Trb. 1958, 145 (authentieke Engelse en Franse tekst), Trb. 1959, 58 (Nederlandse vertaling).
HR, 01-05-2015, nr. 14/04336
ECLI:NL:HR:2015:1194
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
01-05-2015
- Zaaknummer
14/04336
- Roepnaam
Çukurova Holding/Sonera Holding
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Internationaal privaatrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:1194, Uitspraak, Hoge Raad, 01‑05‑2015; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:2442, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:311, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:311, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 20‑03‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:1194, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑08‑2014
- Wetingang
art. 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 986 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 989 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1062 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1064 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1075 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 1076 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJ 2015/454 met annotatie van L. Strikwerda
JBPr 2015/59 met annotatie van mw. mr. I.P.M. van den Nieuwendijk
JOR 2015/254 met annotatie van mr. C.G. van der Plas
NTHR 2015, afl. 4, p. 210
JBPr 2015/59 met annotatie van mw. mr. I.P.M. van den Nieuwendijk
JOR 2015/254 met annotatie van mr. C.G. van der Plas
Uitspraak 01‑05‑2015
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Internationaal privaatrecht. Staat tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een Zwitsers arbitraal vonnis hoger beroep open? Art. 1075 lid 2 Rv en art. III Verdrag van New York. HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55. ‘Asymmetrie’ in rechtsmiddelenverbod. Afstand van recht om arbitraal vonnis ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten, art. 6 EVRM. Rechtsmacht Nederlandse rechter. Verbonden met de rechtssfeer van Nederland, art. 3 onder c Rv (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077).
Partij(en)
1 mei 2015
Eerste Kamer
nr. 14/04336
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
De vennootschap naar het recht van Turkije çUKUROVA HOLDING A.S., gevestigd te Istanbul, Turkije,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
t e g e n
SONERA HOLDING B.V.,gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.W. Scheltema.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Çukurova en Sonera.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 501999/KG RK 11-3186 van de voorzieningenrechter te Amsterdam van 8 december 2011, 16 april 2012 en 28 maart 2013;
b. de beschikking in de zaak 200.127.887/01 van het gerechtshof Amsterdam van 24 juni 2014.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft Çukurova beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
Sonera heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van Çukurova heeft bij brief van 2 april 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) In maart 2005 zijn partijen een schriftelijke overeenkomst (hierna: de overeenkomst) aangegaan die voorziet in de verkoop door Çukurova aan Sonera van aandelen die Çukurova destijds hield in Turkcell Holding A.S. (hierna: Turkcell), tegen een koopprijs van ruim USD 3,1 miljard. Turkcell had een controlerend belang in een onderneming met activiteiten in de markt voor mobiele telefonie in Turkije.
(ii) Bij de uitvoering van de overeenkomst is tussen partijen een geschil ontstaan. De overeenkomst bevat in art. 5.4 een arbitraal beding dat ertoe strekt dat geschillen naar aanleiding van de overeenkomst worden onderworpen aan arbitrage volgens het arbitragereglement van de International Chamber of Commerce.
(iii) Het arbitraal beding voorziet niet in enige vorm van hoger beroep. In het arbitraal beding is voorts een ‘waiver’ opgenomen, waarin partijen op voorhand afstand doen van eventuele rechten om een beslissing van arbiters aan te tasten bij de overheidsrechter.
(iv) Het geschil tussen partijen heeft geleid tot een arbitraal geding voor het International Court of Arbitration van de International Chamber of Commerce te Genève, Zwitserland (hierna: het scheidsgerecht). Dit arbitraal geding is aanhangig gemaakt door Sonera. Çukurova heeft in dat geding verweer gevoerd. Op de arbitrage was Zwitsers recht van toepassing, op de overeenkomst – krachtens een door partijen gemaakte rechtskeuze - Turks recht.
(v) Het scheidsgerecht heeft drie arbitrale vonnissen gewezen: een eerste deelvonnis gedateerd 15 januari 2007, een tweede deelvonnis gedateerd 29 juli 2009, en een eindvonnis gedateerd 1 september 2011. In het arbitrale eindvonnis is Çukurova veroordeeld om aan Sonera een schadevergoeding te betalen van USD 932 miljoen, te vermeerderen met rente en kosten, op de grond dat Çukurova haar verplichting tot levering van de aandelen in Turkcell aan Sonera niet is nagekomen.
(vi) Çukurova heeft niet vrijwillig aan de hiervoor onder (v) genoemde veroordeling voldaan. Zij heeft bij de bevoegde Zwitserse overheidsrechter – het Tribunal fédéral – een procedure aanhangig gemaakt strekkend tot herroeping (hierna: ‘révision’) van beide arbitrale deelvonnissen en van het arbitrale eindvonnis. Bij beslissing van 30 april 2012 heeft het Tribunal fédéral de vordering van Çukurova tot révision afgewezen.
(vii) Çukurova heeft vervolgens een arbitraal geding tegen Sonera aanhangig gemaakt teneinde de werking van de bij het arbitrale eindvonnis uitgesproken veroordeling te ontkrachten. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de onderhavige zaak ten overstaan van het hof was in dit tweede arbitraal geding nog geen uitspraak gedaan.
(viii) Çukurova heeft geen vordering tot vernietiging van de arbitrale deelvonnissen of van het arbitrale eindvonnis ingesteld. Weliswaar kent het hier toepasselijke Zwitserse recht een algemene mogelijkheid daartoe, maar bij het hiervoor onder (iii) genoemde arbitraal beding hebben partijen die mogelijkheid uitgesloten door op voorhand afstand te doen van eventuele rechten om een beslissing van arbiters aan te vechten bij de overheidsrechter.
(ix) Sonera wenst de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis en de daarbij ten gunste van haar uitgesproken veroordeling van Çukurova te bewerkstelligen. Zij heeft hiertoe in diverse landen, in het bijzonder in Nederland, de Verenigde Staten, Engeland, de Britse Maagdeneilanden en Curaçao, verzoeken gedaan strekkend tot erkenning en verlening van verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis. Çukurova heeft tegen al deze verzoeken verweer gevoerd.
(x) Teneinde het verhaal van haar vordering uit hoofde van het arbitrale eindvonnis te verzekeren, heeft Sonera, na daartoe verkregen rechterlijk verlof, ten laste van Çukurova in Nederland conservatoire beslagen doen leggen. Deze beslagleggingen hebben geen vermogensbestanddelen van Çukurova getroffen.
3.2.1
Sonera heeft de voorzieningenrechter verzocht om haar op de voet van art. 1075 Rv in verbinding met art. IV van het Verdrag over de erkenning en de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechterlijke uitspraken (hierna: Verdrag van New York) verlof tot tenuitvoerlegging te verlenen van het arbitrale eindvonnis. De voorzieningenrechter heeft het gevraagde verlof verleend.
3.2.2
Het hof heeft Çukurova niet-ontvankelijk verklaard in het door haar ingestelde hoger beroep. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof hiertoe als volgt overwogen.
3.2.3
De vraag of Çukurova in het hoger beroep kan worden ontvangen, moet worden beantwoord aan de hand van art. 1075 Rv in verbinding met art. III Verdrag van New York, in samenhang met de uitleg die in HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, aan deze bepalingen is gegeven.
Aangezien tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een binnenlands arbitraal vonnis geen hoger beroep openstaat (art. 1062 lid 4 Rv), zou het aannemen van een mogelijkheid van hoger beroep tegen de verlening van zodanig verlof met betrekking tot een buitenlands arbitraal vonnis een ‘substantially more onerous condition’ in de zin van art. III Verdrag van New York meebrengen in vergelijking met de procedure voor de tenuitvoerlegging in Nederland van binnenlandse arbitrale vonnissen. Art. III Verdrag van New York verbiedt een dergelijk aanmerkelijk bezwarender voorschrift ten aanzien van de procedure voor de tenuitvoerlegging van onder dat verdrag vallende buitenlandse arbitrale vonnissen en houdt in zoverre een afwijkende voorziening in – zoals bedoeld in art. 1075 Rv – ten opzichte van de art. 985-991 Rv, waarvan art. 989 lid 2 Rv wel hoger beroep openstelt. Het bedoelde verbod brengt daarom mee dat tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis door de voorzieningenrechter in beginsel geen hoger beroep openstaat. (rov. 2.6)
3.2.4
Het vorenstaande kan uitzondering lijden als zich (i) een grond zou voordoen voor doorbreking van het uitgangspunt dat hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging is uitgesloten, of (ii) als onverkorte toepassing van dat uitgangspunt ertoe zou leiden dat het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces zou worden geschonden (rov. 2.7).
3.2.5
Met betrekking tot de eerste uitzondering op de uitsluiting van hoger beroep verwerpt het hof het standpunt van Çukurova dat de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied van art. 1075 Rv is getreden doordat hij zich bevoegd heeft geacht om te beslissen over het verzoek van Sonera tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland, althans doordat hij Sonera ontvankelijk heeft verklaard in dat verzoek.Ter onderbouwing van dat standpunt heeft Çukurova aangevoerd dat zij in Nederland geen voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen heeft. De onbetwiste stelling van Sonera dat niet is uitgesloten dat Çukurova op enig moment vermogensbestanddelen in Nederland zal verkrijgen, gelet op de vennootschappelijke structuur van Çukurova en met haar verbonden andere rechtspersonen in Nederland, brengt volgens het hof mee dat de voorzieningenrechter zich terecht bevoegd heeft geacht en dat hij Sonera terecht ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek.De aangevoerde grond voor doorbreking van de uitsluiting van hoger beroep doet zich niet voor, ongeacht het antwoord op de vraag of Çukurova daadwerkelijk vermogens-bestanddelen heeft in Nederland. Noch de wet, noch het Verdrag van New York stelt dit laatste immers als voorwaarde voor de door de voorzieningenrechter aangenomen bevoegdheid of voor de ontvankelijkheid van Sonera in haar verzoek. (rov. 2.8)
3.2.6
Met betrekking tot de tweede uitzondering op de uitsluiting van hoger beroep overweegt het hof dat de omstandigheid dat Çukurova geen vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis heeft kunnen instellen, uitsluitend het gevolg is van het feit dat partijen het recht daartoe bij het arbitraal beding op voorhand hebben prijsgegeven. Dat Çukurova na de verlening van het verlof door de voorzieningenrechter niet alsnog een dergelijke vordering heeft kunnen instellen, aangezien het toepasselijke Zwitserse recht niet een met art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv vergelijkbare mogelijkheid kent, laat onverlet dat Çukurova als gevolg van het genoemde prijsgeven evenmin na de verlening van het verlof een vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis had kunnen instellen als het Zwitserse recht wel een mogelijkheid hiertoe zou kennen. Bovendien had Çukurova, ongeacht het ontbreken van laatstbedoelde mogelijkheid in het Zwitserse recht, voorafgaand aan de verlening van het verlof door de voorzieningenrechter een vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis kunnen instellen als zij het recht daartoe niet had prijsgegeven, aangezien zij met dit (op tegenspraak gewezen) eindvonnis bekend was. Dat de ingestelde vordering tot révision geen toereikend middel is gebleken om het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging af te weren, is het gevolg van het feit dat die vordering is afgewezen en doet aan de mogelijkheid tot instelling daarvan niet af, terwijl in de afstand van rechten door partijen besloten ligt dat Çukurova met het ontbreken van een verderstrekkend rechtsmiddel dan ‘révision’ en, hiermee, met de beperkingen van dit middel had ingestemd. Dit alles brengt mee dat niet kan worden gezegd dat Çukurova als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland is benadeeld, zodanig dat het recht op een eerlijk proces krachtens art. 6 EVRM, het beginsel van ‘equality of arms’ daaronder begrepen, is geschonden. (rov. 2.10)
3.3.1
Onderdeel 1 keert zich tegen het hiervoor in 3.2.6 weergegeven oordeel van het hof dat het recht op een eerlijk proces krachtens art. 6 EVRM, het beginsel van ‘equality of arms’ daaronder begrepen, in dit geval niet ertoe noopt om een uitzondering te maken op de uitsluiting van hoger beroep. Volgens het onderdeel heeft het hof een onjuiste toepassing gegeven aan de regel die is aanvaard in HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1075 Rv in verbinding met art. III Verdrag van New York en art. 989 lid 2 Rv, waardoor het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van equality of arms en het recht op een eerlijk proces is geschonden. Het onderdeel bevat de algemene klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitsluiting op voorhand door partijen van een vernietigingsprocedure ten overstaan van de Zwitserse overheidsrechter in het arbitraal beding, tot gevolg heeft dat Çukurova als verweerster in deze exequaturprocedure de op art. III Verdrag van New York gebaseerde uitzondering op haar wettelijk recht van hoger beroep kan worden tegengeworpen (paragraaf 1). Deze algemene klacht wordt uitgewerkt in een reeks deelklachten (paragraaf 1.1-1.32).
3.3.2
In de hiervoor in 3.3.1 genoemde beschikking van de Hoge Raad van 25 juni 2010 (rov. 3.8.4) is geoordeeld dat aan art. 6 EVRM op zichzelf niet een recht op een rechtsmiddel kan worden ontleend. Wel dient te worden getoetst of de ‘asymmetrie’ in het rechtsmiddelenverbod van de exequaturprocedure – welke ‘asymmetrie’ voor in Nederland gewezen arbitrale vonnissen berust op art. 1062 lid 4 (oud) Rv (thans: art. 1062 lid 3 Rv) in verbinding met art. 1064 lid 1 (oud) Rv (thans: art. 1064 Rv), en voor onder het Verdrag van New York vallende buitenlandse arbitrale vonnissen voortvloeit uit art. 1075 (oud) Rv (thans: art. 1075 lid 2 Rv) in verbinding met art. III Verdrag van New York – de wederpartij ten opzichte van de verzoeker van het exequatur in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is. In dit verband heeft de Hoge Raad overwogen:
“Bij de beoordeling of dit ook geldt [te weten: of sprake is van schending van door art. 6 EVRM beschermde rechten] wanneer het niet gaat om nationale arbitrale vonnissen, maar om de procedure inzake onder het Verdrag van New York vallende buitenlandse arbitrale vonnissen, is van belang of een met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken. Indien dat het geval is en de betrokken procedure in dat land is of alsnog kan worden gevolgd, levert de ‘asymmetrie’ geen schending op van rechten die door art. 6 EVRM worden beschermd. Daarbij is niet van belang tot welke uitkomst die procedure heeft geleid of naar verwachting zal leiden. Het gaat immers erom of, met inachtneming van de internationale aspecten van de zaak, sprake is van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ doordat de mogelijkheden tot het verkrijgen van het verlof tot tenuitvoerlegging in vergelijking met de middelen om dat tegen te houden zodanig verschillen dat de ene partij substantieel wordt benadeeld ten opzichte van de andere partij. Van een dergelijke substantiële benadeling is geen sprake indien voor dan wel na de exequaturverlening een procedure tot vernietiging of herroeping van het betrokken vonnis moet worden gevoerd niet voor de tot verlening van het exequatur bevoegde rechter maar voor de rechter van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen. Degene te wiens laste het arbitrale vonnis is gewezen dat in het land van herkomst is of kon worden aangevochten met een procedure tot vernietiging of herroeping, verkeert niet in een substantieel nadeliger positie ten opzichte van de wederpartij. In deze situatie is evenmin sprake van strijd met een goede procesorde.”
3.3.3
Uit rov. 2.9 van de bestreden beschikking blijkt dat het hof – in overeenstemming met hetgeen hiervoor in 3.3.2 is overwogen – heeft onderzocht of de ‘asymmetrie’ in het rechtsmiddelenverbod van de exequaturprocedure Çukurova ten opzichte van Sonera in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is. Het hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Blijkens rov. 2.10 heeft het hof in dit verband doorslaggevende betekenis toegekend aan het feit dat partijen in het arbitraal beding op voorhand het recht hebben prijsgegeven om een vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis bij de overheidsrechter in te stellen. Naar het oordeel van het hof heeft dit prijsgeven tweeërlei gevolg: (i) in de fase voorafgaand aan de exequaturverlening in Nederland belette het Çukurova om bij de Zwitserse overheidsrechter een verderstrekkend rechtsmiddel in te stellen dan de door haar ingestelde, maar door de Zwitserse rechter afgewezen vordering tot révision, en (ii) in de fase volgend op de exequaturverlening in Nederland, kon Çukurova bij de Zwitserse overheidsrechter niet een met art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv vergelijkbare vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis instellen, zodat niet van belang is dat het Zwitserse recht laatstgenoemde mogelijkheid op zichzelf niet kent. Dit alles heeft het hof tot de slotsom gebracht dat niet kan worden gezegd dat Çukurova als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland, is benadeeld zodanig dat het recht op een eerlijk proces krachtens art. 6 EVRM, het beginsel van ‘equality of arms’ daaronder begrepen, is geschonden.
3.3.4
Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel van het hof gerichte klachten van onderdeel 1 is het volgende van belang.
3.3.5
Het is in beginsel aan partijen om te bepalen in welk land een arbitraal geding plaatsvindt, en om aan de hand van het recht van dat land de arbitrale procedure in te richten, ook wat betreft de mogelijkheid om het arbitrale vonnis in een geding ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten door middel van een vordering of verzoek tot vernietiging of herroeping.
Vast staat dat partijen op de grondslag van een arbitraal beding in Zwitserland een arbitraal geding hebben gevoerd, dat op de arbitrage Zwitsers recht van toepassing was, en dat de overeenkomst krachtens een rechtskeuze van partijen door Turks recht werd beheerst (zie hiervoor in 3.1 onder (ii) en (iv)). Çukurova heeft niet aangevoerd dat het beding waarbij partijen op voorhand afstand hebben gedaan van het recht om een beslissing van arbiters in een geding ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)), niet rechtsgeldig is overeengekomen dan wel in strijd is met het Zwitserse of het Turkse recht.
3.3.6
In zijn hiervoor in 3.3.1 genoemde beschikking van 25 juni 2010 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat van een substantieel nadeliger positie van degene te wiens laste het arbitrale vonnis is gewezen, geen sprake is indien dat vonnis in het land van herkomst met een procedure tot vernietiging of herroeping kan worden aangevochten.Het hof heeft in rov. 2.3 van zijn beschikking – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat het Zwitserse recht een algemene mogelijkheid kent tot vernietiging en herroeping van arbitrale vonnissen.
Op grond van de rechtspraak vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.20 moet worden aangenomen dat art. 6 EVRM zich niet ertegen verzet dat partijen een beding overeenkomen waarbij zij op voorhand afstand doen van het recht om een arbitraal vonnis in een geding ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten. Voor zover dit beding tot gevolg heeft dat in het land waar het arbitraal geding plaatsvindt of in een land waar wordt verzocht om verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitraal vonnis, inbreuk wordt gemaakt op het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces, geldt dat partijen eveneens afstand kunnen doen van dat recht. Wel vergt art. 6 EVRM blijkens vaste rechtspraak van het EHRM dat vaststaat dat iedere partij de hier bedoelde afstand uit vrije wil (‘of his own free will’) en ondubbelzinnig (‘in an unequivocal manner’) doet, en dat deze afstand niet in strijd komt met enig zwaarwegend openbaar belang (‘not run counter to any important public interest’).
