advocaat 2] in haar brief aan het hof verwijst spreekt mevrouw [naam 2] haar spijt uit over het feit dat zij niet in staat is om te antwoorden op de aan haar voorgelegde vragen, maar dat de privacywetgeving haar dit verbiedt. Mevrouw [naam 2] wijst er overigens op dat indien het hof over deze informatie zou willen beschikken het hof via het Ministerie van Buitenlandse Zaken een daartoe strekkend verzoek aan de Ambassade kan doen.
Mail van mr. [advocaat 1] van 5 mei 2006 aan mr. [advocaat 2]
Mr. [advocaat 1] heeft op de brieven/mails van mr. [advocaat 2] gereageerd met een mail van 5 mei 2006 waarvan hij een uitdraai bij brief van 8 mei 2006 aan mr. [naam griffier], griffier bij het gerechtshof te Amsterdam, in het geding heeft gebracht. Over de kwestie van het visum vermeldt de mail van mr. [advocaat 1] het volgende:
‘Het kan mevrouw [verzoekster] niet tegengeworpen worden dat het US-consulaat (waar zij zich conform de afspraak een maand geleden al gemeld heeft) zo geheimzinnig en onduidelijk doet.
Het zich er telkens mee bemoeien van de kant van de heer [de vader] zal hun houding er ook niet positiever op maken. De heer [de vader] zal eindelijk dienen te begrijpen dat hij GESCHEIDEN is van mevrouw [verzoekster] en dat zij niet meer zijn bezit is! Het zal de heer [de vader] duidelijk gemaakt moeten worden, dat mevrouw [verzoekster] na hetgeen de afgelopen tweeëneenhalfjaar door de heer [de vader] ‘voor haar gedaan is’, zij bepaald niet zit te wachten op zijn ‘hulp’!’
Brief van mr. [advocaat 2] van 9 mei 2006 aan de griffier bij het hof
Van haar kant heeft de Centrale Autoriteit bij monde van mevrouw [advocaat 2] haar reactie in een brief aan mr. [advocaat 1] in het geding gebracht bij brief van 9 mei 2006 aan de griffier bij het hof. Over de visumaanvraag vermeldt de brief van mr. [advocaat 2] (die kennelijk abusievelijk — de brief verwijst immers naar het e-mailbericht van mr. [advocaat 1] van 5 mei 2006 — op 4 mei 2006 gedateerd is) onder het kopje ‘Visumaanvraag’:
‘In uw e-mail stelt u dat uw cliënte er niets aan kan doen dat het Amerikaanse consulaat geheimzinnig doet over de status van de aanvraag. Eerlijk gezegd kan ik mij niet voorstellen dat het Consulaat uw cliënte niet op de hoogte zou houden van haar aanvraag, laat staan dat zij ‘geheimzinnig doen’. De contactpersoon van de Centrale Autoriteit bij het Consulaat liet ons eerder weten dat de aanvraag van een zogenaamde non-immigrant visum hooguit 2 weken zal duren. Deze informatie heb ik ook ter zitting naar voren gebracht. Uw cliënte had dus al lang een toe- of afwijzing moeten hebben van haar aanvraag, aangezien zij al ruim 4 weken geleden op het gesprek is geweest. De Centrale Autoriteit vraagt zich inmiddels af of uw cliënte zich wel voldoende inspant om een visum te verkrijgen.
Zoals reeds eerder naar voren is gebracht, krijgt de Centrale Autoriteit in beginsel geen inzage in het immigratiedossier van uw cliënte. Het ligt dan voor de hand dat u als haar advocaat voor opheldering zorgt in deze kwestie. Voorzover u dat niet van plan bent, stelt de Centrale Autoriteit voor dat uw cliënte de Centrale Autoriteit laat machtigen om namens haar navraag te doen naar de status van haar aanvraag11..
Door de Centrale Autoriteit te machtigen blijft de heer [de vader] er buiten, hetgeen voor uw cliënte kennelijk belangrijk is, gezien de inhoud van uw e-mailbericht.
Nogmaals, het is voor de Centrale Autoriteit niet mogelijk bewijs te leveren op dit punt zonder de toestemming van uw cliënte. Aangezien zij ervan uitgaat dat uw cliënte echter niets te verbergen heeft, is bovengenoemd voorstel gedaan.’
