HR, 01-12-2006, nr. R06/092HR
ECLI:NL:HR:2006:AZ1500
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-12-2006
- Zaaknummer
R06/092HR
- LJN
AZ1500
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AZ1500, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑12‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AZ1500
ECLI:NL:HR:2006:AZ1500, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑12‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AZ1500
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2006
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2007, 385 met annotatie van Th.M. de Boer
FJR 2007, 8 met annotatie van P. Dorhout
JPF 2007/35 met annotatie van A.E. Oderkerk
NJ 2007, 385 met annotatie van Th.M. de Boer
FJR 2007, 8 met annotatie van P. Dorhout
JPF 2007/35 met annotatie van A.E. Oderkerk
Conclusie 01‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoeringszaak; ongeoorloofde achterhouding van een minderjarig kind nadat het met zijn ouders uit Australië naar in Nederland was gekomen, bevel aan de moeder tot terugbrenging c.q. tot afgifte voor terugkeer; restrictieve toepassing van weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV; ‘gewone verblijfplaats’ en ‘ongeoorloofd’ in art. 3 lid 1; heeft de man uitdrukkelijk of impliciet ingestemd met de achterhouding en een definitief verblijf van het kind in Nederland dan wel ‘berust’ als bedoeld in de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV?, maatstaf, stelplicht en bewijslastverdeling; in cassatie geen plaats voor een incidenteel verzoek tot schorsing van het uitvoerbaar bij voorraad verklaard bevel.
Rek.nr. R06/092HR
Mr L. Strikwerda
Parket, 24 okt. 2006
conclusie inzake
[De moeder]
tegen
de Centrale Autoriteit optredende voor zichzelf alsmede namens [de vader]
Edelhoogachtbaar College,
1. Deze zaak betreft een verzoek ex art. 12 van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, hierna: HKOV, tot onmiddellijke teruggeleiding naar Australië van een door de moeder in Nederland achtergehouden kind dat onder het gezamenlijk gezag van beide ouders staat. In cassatie gaat het in het bijzonder om de vraag of het achterhouden van het kind ongeoorloofd is in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV en of de vader in het definitieve verblijf van het kind in Nederland heeft berust in de zin van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV.
2. De feiten liggen als volgt (zie r.o. 4.1 van de bestreden beschikking van het hof en r.o. 3.1 t/m 3.3 van de tussenbeschikking van de rechtbank van 13 februari 2006).
(i) Thans verzoekster tot cassatie, hierna: de moeder, en [de vader], hierna: de vader, hebben in 1993 een affectieve relatie gekregen. De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en sinds 2004 tevens de Australische nationaliteit. De vader heeft de Australische nationaliteit.
(ii) Zij zijn in juli 1993 in Griekenland gaan samenwonen en vervolgens in 1994 samen naar Australië vertrokken, alwaar zij op 13 april 1996 met elkaar zijn gehuwd.
(iii) Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2001 [de dochter], hierna; [de dochter], geboren. De vader en de moeder hebben volgens het Australische recht gezamenlijk het gezag over de minderjarige.
(iv) De vader en de moeder zijn op 14 november 2004 samen met [de dochter] voor een langer verblijf naar Nederland afgereisd.
(v) Op 27 februari 2005 is de vader in verband met zijn werk voor een periode van vier maanden teruggekeerd naar Australië, terwijl de moeder en [de dochter] met instemming van de vader in Nederland zijn gebleven.
(vi) Op 14 juni 2005 heeft de moeder de vader per e-mail bericht dat zij het huwelijk met de vader wenste te beëindigen en dat zij met [de dochter] in Nederland wilde blijven.
(vii) De vader is daarop op 21 juni 2005 samen met zijn moeder naar Nederland afgereisd om de ontstane situatie te bespreken.
(viii) Op 14 juli 2005 is de vader, na tevens een week bij familie in Griekenland te hebben doorgebracht, teruggekeerd naar Australië.
(ix) Zowel Nederland als Australië is partij bij het HKOV.