Çukurova heeft niet aangevoerd dat de wijze waarop partijen afstand hebben gedaan van het recht om het arbitrale eindvonnis in een geding ten overstaan van de Zwitserse overheidsrechter aan te tasten, niet strookt met de hiervoor genoemde, uit art. 6 EVRM voortvloeiende vereisten. Het oordeel van het hof moet aldus worden verstaan dat in deze afstand ligt besloten dat partijen tevens in overeenstemming met art. 6 EVRM afstand hebben gedaan van het uit deze verdragsbepaling voortvloeiende recht op een eerlijk proces in Nederland, voor zover een inbreuk daarop het gevolg is van hun afstand van het recht om het arbitrale eindvonnis in Zwitserland aan te tasten. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
3.3.7
Uit hetgeen hiervoor in 3.3.5 en 3.3.6 is overwogen, volgt dat het hof terecht heeft geoordeeld dat de ‘asymmetrie’ in het rechtsmiddelenverbod van de exequaturprocedure Çukurova ten opzichte van Sonera niet in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is, een en ander als bedoeld in de hiervoor in 3.3.1 genoemde beschikking van de Hoge Raad van 25 juni 2010. De positie waarin Çukurova en Sonera in de onderhavige exequaturprocedure verkeren, is immers een gevolg van het rechtsgeldig tussen partijen overeengekomen en met art. 6 EVRM strokende beding waarbij zij op voorhand afstand hebben gedaan van het recht om een beslissing van arbiters in een geding ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten.
Onderdeel 1 faalt derhalve.
3.4.1
Onderdeel 2 keert zich tegen het hiervoor in 3.2.5 weergegeven oordeel van het hof dat de voorzieningen-rechter niet is getreden buiten het toepassingsgebied van art. 1075 Rv door zich bevoegd te achten om te beslissen over het verzoek van Sonera om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis.Het onderdeel klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Uit art. 1075 in verbinding met de art. 985 en 10 Rv vloeit voort dat de partij die verzoekt om verlof tot tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, ten minste dient te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, aannemelijk dient te maken dat de schuldenaar in Nederland activa zal gaan of zou kunnen gaan bezitten, aldus de klacht.
3.4.2
Deze klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het oordeel van het hof dat de voorzieningenrechter rechtsmacht toekomt om kennis te nemen van het verzoek van Sonera om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis, is immers juist.
De Nederlandse rechter komt op grond van art. 3, aanhef en onder c, Rv steeds rechtsmacht toe om kennis te nemen van een verzoek om verlof te verlenen tot tenuitvoerlegging in Nederland van een in een vreemde staat gewezen arbitraal vonnis. Een dergelijke zaak, die ingevolge art. 1075 (oud) Rv (thans: art. 1075 lid 2 Rv) in verbinding met art. IV Verdrag van New York en art. 986 lid 1 Rv, dan wel art. 1076 lid 6 (oud en nieuw) in verbinding met art. 986 lid 1 Rv, bij verzoekschrift moet worden ingeleid, is naar haar aard voldoende met de rechtssfeer van Nederland verbonden in de zin van art. 3, aanhef en onder c, Rv. De partij die in het buitenland een arbitraal vonnis heeft verkregen en zich wenst te verhalen op vermogensbestanddelen die zich in Nederland bevinden dan wel zich op enig moment hier te lande zullen bevinden, is immers aangewezen op een geding ten overstaan van de Nederlandse rechter, teneinde op de voet van art. 1075 dan wel art. 1076 Rv het vereiste verlof tot tenuitvoerlegging te verkrijgen. (Vgl. HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077)
3.5
In het licht van het vorenstaande kan de klacht van onderdeel 2, tweede alinea, dat het hof het hoger beroep van Çukurova had moeten verwerpen in plaats van Çukurova in haar hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, bij gebrek aan belang evenmin tot cassatie leiden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt Çukurova in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Sonera begroot op € 838,07 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 1 mei 2015.
Conclusie 20‑03‑2015
Inhoudsindicatie
Arbitrage. Internationaal privaatrecht. Staat tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een Zwitsers arbitraal vonnis hoger beroep open? Art. 1075 lid 2 Rv en art. III Verdrag van New York. HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55. ‘Asymmetrie’ in rechtsmiddelenverbod. Afstand van recht om arbitraal vonnis ten overstaan van de overheidsrechter aan te tasten, art. 6 EVRM. Rechtsmacht Nederlandse rechter. Verbonden met de rechtssfeer van Nederland, art. 3 onder c Rv (HR 17 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1077).
Partij(en)
14/04336
Mr. P. Vlas
Zitting, 20 maart 2015
Conclusie inzake:
de vennootschap naar buitenlands recht Çukurova Holding A.S.
gevestigd te Istanbul (Turkije)
(hierna: Çukurova)
tegen
Sonera Holding B.V.
gevestigd te Rotterdam
(hierna: Sonera)
Deze zaak betreft de vraag of het asymmetrische rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv, zoals deze bepalingen luidden vóór 1 januari 2015, kan worden doorbroken ter zake van een door de voorzieningenrechter afgegeven verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis dat wordt bestreken door het op 10 juni 1958 te New York gesloten Verdrag nopens de erkenning en de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechtelijke uitspraken (hierna: Verdrag van New York)1., in een geval waarin partijen op voorhand afstand hebben gedaan van het recht om een beslissing van arbiters aan te vechten bij de overheidsrechter in het land van herkomst van het arbitrale vonnis. Kan dit rechtsmiddelenverbod worden doorbroken omdat het beginsel van ‘equality of arms’ in dit geval niet is gewaarborgd of omdat de voorzieningenrechter ten onrechte internationale bevoegdheid heeft aanvaard met betrekking tot het exequaturverzoek?
1. Feiten en procesverloop
1.1
De relevante feiten zijn in cassatie als volgt.2.In maart 2005 zijn partijen een schriftelijke overeenkomst (hierna: de overeenkomst) aangegaan die voorziet in de verkoop door Çukurova aan Sonera van aandelen die Çukurova destijds hield in Turkcell Holding A.S., tegen een koopprijs van ruim USD 3,1 miljard en mits bepaalde voorwaarden zouden zijn vervuld. Turkcell had een controlerend belang in een onderneming met activiteiten in de markt voor mobiele telefonie in Turkije.
1.2
Bij de uitvoering van de overeenkomst is tussen partijen een geschil ontstaan. De overeenkomst bevat in art. 5.4 een arbitraal beding dat ertoe strekt dat geschillen naar aanleiding van de overeenkomst worden onderworpen aan arbitrage volgens het arbitragereglement van de International Chamber of Commerce. Dit beding luidt als volgt:
‘Any dispute, controversy or claim arising out of or in connection with this Agreement, if not amicably resolved by the Parties within 60 days of notification thereof, shall be finally settled under the Rules of Arbitration of the International Chamber of Commerce (the “ICC Rules”), except as such ICC Rules may be modified below’.
1.3
Het arbitraal beding voorziet niet in enige vorm van hoger beroep. In art. 5.4 onder d van de overeenkomst is in het arbitraal beding voorts een ‘waiver’ opgenomen, waarin partijen op voorhand afstand doen van eventuele rechten om een beslissing van arbiters aan te vechten bij de overheidsrechter. Deze ‘waiver’ luidt als volgt:
‘Any award of the tribunal shall be final and binding on the Parties. The Parties hereby waive any rights to appeal any arbitration award to, or seek determination of any question of law arising in the course of arbitration from jurisdictional courts’.
1.4
Het geschil tussen partijen heeft geleid tot een arbitraal geding voor het International Court of Arbitration van de International Chamber of Commerce te Genève, Zwitserland (hierna: het scheidsgerecht). Dit arbitraal geding is aanhangig gemaakt door Sonera. Çukurova heeft in dat geding verweer gevoerd. Op de arbitrage was Zwitsers recht van toepassing, op de overeenkomst Turks recht krachtens een door partijen gemaakte rechtskeuze.
1.5
Het scheidsgerecht heeft drie arbitrale vonnissen gewezen: een eerste deelvonnis gedateerd 15 januari 2007, een tweede deelvonnis gedateerd 29 juli 2009 en een eindvonnis gedateerd 1 september 2011. In het arbitrale eindvonnis is Çukurova veroordeeld om aan Sonera een schadevergoeding te betalen van USD 932 miljoen, te vermeerderen met rente en kosten, omdat Çukurova haar door het scheidsgerecht aangenomen verplichting tot levering van de aandelen in Turkcell aan Sonera niet is nagekomen.
1.6
Çukurova heeft niet vrijwillig aan de hiervoor genoemde veroordeling voldaan. Zij heeft bij de bevoegde Zwitserse overheidsrechter (‘Tribunal fédéral’) een procedure aanhangig gemaakt strekkend tot herroeping (‘révision’) van beide arbitrale deelvonnissen en van het arbitrale eindvonnis. Bij beslissing van 30 april 2012 heeft het ‘Tribunal fédéral’ de vordering van Çukurova tot ‘révision’ afgewezen.3.
1.7
Çukurova heeft voorts een nieuw arbitraal geding tegen Sonera aanhangig gemaakt teneinde de werking van de bij het arbitrale eindvonnis uitgesproken veroordeling te ontkrachten.4.
1.8
Çukurova heeft geen vordering tot vernietiging van de arbitrale deelvonnissen of van het arbitrale eindvonnis ingesteld. Weliswaar kent het te dezen toepasselijke Zwitserse recht een algemene mogelijkheid daartoe, maar bij het arbitraal beding hebben partijen die mogelijkheid uitgesloten door op voorhand afstand te doen van eventuele rechten om een beslissing van arbiters aan te vechten bij de overheidsrechter (zie de ‘waiver’ vermeld onder 1.3).
1.9
Sonera wenst de tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis, althans de daarbij ten gunste van haar uitgesproken veroordeling van Çukurova, te bewerkstelligen. Zij heeft hiertoe in verschillende landen, in het bijzonder in Nederland, de Verenigde Staten, Engeland, de Britse Maagdeneilanden en Curaçao, verzoeken gedaan strekkend tot erkenning en verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis. Çukurova heeft tegen al deze verzoeken verweer gevoerd.
1.10
Teneinde het verhaal van haar vordering uit hoofde van het arbitrale eindvonnis te verzekeren, heeft Sonera na daartoe verkregen rechterlijk verlof, op 19 oktober 2011 ten laste van Çukurova in Nederland conservatoire beslagen doen leggen. Bij deze beslagleggingen zijn geen vermogensbestanddelen van Çukurova aangetroffen, zodat zij feitelijk zonder gevolg zijn gebleven.5.
1.11
Bij verzoekschrift van 17 oktober 2011 heeft Sonera aan de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam verzocht om aan haar, uitvoerbaar bij voorraad, verlof te verlenen het arbitrale eindvonnis in Nederland ten laste van Çukurova ten uitvoer te leggen. Bij beschikking van 28 maart 20136.heeft de voorzieningenrechter het gevraagde verlof verleend. Tegen deze beslissing en de overwegingen die daaraan in de genoemde beschikking alsmede in de tussenbeschikking van 16 april 2012 ten grondslag zijn gelegd, heeft Çukurova hoger beroep ingesteld.
1.12
Bij beschikking van 24 juni 20147.heeft het hof Amsterdam Çukurova niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep. Het hof heeft daaraan, kort weergegeven, de volgende overwegingen ten grondslag gelegd. Aangezien tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van een binnenlands arbitraal vonnis geen hoger beroep openstaat (art. 1062 lid 4 Rv8.), zou het aannemen van een mogelijkheid van hoger beroep tegen de verlening van zodanig verlof met betrekking tot een buitenlands arbitraal vonnis een ‘substantially more onerous condition’ in de zin van art. III van het Verdrag van New York meebrengen in vergelijking met de procedure voor de tenuitvoerlegging in Nederland van binnenlandse arbitrale vonnissen. Art. III van het Verdrag van New York verbiedt een dergelijk aanmerkelijk bezwarender voorschrift ten aanzien van de procedure voor de tenuitvoerlegging van onder het verdrag vallende buitenlandse arbitrale vonnissen en houdt in zoverre een afwijkende voorziening in (zoals bedoeld in art. 1075 Rv) ten opzichte van art. 985 t/m 991 Rv, waarvan art. 989 lid 2 Rv wel hoger beroep openstelt. Het bedoelde verbod brengt daarom mee dat tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale eindvonnis door de voorzieningenrechter in beginsel geen hoger beroep openstaat (rov. 2.6).
1.13
Volgens het hof kan het hiervoor genoemde rechtsmiddelenverbod uitzondering lijden als zich (i) een grond zou voordoen voor doorbreking van het uitgangspunt dat hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging is uitgesloten of (ii) als onverkorte toepassing van dat uitgangspunt ertoe zou leiden dat het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces zou worden geschonden (rov. 2.7).
1.14
Met betrekking tot de eerste uitzondering op het rechtsmiddelenverbod overweegt het hof als volgt. Het hof verwerpt het verweer van Çukurova dat de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied van art. 1075 Rv is getreden doordat hij zich ten onrechte bevoegd heeft geacht over het verzoek van Sonera tot verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland te beslissen, althans doordat hij Sonera ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard in het verzoek omdat Çukurova in Nederland geen voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen heeft. De onbetwiste stelling van Sonera dat niet is uitgesloten dat Çukurova op enig moment vermogensbestanddelen zal verkrijgen in Nederland, gelet op de vennootschappelijke structuur van Çukurova en met haar verbonden andere rechtspersonen in Nederland, brengt volgens het hof mee dat de voorzieningenrechter zich terecht bevoegd heeft verklaard en dat hij Sonera terecht ontvankelijk heeft verklaard in haar verzoek. De aangevoerde grond voor doorbreking van de uitsluiting van hoger beroep doet zich niet voor, ongeacht het antwoord op de vraag of Çukurova daadwerkelijk vermogensbestanddelen heeft in Nederland. Noch de wet, noch het Verdrag van New York stelt dit laatste immers als voorwaarde voor de door de voorzieningenrechter aangenomen bevoegdheid of voor de ontvankelijkheid van Sonera in haar verzoek (rov. 2.8).
1.15
Met betrekking tot de tweede uitzondering op het rechtsmiddelenverbod heeft het hof als volgt overwogen. Dat Çukurova geen vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis heeft kunnen instellen, is uitsluitend het gevolg van het feit dat partijen het recht daartoe bij het arbitraal beding op voorhand hebben prijsgegeven. Dat Çukurova na de verlening van het verlof door de voorzieningenrechter niet alsnog een dergelijke vordering heeft kunnen instellen, aangezien het toepasselijke Zwitserse recht niet een met art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv vergelijkbare mogelijkheid kent, laat onverlet dat Çukurova als gevolg van het genoemde prijsgeven evenmin na de verlening van het verlof een vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis had kunnen instellen als het Zwitserse recht wel een mogelijkheid hiertoe zou kennen. Bovendien had Çukurova, ongeacht het ontbreken van laatstbedoelde mogelijkheid in het Zwitserse recht, voorafgaand aan de verlening van het verlof door de voorzieningenrechter een vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis kunnen instellen als zij het recht daartoe niet had prijsgegeven, aangezien zij met dit (op tegenspraak gewezen) eindvonnis bekend was. Dat de ingestelde vordering tot herroeping (‘révision’) geen toereikend middel is gebleken om het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging af te weren, is het gevolg van het feit dat die vordering is afgewezen en doet aan de mogelijkheid tot instelling daarvan niet af, terwijl in de afstand van rechten door partijen besloten ligt dat Çukurova met het ontbreken van een verderstrekkend rechtsmiddel dan ‘révision’ en hiermee met de beperkingen van dit middel had ingestemd. Dit alles brengt mee dat niet kan worden gezegd dat Çukurova als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland is benadeeld, zodanig dat het recht op een eerlijk proces krachtens art. 6 EVRM, het beginsel van ‘equality of arms’ daaronder begrepen, is geschonden (rov. 2.10).
1.16
Çukurova heeft tijdig9.cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het hof. Sonera heeft verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen waarmee wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat Çukurova niet-ontvankelijk is in haar hoger beroep tegen de exequaturverlening ter zake van het arbitrale eindvonnis. Alvorens de klachten van het cassatiemiddel te bespreken, geef ik een uiteenzetting van het juridische kader waarbinnen de ontvankelijkheidsvraag moet worden beantwoord.
2.2
Vooropgesteld moet worden dat deze zaak temporeel wordt bestreken door de bepalingen van het arbitragerecht opgenomen in het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zoals deze bepalingen golden tot aan de modernisering van het arbitragerecht met ingang van 1 januari 2015. Op die datum is in werking getreden de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht (Stb. 2014, 200).10.Aangezien de onderhavige zaak reeds aanhangig was vóór de datum van inwerkingtreding van de modernisering van het arbitragerecht, blijft daarop het voorheen geldende arbitragerecht van toepassing krachtens art. IV lid 4 van de Wet van 2 juni 2014.
2.3
Voor zover van belang ziet de wettelijke regeling met betrekking tot de tenuitvoerlegging van binnenlandse en van buitenlandse arbitrale vonnissen in Nederland, zoals dat gold tot 1 januari 2015, er in het kort als volgt uit.11.Voor de tenuitvoerlegging van binnenlandse arbitrale vonnissen in Nederland geldt dat voorafgaand rechterlijk verlof (exequatur) van de voorzieningenrechter van de rechtbank dient te worden gevraagd (art. 1062 lid 1 Rv). Weigert de voorzieningenrechter het verzochte verlof te verlenen, dan kan de verzoeker daartegen hoger beroep instellen (art. 1063 lid 3 Rv). Wordt het verzochte verlof ook in hoger beroep afgewezen, dan kan de verzoeker daartegen cassatieberoep instellen (art. 1063 lid 4 Rv). Indien de voorzieningenrechter het verzochte verlof wel verleent, kan de wederpartij van de verzoeker daartegen geen hoger beroep instellen.12.Op grond van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv kan de wederpartij tegen het exequatur slechts het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping instellen op de in art. 1065 respectievelijk art. 1068 Rv vermelde gronden.