Brief van 1 juni 2006 van mr. [advocaat 2] aan het hof
Nadat de griffier van het hof te Amsterdam bij brief van 10 mei 2006 aan de Centrale Autoriteit heeft laten weten op het verzoek van de Centrale Autoriteit om de zaak op zeer korte termijn op zitting te plaatsen dan wel op de stukken uitspraak te doen heeft gereageerd door te herhalen dat het hof bij zijn standpunt blijft dat de behandeling van de zaak (eerst) op 9 juni 2006 kan worden voortgezet, heeft mr. [advocaat 2] namens de Centrale Autoriteit bij brief van 1 juni 2006 de stukken aan het hof gestuurd met het oog op de mondelinge behandeling.
Bijlage 1 bij deze brief is een faxbrief van de Department of State Bureau of Consulair Affairs van mevrouw [naam 3] aan mevrouw [advocaat 2] waarin zij aangeeft dat zij op verzoek van de heer [de vader] een kopie stuurt van de ondertekende intrekking van de klacht en de daarbij behorende documenten. De ondertekende ‘withdrawal of complaint’ en de affidavit zijn bij de brief gevoegd. Uit deze stukken blijkt dat [de vader] op 13 maart 2006 (derhalve al één week voor de zitting bij het hof op 20 maart) zijn in de Verenigde Staten tegen de moeder ingediende klacht heeft ingetrokken.
Pleitnotities mr. [advocaat 2] ten behoeve van voortgezette behandeling
Op 9 juni 2006 heeft de voortgezette mondelinge behandeling plaatsgevonden. Mr. [advocaat 2] heeft daarbij namens de Centrale Autoriteit het woord gevoerd. Over de visumaanvraag van de moeder vermelden deze notities het volgende:
‘Visumaanvraag moeder
Tijdens de zitting in eerste aanleg is het punt van de verblijfsrechtelijke status van de moeder reeds aan de orde geweest. Wat vaststaat, is dat moeder destijds de VS is binnengekomen met een voorwaardelijke verblijfstitel. Dit is dus een Greencard. De verblijfstitel van moeder was gebaseerd op haar huwelijk met de vader, een Amerikaans staatsburger. Aangezien ook de autoriteiten in de VS schijnhuwelijken wil voorkomen, is er in geval van een Greencard op basis van verblijf bij partner altijd nog een follow-up gesprek. Daarbij wordt beoordeeld of de verblijfstitel destijds op juiste gronden is verstrekt. Ofwel; was er sprake van een echt huwelijk of een schijnhuwelijk. Na die controle, veelal na twee jaar verblijf in de VS, wordt de Greencard voor onbepaalde duur verstrekt. Deze procedure lijkt in veel opzichten op het Nederlandse beleid ten aanzien van voorkoming van schijnhuwelijken.
Aangezien de Centrale Autoriteit geen inzage heeft mogen verkrijgen in het persoonlijke immigratiedossier van de moeder, kan zij niet met zekerheid zeggen wanneer moeder haar vervolggesprek heeft gehad en of zij derhalve nog in het bezit is van een Greencard. In dat geval kan zij immers terug naar Hawaï en kan zij ook in haar eigen levensonderhoud voorzien, net zoals zij dat voor de ontvoering van [de dochter] naar Nederland kon. In algemene zin ligt het echter in de lijn der verwachting dat moeder nog vóór haar vertrek uit Hawaï in juni 2005 haar vervolggesprek moet hebben gehad. Zij was op dat moment immers al twee jaar in de VS (aanvankelijk in New York, later Hawaï). Moeder stelt tot op heden dat zij geen Greencard heeft en laat haar advocaat verklaren dat zij die nimmer heeft gehad. Dit laatste is pertinent onjuist, gezien het bovenstaande. Die stelling zou immers betekenen dat moeder jarenlang illegaal in de VS woonde en daar toch kon werken. Ook is in de echtscheiding tussen partijen niet gebleken van een illegaal verblijf van moeder. Derhalve is die stelling onhoudbaar. Conclusie is dat moeder een Greencard had en die misschien nog steeds heeft. Als zij hierover geen informatie heeft, is dat te wijten aan haar eigen stilzitten en kan zulks de terugkeer niet in de weg staan12.. Tenslotte wordt nog gewezen op de mogelijkheid dat moeder een nieuwe Greencard tracht te verkrijgen, hoewel de eisen daarvoor nogal stringent zijn.