3. Thans verweerster in cassatie, hierna: de Centrale Autoriteit, optredende voor zichzelf almede voor de vader, heeft op 14 december 2005 bij de rechtbank Breda een verzoekschrift ingediend en daarbij de rechtbank verzocht op de voet van art. 12 HKOV de moeder te gelasten [de dochter] voor een door de rechtbank te bepalen datum terug te brengen naar Australië, dan wel aan de vader af te geven. Daartoe heeft de Centrale Autoriteit gesteld dat het achterhouden door de moeder van [de dochter] in Nederland gebeurt zonder toestemming van de vader, zodat het achterhouden in strijd is met het gezamenlijk gezagsrecht van de ouders over [de dochter] en derhalve ongeoorloofd in de zin van art. 3 HKOV.
4. De moeder heeft zich verweerd tegen het verzoek van de Centrale Autoriteit. De moeder heeft onder meer aangevoerd dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland, zodat geen sprake is van ongeoorloofd achterhouden van [de dochter] in de zin van art. 3 HKOV en een beroep gedaan op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef onder a, HKOV: teruggeleiding van [de dochter] kan niet worden gelast indien de vader in het niet doen terugkeren van [de dochter] heeft toegestemd of berust.
5. De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 13 februari 2006 overwogen dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder als bedoeld in art. 3 lid 1 sub a HKOV (r.o. 3.10), zodat de bewijslast op de moeder ligt (r.o. 3.11), en de moeder overeenkomstig haar bewijsaanbod toegelaten te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland.
6. Nadat getuigenverhoren hadden plaatsgevonden heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 28 april 2006 op grond van de afgelegde getuigenverklaringen geoordeeld dat de moeder er weliswaar niet in is geslaagd te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland, maar dat uit de afgelegde getuigenverklaringen genoegzaam is gebleken dat de moeder, gelet op de houding van de man tijdens zijn verblijf in Nederland in de zomer van 2005, erop mocht vertrouwen dat de man instemde met een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland (r.o. 2.12). De rechtbank heeft daarom het verzoek van de Centrale Autoriteit afgewezen.
7. Op het hoger beroep van de Centrale Autoriteit heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch bij beschikking van 15 juni 2006 de laatstbedoelde beschikking van de rechtbank evenwel vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de moeder bevolen [de dochter] voor 15 juli 2006 terug te brengen naar Australië dan wel, ingeval de moeder aan dit bevel geen gehoor geeft, [de dochter] voor 1 augustus 2006 aan de vader af te geven voor terugkeer naar Australië.
8. Daartoe overwoog het hof - kort weergegeven - als volgt. Nu geen grief is aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank in haar tussenbeschikking dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV, staat hiermee in beginsel de ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] door de moeder in Nederland en daarmee de toepasselijkheid van het HKOV vast (r.o. 4.7.1). Waar geen van beide partijen tegen de tussenbeschikking van de rechtbank appel heeft ingesteld, gaat het hof van de daarin gegeven bewijsopdracht uit. Voorts staat vast, nu geen grief is aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank in haar eindbeschikking dat de moeder niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, dat de vader in ieder geval niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met de achterhouding van [de dochter] in Nederland. Derhalve is niet voldaan aan de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a HKOV voor zover het betreft het geven van toestemming door de vader voor het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië (r.o. 4.7.3). Derhalve dient uitsluitend nog de vraag beantwoord te worden of de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland (r.o. 4.7.4). Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen, waarbij gekeken dient te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Het laatste zou immers gebaseerd kunnen zijn op niet volledige, subjectieve of onnauwkeurige waardering van de relevante omstandigheden. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader - gelet op diens actieve of passieve gedragingen - heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de dochter] voortaan bij de moeder in Nederland zou zijn (r.o. 4.7.4). Met toepassing van deze maatstaf komt het hof op grond van de gebleken omstandigheden tot het oordeel dat, ook al zou de vader bij de moeder en haar familie mogelijk de indruk hebben gewekt de definitieve vestiging van [de dochter] in Nederland te hebben geaccepteerd, geen sprake is van berusting van de vader als bedoeld in art. 13 lid 1 sub a HKOV (r.o. 4.7.6 en 4.7.7).