2.4
De vernietiging of herroeping van het binnenlandse arbitrale vonnis brengt van rechtswege die van het verlof tot tenuitvoerlegging met zich mee (art. 1062 lid 4 Rv). In dit verband wordt ook wel gesproken van het ‘asymmetrische’ rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv, omdat voor het instellen van hoger beroep en beroep in cassatie onderscheid wordt gemaakt tussen afwijzende en toewijzende beschikkingen op het exequaturverzoek. Bij afwijzing van het exequaturverzoek kan de verzoeker daartegen hoger beroep en beroep in cassatie instellen, terwijl bij toewijzing van het exequaturverzoek de wederpartij deze rechtsmiddelen niet kan aanwenden.13.Het asymmetrische rechtsmiddelenverbod is gehandhaafd in het per 1 januari 2015 gewijzigde arbitragerecht, zie thans art. 1062 lid 3 jo. art. 1064 en art. 1063 leden 4 en 5 Rv.14.Ook het rechtsmiddel van vernietiging en herroeping, waarmee de wederpartij kan opkomen tegen een exequaturverlening, is gehandhaafd in het thans geldende art. 1064 Rv.
2.5
Voor de volledigheid vermeld ik dat art. 1064 Rv alleen betrekking heeft op binnenlandse arbitrale vonnissen. Ten aanzien van buitenlandse arbitrale vonnissen geldt dat het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen bepaalt of dat vonnis kan worden aangetast door het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping. De bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering tot vernietiging of herroeping berust onder het Verdrag van New York exclusief bij de autoriteiten van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen. Dit betekent dat in Nederland de mogelijkheid van vernietiging of herroeping van onder het Verdrag van New York vallende buitenlandse arbitrale vonnissen niet openstaat en is er in het licht van de verdragsregeling geen reden dat te compenseren met het openstellen van hoger beroep en cassatie tegen de verlening van het exequatur.15.
2.6
Voor de tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen in Nederland geldt, voor zover thans van belang, art. 1075 Rv.16.Deze bepaling schrijft voor dat een in een vreemde staat gewezen vonnis waarop een erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag van toepassing is, vatbaar is voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland. Voorts zijn art. 985 t/m 991 Rv van overeenkomstige toepassing verklaard voor zover het toepasselijke verdrag geen afwijkende voorzieningen inhoudt, met dien verstande dat de voorzieningenrechter van de rechtbank in de plaats treedt van de rechtbank en de termijn voor hoger beroep en voor cassatie twee maanden bedraagt. Op grond van art. 985 Rv kan een buitenlands arbitraal vonnis dat krachtens een verdrag in Nederland uitvoerbaar is, hier te lande ten uitvoer worden gelegd nadat daarvoor rechterlijk verlof is verkregen van de voorzieningenrechter. Tegen de beschikking van de voorzieningenrechter stelt art. 989 lid 2 Rv hoger beroep open, terwijl tegen de beschikking van het hof krachtens art. 990 Rv cassatieberoep mogelijk is. Van belang is dat deze beroepsmogelijkheden tegen exequaturbeslissingen slechts gelden voor zover het toepasselijke erkennings- en tenuitvoerleggingsverdrag geen afwijkende voorzieningen inhoudt. De regeling van art. 1075 Rv is – in iets gewijzigde vorm – teruggekeerd in het per 1 januari 2015 geldende arbitragerecht.
2.7
Inzet van het onderhavige geding is de vraag of het asymmetrische rechtsmiddelenverbod op een buitenlands arbitraal vonnis waarop het Verdrag van New York van toepassing is, kan worden doorbroken wegens strijd met het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van ‘equality of arms’ dan wel op de grond dat de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied van art. 1075 Rv is getreden door zich ten onrechte internationaal bevoegd te achten ten aanzien van het exequaturverzoek van Sonera.
2.8
Over de kwestie van het asymmetrische rechtsmiddelenverbod en art. 6 EVRM in het kader van het Verdrag van New York heeft de Hoge Raad zich reeds uitvoerig uitgelaten in de reeds aangehaalde beschikking van 25 juni 2010.17.Vertrekpunt daarbij is het voorschrift van art. III van het Verdrag van New York, dat in de authentieke Engelse tekst als volgt luidt:
‘Each Contracting State shall recognize arbitral awards as binding and enforce them in accordance with the rules of procedure of the territory where the award is relied upon, under the conditions laid down in the following articles. There shall not be imposed substantially more onerous conditions or higher fees or charges on the recognition or enforcement of arbitral awards to which this Convention applies than are imposed on the recognition or enforcement of domestic arbitral awards’.18.
2.9
Uit art. III van het Verdrag van New York volgt dat aan de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen waarop het verdrag van toepassing is geen zwaardere eisen mogen worden gesteld dan aan de erkenning en tenuitvoerlegging van binnenlandse arbitrale vonnissen. Over dit discriminatieverbod heeft Uw Raad in de beschikking van 25 juni 2010 overwogen dat de strekking van het discriminatieverbod is dat arbitrale vonnissen onder het Verdrag van New York ten uitvoer kunnen worden gelegd met toepassing van een eenvoudige en snelle procedure die in elk geval niet aanmerkelijk bezwaarlijker mag zijn dan de exequaturprocedure die geldt voor binnenlandse arbitrale vonnissen. De ‘onerous conditions’ genoemd in art. III van het Verdrag van New York hebben geen betrekking op de materiële voorwaarden voor erkenning en tenuitvoerlegging (die worden uitsluitend door het verdrag zelf bepaald), maar zien op de procedurele voorschriften betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging. Het discriminatieverbod van art. III Verdrag van New York komt hierop neer dat de erkenning en tenuitvoerlegging van buitenlandse arbitrale vonnissen niet mag worden onderworpen aan voorwaarden die aanmerkelijk drukkender, of aan gerechtskosten die aanmerkelijk hoger zijn dan die waaraan de erkenning en tenuitvoerlegging van binnenlandse arbitrale vonnissen is onderworpen, aldus de Hoge Raad (rov. 3.3).19.
2.10
De Hoge Raad heeft vervolgens in de beschikking van 25 juni 2010 overwogen:
‘3.4 Tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene moet worden geoordeeld dat bij vergelijking van de processuele voorschriften betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van enerzijds nationale arbitrale vonnissen en anderzijds onder het Verdrag van New York vallende buitenlandse arbitrale vonnissen, blijkt dat de laatstbedoelde processuele voorschriften ‘substantially more onerous conditions or higher fees or charges’ inhouden wanneer zij hoger beroep en cassatieberoep zouden toelaten tegen een verlof tot tenuitvoerlegging, waar die – tot extra kosten en tot een verlenging van de procedure leidende – rechtsmiddelen, zoals volgt uit art. 1062 lid 4 in verbinding met art. 1064 lid 1 Rv, niet openstaan tegen een verlof tot tenuitvoerlegging van een in Nederland gewezen arbitraal vonnis. De exequaturprocedure voor buitenlandse vonnissen zou daarom bij toelating van hoger beroep en cassatieberoep tegen de exequaturverlening aanmerkelijk bezwaarlijker zijn dan de exequaturprocedure voor binnenlandse arbitrale vonnissen. Dat zou in strijd zijn met het in art. III van het Verdrag van New York neergelegde discriminatieverbod. Aldus doet zich een geval voor waarin een verdrag een afwijkende voorziening inhoudt als bedoeld in art. 1075 Rv, die in de weg staat aan overeenkomstige toepassing van art. 985 tot en met 991 Rv, voorzover daarin hoger beroep en beroep in cassatie worden opengesteld zonder onderscheid tussen een toewijzende en een afwijzende beslissing op een verzoek tot tenuitvoerlegging’.
2.11
De Hoge Raad heeft derhalve overwogen dat het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een ‘substantially more onerous condition’ in de zin van art. III van het Verdrag van New York aankomt op een vergelijking van de processuele voorschriften van het land van tenuitvoerlegging met betrekking tot enerzijds binnenlandse arbitrale vonnissen en anderzijds buitenlandse onder het Verdrag van New York vallende arbitrale vonnissen. Daarbij is een vergelijking met de processuele voorschriften van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen, niet aan de orde. Bij het onderzoek of sprake is van een ‘substantially more onerous condition’ behoeft daarom niet te worden betrokken of en op welke wijze naar het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen in geval van verlening van exequatur nog de mogelijkheid van vernietiging of herroeping van het betrokken arbitrale vonnis bestaat, aldus de Hoge Raad in rov. 3.7.3 van de beschikking van 25 juni 2010.
2.12
Uit het voorgaande volgt dat uitgangspunt is dat art. III van het Verdrag van New York meebrengt dat het asymmetrische rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv eveneens geldt voor buitenlandse arbitrale vonnissen die onder het Verdrag van New York vallen. Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad kan een wettelijk rechtsmiddelenverbod als het onderhavige echter worden doorbroken op een van de in de rechtspraak ontwikkelde doorbrekingsgronden, te weten indien de rechter buiten het toepassingsgebied van de desbetreffende regeling is getreden, deze ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten, dan wel bij de behandeling van de zaak een zodanig fundamenteel rechtsbeginsel heeft veronachtzaamd dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet kan worden gesproken.20.In rov. 2.7 van de thans in cassatie bestreden beschikking heeft het hof deze maatstaf gehanteerd door te overwegen dat het asymmetrische rechtsmiddelenverbod tegen de exequaturverlening van een door het Verdrag van New York bestreken arbitraal vonnis uitzondering kan lijden ‘als zich (i) een grond zou voordoen voor doorbreking van het uitgangspunt dat hoger beroep tegen de verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging is uitgesloten of (ii) als onverkorte toepassing van dat uitgangspunt ertoe zou leiden dat het door artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (…) gewaarborgde recht op een eerlijk proces zou worden geschonden’.
2.13
De vraag is gerezen of de toepassing van het asymmetrische rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv met betrekking tot buitenlandse arbitrale vonnissen die onder het Verdrag van New York vallen, in strijd is met een goede procesorde en in het bijzonder met het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van ‘equality of arms’, omdat de verzoeker van het exequatur wel en de wederpartij niet hoger beroep en beroep in cassatie kan instellen tegen de (voor de betrokken partij nadelig uitvallende) beslissing van de exequaturrechter. Nadat de Hoge Raad in de reeds genoemde beschikking van 25 juni 2010 heeft overwogen dat het discriminatieverbod van art. III van het Verdrag van New York ertoe noopt het stelsel van het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod ook te volgen ten aanzien van onder dat verdrag vallende arbitrale vonnissen, vervolgt Uw Raad aldus:
‘3.8.2 (…) Dat op grond van dit discriminatieverbod ten aanzien van buitenlandse arbitrale vonnissen op dezelfde wijze wordt onderscheiden tussen afwijzende en toewijzende beschikkingen, is op zichzelf niet in strijd met een goede procesorde of het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van ‘equality of arms’.
3.8.3
Daarbij is in de eerste plaats te bedenken dat, zoals hiervoor in 3.4 vermeld, het discriminatieverbod ertoe strekt te verzekeren dat ten aanzien van onder het verdrag vallende arbitrale vonnissen een eenvoudige en snelle procedure tot erkenning en tenuitvoerlegging wordt toegepast die in elk geval niet bezwaarlijker mag zijn dan de exequaturprocedure voor binnenlandse arbitrale vonnissen. Door met toepassing van het in het Verdrag van New York neergelegde discriminatieverbod de erkenning en tenuitvoerlegging van onder dat verdrag vallende arbitrale vonnissen te begunstigen, worden op zichzelf geen door art. 6 EVRM beschermde rechten geschonden.
3.8.4
In de tweede plaats kan aan art. 6 EVRM op zichzelf niet een recht worden ontleend op een rechtsmiddel. (…)’.
2.14
De Hoge Raad wijst erop dat in dit verband wel dient te worden getoetst of de asymmetrie in het rechtsmiddelenverbod de wederpartij ten opzichte van de verzoeker van het exequatur in een zodanig nadelige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is. Volgens Uw Raad moet worden aangenomen dat waar het de rechtsmiddelen in de exequaturprocedure voor binnenlandse arbitrale vonnissen betreft, geen sprake is van schending van rechten die worden gewaarborgd door art. 6 EVRM, met name doordat in geval van verlening van het exequatur alsnog op de voet van art. 1064 lid 3 Rv het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping tegen het arbitrale vonnis kan worden aangewend. Of dit ook geldt wanneer het gaat om de exequaturprocedure voor buitenlandse arbitrale vonnissen die onder het Verdrag van New York vallen, is afhankelijk van de vraag of een vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken. De Hoge Raad vervolgt in rov. 3.8.4:
‘Indien dat het geval is en de betrokken procedure in dat land is of alsnog kan worden gevolgd, levert de ‘asymmetrie’ geen schending op van rechten die door art. 6 EVRM worden beschermd. Daarbij is niet van belang tot welke uitkomst die procedure heeft geleid of naar verwachting zal leiden. Het gaat immers erom of, met inachtneming van de internationale aspecten van de zaak, sprake is van schending van het beginsel van ‘equality of arms’ doordat de mogelijkheden tot het verkrijgen van het verlof tot tenuitvoerlegging in vergelijking met de middelen om dat tegen te houden zodanig verschillen dat de ene partij substantieel wordt benadeeld ten opzichte van de andere partij. Van een dergelijke substantiële benadeling is geen sprake indien voor dan wel na de exequaturverlening een procedure tot vernietiging of herroeping van het betrokken vonnis moet worden gevoerd niet voor de tot verlening van het exequatur bevoegde rechter maar voor de rechter van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen. Degene te wiens laste het arbitrale vonnis is gewezen dat in het land van herkomst is of kon worden aangevochten met een procedure tot vernietiging of herroeping, verkeert niet in een substantieel nadeliger positie ten opzichte van de wederpartij. In deze situatie is evenmin sprake van strijd met een goede procesorde’.
2.15
Na deze inleidende beschouwingen ga ik over tot bespreking van de klachten die het cassatiemiddel aanvoert tegen de niet-ontvankelijkverklaring van Çukurova in haar hoger beroep tegen de exequaturverlening door de voorzieningenrechter met betrekking tot het arbitrale eindvonnis.
2.16
In de onderhavige zaak heeft Çukurova zich in de appelprocedure op het standpunt gesteld dat een uitzondering moet worden gemaakt op het asymmetrische rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv, omdat de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied van art. 1075 Rv is getreden doordat hij zich ten onrechte internationaal bevoegd heeft geacht om van het exequaturverzoek van Sonera kennis te nemen op de grond dat Çukurova in Nederland geen voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen heeft.21.Het hof heeft dit standpunt van Çukurova verworpen in rov. 2.8 van de bestreden beschikking, tegen welk oordeel het tweede onderdeel van het cassatiemiddel zich keert. Voorts heeft Çukurova in de appelprocedure betoogd dat art. 6 EVRM noopt tot een uitzondering op het asymmetrische rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv, omdat zij als gevolg van de uitsluiting van hoger beroep tegen de exequaturverlening ten opzichte van Sonera in een zodanig nadelige positie zou worden geplaatst dat het in art. 6 EVRM verankerde beginsel van ‘equality of arms’ zou worden geschonden. Dit is volgens Çukurova in het bijzonder het geval (i) omdat zij nadat het arbitrale eindvonnis was gewezen geen vordering tot vernietiging daarvan heeft kunnen instellen bij de Zwitserse overheidsrechter die te dezen bevoegd zou zijn, (ii) omdat zij – anders dan geldt op grond van art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv – een dergelijke vordering na de exequaturverlening niet alsnog heeft kunnen instellen en (iii) omdat de wel door Çukurova ingestelde vordering tot herroeping (‘révision’) gelet op de beperkingen van dit rechtsmiddel geen toereikend middel was om de exequaturverlening in Nederland af te weren.22.Het hof heeft dit standpunt van Çukurova verworpen in rov. 2.10 van de bestreden beschikking, tegen welk oordeel het eerste onderdeel van het cassatiemiddel zich keert.
2.17
Onderdeel 1 betoogt dat het hof in rov. 2.10 van de bestreden beschikking ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitsluiting op voorhand door partijen van een vernietigingsprocedure voor de Zwitserse overheidsrechter in een arbitraal beding (‘uitsluitingsbeding’) tot gevolg heeft dat Çukurova als verweerster in de onderhavige exequaturprocedure de op art. III van het Verdrag van New York gebaseerde uitzondering op haar wettelijk recht van hoger beroep tegengeworpen kan worden. Volgens het middel heeft het hof hiermee de maatstaf van HR 25 juni 2010 onjuist toegepast en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 1075 en art. 989 lid 2 Rv in verband met art. III van het Verdrag van New York. Voorts zou het hof het door art. 6 EVRM en art. 14 IVBPR gewaarborgde beginsel van ‘equality of arms’ en het recht op een eerlijk proces hebben geschonden. Een uitsluitingsbeding zoals het onderhavige kan volgens het middel niet tot gevolg hebben dat een met het asymmetrische rechtsmiddelenverbod gegeven ongelijkwaardigheid tussen partijen in een Nederlandse exequaturprocedure in stand wordt gelaten. De gelijkwaardige uitsluiting van bescherming door de Zwitserse vernietigingsrechter rechtvaardigt niet dat Çukurova als verweerster in de onderhavige exequaturprocedure het moet doen met een beoordeling in slechts één feitelijke instantie, terwijl Sonera als verzoekster van een afwijzende beschikking hoger beroep en cassatieberoep kan instellen.23.
2.18
Deze algemene klacht wordt in het middel nader uitgewerkt, waarbij kort gezegd aandacht wordt gevraagd voor het volgende. In de eerste plaats ontbreekt in het Zwitserse recht een met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening om tegen (het Nederlandse verlof tot tenuitvoerlegging van) het arbitrale vonnis in een vernietigings- of herroepingsgeding ten overstaan van de Zwitserse overheidsrechter op te komen en wel (in een tweede termijn zoals bedoeld in de derde volzin van art. 1064 lid 3 Rv) nadat de Nederlandse rechter verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis heeft verleend.24.In de tweede plaats wijst het middel op de vergelijking van de situatie waarin partijen op voorhand een uitsluitingsbeding zijn overeengekomen met de situatie dat in het land van herkomst van het arbitrale vonnis een met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening ontbreekt.25.In de derde plaats voert het middel kort gezegd aan dat de verweren van Çukurova tegen het verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland niet kunnen worden ingeroepen in de vernietigings- en herroepingsprocedure in Zwitserland26., dat het voor Çukurova niet mogelijk was het Nederlandse verlof tot tenuitvoerlegging aan te tasten in de procedure van ‘révision’ die zij in Zwitserland aanhangig heeft gemaakt27., alsmede dat een geslaagde ‘révision’ anders dan bij het rechtsmiddel van herroeping op grond van het Nederlandse recht (art. 1062 lid 4, tweede volzin, Rv) niet leidt tot verval van rechtswege van een eenmaal verleend exequatur.28.