Ten aanzien van de aanvraag voor een non-immigrant visum, waarbij moeder dus slechts voor een vakantiebezoek de VS kan inreizen, is tot op heden nog geen antwoord gekomen over de status van deze aanvraag. Moeder zou op 5 april 2006 haar aanvraag hebben gedaan, hetgeen inmiddels meer dan 9 (negen) weken geleden is. Het is gebruikelijk dat de beslissing op een dergelijke aanvraag enkele dagen, hooguit een week of twee in beslag neemt (bron: Amerikaans Consulaat in Amsterdam). Het feit dat moeder thans al meer dan twee maanden wacht op een beslissing is derhalve vreemd te noemen. Nogmaals, de Centrale Autoriteit kan geen inzage verkrijgen in het dossier van de moeder, en verwacht dus van de moeder een uitvoerige uitleg over deze enorme vertraging, voorzien van deugdelijke onderbouwing met bewijsstukken. De Centrale Autoriteit heeft de advocaat van moeder op verschillende momenten gewezen op deze vreemde gang van zaken en zelfs aangeboden assistentie te bieden. Dit aanbod werd door de moeder afgewezen13..
Ten aanzien van de Special Public Benefit Parol is tijdig aan de moeder medegedeeld dat zij, om in aanmerking te komen voor het speciale inreisvisum (teneinde bij voorbeeld een gerechtelijke procedure te voeren dan wel hereniging met haar kind dat onder het IKO verdrag is teruggeleid naar Hawaï), een verzoek kon indienen bij de Nederlandse Centrale Autoriteit. Die zal het verzoek vervolgens doorgeleiding naar de Amerikaanse Centrale Autoriteit, waarna binnen circa 2 (twee0 uitsluitsel volgt. Tot op heden heeft de Nederlandse Centrale Autoriteit geen verzoek van moeder mogen ontvangen.’
Pleitnotities van mr. [advocaat 1] ten behoeve van de voortgezette behandeling
Over de visumaanvraag vermelden de pleitnotities van mr. [advocaat 1] van 9 juni 2006 (slechts) het volgende:
‘De moeder is kort na de zitting van 20 maart jl. naar het US-Consulaat in Amsterdam gegaan, zij heeft daar de gebruikelijke euro 85 voldaan. Zij heeft aldaar een visum aanvraag gedaan. In totaal is zij door 3 daar aanwezige personen, die zich ‘uit veiligheidsoverwegingen’ geen van alle bekend gemaakt hebben, gehoord.
Uiteindelijk is haar via een fingerprint-scan getoond, dat zij in de USA gezocht wordt wegens child abduction en dus met 100% zekerheid (wederom) gearresteerd zal worden bij het betreden van de USA. Na het gesprek is zij weggegaan en heeft zij van de betrokken personen de mededeling gekregen ‘u hoort nog van ons, navraag heeft geen zin, dit is een moeilijk geval en dat kost tijd’.
Op zich geen bijzonder feit, want uit eigen ervaring weet ik dat mijn huidige vrouw in 2002 meer dan zes maanden nodig gehad heeft voor een dergelijke visumaanvraag en mijn stiefdochter uit Hamburg en haar dochter zelfs meer dan acht maanden!’
Proces-verbaal van de voortgezette mondelinge behandeling op 9 juni 2006
Over de kwestie van het visum is tijdens de zitting het volgende naar voren gebracht:
Mr. [advocaat 1]:
‘De Moeder is bij het Amerikaanse consulaat geweest om een visum aan te vragen, maar heeft sedert haar aanvraag geen reactie vernomen.’