9. De moeder is tegen de beschikking van het hof (tijdig; zie art. 13 lid 4 Wet van 2 mei 1990, Stb. 202, jo. art. 426 lid 2 Rv) in cassatie gekomen met een middel dat acht (hoofd)klachten bevat. Voorts heeft de moeder de Hoge Raad verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van het in de bestreden beschikking gegeven bevel te schorsen. De Centrale Autoriteit heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen, de moeder in haar schorsingsverzoek niet-ontvankelijk te verklaren, en te bepalen dat een bij het cassatieverzoek overgelegde bijlage zal worden geweigerd.
Bespreking cassatieklachten
10. Klacht 1 bestrijdt met een motiveringsklacht het oordeel van het hof - in r.o. 2.1 - dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit (slechts) wordt verzocht om vernietiging van de eindbeschikking van de rechtbank. Volgens de klacht is dit oordeel, zonder te dezen ontbrekende motivering, onbegrijpelijk, nu blijkens de eerste pagina van het beroepschrift de Centrale Autoriteit hoger beroep heeft ingesteld tegen zowel de eind- als de tussenbeschikking van de rechtbank.
11. De klacht faalt. Weliswaar heeft de Centrale Autoriteit op de eerste bladzijde van zijn beroepschrift vermeld dat het hoger beroep zich tegen zowel de tussen- als de eindbeschikking van de rechtbank richt, doch onder punt 13 van het beroepschrift heeft de Centrale Autoriteit aangegeven dat zij zich niet kan verenigen met de inhoud van de eindbeschikking van de rechtbank en dat haar grieven zich richten tegen r.o. 2.13 van deze eindbeschikking, terwijl het beroepschrift uitmondt in het verzoek de eindbeslissing van de rechtbank te vernietigen. Tegen deze achtergrond is, ook zonder nadere motivering, niet onbegrijpelijk dat het hof heeft geoordeeld dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit (slechts) wordt verzocht om vernietiging van de eindbeschikking van de rechtbank.
12. Klacht 2 verwijt het hof ten onrechte, althans zonder voldoende begrijpelijke motivering, kennis te hebben genomen van de inhoud van een in r.o. 2.4 genoemde, namens de Centrale Autoriteit door mr Wehrung aan het hof toegezonden brief met bijlagen van 13 juni 2006 en, voor zover het hof beslissingen in zijn beschikking (onder meer in r.o. 4.5, 4.7.5 t/m 4.7.7 en 4.8.2) mede op een of meer van deze stukken heeft gebaseerd, dit in strijd is met de regels van een goede procesorde en de op grond daarvan door het hof tijdens de zitting genomen beslissing om deze stukken niet toe te laten.
13. De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof maakt in r.o. 2.4 geen melding van een brief met bijlagen van 13 juni 2006 van mr Wehrung en een dergelijke brief met bijlagen bevindt zich ook niet in de procesdossiers van partijen. In de door de klacht genoemde rechtsoverwegingen wordt door het hof niet gerefereerd aan de inhoud van een brief met bijlagen van 13 juni 2006. In ieder geval blijkt uit die rechtsoverwegingen niet dat het hof zijn oordeel op enige passage uit die brief of uit enige daarbij behorende bijlage heeft gebaseerd.
14. Klacht 3 komt met een rechtsklacht en subsidiair een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof, in r.o. 4.8.1, dat de ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] is aangevangen op of omstreeks 14 juli 2005, zijnde de datum waarop de vader zonder de moeder en [de dochter] is teruggekeerd naar Australië. Volgens de klacht is de achterhouding, al aangenomen dat deze ongeoorloofd was, aangevangen op 14 juni 2005, de datum waarop de moeder per e-mail aan de vader kenbaar maakte dat zij met [de dochter] in Nederland wilde blijven, althans op of kort na 21 juni 2005, de datum waarop de vader naar Nederland kwam en de moeder hem mondeling kenbaar maakte dat zij [de dochter] in Nederland wilde laten verblijven.