2.19
Bij de bespreking van deze klacht moet worden vooropgesteld dat het partijen in beginsel vrij staat om de arbitrageprocedure zelf in te richten, met name waar het betreft de keuze van het land van arbitrage, van het scheidsgerecht, alsmede van de procedureregels. De keuze van het land van arbitrage heeft onder meer gevolgen voor de mogelijkheden die partijen hebben om een arbitraal vonnis aan te tasten door het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping ten overstaan van de overheidsrechter van het gekozen land. De vraag of een arbitraal vonnis kan worden aangetast door het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping moet immers worden beantwoord volgens het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen. De bevoegdheid om kennis te nemen van een vordering tot vernietiging of herroeping berust op grond van het Verdrag van New York exclusief bij de bevoegde autoriteiten van dat land. Wanneer de mogelijkheden tot aantasting van een arbitraal vonnis in het land waar dat vonnis is gewezen beperkt zijn, geldt dat partijen daarmee bij het sluiten van de arbitrageovereenkomst rekening hebben kunnen houden.29.Anders gezegd, partijen hebben een eigen verantwoordelijkheid bij de keuzes die zij maken bij geschillenbeslechting door middel van arbitrage.
2.20
Voor zover het toepasselijke arbitragerecht dat toestaat kunnen partijen voorts op voorhand afspreken dat zij – omwille van een snelle afdoening van arbitrale geschillen en/of het waarborgen van de vertrouwelijkheid van het geschil dan wel om andere redenen – afstand doen van het recht om een beslissing van het scheidsgerecht aan te vechten in een vernietigingsprocedure bij de overheidsrechter. Vast staat dat partijen in het onderhavige geding in overeenstemming met het toepasselijke Zwitserse recht (ingevolge art. 192 van de Zwitserse Wet op het IPR/ Bundesgesetz über das Internationale Privatrecht) op voorhand afstand hebben gedaan van het hiervoor bedoelde recht. Partijen zijn uit vrije wil tot afstand van dit recht gekomen en de afstand is onvoorwaardelijk. Aangenomen moet worden dat een volgens het toepasselijke recht gemaakte partijafspraak die rechtsgeldig is en waarin door de betrokken partijen op voorhand uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand is gedaan van het recht om bij de overheidsrechter de vernietiging van een arbitraal vonnis te vragen, geoorloofd is in het licht van art. 6 EVRM.30.Voor zover daarbij rechten in het geding zijn die door art. 6 EVRM worden gewaarborgd, geldt volgens de rechtspraak van het EHRM dat partijen daarvan afstand kunnen doen mits deze afstand ondubbelzinnig is en uit vrije wil is geschied. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van het EHRM van 1 maart 2006 in de zaak Sejdovic/Italië, waarin de volgende eisen worden gesteld aan een ‘waiver’:
‘86. Neither the letter nor the spirit of Article 6 of the Convention prevents a person from waiving of his own free will, either expressly or tacitly, the entitlement to the guarantees of a fair trial (see Kwiatkowska v. Italy (dec.), no. 52868/99, 30 November 2000). However, if it is to be effective for Convention purposes, a waiver of the right to take part in the trial must be established in an unequivocal manner and be attended by minimum safeguards commensurate to its importance (see Poitrimol, cited above, § 31). Furthermore, it must not run counter to any important public interest (see Håkansson and Sturesson v. Sweden, 21 February 1990, § 66, Series A no. 171-A)’.31.
2.21
In de onderhavige zaak hebben partijen uit vrije wil afstand gedaan van het recht om bij de overheidsrechter de vernietiging van een arbitraal vonnis te vragen, en is deze afstand ondubbelzinnig. Bovendien verkeren partijen in een gelijkwaardige positie ten opzichte van elkaar (er is geen sprake van een zwakkere partij die bescherming behoeft, zoals bij consumenten of werknemers het geval is) en gaat het om een wederkerige ‘waiver’ die voor beide partijen geldt. Ook aan het in de rechtspraak van het EHRM gestelde vereiste dat afstand van een recht gepaard moet gaan met de nodige waarborgen, is in een geval als het onderhavige voldaan, aangezien moet worden aangenomen dat partijen – zoals in de regel het geval is bij partijen in de internationale handel en zeker bij overeenkomsten met een groot financieel belang – zich hebben laten bijstaan door gespecialiseerde advocaten die partijen bij het opstellen van de contracten hebben kunnen voorlichten over de gevolgen van afstand van rechten in arbitragekwesties.32.Daarbij komt nog dat het voor Çukurova op ten minste twee33.manieren mogelijk is geweest om de arbitrale eindbeslissing aan een rechterlijke controle te onderwerpen, namelijk in de exequaturprocedure bij de Nederlandse rechter en in de herroepingsprocedure bij de Zwitserse rechter; van beide mogelijkheden heeft Çukurova gebruik gemaakt. Al met al verzet art. 6 EVRM zich naar mijn mening niet tegen de afstand die partijen in het onderhavige geval hebben gedaan om in Zwitserland een vordering tot vernietiging van een arbitraal vonnis in te stellen bij de overheidsrechter.
2.22
Of de processuele gevolgen die Çukurova van deze afstand in de onderhavige exequaturprocedure ondervindt zich verdragen met het in art. 6 EVRM vervatte beginsel van ‘equality of arms’, laat zich als volgt beoordelen.34.
2.23
Het cassatiemiddel roept de vraag op of de mogelijkheden om het arbitrale vonnis in Zwitserland aan te vechten voldoende zijn om compensatie te bieden voor de processuele achterstand waarin de verwerende partij in deze exequaturprocedure komt te verkeren door het asymmetrische rechtsmiddelenverbod. Anders gezegd, rijst de vraag of de verwerende partij in deze exequaturprocedure door toepassing van het asymmetrische rechtsmiddelenverbod in een zodanig nadelige positie wordt geplaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is. Bij de beantwoording van deze vraag is van belang hetgeen Uw Raad heeft geoordeeld in de reeds genoemde beschikking van 25 juni 2010, namelijk dat waar het de rechtsmiddelen in de procedure tot verkrijging van het verlof tot tenuitvoerlegging van in Nederland gewezen arbitrale vonnissen betreft, geen sprake is van schending van art. 6 EVRM met name doordat bij verlening van het exequatur alsnog het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping tegen het betrokken arbitrale vonnis kan worden aangewend. Bij de vraag of dit ook geldt wanneer het gaat om de procedure inzake buitenlandse arbitrale vonnissen die onder het Verdrag van New York vallen, heeft Uw Raad van belang geacht of een met vernietiging en herroeping vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken. Naar het hof in rov. 2.3 van de bestreden beschikking heeft vastgesteld, kent het te dezen toepasselijke Zwitserse recht een algemene mogelijkheid tot vernietiging en van herroeping (‘révision’) van arbitrale vonnissen bij de Zwitserse overheidsrechter. Çukurova heeft in Zwitserland geen vordering tot vernietiging ingesteld, omdat partijen in het arbitraal beding die mogelijkheid uitdrukkelijk hebben uitgesloten. Zij heeft haar recht om vernietiging te vorderen – net als Sonera – op voorhand prijsgegeven, vrijwillig en ondubbelzinnig. Çukurova heeft in Zwitserland daarentegen wel het rechtsmiddel van herroeping ingesteld, maar dat heeft niet geleid tot een aantasting van het arbitrale eindvonnis.35.
2.24
Wat betreft de mogelijkheid om een vernietigingsvordering in te stellen bij de Zwitserse overheidsrechter, heeft het hof in rov. 2.10 van de bestreden beschikking doorslaggevend geacht dat partijen op voorhand afstand hebben gedaan van het recht om een dergelijke vordering in te stellen. Dat oordeel van het hof komt mij juist voor, gelet op de geoorloofdheid van een dergelijke afstand in het licht van art. 6 EVRM. Hiervan uitgaande is het, anders dan het middel stelt, verder irrelevant of de mogelijkheid om vernietiging bij de Zwitserse overheidsrechter te vorderen bestaat vóór dan wel na het verlenen van het exequatur door de Nederlandse rechter. Çukurova kon hoe dan ook geen vordering tot vernietiging bij de Zwitserse overheidsrechter instellen, omdat zij het recht daartoe op voorhand prijs heeft gegeven. Daarop heeft de passage in rov. 2.10 betrekking, waarin het hof overweegt dat de omstandigheid dat Çukurova na de exequaturverlening in Nederland niet alsnog een vordering tot vernietiging in Zwitserland heeft kunnen instellen aangezien het Zwitserse recht niet een met art. 1064 lid 3, derde volzin, Rv vergelijkbare mogelijkheid kent, onverlet laat dat Çukurova als gevolg van de ‘waiver’ evenmin na de verlening van het exequatur een vordering tot vernietiging van het arbitrale eindvonnis had kunnen instellen als het Zwitserse recht hiertoe wel een mogelijkheid zou kennen. Bovendien geldt dat volgens de beschikking van Uw Raad van 25 juni 2010 het bestaan van een mogelijkheid tot aantasting van het arbitrale vonnis in het land van herkomst ‘voor dan wel na verlening van het exequatur’ volstaat om te voldoen aan het door art. 6 EVRM gewaarborgde beginsel van ‘equality of arms’.36.Naar het hof in de thans bestreden beschikking heeft vastgesteld biedt het Zwitserse recht de mogelijkheid om een arbitraal vonnis aan te vechten door middel van een vordering tot vernietiging of tot herroeping bij de Zwitserse overheidsrechter.
2.25
Wat betreft het Zwitserse rechtsmiddel van herroeping (‘révision’) geldt het volgende. Voorafgaand aan de exequaturverlening in Nederland heeft Çukurova een vordering tot herroeping in Zwitserland ingesteld, doch zonder het door haar gewenste resultaat: deze vordering heeft niet geleid tot een aantasting van het arbitrale eindvonnis.37.In het middel wordt opgemerkt dat het Zwitserse rechtsmiddel van herroeping (‘révision’) zoals geregeld in art. 123 van de Swiss Supreme Court Act38., grote verwantschap vertoont met het Nederlandse rechtsmiddel van herroeping in art. 1068 Rv.39.Dat het rechtsgevolg van een geslaagde ‘révision’, anders dan een geslaagde herroeping naar Nederlands recht, niet tot vernietiging van het verleende exequatur leidt, zoals het middel stelt, is in dit verband niet doorslaggevend omdat een geslaagde ‘révision’ naar het middel zelf stelt uiteindelijk wel gevolgen kan hebben voor de rechtskracht van het arbitrale vonnis.40.Hiermee staat vast dat het Zwitserse recht een met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening kent om een arbitraal vonnis aan te tasten met het rechtsmiddel van herroeping. Dat is kennelijk ook het oordeel van het hof geweest, waar het in rov. 2.10 van de bestreden beschikking overweegt dat de ingestelde vordering tot herroeping (‘révision’) geen toereikend middel is gebleken om het gevraagde verlof tot tenuitvoerlegging af te weren, maar dat dit het gevolg is van het feit dat die vordering is afgewezen en zulks niet afdoet aan de mogelijkheid tot instelling daarvan. Weliswaar merkt het middel terecht op dat een vernietiging of herroeping van het arbitrale vonnis in het land van herkomst – anders dan het geval is bij binnenlandse arbitrale vonnissen, zie art. 1062 lid 4, tweede volzin Rv – niet van rechtswege die van het in Nederland verleende exequatur met zich brengt41., maar dit neemt niet weg dat de aantasting van het arbitrale vonnis in het land van herkomst een grond kan zijn om in een Nederlandse (kortgeding) procedure op de voet van art. VI van het Verdrag van New York de schorsing van de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis te vragen.42.
2.26
Uit het voorgaande volgt dat Çukurova als verwerende partij in de onderhavige exequaturprocedure ten opzichte van Sonera als verzoekende partij door het asymmetrische rechtsmiddelenverbod niet in een zodanig nadelige positie wordt geplaatst dat van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM geen sprake is, omdat (i) in cassatie vast staat dat het recht van Zwitserland als herkomstland van het arbitrale vonnis over een met art. 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening beschikt om het arbitrale vonnis aan te tasten door vernietiging of herroeping van dat vonnis te vragen bij de Zwitserse overheidsrechter, en voorts (ii) Çukurova in een rechtsgeldige overeenkomst op voorhand uit vrije wil en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van het recht om in Zwitserland vernietiging van het vonnis te vragen bij de overheidsrechter, terwijl (iii) Çukurova gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om in Zwitserland herroeping (‘révision’) van het vonnis te vragen doch zonder het door haar gewenste resultaat. De toepassing van het asymmetrische rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv leidt in dit geval dan ook niet tot schending van een of meer door art. 6 EVRM gewaarborgde rechten, zodat het rechtsmiddelenverbod niet op deze grond kan worden doorbroken. Onderdeel 1 van het middel faalt derhalve.
2.27
Onderdeel 2 betoogt dat het hof in rov. 2.8 van de bestreden beschikking ten onrechte het verweer van Çukurova heeft verworpen dat de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied van art. 1075 jo. art. 985 Rv en art. 10 Rv is getreden doordat hij zich ten onrechte internationaal bevoegd heeft geacht te beslissen over het verzoek van Sonera tot verlening van het verlof tot tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis in Nederland. Volgens het middel heeft het hof hiermee miskend dat voor de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter in een exequaturprocedure op de voet van art. 1075 jo. art. 985 Rv (de plaats waar tenuitvoerlegging wordt verlangd) en art. 10 Rv niet voldoende is dat de verzoeker van het exequatur stelt dat het ‘niet uitgesloten’ is dat de verweerder tegen wie het verzoek zich richt vermogensbestanddelen zal verkrijgen in Nederland. De verzoeker behoort ten minste te stellen en bij gemotiveerde betwisting aannemelijk te maken dat de schuldenaar in Nederland activa zal gaan of zou kunnen gaan bezitten, aldus het middel.43.Het slagen van deze klacht zou tot gevolg hebben dat de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied van art. 1075 jo. art. 985 Rv is getreden, waarmee een grond bestaat voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv.
2.28
De internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter om kennis te nemen van het exequaturverzoek van Sonera is door Çukurova in eerste aanleg – en dus tijdig – betwist. De rechter in eerste aanleg heeft zich als voorzieningenrechter van de rechtbank van het arrondissement waar de tenuitvoerlegging wordt verlangd internationaal bevoegd verklaard op grond van art. 1075 jo. art. 985 Rv, overwegende kort gezegd en onder meer dat het niet denkbeeldig is dat aan Çukurova toebehorende goederen in Nederland worden aangetroffen aangezien zij deel uitmaakt van een groep van onder meer in Nederland gevestigde vennootschappen waarin Çukurova direct of indirect belangen heeft.44.Onder verwerping van de daartegen gerichte grieven van Çukurova heeft het hof dit bevoegdheidsoordeel van de voorzieningenrechter in stand gelaten in rov. 2.8 van de bestreden beschikking. Tegen dat oordeel komt onderdeel 2 van het middel op, waarmee de vraag rijst of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid heeft ten aanzien van het exequaturverzoek van Sonera.
2.29
De vraag of de Nederlandse rechter internationale bevoegdheid heeft om kennis te nemen van een verzoek tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis, wordt niet geregeld door het Verdrag van New York of een ander voor Nederland relevant verdrag dan wel Europese verordening.45.Bij gebreke van een toepasselijk internationaal verdrag en van een Unierechtelijke regeling wordt de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een exequaturprocedure geregeld door het commune Nederlandse bevoegdheidsrecht zoals opgenomen in de eerste afdeling van de eerste titel van Boek 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (art. 1-14 Rv). Voor zaken die bij verzoekschrift moeten worden ingeleid geldt als hoofdregel dat de Nederlandse rechter op grond van art. 3 sub a Rv internationale bevoegdheid toekomt wanneer hetzij de verzoeker of, indien er meer verzoekers zijn, een van hen, hetzij een van de in het verzoekschrift genoemde belanghebbenden in Nederland zijn woonplaats of gewone verblijfplaats heeft. Komt de Nederlandse rechter op grond van deze rechtsmachtbepaling geen bevoegdheid toe en volgt de bevoegdheid evenmin uit een andere relevante bevoegdheidsbepaling uit de eerste afdeling van de eerste titel van Boek 1 Rv, dan kan art. 10 Rv eventueel nog uitkomst bieden. Deze bepaling heeft de functie van ‘sluitsteen’ in het geheel van bepalingen inzake de commune rechtsmacht van de Nederlandse rechter.46.Volgens art. 10 Rv heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht in het geval van art. 767 Rv (vreemdelingenbeslag), alsmede indien dit voortvloeit uit de bepalingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter, niet zijnde de algemene bepalingen inzake relatieve competentie voor de dagvaardingsprocedure (art. 99-110 Rv) en voor de verzoekschriftprocedure (art. 262-270 Rv). Art. 10 Rv kan een rol spelen wanneer door de bepalingen van de eerste afdeling van de eerste titel van Boek 1 Rv ‘niet in rechtsmacht is voorzien èn voorzover uit de specifieke bepaling zelf niet voortvloeit dat zij alleen op interne relatieve bevoegdheid betrekking heeft’.47.
2.30
Uit het bepaalde in art. 10 Rv volgt dat de internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter ten aanzien van een verlof tot tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis kan worden gebaseerd op art. 985 jo. art. 1075 Rv, wanneer de rechtsmacht niet voortvloeit uit een andere bepaling opgenomen in de eerste afdeling van de eerste titel van Boek 1 Rv.48.In dat geval leidt de toepassing van art. 985 jo. art. 1075 Rv tot internationale bevoegdheid van de Nederlandse rechter wanneer de wederpartij van de verzoeker in Nederland woonplaats heeft of de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis in Nederland wordt verlangd. In het onderhavige geval komt de op art. 10 Rv gebaseerde internationale bevoegdheid krachtens art. 985 jo. art. 1075 Rv evenwel niet aan bod, omdat, gelet op de in Nederland te lokaliseren plaats van vestiging van Sonera als verzoekster in de exequaturprocedure, de Nederlandse rechter reeds op grond van art. 3 sub a Rv internationale bevoegdheid heeft om van het exequaturverzoek van Sonera kennis te nemen. Dit betekent dat de Nederlandse rechter hoe dan ook internationaal bevoegd is ten aanzien van het exequaturverzoek van Sonera, zodat de klacht van onderdeel 2 tegen het oordeel van het hof over de bevoegdheid van de voorzieningenrechter (die dus ten onrechte op art. 985 jo. 1075 Rv is gegrond) bij gebrek aan belang zal moeten falen. Van een doorbreking van het rechtsmiddelenverbod van art. 1062 lid 4 jo. art. 1064 lid 1 Rv op de in onderdeel 2 genoemde grond is dan ook geen sprake.
2.31
Het middel voert in onderdeel 2, onder nr. 2, slotalinea, nog de klacht aan dat de door het hof uitgesproken niet-ontvankelijkverklaring van Çukurova in hoger beroep onjuist is, omdat het hof bij verwerping van het beroep op de doorbreking van het rechtsmiddelenverbod het hoger beroep had moeten verwerpen. Volgens Çukurova heeft zij belang bij deze klacht.
2.32
Ook deze klacht kan naar mijn oordeel niet tot cassatie leiden. Weliswaar had het hof na vastgesteld te hebben dat geen grond voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod aanwezig is, het hoger beroep van Çukurova dienen te verwerpen in plaats van een niet-ontvankelijkverklaring uit te spreken, doch niet valt in te zien dat dit formele gebrek Çukurova nadeel toebrengt. Zij mist belang bij deze klacht, nu uit het voorgaande volgt dat alle in cassatie aangevoerde klachten dienen te falen.