En even later, eveneens bij monde van mr. [advocaat 1]:
‘De moeder heeft de Centrale Autoriteit geen inzage verleend in de stukken met betrekking tot de aanvraag van haar visum14., omdat de Centrale Autoriteit in het onderhavige geval geen onafhankelijke rol inneemt’
Waarna de moeder opmerkt:
‘Ik had een permanent residence card. Deze dient na een jaar te worden verlengd. Na vijf jaar kom je in aanmerking voor een green card. Ik heb nu een non immigrant visum aangevraagd.’
Hetgeen ten aanzien van de green card door de vader in zo verre wordt gecorrigeerd dat hij daaraan toevoegt:
‘De term green card is slechts een verzamelnaam. Een permanent residence card is ook een green card. De moeder had haar permanent residence card in juli 2005 moeten verlengen’
De Centrale Autoriteit:
‘Het non immigrant visum dat de moeder stelt te hebben aangevraagd is een toeristen visum. Van het Amerikaanse consulaat heb ik begrepen dat er geen visumaanvraag in behandeling is.’
De moeder:
‘Ik heb geen bevestiging van mijn visumaanvraag ontvangen15.. Verder werd mij op het consulaat medegedeeld dat het geen zin heeft zelf contact op te nemen.’
2.2.2
Uit het vorenstaande blijkt dat de vraag of moeder al dan niet nog in het bezit was van een green card en of zij al dan niet in aanmerking kwam voor een visum vanaf het begin van de procedure door de moeder naar voren is gebracht als pijnpunt en als mogelijke weigeringsgrond om het verzoek tot teruggeleiding toe te wijzen. Verder blijkt ook dat de door de moeder gestelde onduidelijkheid reden is geweest voor het hof om de zaak (langere tijd16.) aan te houden. De Centrale Autoriteit heeft van haar kan alle mogelijke schriftelijke en mondeling ingewonnen informatie aangedragen en betoogd dat de moeder waarschijnlijk zelfs nog in het bezit is van een green card (maar dat alleen zij daarop antwoord kan geven) en dat, waar het voor de Centrale Autoriteit niet mogelijk is bepaalde (schriftelijke) informatie van het Amerikaanse consulaat te verkrijgen over de (eventuele) visum aanvraag van de moeder (in verband met privacy wetgeving), het aan de moeder is om duidelijkheid en inzage te verschaffen. Op dat (herhaaldelijk gedane) verzoek wordt door de moeder en haar raadsman niet (danwel afwijzend) gereageerd. Tenslotte geeft mr. [advocaat 1] tijdens de voortgezette behandeling aan dat de moeder geen inzage wenst te verschaffen aan de Centrale Autoriteit (en dus kennelijk ook niet aan de rechter?) omdat zij de Centrale Autoriteit partijdig vindt. Het hof stelt naar aanleiding van die opmerking geen (kritische) vragen. Dat doet het hof ook niet naar aanleiding van de opmerking dat zij geen bevestiging heeft van haar visumaanvraag en dat zij wel heeft beschikt over een verblijfsvergunning in de VS maar dat de geldigheid inmiddels is verlopen. Verder heeft het hof ook geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om door middel van een verzoek via het Ministerie van Buitenlandse Zaken een verzoek om informatie te richten tot het Amerikaanse Consulaat inzake de (beweerdelijke) aanvraag van een visum door de moeder bij dat consulaat.
Indien en voorzover de beweerdelijke onzekerheid voor de moeder om na terugkeer van [de dochter] in de VS daar zelf ook legaal te verblijven, een dragend argument zou hebben gevormd voor de beslissing van het hof om het teruggeleidingsverzoek op grond van art. 13, lid 1, aanhef en onder b HKOV af te wijzen, is dat oordeel dan, gelet op het vorenstaande, niet naar behoren gemotiveerd.
2.3. Klachtonderdeel C;
terugkeer alleen ‘gerechtvaardigd’ indien moeder en kind niet (langdurig) gescheiden worden?
Het hof overweegt in rov. 4.7 dat het teruggeleiding van het kind alleen dan ‘gerechtvaardigd’ acht als met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat bij teruggeleiding [de dochter] niet langdurig van haar moeder wordt gescheiden, zulks gezien de zeer jeugdige leeftijd van [de dochter] en het feit dat [de dochter] reeds meer dan een jaar door de moeder wordt verzorgd.