15. De klacht faalt wegens gebrek aan belang. Het aangevallen oordeel heeft betrekking op het beroep dat de moeder in eerste aanleg heeft gedaan op de weigeringsgrond van art. 12 lid 2 HKOV. Het oordeel van het hof dat deze weigeringsgrond in dit geval geen toepassing vindt, kan niet anders luiden indien in plaats van 14 juli 2005, 14 juni 2005 of 21 juni 2005 als datum waarop de ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] is aangevangen, wordt aangehouden. Ook dan is er immers minder dan één jaar verstreken tussen het achterhouden van [de dochter] en het tijdstip van indiening van het verzoek door de Centrale Autoriteit tot teruggeleiding van [de dochter] (14 december 2005) en kan de weigeringsgrond van art. 12 lid 2 HKOV evenmin toepassing vinden.
16. Klacht 4 is opgebouwd uit vijf onderdelen en neemt stelling tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.7.1 - dat, nu geen grief is aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank in haar tussenbeschikking dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV, hiermee in beginsel de ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] door de moeder in Nederland en daarmee de toepasselijkheid van het HKOV vaststaat.
17. Volgens de klacht miskent het hof met dit oordeel de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel (onderdeel 4.1), althans dat de moeder wel degelijk een grief heeft gericht tegen de hier bedoelde overweging van de rechtbank (onderdeel 4.2).
18. Deze onderdelen van de klacht stranden op gebrek aan belang. Wat er ook zij van de vraag of de positieve zijde van het appel meebrengt dat het hof, na gegrondbevinding van de grieven van de Centrale Autoriteit tegen het oordeel van de rechtbank dat het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV slaagt, alsnog had behoren in te gaan op het in eerste aanleg door de moeder aangevoerde verweer dat geen sprake is van ongeoorloofde achterhouding in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV, en wat er ook zij van de vraag of het hof in de door de moeder in appel aangevoerde of gehandhaafde stellingen een incidentele grief had behoren te lezen tegen het hier bedoelde oordeel van de rechtbank in haar tussenbeschikking, ligt in hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 4.7.5 met betrekking tot de bedoeling van de vader en moeder van het in november 2004 aangevangen verblijf van hen met [de dochter] in Nederland besloten, dat dit verblijf tijdelijk was en dat het achterhouden door de moeder van [de dochter] in Nederland na ommekomst van de beoogde periode van verblijf in Nederland, behoudens toestemming van de vader tot een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland en dus tot wijziging van de gewone verblijfplaats van [de dochter], welke toestemming - naar 's hofs in cassatie tevergeefs bestreden oordeel (zie hetgeen hierna onder 28 t/m 31 is aangetekend bij klacht 5) - ontbroken heeft, dat het achterhouden van [de dochter] in Nederland na de beoogde periode van verblijf in Nederland ongeoorloofd was in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV.
19. Uit het vorenstaande volgt dat ook onderdeel 4.3, dat met het verwijt dat het hof heeft nagelaten te reageren op de stellingen van de moeder dat geen sprake was van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV, voortbouwt op de onderdelen 4.1 en 4.2, geen doel kan treffen.
20. Onderdeel 4.4 klaagt, subsidiair, dat het hof het bedoelde verweer van de moeder ten onrechte althans zonder toereikende motivering heeft verworpen, en richt zich dus kennelijk tegen hetgeen het hof heeft overwogen en beslist in r.o. 4.7.5 met betrekking tot de bedoeling van partijen met betrekking tot hun in november 2004 aangevangen verblijf met [de dochter] in Nederland.
21. De in het onderdeel vervatte rechtsklacht faalt. Het oordeel van het hof berust op aan hem voorbehouden waarderingen van feitelijke aard en kan in cassatie op juistheid niet worden onderzocht.