2.33
De slotsom is dat geen van de aangevoerde klachten tot cassatie zal kunnen leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2015
Zie rov. 2.1 e.v. van de bestreden beschikking van het hof Amsterdam van 24 juni 2014.
Zie hiervoor ook de tussenbeschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 16 april 2012 en rov. 2.1-2.2 van de eindbeschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2013.
Volgens het hof is dit tweede arbitraal geding klaarblijkelijk aanhangig gemaakt op de grondslag van het arbitraal beding in de overeenkomst. Op de datum van de mondelinge behandeling van het hoger beroep was in dit tweede arbitraal geding nog geen uitspraak gedaan (zie rov. 2.3 van de bestreden beschikking).
Tot de datum van de mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft Sonera in Nederland ook verder geen vermogensbestanddelen aangetroffen die met zekerheid aan Çukurova toebehoren (zie rov. 2.4 van de bestreden beschikking).
Zoals deze bepaling luidde vóór de inwerkingtreding van de modernisering van het arbitragerecht op 1 januari 2015. Zie hierover in nr. 2.2 van deze conclusie.
Het beroep in cassatie is ingesteld binnen de door art. 1075 Rv (van het vóór 1 januari 2015 geldende arbitragerecht) voorgeschreven termijn van twee maanden. De bestreden beschikking is gewezen op 24 juni 2014. De cassatietermijn verliep op 25 augustus 2014, omdat 24 augustus 2014 op een zondag viel. Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 65.
Zie voor de datum van inwerkingtreding het Besluit van 30 juni 2014, Stb. 2014, 254.
Zie ook P. Sanders, Het Nederlandse arbitragerecht, nationaal en internationaal, 2001, p. 171 e.v. en p. 219 e.v.; H.J. Snijders, Nederlands arbitragerecht, 2011, p. 329 e.v. en p. 391 e.v.
Zie HR 25 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012/55, m.nt. H.J. Snijders (Rosneft/Yukos Capital), rov. 3.8.2.
Zie ook Meijer & Van Mierlo, Parl. Gesch. Arbitragewet 2015/I.1.1 (p. 22).
Aldus rov. 3.7.2 van de reeds aangehaalde beschikking van de Hoge Raad van 25 juni 2010. Zie ook hierna onder 2.8 e.v. van deze conclusie.
Zie ook R.P.J.L. Tjittes, JBPR 2010/55; J.J. van Haersolte-van Hof, TvA 2011/9; A.J. van den Berg, Journal of International Arbitration 2011, p. 617-642.
Zie over deze bepaling o.a. J.Ph. de Korte, Welke consequenties heeft het discriminatieverbod van artikel III van het Verdrag van New York voor de Nederlandse exequaturprocedure?, TvA 2007/3.
Zie ook nr. 13-14 van de conclusie A-G Strikwerda (ECLI:NL:PHR:2010:BM1679) vóór de beschikking van HR 25 juni 2010.
Zie rov. 3.5 van de genoemde beschikking van HR 25 juni 2010 alsmede conclusie A-G Strikwerda (ECLI:NL:PHR:2010:BM1679), nr. 17 e.v. vóór deze beschikking; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 203, alsmede bijvoorbeeld HR 18 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:943, RvdW 2014/599, rov. 5.2.
Zie rov. 2.7 van de bestreden beschikking.
Zie rov. 2.9 van de bestreden beschikking.
Zie nr. 1 van het cassatierekest (‘Algemene klacht’).
Zie nr. 1.9-1.11, 1.27 van het cassatierekest.
Zie nr. 1.14 van het cassatierekest.
Zie nr. 1.28 en 1.29 van het cassatierekest.
Zie nr. 1.31 van het cassatierekest.
Zie nr. 1.32 van het cassatierekest.
Zie de reeds genoemde beschikking van HR 25 juni 2010, rov. 3.7.2.
Zie D.A.M.H.W. Strik/J.B.J. Hoefnagel, Uitsluitingsovereenkomsten en het consultatie-wetsontwerp herziening arbitragewetgeving: een gemiste kans?, TvA 2012/20. Zie in dit verband ook de beslissing van de Zwitserse Tribunal fédéral van 4 januari 2012, 4A_238/2011, waarin werd geoordeeld dat de naar Zwitserse recht bestaande mogelijkheid voor partijen om af te spreken geen beroep in te stellen tegen een arbitraal vonnis, niet in strijd is met art. 6 EVRM.
EHRM 1 maart 2006, Application no. 56581/00, ECLI:NL:XX:2006:AV9088, NJ 2006/661, m.nt. T.M. Schalken. Zie ook EHRM 23 februari 1999, Application no. 31737/96, Suovaniemi e.a/Finland, p. 5 en EHRM 28 mei 1997, Application no. 16717/90, Pauger/Oostenrijk, rov. 58.
In de zaak Suovaniemi e.a/Finland oordeelde het EHRM in dit verband als volgt (p. 6): ‘Moreover, considering that throughout the arbitration the applicants were represented by counsel, the waiver was accompanied by sufficient guarantees commensurate to its importance’.
In rov. 2.3 van de bestreden beschikking wordt nog vermeld dat Çukurova een nieuw arbitraal geding tegen Sonera aanhangig heeft gemaakt – klaarblijkelijk op de grondslag van het arbitraal beding in de overeenkomst – teneinde, naar het hof begrijpt, de werking van de bij het arbitrale eindvonnis uitgesproken veroordeling te ontkrachten.
Zie over deze vraag ook het eerdergenoemde artikel van D.A.M.H.W. Strik/J.B.J. Hoefnagel, Uitsluitingsovereenkomsten en het consultatie-wetsontwerp herziening arbitragewetgeving: een gemiste kans?, TvA 2012/20.
Zie de beslissing van het Zwitserse Bundesgericht/Tribunal fédéral van 30 april 2012, opgenomen in het in cassatie overgelegde A-dossier als productie 7 bij het nader verweerschrift, Voorzieningenrechter, 6 september 2012.
Zie rov. 3.8.4 van de beschikking van HR 25 juni 2010.
Zie de in noot 35 genoemde beslissing van het Zwitserse Bundesgericht/Tribunal fédéral.
Het betreft art. 123 lid 2 onder a van de Zwitserse ‘Loi sur le Tribunal fédéral’ van 17 juni 2005, waarvan de tekst als volgt luidt: ‘(2) La révision peut en outre être demandée: a. dans les affaires civiles et les affaires de droit public, si le requérant découvre après coup des faits pertinents ou des moyens de preuve concluants qu’il n’avait pas pu invoquer dans la procédure précédente, à l’exclusion des faits ou moyens de preuve postérieurs à l’arrêt’.
Zie nr. 1.30 van het cassatierekest.
Zie nr. 1.32 van het cassatierekest.
Zie nr. 1.8 en 1.13 van het cassatierekest.
Zie H.J. Snijders in zijn noot (onder nr. 5) bij HR 25 juni 2010, NJ 2012/55; H.J. Snijders, Nederlands arbitragerecht, 2011, p. 361-362; zie ook nr. 1.13 en 1.24 van het cassatierekest.
Zie nr. 2 en 2.1 van het cassatierekest.
Zie de beschikking van 16 april 2012, p. 5-6.
Het onderwerp van arbitrage is uitgesloten van het materiële toepassingsgebied van de EEX-Verordening (nr. 44/2001) evenals van de EEX-Verordening II (nr. 1215/2102) die op 10 januari 2015 van toepassing is geworden; zie art. 1 lid 2 sub d van beide verordeningen.
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 117; P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 10, aant. 1.
Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 117.
Zie ook P. Vlas en F. Ibili, De nieuwe commune regels inzake de rechtsmacht van de Nederlandse rechter, WPNR 2003/6527, p. 311.
Beroepschrift 25‑08‑2014
Verzoekschrift tot cassatie (exequaturprocedure ex artikel 1075 Rv jo Verdrag van New York 1958)
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen
Verzoekster tot cassatie is
ÇUKUROVA HOLDING A.S., gevestigd te Istanbul, Turkije (hierna: ‘Çukurova’)
Verzoekster kiest voor deze zaak woonplaats te (1077 XV) Amsterdam aan de Strawinskylaan 1999 ten kantore van NautaDutilh N.V. Advocaten Notarissen Belastingadviseurs, van welk kantoor mr. F.E. Vermeulen de zaak behandelt en als advocaat bij de Hoge Raad dit verzoekschrift tot cassatie ondertekent en indient.
Met dit verzoekschrift stelt verzoekster cassatieberoep in van de onder zaaknummer 200.127.887/01 gegeven en op 24 juni 2014 uitgesproken beschikking van het Gerechtshof Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht, team II.
Als geïntimeerde tevens oorspronkelijk verzoekster is bij het Gerechtshof Amsterdam in die procedure verschenen:
SONERA HOLDING B.V. (hierna: ‘Sonera’), gevestigd te Rotterdam.
Deze gerekwireerde werd in de vorige instantie vertegenwoordigd door de advocaat mr. K.A.J. Bisschop, kantoorhoudende aan de Keizersgracht 555 te (1017 DR) Amsterdam (Hogan Lovells International (advocaten) LLP).
Verzoekster tot cassatie voert tegen de onder 200.127.887/01 gegeven en op 24 juni 2014 uitgesproken beschikking van het Gerechtshof Amsterdam aan het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Gerechtshof heeft geoordeeld en beslist als in de hier als ingelast en herhaald te beschouwen beschikking, meer in het bijzonder rov. 2.8 t/m 2.12 daarvan, en op die gronden heeft rechtgedaan als omschreven in het dictum van de beschikking, ten onrechte, zulks om één of meer van de navolgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1 — uitzondering op appellabiliteit en inequality of arms
Algemene klacht
1.
Het hof heeft in rov. 2.10 de in HR 25 juni 2010 (rov. 3.8.4) ECLI:NL:HR:2010:BM1679, NJ 2012, 55 (Rosneft/Yukos Capital) aanvaarde regel onjuist toegepast en blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent artikel 1075 Rv en artikel 989 lid 2 Rv in verband met artikel III van het Verdrag van New York 19581. en heeft het door artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR gewaarborgde beginsel van equality of arms en het recht op een eerlijk proces geschonden. Rechtens onjuist is 's hofs oordeel dat, kort gezegd, de uitsluiting op voorhand door partijen van een vernietigingsprocedure voor de Zwitserse overheidsrechter in een arbitraal beding (hierna ook: ‘het uitsluitingsbeding’ of de ‘uitsluitingsovereenkomst’) tot gevolg heeft dat Çukurova als verweerster in deze exequaturprocedure de op artikel III van het Verdrag van New York 1958 gebaseerde uitzondering op haar wettelijk recht van hoger beroep tegengeworpen kan worden.
Een uitsluitingsbeding zoals het onderhavige is naar haar aard wederkerig en belet beide partijen gelijkwaardig de toegang tot een vernietigingsprocedure voor de overheidsrechter. Een dergelijk beding heeft niet de strekking en kan rechtens ook niet tot gevolg hebben dat een met een asymmetrisch rechtsmiddelenverbod gegeven ongelijkwaardigheid tussen partijen in een buitenlandse — in dit geval een Nederlandse — exequaturprocedure in stand wordt gelaten. De (zelfs dwingendrechtelijk) gelijkwaardige uitsluiting van bescherming door de Zwitserse vernietigingsrechter rechtvaardigt niet dat Çukurova als verweerster in deze exequaturprocedure het moet doen met een beoordeling in één feitelijke instantie, terwijl Sonera als verzoekster van een afwijzende beschikking hoger beroep en, na een verwerping daarvan, cassatieberoep kan instellen. Het hof heeft dit in rov. 2.10 miskend.
Rosneft/Yukos Capital, het systeem van rechtsvordering en het Verdrag van New York 1958
1.1
Het wettelijk uitgangspunt van artikel 1075 jo artikel 989 lid 2 Rv is dat tegen een beschikking, waarbij een exequatur voor een buitenlandse arbitraal vonnis is toegestaan, voor de verweerder hoger beroep openstaat. In de Rosneft/Yukos Capital-beschikking is daarop een uitzondering aanvaard op grond van artikel III van het Verdrag van New York 1958 dat de lidstaten verbiedt ‘substantially more onerous conditions’ te hanteren voor de erkenning en tenuitvoerlegging van arbitrale vonnissen onder dit verdrag ten opzichte van het voor binnenlandse arbitrale vonnissen geldende regime. Omdat dit in artikel 1062 lid 4 in verband met artikel 1064 lid 1 Rv neergelegde regime geen rechtsmiddelen toelaat van een toewijzende exequaturbeschikking voor een binnenlands arbitraal vonnis, zou handhaving van de wettelijke rechtsmiddelen voor onder het Verdrag van New York vallende buitenlandse arbitrale vonnissen in strijd komen met dit Verdrag.
1.2
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een ‘substantially more onerous condition’ komt het volgens de Rosneft/Yukos Capital-beschikking (rov. 3.7.2 en 3.7.3) aan op een vergelijking van processuele voorschriften van het land van tenuitvoerlegging met betrekking tot enerzijds binnenlandse arbitrale vonnissen en anderzijds buitenlandse onder het verdrag vallende arbitrale vonnissen. Daarom behoeft in deze vergelijking niet te worden betrokken of en op welke wijze naar het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen in geval van verlening van een exequatur nog de mogelijkheid van vernietiging of herroeping van het betrokken arbitrale vonnis bestaat. Evenmin is relevant of het recht van het land waar het arbitrale vonnis is gewezen beperkte mogelijkheden kent voor aantasting daarvan. Partijen hebben daarmee bij het sluiten van hun arbitrageovereenkomst rekening kunnen houden. In het licht van de verdragsregeling is er ook geen reden het ontbreken van de mogelijkheid tot vernietiging of herroeping in Nederland te compenseren met het openstellen van hoger beroep en cassatieberoep tegen de verlening van het exequatur.2.
1.3
De Hoge Raad heeft artikel 6 EVRM van toepassing geacht op de vraag of de ‘asymmetrie’ in het rechtsmiddelenverbod de wederpartij ten opzichte van de verzoeker van het exequatur in een zodanige positie plaatst dat van een eerlijk proces in de zin van dit artikel geen sprake is. Bij nationale arbitrale vonnissen is, aldus de Hoge Raad in rov. 3.8.4, geen sprake van schending van door artikel 6 EVRM beschermde rechten, met name doordat in geval van verlening van het exequatur alsnog op de voet van artikel 1064 lid 3 Rv het rechtsmiddel van vernietiging of herroeping tegen het betrokken arbitrale vonnis kan worden aangewend. Bij de beoordeling of dit ook geldt wanneer het niet gaat om nationale arbitrale vonnissen, maar om de procedure inzake onder het Verdrag van New York 1958 vallende buitenlandse arbitrale vonnissen, is van belang of een met artikel 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken. Indien dat het geval is en de betrokken procedure is of alsnog kan worden gevolgd levert de asymmetrie geen schending op van door artikel 6 EVRM beschermde rechten. Daarbij is niet van belang tot welke uitkomst die procedure heeft geleid of naar verwachting zal leiden. Er is geen sprake van de vereiste substantiële benadeling indien voor dan wel na verlening van het exequatur een procedure tot vernietiging of herroeping moet worden gevoerd voor de rechter in het land waar het arbitrale vonnis is gewezen en evenmin als het arbitrale vonnis in dat land is of kon worden aangevochten.
1.4
Voor deze toetsing aan artikel 6 EVRM is dus van belang of een met artikel 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening bestaat in het recht van het land waar het arbitrale vonnis is uitgesproken.
1.5
Artikel 1064 lid 3 Rv kent een zogenaamde tweede termijn voor de vernietiging van (binnenlandse) arbitrale vonnissen:
‘Een partij kan de vordering tot vernietiging instellen zodra het vonnis gezag van gewijsde heeft verkregen. De bevoegdheid daartoe vervalt drie maanden na de dag van nederlegging van het vonnis ter griffie van de rechtbank.
Wordt echter het vonnis, voorzien van een verlof tot tenuitvoerlegging, aan de wederpartij betekend, dan kan die partij, ongeacht het verstreken zijn van de termijn van drie maanden, genoemd in de vorige zin, alsnog binnen drie maanden na deze betekening de vordering tot vernietiging instellen.’
Ingevolge artikel 1068 lid 2 Rv geldt deze tweede termijn ook voor de herroeping van (binnenlandse) arbitrale vonnissen.
1.6
Deze voorziening van een tweede termijn is beoogd als correctief voor de uitsluiting van rechtsmiddelen voor de verweerder tegen een toewijzende exequaturbeschikking in artikel 1062 lid 4 Rv. De wetgever heeft met het bepaalde in artikel 1062 lid 4 Rv de rechtsmiddelen tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging willen concentreren om zo problemen van samenloop van de exequaturprocedure met een vernietigingsprocedure of een herroepingsprocedure te voorkomen.3. De partij die wil opkomen tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging zal zijn bezwaren daartegen dan ook, al naar gelang de aard van de bezwaren, in het vernietigings- of herroepingsgeding moeten opwerpen. Dat kan ook voor wat betreft de vernietigingsprocedure, omdat de weigeringsgronden van artikel 1063 Rv tevens vernietigingsgronden vormen ingevolge artikel 1065 Rv.
1.7
De tweede termijn laat zien dat het geding tot vernietiging en het geding tot herroeping moeten worden gezien als de ‘tweede instantie’ voor de verweerder ten aanzien van het verlof tot tenuitvoerlegging. De tweede termijn dient er immers toe dat volgend op de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging, waartegen slechts de rechtsmiddelen van vernietiging en herroeping openstaan, de weg van vernietiging of herroeping daadwerkelijk nog openstaat.4.Artikel 1062 lid 4, slotzin, Rv vormt het sluitstuk van dit systeem. Dat artikel bepaalt dat vernietiging of herroeping van een arbitraal vonnis van rechtswege die van het verlof tot tenuitvoerlegging met zich brengt.
1.8
In tegenstelling tot hetgeen artikel 1062 lid 4, slotzin, Rv bepaalt ten aanzien van de vernietiging van Nederlandse arbitrale vonnissen, bepaalt noch het Verdrag van New York 1958 noch de Nederlandse arbitragewet dat een buitenlandse vernietiging of herroeping van een arbitraal vonnis van rechtswege die van het in Nederland verleende exequatur met zich brengt. Dat is evident en zou ook een onaanvaardbare inbreuk zijn op het soevereiniteitsbeginsel en niet passen in het systeem van het verdrag, dat niet verplicht tot weigering van exequatur in geval van een vernietigd of herroepen arbitraal vonnis (vgl. op dit punt art. V lid 1 (e) Verdrag van New York 1958). Om dezelfde redenen zal buitenlandse arbitragewetgeving waarin is voorzien in een tweede termijn voor een vernietigingsprocedure nadat een exequatur is verleend en waarbij de vernietiging van het arbitrale vonnis leidt tot verval van een binnenlands exequatur, niet van rechtswege en ook niet na erkenning van de vernietigingsuitspraak, tot verval van een Nederlands exequatur leiden.