2.3.1
Ook van dit deel van de rechtsoverweging is niet duidelijk of het een dragend argument is voor de beslissing van het hof. Ook hier lijkt het er op dat de overweging niet meer is dan een overpeinzing van het hof en dat zij dient als aanloop naar de argumentatie in diezelfde rechtsoverweging, p. 6 bovenaan. Voor het geval dat anders mocht zijn, wordt de volgende klacht geformuleerd.
2.3.2
Door de vraag of teruggeleiding moet worden gelast te beantwoorden aan de hand van de maatstaf wat het hof ‘gerechtvaardigd’’ acht, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien eenmaal is vastgesteld dat sprake is geweest van een ongeoorloofde overbrenging of achterhouding, is onmiddellijke teruggeleiding geboden, tenzij sprake is van een van de weigeringsgronden als bedoeld in art. 13 HKOV. Deze dienen echter (zie hiervoor onder 1.2) gelet op doel en strekking van het Verdrag restrictief te worden uitgelegd. Dat betekent dat de toets een strenge is en de rechter die toepassing geeft aan de weigeringsgrond zijn oordeel naar behoren dient te motiveren (wellicht is zelfs een aangescherpte motiveringsplicht hier op zijn plaats).
2.3.3
Het hof heeft ofwel de maatstaf miskend en dus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel het heeft zijn beslissing niet naar behoren gemotiveerd.
2.3.4
De door het hof genoemde omstandigheden, de leeftijd van het kind en de verzorging gedurende meer dan een jaar door de moeder, kunnen de beslissing in ieder geval niet dragen. Wat de eerste omstandigheid betreft geldt dat de scheiding van een (jong) kind naar heersende opvatting op zich geen weigeringsgrond oplevert. Aldus ook Advocaat-Generaal mr. Strikwerda in zijn conclusie voor HR 20 januari 2006, RvdW 2006, 103 (paragraaf 26, slot) met verwijzing naar (ook buitenlandse) rechtspraak en literatuur (paragrafen 20 t/m 23). Zie ook het citaat uit de Duitse uitspraak genoemd in onderdeel 1.7.1.
2.3.5
Wat de verzorging van meer dan een jaar betreft, geldt ten eerste dat deze omstandigheid geen weigeringsgrond oplevert. Het verzoek tot teruggeleiding is immers wel binnen het jaar gedaan. Art. 12 lid 2 HKOV is dus niet aan de orde. Daar komt nog bij dat de feitelijke vaststelling door het hof dat het kind meer dan een jaar is verzorgd door de moeder niet juist is; de moeder verbleef immers in de periode van 13 juni tot en met 5 juli met toestemming van de vader en in overeenstemming van de stipulation van de Amerikaanse rechter in Nederland voor een vakantie. Deze periode telt dus niet mee. Waar de beschikking van het hof dateert van 29 juni is onbegrijpelijk hoe het hof heeft kunnen komen tot zijn vaststelling dat het kind ten tijde van het geven van de beschikking al meer dan een jaar (alleen) door de moeder wordt verzorgd. Tenslotte is het feit dat de moeder al wel bijna een jaar alleen de verzorging van het kind heeft — zulks tegen de uitdrukkelijke wens van de vader — niet aan de vader of de Centrale Autoriteit te wijten, maar is dit ruime tijdsverloop slechts terug te voeren op de onduidelijkheid die de moeder heeft gecreëerd c.q. heeft laten voortbestaan over haar verblijfstatus bij een eventuele terugkeer naar de VS en van de nota bene door het hof zelf uitgestelde behandeling van de zaak, waarbij verzoeken zijdens de Centrale Autoriteit om op korte termijn een beschikking te geven zijn geweigerd. Het kan dan niet zo zijn dat het hof de inmiddels verstreken tijd als argument hanteert om de teruggeleiding alsnog te weigeren!