22. Ook de motiveringsklacht kan geen doel treffen. Het hof heeft zijn oordeel dat het verblijf van [de dochter] met haar ouders in Nederland, anders dan de moeder heeft gesteld, als een tijdelijk verblijf dient te worden aangemerkt, gegrond op de gebleken omstandigheden dat ten aanzien van de woning in Australië en een eventuele verblijfstitel voor de vader in Nederland niets geregeld was, dat retourtickets met een geldigheidsduur van een jaar waren geboekt, en dat de moeder in april 2005 via e-mail [de dochter] heeft aangemeld bij de kleuterschool in Australië. Dat het hof op grond van deze omstandigheden de stellingen van de moeder dat de vader en moeder met [de dochter] in november 2004 naar Nederland zijn afgereisd met het voornemen daar langdurig en dus niet tijdelijk te verblijven, heeft verworpen, is niet onbegrijpelijk.
23. Uit het vorenstaande volgt dat ook onderdeel 4.5, dat betoogt dat het hof heeft miskend dat de bewijslast terzake de gewone verblijfplaats van [de dochter] op de Centrale Autoriteit rust, althans heeft blijk gegeven van een onjuiste uitleg van (het begrip 'gewone verblijfplaats' en/of 'ongeoorloofd' als bedoeld in) art. 3 lid 1 HKOV, tevergeefs is voorgesteld.
24. De klacht dat het hof heeft miskend dat de bewijslast terzake de gewone verblijfplaats van [de dochter] op de Centrale Autoriteit rust, mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in r.o. 4.7.5 geoordeeld dat de omstandigheden die de Centrale Autoriteit heeft aangevoerd ter onderbouwing van zijn stelling dat het verblijf van de ouders met [de dochter] in Nederland als tijdelijk moet worden aangemerkt en dat [de dochter] dus haar gewone verblijfplaats in Australië heeft behouden, door de moeder zijn erkend dan wel niet (voldoende) zijn weersproken. Aan de vraag naar de bewijslast op dit punt is het hof derhalve niet toegekomen en behoefde het ook niet toe te komen.
25. De klacht dat het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste uitleg van het begrip 'gewone verblijfplaats' en/of 'ongeoorloofd' als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV, is evenmin gegrond. In het oordeel van het hof dat het verblijf van [de dochter] met haar ouders in Nederland als een tijdelijk verblijf dient te worden aangemerkt, ligt besloten dat de gewone verblijfplaats van [de dochter] (in Australië) door haar komst naar en verblijf in Nederland niet is gewijzigd en dat, nu toestemming van de vader tot definitief verblijf van [de dochter] in Nederland heeft ontbroken, het achterhouden door de moeder van [de dochter] in Nederland ongeoorloofd is. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting van art. 3 lid 1 HKOV. Nu [de dochter] geacht moet worden na haar komst naar Nederland in november 2004 haar gewone verblijfplaats in Australië te hebben behouden en het achterhouden door de moeder van [de dochter] in Nederland is geschied zonder toestemming van de vader en derhalve in strijd met het gezagsrecht dat de vader gezamenlijk met de moeder ingevolge het recht van Australië over [de dochter] heeft, heeft het hof zonder schending van art. 3 lid 1 HKOV kunnen oordelen, dat het achterhouden van [de dochter] in Nederland als ongeoorloofd in de zin van die verdragsbepaling moet worden beschouwd.
26. Klacht 5 is gericht tegen de overwegingen van het hof - in r.o. 4.7.3 - dat geen van beide partijen tegen de tussenbeschikking van de rechtbank appel heeft ingesteld, zodat het hof van de daarin gegeven bewijsopdracht uitgaat en dat eveneens vaststaat, nu geen grief is aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank in haar eindbeschikking dat de moeder niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, dat de vader in ieder geval niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met de achterhouding van [de dochter] in Nederland en dat derhalve niet is voldaan aan de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a HKOV voor zover het betreft het geven van toestemming door de vader voor het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië.