1.9
De Hoge Raad clausuleert daarom klaarblijkelijk in de Rosneft/Yukos Capital-beschikking de vergelijking met het bestaan van een met artikel 1064 lid 3 Rv ‘vergelijkbare’ voorziening door te wijzen op de in acht te nemen ‘internationale aspecten van de zaak’. De beschikking maakt duidelijk dat voor opheffing van de met het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod gegeven ongelijkwaardigheid tussen de procespartijen in een exequaturprocedure in elk geval is vereist het bestaan of hebben bestaan van, kort gezegd, een mogelijkheid tot aantasting van het arbitrale vonnis in het land van herkomst.
1.10
Bovendien ligt het daarnaast in de rede dat, voor zover die mogelijkheid niet is benut, die mogelijkheid nog bestaat of heeft bestaan nadat in Nederland een exequatur is verleend. Daarop wijst immers de vergelijking met een met artikel 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening van een tweede termijn na verlening van een exequatur. Deze vergelijking is begrijpelijk, omdat partijen bij hun keuze om geen gebruik te maken van de ‘eerste termijn’ voor een vernietigingsprocedure nog geen rekening hebben kunnen of moeten houden met een eventueel effect daarvan in een eventuele buitenlandse exequaturprocedure waarvoor een asymmetrisch rechtsmiddelenverbod geldt.5. Dat belang komt pas later op, nadat is gebleken in welke jurisdictie een exequatur wordt verzocht.
1.11
Waar in rov. 3.8.4 van de Rosneft/Yukos Capital-beschikking wordt gerefereerd aan een procedure die ‘is gevolgd’ of ‘voor verlening van het exequatur […] moet worden gevoerd’ en een arbitraal vonnis dat ‘is of kon worden aangevochten’, gaat het dus klaarblijkelijk om twee situaties. De eerste situatie is dat er daadwerkelijk een vernietigingsprocedure is gevolgd. De tweede situatie is dat er nog geen vernietigingsprocedure is gevolgd. Die moet dan alsnog kunnen worden gevolgd volgens een met artikel 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening in het land van arbitrage. Alleen dan kan het bestaan van een vernietigingsprocedure dienen als adequaat correctief voor de door het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod gegeven ongelijkwaardigheid tussen de partijen. Alleen dan is de ontzegging van de mogelijkheid van hoger beroep of beroep in cassatie in de exequaturprocedure voor de verweerder gerechtvaardigd.
1.12
Voorts volgt uit rov. 3.8.4 duidelijk dat, waar de keuze voor arbitrage in een land met geen of beperkte vernietigingsmogelijkheden volgens de Hoge Raad niet in de weg staat aan het op artikel III van het Verdrag van New York 1958 gebaseerde rechtsmiddelenverbod, de gevolgen van die keuze geen rol mogen spelen bij de toetsing aan artikel 6 EVRM.
Immers, de overweging dienaangaande in rov. 3.7.2, slot, keert niet terug bij die toetsing aan artikel 6 EVRM. Het gaat in rov. 3.8.4 uitsluitend om de vraag of een vernietigingsprocedure heeft opengestaan en is benut of nog steeds openstaat.
1.13
In de benadering van de Hoge Raad in de Rosneft/Yukos Capital-beschikking ligt besloten dat, nu een vernietiging in het buitenland geen verval van rechtswege van het Nederlandse exequatur met zich brengt, hangende de vernietigingsprocedure op de voet van artikel VI van het Verdrag van New York 1958 schorsing van de tenuitvoerlegging op grond van het verleende exequatur moet kunnen worden verzocht in een bodemprocedure of kort geding.6. Hoewel op grond van artikel V lid 1 (e) van het Verdrag van New York 1958 het exequatur niet van rechtswege vervalt, is dat voor erkenning en tenuitvoerlegging wel een mogelijke weigeringsgrond. Alleen indien, in samenhang hiermee, schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden bewerkstelligd, is of kan althans pas sprake zijn van een voldoende effectieve rechtsgang voor de verweerder, die ertoe leidt dat geen sprake meer is van een substantiële benadeling in de zin van artikel 6 EVRM.
Het uitsluitingsbeding en equality of arms volgens Rosneft/Yukos Capital
1.14
Uit het voorgaande volgt dat een nalaten om een vernietigingsprocedure in te leiden binnen de ‘eerste termijn’ volgens het op de arbitrage toepasselijke recht, niet eraan in de weg kan staan dat het beginsel van equality of arms vergt dat van een toewijzende exequaturbeschikking in Nederland hoger beroep en cassatieberoep moeten openstaan voor de verweerder, als dat buitenlandse recht niet in een ‘tweede termijn’ voor een vernietigingsprocedure voorziet. Uit het voorgaande volgt tevens dat de keuze voor een land van arbitrage met geen of zeer beperkte vernietigingsmogelijkheden niet ertoe leidt dat de ongelijkwaardigheid als gevolg van het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod in stand wordt gelaten. Een keuze voor uitsluiting van een vernietigingsactie kan daartoe dan evenmin leiden. Immers, het geval dat partijen op voorhand een uitsluitingsbeding zijn overeengekomen valt in dit verband op één lijn te stellen met de situatie dat in het land van herkomst van het arbitraal vonnis een tweede termijn ontbreekt, maar een partij (bewust) niet gebruik heeft gemaakt van de ‘eerste’ termijn, in welk geval — volgens de Yukos-beschikking — ongelijkheid bestaat en beroep tegen de verlofverlening openstaat.7.
1.15
Essentieel is dat een beding dat op voorhand een vernietigingsactie uitsluit niet kan rechtvaardigen dat een substantiële benadeling door het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod in stand wordt gelaten. Het gaat daarbij immers om een wederkerig beding dat de gelijkwaardigheid tussen procespartijen niet verstoort en daarom een gegeven ongelijkwaardigheid in een exequaturprocedure niet kán rechtvaardigen.
1.16
Dit klemt te meer, omdat het Zwitserse recht dwingendrechtelijk de reciprociteit van een uitsluitingsbeding voorschrijft, juist om de equality of arms tussen de partijen te verzekeren. Artikel 192 (1) van de Swiss Private International Law Act 1987 (PILA), waarin de mogelijkheid van een uitsluitingsovereenkomst wordt geregeld, berust erop dat de uitsluiting wederkerig is. Zie aldus uitdrukkelijk — in de context van artikel 6 EVRM — Tribunal Fédéral 4 januari 2012, 4A_238/2011, rov. 3.2 (‘Or, l'art. 192 al. 1 LDIP satisfait à ces exigences puisqu'il commande que la renonciation soit expresse et, de surcroît, qu'elle fasse l'objet d'un accord entre les parties, ce qui exclut toute renonciation unilatérale’). Ook in de Zwitserse literatuur is dit algemeen aanvaard.8.
1.17
Een uitsluitingsbeding als het onderhavige heeft geen andere strekking dan het uitsluiten van een vernietigingsprocedure voor de overheidsrechter, in dit geval de Zwitserse Hoge Raad. De strekking ervan is niet dat partijen daarmee hun verweermogelijkheden opgeven in eventuele toekomstige exequaturprocedures in het buitenland. Het gaat om een specifieke uitsluiting op grond van een specifieke bepaling in de Zwitserse arbitragewetgeving die voorziet in de mogelijkheid van uitsluiting van beroep op de Zwitserse vernietigingsrechter (zie ook randnummer 1.27 e.v. hieronder). Dat daarvan geen effect wordt beoogd voor exequaturprocedures in andere landen is daarmee gegeven. Partijen kunnen daar ook belang bij hebben. Zo komt het dikwijls voor dat de gronden voor vernietiging naar het recht van het land van arbitrage beperkter zijn of beperkter worden uitgelegd dan de gronden voor weigering van een exequatur in andere landen.
1.18
Bovendien wordt er mondiaal verschillend gedacht over de uitsluiting van vernietigingsprocedures op voorhand in een uitsluitingsbeding. Naast Zwitserland is er slechts een zeer beperkt aantal landen dat in hun arbitragewetgeving een uitsluitingsbeding toestaat.9. In andere landen is bij gebreke van een wettelijke grondslag de mogelijkheid daartoe soms wel en soms niet geaccepteerd in de rechtspraak.10. Naar Nederlands recht is onzeker of uitsluitingsovereenkomsten op voorhand geldig zijn.11. Bij een dergelijke stand van zaken mag een exequaturprocedure eens te meer niet worden geraakt door het ontbreken van de mogelijkheid van een vernietigingsprocedure in het land van arbitrage. Het integraal ontbreken van een mogelijkheid van een vernietigingsprocedure door een uitsluitingsbeding noopt er veeleer toe de verweerder zijn wettelijke rechtsmiddelen te gunnen in een Nederlandse exequaturprocedure.12.
1.19
Daarbij komt dat de uitsluiting van vernietiging de ratio ontneemt achter de regeling dat in geval van toekenning van een exequatur geen hoger beroep en cassatie openstaat. Artikel 1062 lid 4 Rv is immers gebaseerd op de gedachte dat in dat geval hoger beroep tegen de exequaturverlening problemen van samenloop met de vernietigingsprocedure kan opleveren (zie randnummer 1.6 hierboven). Een dergelijke samenloop kan zich bij een uitsluitingsovereenkomst niet voordoen. Het is, ook in dit licht, ongerijmd om bij de toetsing aan artikel 6 EVRM en artikel 14 IVBPR betekenis toe te kennen aan een uitsluitingsovereenkomst, met het gevolg dat, hoewel het risico van samenloop als gevolg van het toelaten van hoger beroep en cassatieberoep is uitgesloten, de gegeven processuele ongelijkwaardigheid tussen partijen in stand zou worden gelaten.
1.20
Bij het voorgaande geldt als gezichtspunt dat rechtsmiddelenverboden restrictief behoren te worden uitgelegd.13. Het ligt dan voor de hand een uitzondering daarop ruim uit te leggen, zeker als het wettelijk uitgangspunt is dat de verweerder in een exequaturprocedure wél een recht van hoger beroep en cassatieberoep heeft.
1.21
Voorts geldt als gezichtspunt dat, gegeven de toepasselijkheid van artikel 6 EVRM en het beginsel van equality of arms, een inbreuk op dit beginsel moet voldoen aan het vereiste dat dit bij wet is voorzien (‘prescribed by law’). Dit betekent dat een inequality of arms, als beperking van het recht op een fair trial, voorzienbaar moet zijn en dat wetgeving en/of rechtspraak voldoende precies behoort te zijn.14. Dat is niet het geval. Bij het aangaan van de uitsluitingsovereenkomst was niet voorzienbaar dat daarvan het rechtsgevolg kon zijn dat in een latere exequaturprocedure in Nederland een inequality of arms zou bestaan. De overeenkomst is op 25 maart 2005 gesloten. Er was op dat moment, ruim voor de Rosneft/Yukos Capital-beschikking, geen voldoende duidelijke aanwijzing dat zij haar wettelijke rechtsmiddelen in een exequaturprocedure zou moeten ontberen.15.
1.22
Dat geldt te meer, nu de Hoge Raad in de Yukos-beschikking met de nodige twijfel omtrent de betekenis van artikel III van het Verdrag van New York heeft geconcludeerd dat rechtsmiddelen tegen een op grond van artikel 1075 Rv en het Verdrag van New York 1958 gegeven beschikking zijn uitgesloten.16. Dat wordt in de literatuur ook onder ogen gezien.17. Bovendien ondersteunen ook de kritische commentaren op de Rosneft/Yukos Capital-beschikking dat op voorhand niet voorzienbaar was dat artikel III van het Verdrag van New York 1958 tot het buiten toepassing laten van wettelijke rechtsmiddelen zou leiden.18. Dat is met name van belang, indien aan de in het verleden gemaakte keuze voor een uitsluitingsbeding dat strekt tot uitsluiting van een Zwitserse vernietigingsprocedure, rechtsgevolgen zouden worden verbonden, die op voorhand niet voorzienbaar waren voor partijen.
1.23
Al het voorgaande berust op de premisse dat de Hoge Raad niet, in het licht van de hierboven bedoelde kritische literatuur, terug zal komen op het in de Rosneft/Yukos Capital-beschikking aanvaarde rechtsmiddelenverbod, noch op zijn beslissing over de toetsing aan artikel 6 EVRM. Voor het terugkomen op het rechtsmiddelenverbod lijkt ook geen zwaarwegende aanleiding te bestaan, zo lang maar aan partijen met toepassing van artikel 6 EVRM recht wordt gedaan. Het bezwaar van Snijders19. dat bij een vernietigingsprocedure in meerdere instanties er, gelet op het geheel van rechtsmiddelen in de exequaturprocedure en de vernietigingsprocedure, nog altijd onevenwichtigheid tussen partijen blijft bestaan is in zijn algemeenheid terecht, maar zal ertoe moeten leiden dat artikel 6 EVRM zich tegen de uitsluiting van rechtsmiddelen van een toewijzende exequaturbeschikking verzet. Het punt doet zich in deze zaak overigens niet voor, omdat het Zwitserse recht voorziet in een vernietigingsprocedure in slechts één instantie.20.
1.24
Het beginsel van finality van de arbitrage biedt geen voldoende rechtvaardiging voor een substantiële benadeling van een procespartij in de equality of arms als gevolg van de onthouding van een wettelijk rechtsmiddel. Het systeem voor binnenlandse arbitrale vonnissen, waarbij de Hoge Raad op grond van artikel III van het Verdrag van New York 1958 aansluit voor buitenlandse arbitrale vonnissen, berust nu eenmaal op het bestaan van het correctief van een vernietigingsprocedure die er, bij vernietiging, toe leidt dat het exequatur van rechtswege vervalt. Er is daarom geen finaliteit voor de verzoeker die het exequatur verkreeg. Hij zal steeds gebruik moeten maken van de mogelijkheid om een exequatur uitvoerbaar bij voorraad te laten verklaren. Voor buitenlandse arbitrale vonnissen is het niet anders. Hoewel op grond van artikel V lid 1 (e) van het Verdrag van New York 1958 een in een ander land verkregen exequatur niet van rechtswege vervalt, is dat voor de erkenning en tenuitvoerlegging wel een mogelijke weigeringsgrond op de grond waarvan, zo nodig, schorsing van de tenuitvoerlegging kan worden verzocht. Er is geen enkele rechtvaardiging om, uitgaande van een wettelijk recht van beroep in een exequaturprocedure voor buitenlandse arbitrale vonnissen, substantieel minder rechtsmiddelen voor de verweerder te aanvaarden. Dat sommige andere landen ook asymmetrische rechtsmiddelenverboden kennen doet daaraan niet af. Zij zullen in voorkomende gevallen ook artikel 6 EVRM21. en/of artikel 14 IVBPR22. moeten naleven.
1.25
Dát artikel 6 EVRM, mede in het licht van de rechtspraak van het HvJ over artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie23., ruim wordt uitgelegd volgt onder meer uit EHRM 15 oktober 2009 (Micallef/Malta), m.nt Alkema. Buiten twijfel staat dat, zoals de Hoge Raad in Rosneft/Yukos Capital heeft geoordeeld, artikel 6 EVRM en het daaruit volgende beginsel van equality of arms van toepassing is in een exequaturprocedure. In een exequaturprocedure wordt immers definitief een burgerlijk recht vastgesteld, namelijk het recht om een arbitraal vonnis ten uitvoer te leggen in de Nederlandse rechtsorde.24. Juist is ook dat, hoewel artikel 6 EVRM op zichzelf geen recht op hoger beroep geeft aan partijen, het beginsel van equality of arms zich verzet tegen een substantiële benadeling doordat de ene partij beschikt over rechtsmiddelen die de andere partij niet heeft.25.
1.26
Kortom, een juiste toepassing van het beginsel van equality of arms haalt de scherpe kanten af van het op artikel III van het Verdrag van New York 1958 gebaseerde buitenwettelijke rechtsmiddelenverbod. Dit blijft onverminderd van belang. In het komende arbitragerecht dat per 1 januari 2015 in werking zal treden26. is het asymmetrisch rechtsmiddelenverbod voor binnenlandse vonnissen en zijn de symmetrische rechtsmiddelen in een exequaturprocedure voor buitenlandse arbitrale vonnissen uiteindelijk gehandhaafd. Een tweede (driemaanden-)termijn voor de actie tot vernietiging ex artikel 1064 lid 3 Rv is juist met het oog op een voorziening tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging en de ‘equality of arms’ van art. 6 lid 1 EVRM bij Nota van wijziging alsnog gehandhaafd.27.
Het ontbreken van een mogelijke vernietigingsactie in Zwitserland en de irrelevantie van de wel gevoerde herroepingsprocedure28.
1.27
In het Zwitserse recht bestaat een met artikel 1064 lid 3 Rv vergelijkbare voorziening niet. Het staat vast dat Çukurova niet alsnog in een vernietigings- of herroepingsgeding ten overstaan van de Zwitserse rechter ‘tegen’ de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland kon of kan opkomen. De termijn voor een vernietigingsgeding beloopt onder Zwitsers recht dertig dagen vanaf het moment van betekening van het arbitrale vonnis (art. 100(1) jo. 77(1) van de Swiss Supreme Court Act) en de termijn voor een révision negentig dagen vanaf de dag waarop de partij die om révision vraagt bekend is geworden met de grond voor révision (artikel 124(1) onder d van de Swiss Private International Law Act). Deze termijnen waren verstreken op het moment dat de verlofbeschikking in de onderhavige zaak werd gewezen. Er is dus geen met de in artikel 1064 lid 3 Rv bedoelde procedures vergelijkbare procedure in Zwitserland die nog kon worden gevolgd,
1.28
Çukurova heeft geen vernietigingsgeding in Zwitserland ten overstaan van de Zwitserse rechter gevoerd, omdat zij het in rov. 2.1 bedoelde uitsluitingsbeding is overeengekomen. Zoals hierboven is uiteengezet kan dit er rechtens niet toe leiden dat haar het recht van hoger beroep wordt ontzegd. Het hof heeft dat miskend en heeft Çukurova daarom ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft het hof bovendien miskend dat, zoals Çukurova heeft betoogd, een redelijke en, in het licht van de restrictieve uitleg van beroepsverboden, noodzakelijke uitleg van de Yukos-beschikking met zich brengt dat de uitsluiting van beroep tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging sowieso slechts geldt voor zover de wederpartij van de verzoeker de bezwaren tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging (ook) in het vernietigingsgeding of herroepingsgeding bij de rechter van het land waar het arbitraal vonnis is gewezen heeft kunnen of kan opwerpen.29. Alleen dan kun je immers met het vernietigingsgeding of herroepingsgeding in het land waar het arbitraal vonnis is gewezen verlening van verlof verijdelen of afwenden. Zulks is in casu niet het geval waar Çukurova zich er bij de Voorzieningenrechter van de Rechtbank en in het onderhavige beroepschrift op beroept dat het arbitrale vonnis, althans de wijze van totstandkoming ervan, wegens schending van het beginsel van hoor en wederhoor in strijd is met de openbare orde (artikel 1075 Rv jo. artikel V lid 2 van het Verdrag van New York 1958). Het gaat daarbij om de Nederlandse openbare orde, terwijl in een vernietigingsgeding in Zwitserland op grond van artikel 190 van de Swiss Private International Law Act slechts de internationale openbare orde zoals die in Zwitserland geldt aan de orde kan komen.30. Ook Çukurova's verweer31. dat een voldoende en rechtens te respecteren belang in de zin van artikel 3:303 BW ontbreekt, is een verweer dat zij in een vernietigingsprocedure niet zou hebben kunnen opwerpen.