3. Tot slot
3.1
Deze zaak is er (helaas) één van de vele waarin na een ongeoorloofde overbrenging/achterhouding van een kind in de zin van art. 3 van het HKOV de procedure over de teruggeleiding tot in drie instanties wordt gevoerd. Soms lijkt het er op dat de ouder op wiens gezag inbreuk is gemaakt en die op grond daarvan het verzoek tot teruggeleiding heeft geïnitieerd op weinig compassie kan rekenen als hij zich geschokt toont door plotseling gescheiden zijn van zijn kind. De ouder daarentegen (vrijwel altijd de moeder) die deze situatie heeft veroorzaakt krijgt echter (overigens is dát terecht) niet meteen voor de voeten geworpen dat zij het is die deze situatie heeft veroorzaakt, maar wordt meestal juist tegemoet getreden met veel empathie voor haar moeilijke situatie. Met dat laatste is niets mis, maar het evenwicht in de benadering van beide ouders lijkt soms (misschien zelfs: vaak) zoek te zijn.
3.2
Zo ook hier. Nogmaals de feiten in de zaak in een notendop. De moeder gaat met toestemming van de vader en de rechter op vakantie naar haar familie in Nederland, nadat de rechter in een echtscheidingsprocedure aan beide ouders het gezamenlijk ouderlijk gezag heeft gegeven en een regeling van co-ouderschap is vastgesteld, welke regeling ook daadwerkelijk is uitgevoerd en wel gedurende een periode van meer dan een jaar. De moeder komt niet op de afgesproken datum terug. Zij verblijft op een voor de vader onbekend adres. Dat blijft zo, ook als de vader naar Nederland komt en de Centrale Autoriteit namens hem een verzoek tot teruggeleiding doet. De moeder hult zich in nevelen als het gaat om de vraag of zij nog een verblijfstatus heeft in de VS en zo nee, of zij een speciaal visum heeft aangevraagd. De omgangsregeling verloopt moeizaam. De vader is nooit met het kind alleen, dit uit angst van de moeder voor ‘ontvoering’.
3.3
De vader heeft voor zijn vertrek naar Nederland in de VS strafrechtelijk aangifte gedaan van kinderontvoering. Dat wordt hem ernstig verweten door het hof. Dit terwijl de vader al voor de (eerste) zitting op 20 maart 2006 de aangifte heeft ingetrokken en ter zitting van die aantrekking een kopie laat zien, maar de vader wordt niet op zijn woord geloofd. Later krijgt de vader de gelegenheid alsnog aan te tonen dat hij de intrekking ook daadwerkelijk verstuurd heeft.
3.4
De vader heeft ook, kennelijk kort nadat hij in Nederland is aangekomen, namelijk op 1 december 2005 in Nederland aangifte gedaan van het onttrekken aan het ouderlijk gezag. Woon- en verblijfplaats van de moeder waren toen onbekend voor de vader. Die actie van de vader, die naar hij hoopte zou leiden tot het achterhalen van de verblijfplaats van moeder én kind, valt te billijken, ook als men van mening is (en wie is dat niet?) dat het de voorkeur verdient om de teruggeleiding van het kind te bewerkstelligen via de daartoe in het HKOV en de uitvoeringswet aangewezen procedure. Dat de vader zelf ook aan die laatste weg de voorkeur heeft gegeven moge overigens blijken uit het feit dat hij die weg in samenspraak met de Centrale Autoriteit daadwerkelijk heeft bewandeld.
3.5
Het hof heeft na de zaak (te) lang te hebben aangehouden, teneinde de moeder in de gelegenheid te stellen duidelijkheid te verschaffen over haar verblijfstatus/visumaanvraag (welke duidelijkheid door haar niet wordt verschaft) uiteindelijk op 29 juni 2006 een beslissing gegeven. Het hof stelt vast dat er wel degelijk sprake is geweest van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van art. 3 van het Verdrag, maar omdat de vader strafrechtelijk aangifte heeft gedaan in Nederland en dat tot opsporingshandelingen van de Officier van Justitie heeft geleid (hetgeen voor de moeder en het kind een ingrijpende ervaring was) heeft de vader zich gediskwalificeerd: hij zal dit soort handelingen zeker weer verrichten in de VS en dan komt het kind in een ondraaglijke situatie, aldus nog steeds het hof. Op grond van die argumentatie heeft het hof het verzoek tot teruggeleiding alsnog afgewezen.