1.29
Hetzelfde geldt voor de herroepingsprocedure die Çukurova wel in Zwitserland kon voeren en ook heeft gevoerd. Voor de vraag of zich een schending van artikel 6 EVRM voordoet kan rechtens niet of nauwelijks van belang zijn of in het land waar het arbitraal vonnis is gewezen een herroepingsgeding is of kan worden gevolgd. Aangenomen moet worden dat de referte in de Rosneft/Yukos Capital-beschikking aan zowel het rechtsmiddel van vernietiging als het rechtsmiddel van herroeping in de Yukos-beschikking slechts de eigen gronden van elk van de genoemde rechtsmiddelen, zo deze zich voordoen, betreft. Dat betekent dat, voor zover tegen de verlening van verlof tot tenuitvoerlegging bezwaren bestaan die in een vernietigingsgeding bij de rechter van het land waar het arbitraal vonnis is gewezen aan de orde kunnen komen, het gaat om de vraag of een geding tot vernietiging is dan wel alsnog kan worden gevolgd. Betreft het bezwaren die in een herroepingsgeding thuishoren, dan zal het gaan om de vraag of een geding tot herroeping is dan wel alsnog kan worden gevolgd.
1.30
Het Nederlandse rechtsmiddel van herroeping is geregeld in artikel 1068 Rv en kent een zeer beperkt aantal gronden, die zich sterk onderscheiden van de gronden tot vernietiging in artikel 1065 Rv Kort gezegd, zijn deze gronden:
- (a)
bedrog,
- (b)
valse stukken en
- (c)
achtergehouden stukken (zie artikel 1068 lid 1 Rv).
Het Zwitserse rechtsmiddel van herroeping, dat wordt aangeduid met ‘révision’, is geregeld in artikel 123 van de Swiss Supreme Court Act en vertoont grote verwantschap met ons rechtsmiddel van herroeping. De herroepingsgronden onderscheiden zich sterk van de gronden tot vernietiging volgens Zwitsers recht in artikel 190 lid 2 van de Swiss Private International Law Act, die verwantschap vertonen met onze vernietigingsgronden in artikel 1065 lid 1 Rv,32. zij het dat de Zwitserse rechter deze gronden veel restrictiever uitlegt.
1.31
Zoals Çukurova in appel heeft uiteengezet33., heeft zij tegen het arbitrale vonnis révision ingesteld op de grond dat, zeer kort samengevat, Sonera in de arbitrageprocedure tussen haar en Alfa Group gemaakte afspraken had achtergehouden en dat het informatie betrof die, zou zij aan het scheidsgerecht bekend zijn geweest, tot een andere uitkomst zou hebben geleid. De Zwitserse rechter heeft zich niet gebogen over de vraag of er gebreken kleven aan het arbitrale vonnis die tot vernietiging of weigering van een exequatur zouden moeten leiden. Het was voor Çukurova in deze zaak niet mogelijk het Nederlandse verlof tot tenuitvoerlegging te verijdelen of af te wenden met het Zwitserse herroepingsgeding. De punten die ingevolge artikel V van het Verdrag van New York 1958 in de beschikking van de Voorzieningenrechter van de Rechtbank en in het hoger beroep aan de orde zijn, konden niet in het Zwitserse herroepingsgeding aan de orde komen.
1.32
Overigens geldt dat naar Zwitsers recht een geslaagde révision — anders dan een geslaagde herroeping naar Nederlands recht — niet tot vernietiging van een verleend exequatur leidt. Bij een geslaagde révision wordt de zaak terugverwezen naar het scheidsgerecht dat, zonder gehouden te zijn aan de voorspellingen van de Zwitserse overheidsrechter omtrent de vraag of de gronden voor de révision moeten leiden tot een wijziging van het dictum, de zaak opnieuw moet beoordelen.34. Wanneer reeds exequatur werd verleend kan het scheidsgerecht in het nieuwe vonnis maatregelen treffen in verband met een eventuele tenuitvoerlegging: bijvoorbeeld een veroordeling om reeds gedane betalingen te retourneren.35. Het is ook heel wel mogelijk dat de uitkomst van de arbitrage volgend op een geslaagde révision dezelfde blijft en geen wijziging van het aanvankelijk dictum plaatsheeft, bijvoorbeeld als het scheidsgerecht op grond van de achtergehouden informatie, die volgend op de révision wel onderdeel van de arbitrage zal uitmaken, tot een zelfde eindoordeel komt als ervoor. Al met al kan dus niet worden gezegd dat een geslaagd middel van révision tot de vernietiging van een arbitraal vonnis leidt, zoals bij ons bij het rechtsmiddel van herroeping wel het geval is (vgl. artikel 1068 lid 3 Rv), en dientengevolge tot verval van rechtswege van een eenmaal verleend exequatur (vgl. artikel 1062 lid 4, slotzin, Rv).
Conclusie
1.33
De conclusie op grond van al het voorgaande is dat rov. 2.10 en de daarop gebaseerde overweging in rov. 2.12 alsmede het dictum van de beschikking niet in stand kunnen blijven.36.
Onderdeel 2 — Doorbrekingsgrond: onbevoegdheid wegens ontbreken van uitzicht op activa in Nederland
2.
In rov. 2.8 verwerpt het hof Çukurova's verweer dat de voorzieningenrechter buiten het toepassingsgebied van artikel 1075 Rv jo artikel 985 Rv en artikel 10 Rv is getreden doordat hij zich ten onrechte internationaal bevoegd heeft geacht te beslissen over het verzoek van Sonera tot verlening van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland. Het hof geeft in rov. 2.7, laatste twee volzinnen, dit verweer van Çukurova en haar grieven aldus weer, dat Çukurova in Nederland geen voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen heeft. Het hof merkt in rov. 2.8 als onbestreden aan Sonera's stelling dat het, mede gelet op de in Nederland gelokaliseerde vennootschappelijke structuur van Çukurova en met haar verbonden andere rechtspersonen, niet uitgesloten is dat zij op enig moment vermogensbestanddelen zal verkrijgen. Het hof laat nadrukkelijk in het midden of Çukurova daadwerkelijk vermogensbestanddelen heeft in Nederland. In cassatie dient de juistheid van Çukurova's (onbestreden) stelling tot uitgangspunt dat zulks niet het geval is. Het hof oordeelt enerzijds dat het daadwerkelijk hebben van vermogensbestanddelen geen wettelijk vereiste is en anderzijds dat hetgeen Sonera heeft gesteld volstaat voor de bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Op deze grond heeft het hof Çukurova in haar hoger beroep niet-ontvankelijk verklaart in het dictum van zijn beschikking.
De niet-ontvankelijkverklaring is onjuist, omdat gegeven de gestelde grond voor doorbreking van het door onderdeel 1 bestreden rechtsmiddelenverbod, het hof bij verwerping van die grond Çukurova's hoger beroep had moeten verwerpen.37. Çukurova heeft belang bij deze klacht.38. De eindbeslissingen van het hof in rov. 2.8 zijn rechtens onjuist, ontoereikend gemotiveerd en/of onbegrijpelijk.
2.1
Het hof heeft miskend dat voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een exequaturprocedure op de voet van artikel 1075 jo artikel 985 Rv (de plaats waar tenuitvoerlegging wordt verlangd) en artikel 10 Rv niet voldoende is dat de verzoeker van het exequatur stelt dat het ‘niet uitgesloten’ is dat de verweerder tegen wie het verzoek zich richt vermogensbestanddelen zal verkrijgen in Nederland. De verzoeker behoort ten minste te stellen en, bij gemotiveerde betwisting aannemelijk te maken, dat de schuldenaar in Nederland activa zal gaan of zou kunnen gaan bezitten. Dat een toekomstige verwerving van activa in Nederland niet valt uit te sluiten is wat anders dan dat aannemelijk is dat de schuldenaar daadwerkelijk over activa zal gaan of zou kunnen gaan beschikken en houdt een verkeerde, want te lichte, maatstaf in.
2.2
Het ligt in de rede ‘de plaats waar tenuitvoerlegging wordt verlangd’ als aanknopingspunt voor de relatieve bevoegdheid niet ruim uit leggen, door voor een verlof tot tenuitvoerlegging ten minste een voldoende aannemelijk vooruitzicht te vergen dat in de toekomst verhaal zal kunnen worden genomen op vermogensbestanddelen in Nederland. Enerzijds voert het te ver te vergen dat er daadwerkelijk al vermogensbestanddelen van de schuldenaar aanwijsbaar zijn in Nederland. Anderzijds zou ook een loutere ‘niet uit te sluiten’ mogelijkheid van toekomstige activa niet voldoende mogen zijn. Een dergelijke te lichte maatstaf werkt in de hand dat, zoals Çukurova ook in deze zaak over Sonera gemotiveerd heeft gesteld, een exequaturprocedure wordt aangewend om in andere jurisdicties met een Nederlands exequatur te kunnen schermen. Daarvoor is de exequaturprocedure niet bedoeld.
2.3
Deze invulling van het criterium ‘plaats waar tenuitvoerlegging wordt verlangd’ is in de literatuur door Peters voorgesteld naar analogie van artikel 39 lid 2 EEX-Verordening.39. Daarbij is het vertrekpunt het rapport Jenard40., Hoofdstuk V, artikel 32, waarin nog het ‘subsidiaire’ karakter werd benadrukt van het alternatieve aanknopingspunt voor de relatieve bevoegdheid van de exequaturrechter, met name met het oog op het risico van forumshopping en successievelijke exequaturprocedures. Het rapport-Jenard gaf ten aanzien van art. 32 EEX-Verdrag aan dat onder bet gerecht van de plaats van tenuitvoerlegging moet worden verstaan ‘het gerecht van de plaats waar de goederen van de schuldenaar gelegen zijn’.41. Hoewel artikel 32 al was versoepeld in de oude EEX-Verordening42. en de exequaturprocedure in de herschikte EEX-Verordening43. is geschrapt, komt aan de observaties in het rapport-Jenard nog steeds betekenis toe.
2.4
Zowel onder de oude EEX-Verordening als onder artikel 985 Rv duidt ‘de plaats waar tenuitvoerlegging wordt verlangd’ op een reëel vooruitzicht op verhaal op in de plaats van tenuitvoerlegging aanwezige activa.
Daarbij zal voor rechtsmacht voldoende zijn dat uitzicht bestaat op verhaal in Nederland. De literatuur lijkt, in overeenstemming van de eisen van de rechtspraktijk, terecht niet te vergen dat de verzoeker in een exequaturprocedure aannemelijk maakt dat er al activa aanwezig zijn ten tijde van het verzoek resp. de exequaturbeschikking.44. Maar er moet ten minste wel een voornemen zijn om verhaalsmaatregelen te nemen op vermogen van de schuldenaar in Nederland45. en het behoort voldoende aannemelijk te zijn dat dit vermogen er is of zal althans zou kunnen komen.46. Dit waarborgt dat exequaturprocedures niet onnodig worden gebruikt als onderdeel van een processtrategie die erop is gericht steun te verkrijgen voor exequaturprocedures en verhaalsmaatregelen in andere landen.
2.5
Zoals zijdens Çukurova in hoger beroep is betoogd ligt een dergelijke benadering ook om andere redenen praktisch voor de hand. Gelet op het bepaalde in artikel 3:324 lid 1 BW, op grond waarvan de verjaringstermijn begint te lopen na verlening van het exequatur, is het niet opportuun om een exequatur ‘op de plank te hebben liggen’ voor een louter speculatief scenario dat activa van de schuldenaar in Nederland terecht zouden komen. Bovendien behoeft het weinig voorstellingsvermogen dat, als er geen vermogensbestanddelen zijn ten tijde van de exequaturprocedure, die vermogensbestanddelen na verlening van het exequatur zeker niet meer in Nederland zullen komen. Dat kan dan ook weer tot gevolg hebben dat een exequaturverzoek juist dit effect nastreeft en daarvoor is de exequaturprocedure niet bedoeld.47.
2.6
Aan het voorgaande doet niet af dat in HR 24 december 2010, NJ 2011, 15 (Vastint/[naam 1]) is aanvaard dat een voldoende belang kan bestaan bij erkenning van een buitenlands arbitraal vonnis, ook als dat vonnis, bijvoorbeeld een tussenvonnis, geen titel tot tenuitvoerlegging behelst. Het gaat in deze zaak immers wél om een exequatur voor tenuitvoerlegging in Nederland. Sonera's verzoek is niet beperkt tot de erkenning van het arbitrale vonnis in Nederland teneinde rechtsmaatregelen in de toekomst te faciliteren. In Vastint/[naam 1] werd erkenning verzocht om in kort geding eenvoudiger nakoming van een arbitrale kostenbeslissing (voorschot) te kunnen vorderen. In een dergelijk geval grijpt de beslissing van de kort geding-rechter pas in de Nederlandse rechtsorde in en de erkenning nog niet. Dat is een wezenlijk andere situatie dan wanneer op grond van een verkregen exequatur zonder rechterlijke tussenkomst in Nederland dwangmaatregelen tot verhaal kunnen worden genomen.
2.7
Evenmin doet aan het voorgaande af dat het conservatoir derdenbeslag niet steeds een volkomen alternatief is in het geval dat nog geen exequatur is verkregen en voor verhaal vatbare activa in Nederland aanwezig blijken. In de literatuur is gewezen op het belang van de schuldeiser bij een exequatur om, als de derde verklaart niets verschuldigd te zijn aan de beslagdebiteur en op die grond de onbevoegdheid van de exequaturrechter inroept, in de executoriale fase de verklaring van de derde te kunnen betwisten.48. Dat is op zich juist, maar betreft maar één (zij het significante) vorm van beslag en laat, belangrijker, onverlet dat van onbevoegdheid van de exequaturrechter geen sprake zal zijn, indien de verzoeker aannemelijk maakt dat de schuldenaar, ondanks dat het conservatoir beslag geen doel trof, toch activa in Nederland heeft of zal verkrijgen. Het is dan redelijk te aanvaarden dat de betwistingsprocedure voor de schuldeiser openstaat althans in kort geding bewijs kan worden verlangd.49.
2.8
Overigens kennen ook buitenlandse rechtstelsels het uitgangspunt dat de rechter onder het Verdrag van New York 1958 slechts bevoegd is tot kennisneming van verzoeken tot erkenning en tenuitvoerlegging als hij rechtsmacht heeft ten aanzien van de verweerder zelf als (rechts)persoon of ten aanzien van de vermogensbestandsdelen van de verweerder.50. Zo volgt uit jurisprudentie in de VS dat voor de uitoefening van rechtsmacht de verweerder in elk geval vermogensbestanddelen in het rechtsgebied van tenuitvoerlegging moet hebben, wil de rechter bevoegd zijn.51. Onlangs nog heeft de Amerikaanse federale rechter (Southern District New York) bevestigd dat voor de tenuitvoerlegging van een buitenlands arbitraal vonnis op grond van het Verdrag van New York ‘(…) a court is required to have personal or quasi in rem jurisdiction over the parties’.52.
2.9
Tegen deze achtergrond heeft het hof in rov. 2.8 blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, 's Hofs oordeel in rov. 2.7 en 2.8 is voorts onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd tegenover de stellingen van Çukurova. Het hof heeft in rov. 2.7, laatste twee volzinnen, en rov. 2.8 Çukurova's betoog onbegrijpelijk vernauwd tot de stelling dat zij geen voor verhaal vatbare vermogensbestanddelen in Nederland heeft. Voor zover het hof in rov. 2.8 heeft geoordeeld dat Çukurova onvoldoende gemotiveerd heeft bestreden dat aannemelijk is dat zij dergelijke vermogensbestanddelen zou kunnen verkrijgen, is 's hofs oordeel onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd.
2.10
Zijdens Çukurova is met name in Beroepschrift sub 165 e.v. en pleitaantekeningen van mr. B.F.H. Rumora-Scheltema sub 12 e.v. gemotiveerd bestreden dat de mogelijkheid bestaat dat Çukurova in de toekomst activa in Nederland zou kunnen verwerven. De kern daarvan is dat uit de vennootschappelijke structuur niet kan volgen dat aannemelijk is dat Çukurova activa in Nederland zou kunnen gaan bezitten. Voor zover Çukurova de door Sonera gestelde ‘indirecte deelnemingen’ heeft in Nederlandse vennootschappen, zijn die namelijk slechts indirect, terwijl rechtstreekse deelnemingen ontbreken. Bovendien heeft Çukurova in Beroepschrift sub 171–174 gemotiveerd gesteld dat, mede gelet op
- (i)
het vaststaande ontbreken van activa,
- (ii)
het ontbreken van enig reëel vooruitzicht op activa in Nederland,
- (iii)
het al anderhalf jaar nalaten van rechtsmaatregelen na de mislukte grootschalige beslagpoging in Nederland,
- (iv)
het feit dat een exequatur juist verkrijging van activa in Nederland zal verhinderen en
- (v)
het nalaten van een exequaturprocedure voor de Turkse rechter (de rechter van het land waar Çukurova is gevestigd en activa primair te verwachten zijn), het werkelijk motief van Sonera resp. de Alfa Group is te beletten dat Çukurova haar aandelen CTH herkrijgt. Het hof mocht aan al deze stellingen niet zonder enige kenbare motivering voorbijgaan.
Verzoek
Op grond van het voorgaande verzoekt verzoeker tot cassatie Uw Raad om de onder zaaknummer 200.127.887/01 gegeven en op 24 juni 2014 uitgesproken beschikking van het Gerechtshof Amsterdam te vernietigen, met voorziening in de kosten zoals Uw Raad vermeent te behoren.
Amsterdam, 25 augustus 2014
Advocaat bij de Hoge Raad
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑08‑2014
Convention on the Recognition and Enforcement of Foreign Arbitral Awards (Verdrag nopens de erkenning en de tenuitvoerlegging van in het buitenland gewezen scheidsrechterlijke uitspraken) New York, 10 juni 1958, Trb 1958, 145.
Kamerstukken II 1985-86, 18Â 464, no. 6 (MvA), p. 35.