3.6
Het hof geeft daarmee (onbedoeld) de marsroute aan die ouders die zich schuldig maken aan kinderontvoering moeten volgen:
Zorg dat u onderduikt en doe dat (in eerste instantie) ook goed. In dat geval zal de andere ouder wel genoodzaakt zijn om strafrechtelijk aangifte te doen. Als dat vervolgens tot daden van opsporing leidt van de kant van het OM en mogelijk zelfs tot aanhouding van de moeder, is dat ingrijpend voor moeder én kind. Stel dan dat de vader er blijk van heeft gegeven zijn eigen belangen boven die van het kind te stellen. De uitkomst? Teruggeleiding van het kind naar zijn gewone verblijfplaats, waardoor het kind (althans tijdelijk) weer aan de zorg van deze ouder zal zijn toevertrouwd, levert — vanwege de karaktereigenschappen van deze persoon — een ondraaglijke situatie voor het kind op en moet worden geweigerd.
3.7
Gevreesd moet worden dat de beschikking van het hof zal worden aangegrepen in andere kinderontvoeringszaken om een zelfde redenering op te zetten als het hof in deze zaak heeft gedaan. Indien Uw Raad deze beschikking van het hof te Amsterdam niet vernietigt, zou dat wel eens de doodsteek voor het Haags Kinderontvoeringsverdrag kunnen zijn!
3.8
Vanwege het belang van een uitspraak van Uw Raad in deze zaak en vanwege het steeds verder voortschrijdende tijdsverloop — wat slechts in het nadeel van de vader werkt — zal om een spoedbehandeling worden gevraagd.
4. Conclusie
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 29 juni 2006 te vernietigen. Kosten rechtens.
Den Haag 27 juli 2006
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 27‑07‑2006
Rov. 4.5 van de bestreden beschikking van het hof Amsterdam.
Zie productie 5 bij het inleidend verzoekschrift van de Centrale Autoriteit. Zie voorts paragraaf 11 van dat verzoekschrift.
Deze correspondentie is door mr. [advocaat 1] bij brief van 8 mei 2006 aan het hof in het geding gebracht.
Wetsvoorstel 30 491, Kamerstukken II 200512006, nr. 1–3.
Zie het artikel van G.C.A.M. Ruitenberg in FJR 2006, afl. 7/8, p. 182 e.v.
Cursivering van mij, JvDB.
Cursivering van mij, JvDB.’
Cursivering van mij, JvD.
Dit nummer is in dit cassatieverzoek ‘afgeplakt’ om voor de hand liggende redenen. Het nummer staat wel vermeld in het tot de gedingstukken behorende brief van mr. [advocaat 2] aan het hof.
Dit nummer is in dit cassatieverzoek ‘afgeplakt’ om voor de hand liggende redenen. Het nummer staat wel vermeld in het tot de gedingstukken behorende brief van mr. [advocaat 2] aan het hof.
Cursivering van mij, JvDB.
Cursivering van mij, JvDB
Cursivering van mij, JvDB.
Cursivering van mij, JvDB
Cursivering van mij, JvDB. Deze verklaring van de moeder roept vragen op, zeker in het licht van de verklaring van mr. [advocaat 1] dat er wél schriftelijke stukken zijn met betrekking tot de aanvraag, maar dat de moeder aan de Centrale Autoriteit (en daarmee kennelijk ook de rechter niet, JvDB!) geen inzage wenst te verschaffen wegens vermeende partijdigheid van de Centrale Autoriteit. Het is opvallend dat naar aanleiding van de opmerking van mr. [advocaat 1] en de daarmee strijdige later door de moeder afgelegde verklaring geen (kritische) vragen zijn gesteld door het hof. Dat geldt temeer nu het hof de kwestie van het visum kennelijk van groot gewicht acht en het hof zich in andere opzichten bepaald zeer actief heeft opgesteld.
Gelet op het spoedeisende karakter van de procedure en gelet op het feit dat deze vraag uiteraard ook in eerste aanleg al speelde, is een aanhouding van *twee en halve maand* wel erg ruim te noemen. De Centrale Autoriteit heeft het hof daar ook meerdere malen op gewezen en heeft op een afdoening op de stukken dan wel een voortgezette behandeling op korte termijn aangedrongen, maar kreeg bij het hof nul op het rekest.