Kamerstukken II 1985-86, 18Â 464, no. 6 (MvA), p. 36.
Er zijn ook wel andere landen die zo'n asymmetrisch verbod kennen, zie H.J. Snijders in zijn noot (sub 6) bij HR 25 juni 2010, NJ 2012, 55 (Rosneft/Yukos Capital) met verwijzingen. Vgl. dezelfde in de vrijwel identieke publicatie in TvA 2012, 1.
Vgl. Snijders in zijn noot (sub 5) bij HR 25 juni 2010, NJ 2012, 55 (Rosneft/Yukos Capital).
Snijders begrijpt in zijn NJ-noot (sub 5–6) bij de Rosneft/Yukos Capital-beschikking deze beschikking klaarblijkelijk ook in de zin dat een uitsluitingsbeding niet in de weg staat aan de wettelijke rechtsmiddelen in de exequaturprocedure. In zijn kritiek op de beschikking miskent Snijders de pointe van de redenering van de Hoge Raad over artikel 6 EVRM. Het gaat de Hoge Raad nadrukkelijk niet om compensatie van elders niet beschikbare rechtsmiddelen, maar om de gelijkwaardigheid tussen partijen in de exequaturprocedure waarvan de één over rechtsmiddelen beschikt die de ander niet heeft.
Berger/Kellerhals, International and Domestic Arbitration in Switzerland, Sweet & Maxwell, 2010, nr. 1670 ff. i.h.b. nr. 1672: ‘PILS, Art. 192(1) further implies that the waiver must be supported by all (foreign) parties. A majority of authors seems to consider that this requirement is satisfied if all parties to the arbitration have (validly) agreed to the waiver of annulment.’; Poudret/Besson, Comparative Law of International Arbitration, Sweet & Maxwell, 2007, nr. 839 i.h.b., p. 781: ‘The waiver cannot be one-sided but must be expressed by all the parties, as indicated in the German and Italian versions, whereas the French text only envisages ‘the two parties’.); C. Jermini, Die Anfechtung der Schiedssprüche im internationalen Privatrecht, Schulthess Polygraphischer Verlag Zürich 1997, p. 369: ‘Da die Zulassung des Verzichts lediglich einer Partei die Erreichung der letztgenannten vordergründigen Ziele erheblich erschweren würde, ist u.E. die Gegenseitigkeit des Verzichts zu verlangen.’; Nora Krausz, Waiver of Appeal to the Swiss Federal Tribunal: Recent Evolution of the Case Law and Compatibility with ECHR, Article 6, Journal of International Arbitration, 2011, Volume 28, Issue 2, pp. 137 – 162, 146: ‘c. Other conditions set out by legal authors. In general, legal authors require a renunciation from both parties, i.e., a reciprocal waiver, and add that they must give it willingly. Reciprocity allows an ‘equality of arms’ of the parties.’; Jean-François Poudret, Challenge and Enforcement of Arbitral Awards in Switzerland, Arbitration International, 1988, Volume 4, Issue 4, pp. 278 – 299, 282’(a) Waiver of right of challenge. First of all, Article 192 of the LDIP authorises the parties to waive all right to challenge the award. By contrast, this right is mandatory under the Concordat; even in international cases, parties may not make a prior waiver. The new possibility of waiver is, however, subject to two strict conditions. First, none of the parties may have a domicile, habitual residence, or place of business in Switzerland — in other words, any territorial attachment to the country. This rule avoids the possibility of discrimination based on domicile or nationality — brought about by Article 1717(4) of the Belgian Code judiciaire-since the waiver is effective only if it applies to all parties, and not only to some of them. Zie verder ook, al dan niet impliciet, D. Baizeau, Chapter 2, Part II: Commentary on Chapter 12 PILS, Article 192 [Waiver annulment], in M. Arroyo, Arbitration in Switzerland: The Practitioner's Guide, Kluwer Law International 2013, p. 289; G. von Segesser, Swiss Private International Law Act (Chapter 12), Article 192 [Waiver of setting aside proceedings], in L.A. Mistelis (ed), Concise International Arbitration, Kluwer Law International 2010, p. 968–971; E. Geisinger & A. Mazuranic, Chapter 11: Challenge and Revision of the Award, in E. Geisinger & N. Voser, International Arbitration in Switzerland: A Handbook for Practitioners, Kluwer Law International 2013, p. 255–257.
D.A.M.H.W. Strik en J.B.J. Hoefnagel, TvA 2012, 20 noemen naast Zwitserland België, Frankrijk en Zweden. Zie voorts G.J. Meijer in: P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt e.a. (red.), ‘Middelen voor Meijer’, Liber amicorum mr. R.S. Meijer, Den Haag: Boom Juridische uitgevers 2013, p. 224 e.v.
Strik en Hoefnagel, a.w., p. 56.
Uit Kamerstukken II 1985/86, 18 464, nr. 6, p. 2 valt af te leiden dat artikel 1065 lid 1 Rv voorziet in een dwingendrechtelijke vernietigingsbevoegdheid. De MvA vermeldt: ‘Uit de tekst van het gewijzigd voorstel blijkt duidelijk, welke voorzieningen regelend van aard zijn, met name door de formulering ‘tenzij de partijen anders zijn overeengekomen’. A contrario mag worden geconcludeerd dat de overige bepalingen in beginsel dwingendrechtelijk van aard zijn.’ Vgl. Strik en Hoefnagel, a.w., p. 56, die zelf wel ruimte zin voor uitsluitingsovereenkomsten. Zie voorts de genuanceerde rechtspraakanalyse van G.J. Meijer in zijn bijdrage aan de bundel ‘Middelen voor Meijer’, p. 224 e.v., i.h.b. zijn conclusie dat in elk geval geschillen over de overeenkomst tot arbitrage en een toetsing aan de openbare orde (artikel 1065 lid 1 onder a en e Rv) niet aan de overheidsrechter kunnen worden onttrokken.
Aldus ook Strik en Hoefnagel, a.w., p. 58.
A. Hammerstein (2014), T&C Rv, art. 358, aant. 1c en Snijders en Wendels, Civiel Appel (2009), nrs. 315 en 316.
Zie onder meer EHRM 7 december 1976, NJ 1978, 236 (Handyside); EHRM 26 april 1979, NJ 1980, 146 (Sunday Times). Zie voorts P. van Dijk e.a., Theory and Pratice of the European Convention on Human Rights, Intersentia: Antwerpen — Oxford: Intersentia 2006, p. 765 e.v.: ‘Thus the Convention refers to the legal system of the State involved, which must provide an adequate basis for the restrictive measure.’ En p. 337: ‘This foreseeability or precision test has been deployed as a crucial interpretive device to heighten the standard of review.’; D. Gomien, Short guide to the European Convention on Human Rights, Strasbourg Cedex: Council of Europe Publishing 2005, p. 75–76; R.C.A. White & C. Ovey, The European Convention on Human Rights, Oxford: Universily Press 2010, p. 312 e.v.
Vgl. Beroepschrift sub 49, slot. Overigens had ook Snijders pas in 2007 geopperd dat de openstaande rechtsmiddelen wel eens in strijd zouden kunnen zijn met artikel III van het Verdrag van New York 1958, vgl. H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht (2007), art. 1075, aant. 2 en voorts J.Ph. de Korte, Welke consequenties heeft het discriminatieverbod van artikel III van het Verdrag van New York voor de Nederlandse exequaturprocedure?, TvA 2007, 3, p. 7–11.
Zie HR 25 juni 2010, NJ 2012, 55, rov. 3.3 (Rosneft/Yukos Capital).
H.J. Snijders in zijn noot (sub 3) bij HR 25 juni 2010, NJ 2012, 55 (Rosneft/Yukos Capital).
A.J. van den Berg, ‘Enforcement of Arbitral Awards Annulled in Russia — Case Comment on Dutch Supreme Court of 25 June 2010’, Journal of International Arbitration, Volume 28. Issue 6, no. 110. H.J. Snijders in zijn noot (sub 6) bij HR 25 juni 2010, NJ 2012, 55 (Rosneft/Yukos Capital); vgl. ook J.J. van Haersolte-van Hoff, ‘Yukos, exequatur en kort geding’, TvA 2011/9 (onder 5). Overigens had ook Snijders pas in 2007 geopperd dat de openstaande rechtsmiddelen wel eens in strijd zouden kunnen zijn met artikel III van het Verdrag van New York, vgl. H.J. Snijders, Nederlands Arbitragerecht (2007), art. 1075, aant. 2 en voorts J.Ph. de Korte, Welke consequenties heeft het discriminatieverbod van artikel III van het Verdrag van New York voor de Nederlandse exequaturprocedure?, TvA 2007/3, p. 7–11.
Annotatie Sub 6 bij HR 25 juni 2010, NJ 2012, 55 (Rosneft/Yukos Capital).
E. Geisinger & A. Mazuranic, Chapter II : Challenge and Revision of the Award, in E. Geisinger & N. Voser, International Arbitration in Switzerland: A Handbook for Practitioners, Kluwer Law International 2013, p. 223: ‘Finally, awards in international matters are only subject to one level of review before Swiss courts. An application challenging an award must be brought directly before the Federal Tribunal, which is the highest court in Switzerland. This single-tier system further limits the possibilities for delay after an award has been rendered.’ Vgl. Beroepschrift sub 43. En in andere gevallen moet worden bezien of werkelijk sprake is van een substantiële benadeling, wat valt te betwijfelen als de hogere instanties in de vernietigingsprocedure slechts zeer beperkt toetsen.
Zie over het beginsel van equality of arms o.m. EHRM 17 januari 1970, Delcourt, Serie A, vol II, par. 28 en EHRM 29 mei 1986, Feldbrugge, serie A, vol 99, punt 44. Zie voorts EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 592 (Stran Creek Refineries e.a. /Griekenland); EHRM 27 oktober 1993, NJ 1994, 534 (Dombo Beheer B.V/Nederland).
Vgl. o.m. Rogier, De eigen betekenis van aitikel 14 IVBPR, NJCM-Bulletin 1994, p. 879–893.
Vgl. HvJ 17 juli 2014, zaak C 169/14 (Morcillo) punt 48–49 met verwijzing naar de arresten Otis e.a., C 199/11, EU:C:2012:684, punt 48, en Banif Plus Bank, EU:C:2013:88, punt 29, Zweden e.a./API en Commissie, C 514/07 P, C 528/07 P en C 532/07 P, EU:C:2010:541, punt 88.
Vgl. EHRM 9 december 1994, NJ 1996, 592 (Stran Creek Refineries e.a. /Griekenland) waarin artikel 6 EVRM en i.h.b. het beginsel van equality of arms van toepassing werd geacht op een vernietigingsprocedure voor de overheidsrechter van een arbitraal vonnis.
Vgl. Wijting, Hoger Beroep in onteigeningszaken, BR 1987, p.420–430; J. Sluysmans, De vitaliteit van het schadevergoedingsrecht in onteigeningszaken, diss. Leiden, Deventer 2011, p. 209. Vgl. ook HvJ 17 juli 2014, zaak C 169/14 (Morcillo), punt 48–49.
Besluit van 30 juni 2014 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet van 2 juni 2014 tot wijziging van Boek 3, Boek 6 en Boek 10 van het Burgerlijk Wetboek en het Vierde Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de modernisering van het Arbitragerecht, Staatsblad 2014, 254.
Nota van Wijziging, Kamerstukken II 2013/2014, 33Â 611, nr. 6, Artikelsgewijze toelichting, Onderdeel 5 onder L.
Zie voor het onderstaande Beroepschrift sub 42 e.v.
Vgl. ook Snijders in zijn noot (sub 5, tweede alinea) bij HR 25 juni 2010, NJ 2012, 55 (Rosneft/Yukos Capital): ‘De vraag rijst hoe ver die voorziening in het buitenland in de opvatting van de Hoge Raad moet gaan om voldoende te zijn het rechtsmiddelenverbod ten aanzien van het exequatur in stand te houden. Is een en ander afhankelijk van de reikwijdte van de gronden voor vernietiging van het arbitraal vonnis aldaar?’.
De Zwitserse Hoge Raad heeft daarover gezegd: ‘Assuming that it was necessary to provide a definition, one might say that an award is incompatible with public policy if it disregards the essential and widely accepted values which, pursuant to the concepts that prevail in Switzerland, should constitute the fundament of any legal system.’(ATF 132 III 389 para. 2.2.3).
Beroepschrift sub 169, 174 en pleitaantekeningen van mr. B.F.H. Rumora-Scheltema sub 19 e.v.
Beslissing van het Tribunal Fédéral in de zaken 4A_237/2012 para. 2.2; en 4A_144/2012 para. 2.1.
Beroepschrift sub 55.
Beroepschrift sub 58 met verwijzing naar Berger/Kellerhals, International and Domestic Arbitration in Switzerland, Sweet & Maxwell, 2010, N. 1810 – 1811. Aldus ook het Zwitserse Tribunal Fédéral in de zaak 4A_570/2011 para. 2.
Ibid. N. 1809.
Overigens zal na kennisneming van het Beroepschrift van Çukurova en de pleitnoties van mr. B.F.H. Rumora-Scheltema (o.m. nr. 3) duidelijk zijn welk belang Çukurova heeft om zich in appel en cassatie te verzetten tegen de erkenning en tenuitvoerlegging van het door A.J. van den Berg als een ‘shocking award’ aangeduide arbitrale vonnis. Zoals zijdens Çukurova bij brief van 6 juni 2014 aan het hof is bericht, is bovendien inmiddels in een tweede arbitrageprocedure beslist dat de arbiters in de eerste arbitrageprocedure onbevoegd waren. Daarmee is Çukurova's art. 3:303 BW-belang bij herbeoordeling van haar bezwaren in hoger beroep bepaald klemmend.
HR 15 november 1991, NJ 1992, 119. Zie ook de noot van Snijders onder en de conclusie van AG Vranken (sub 7) vóór HR 18 februari 1994, NJ 1994, 742, Voorts HR 9 oktober 1992, NJ 1992, 771, HR 24 september 1993, NJ 1993, 758 en A-G Strikwerda sub 18 vóór de Rosneft/Yukos Capital-beschikking (HR 25 juni 2010, NJ 2012, 55).
Vgl. HR 24 maart 1995, NJ 1998, 414, m.nt. PV en AA 1996, p. 189–196 m.nt Rutgers (rov. 3.4.2).
N. Peters, Bevoegdheid van de Nederlandse rechter bij een exequaturprocedure en een actio ludicati, NIPR 2010, (p. 215–222), p. 217.
M.P. Jenard, Rapport sur la convention concernant la compétence judiciaire et l'exécution des décisions en matière civile et Commerciale, Journal officiel des communautés européennes, C 59/2, 5 maart 1979.
Vgl. P. Vlas, (losbladige) Burgerlijke Rechtsvordering, EEX c.s., art. 39, aant. 2.
Vlas, a.w. en Kerameus in: Magnus/Mankowski, Brussels / Regulation, 2e revised edition (2012), p. 753. randnummer 6.
Verordening EU)1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking), PbEU 2012, L 351/1.
Vgl. Peters, a.w., p. 216, voetnoot 11 en p. 217, voetnoot 29, en de t.a.p. aangehaalde auteurs.
Vgl. Kropholler/Von Hein, Europäisches Zivillprozessrecht, 9e Auflage 2011, p. 623.
Zie bijv. ook Voorz. Rb. Amsterdam 1 september 2011, rek. 47Â 6577, KG RK 10-4748 (Danish Polish Telecommunications Group/Telecommunkacja Polska) (niet gepubliceerd), die aan deze maatstaf toetst.
Hetgeen, aldus het gemotiveerde betoog van Çukurova, ook in deze zaak het oogmerk zal zijn.
G.J. Meijer, T&C Rv, artikel 1076, aant. 5. Zie artikel 723 Rv voor het ontbreken van een betwistingsmogelijkheid, hetgeen overigens volgens Hof Amsterdam 10 april 2012, NJF 2012, 246 (Llanos Oil) niet in de weg staat aan een vordering in kort geding tot het afleggen van een verklaring als een eerder afgelegde verklaring niet is afgelegd of als een verklaring valt gelijk te stellen met de situatie dat geen verklaring is gedaan (zij het dat geen betwisting kan worden gedaan).
Overigens zal geen exequaturprocedure nodig zijn om te voldoen aan het vereiste van artikel 700 Rv dat een eis in de hoofdzaak is of wordt ingesteld, nu reeds de (toegewezen) arbitrale eis als zodanig heeft te gelden.
Bijv. de VS, China, Japan en Zwitserland: zie international Commercial Disputes Committee of the Association of the Bar of the City of New York, ‘Lack of Jurisdiction and Forum Non Conveniens as Defenses to the Enforcement of Foreign Arbitral Awards’, april 2005, blz. 6.
Zie Glencore Grain Rolterdam BV v. Shivnath Rai Hamarain Co., 284 F.3d 1114, 1120-22, 1127 (9e Cir. 2002); First Inv. Corp. of Marshall Islands v. Fujian Mawei Shipbuilding, Ltd, 703 F.3d 742, 749-50 (5th Cir. 2012) (‘Even though the New York Convention does not list personal jurisdiction as a ground for denying enforcement. the Due Process Clause requires that a court dismiss an action, on motion, over which it has no personal jurisdiction. (…). Congress could no more dispense with personal jurisdiction in an action to confirm a foreign arbitral award than it could under any other statute.’); Greatship (India) Ltd v. Marine Logistics Solutions (Marsol) LLC, 2012 WL 204102 (S.D.N.Y); GSS Group Ltd v. Nat'l Port Auth., 774 F.Supp.2d 134 (D.D.C. 2011). Zie ook Restatement (Third) U.S. Law of International Commercial Arbitration §4–27 (tentatieve opzet nr. 2 2012); Silberman, Civil Procedure Meets International Arbitration: A Tribute to Hans Smit, 23 Am. Rev. int'l Arb. 439, 439 (2012) (‘One question… is whether an independent basis of adjudicatory jurisdiction over the defendant is necessary in order to enforce a foreign arbitral award. At least in the United States, the answer to that question has been 'yes.’) (ontleend aan o.a., International Commercial Disputes Committee of the Association of the Bar of the City of New York, ‘Lack of Jurisdiction and Forum Non Conveniens as Defenses to the Enforcement of Foreign Arbitral Awards’, april 2005).
Sonera Holding v. Cukurova Holding AS, 2012 WL 3925853, op *2 (S.D.N.Y.). Alhoewel de Southern District oordeelde dat het rechtsmacht over Cukurova had op grond van deze norm, heeft de Court of Appeals for the Second Circuit deze uitspraak vernietigd in hoger beroep en geoordeeld dat geen rechtsmacht tegenover Çukurova bestond (Sonera Holding B.V. v. Cukurova Holding AS, zaaknummer 12-4280-cv(L) (2e Cir. 25 April 2014). Çukurova heeft in haar brief aan het Hof van 6 juni 2014 nadrukkelijk op deze uitspraak gewezen.