27. De klacht strekt ten betoge dat deze overwegingen getuigen van een onjuiste rechtsopvatting, althans van een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken, althans onvoldoende begrijpelijk zijn gemotiveerd, omdat het hof heeft miskend dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit appel wordt ingesteld tegen zowel de eind- als de tussenbeschikking van de rechtbank, het hof voorts de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel heeft miskend, en het hof ten slotte heeft miskend dat een bewijsopdracht in een tussenbeschikking geen definitief en/of bindend oordeel is.
28. Voor zover de klacht is gebaseerd op de stelling dat het hof heeft miskend dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit appel wordt ingesteld tegen zowel de eind- als de tussenbeschikking van de rechtbank, faalt zij. Verwezen zij naar hetgeen hierboven onder 11 is aangetekend bij klacht 1.
29. Voor zover de klacht is gebaseerd op de stelling dat het hof de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel heeft miskend, kan zij evenmin doel treffen. Voor zover de klacht betrekking heeft op de bewijslastverdeling faalt zij wegens gebrek aan belang, aangezien de door de rechtbank toegepaste bewijslastverdeling juist is. De bewijslast met betrekking tot omstandigheden die een beroep op de weigeringsgronden van art. 13 HKOV kunnen rechtvaardigen rust op degene die zich tegen de teruggeleiding verzet. Zie het toelichtende rapport van Elisa Pérez-Vera bij het HKOV, Conférence de la Haye de droit international privé, Actes et documents de la Quatorzième session, Tome III, Enlèvement d'enfants, 1982, blz. 426 e.v. e.v., blz. 460, par. 114. Zie voorts HR 14 juli 2000, NJ 2001, 451 nt. ThMdB onder NJ 2001, 452, en HR 18 oktober 2002, NJ 2003, 345 nt. ThMdB. Voor zover de klacht betrekking heeft op het door het hof overgenomen oordeel van de rechtbank dat de moeder niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, moet zij falen reeds omdat uit de gedingstukken niet blijkt (het middel noemt ook geen vindplaatsen) dat de moeder heeft gesteld dat, waar en wanneer de vader uitdrukkelijk toestemming heeft verleend tot definitief verblijf van [de dochter] in Nederland.
30. Uit het vorenstaande volgt dat de klacht, voor zover zij is gebaseerd op de stelling dat het hof heeft miskend dat een bewijsopdracht in een tussenbeschikking geen definitief en/of bindend oordeel is, faalt wegens gebrek aan belang.
31. Voor zover klacht 5 voorts nog wil betogen (cassatierekest onder 2.27) dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip toestemming als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV, omdat het hof heeft miskend dat de toestemming geen betrekking behoeft te hebben op een definitief verblijf en/althans dat de toestemming niet uitdrukkelijk behoeft te zijn gegeven, maar ook impliciet kan zijn gegeven, kan zij evenmin tot cassatie leiden. Wat het eerste onderdeel van deze klacht betreft, heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de gedingstukken afgeleid dat het debat van partijen betrekking had op de vraag of de vader toestemming had verleend tot het definitief verblijf van [de dochter] in Nederland, en is het derhalve niet ingegaan en behoefde het ook niet in te gaan op de vraag of de gestelde toestemming van de vader op iets anders betrekking had dan op een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland. Het tweede onderdeel van de klacht faalt reeds omdat in hetgeen het hof heeft overwogen in r.o. 4.7.5 ligt besloten dat de vader (ook) niet impliciet toestemming heeft gegeven tot een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland.
32. Klacht 6 is opgebouwd uit twee onderdelen en keert zich tegen het oordeel van het hof dat, ook al zou de vader bij de moeder en haar familie mogelijk de indruk hebben gewekt de definitieve vestiging van [de dochter] in Nederland te hebben geaccepteerd, geen sprake is van berusting van de vader als bedoeld in art. 13 lid 1 sub a HKOV.
33. Onderdeel 6.1 bouwt kennelijk voort op eerder aangevoerde klachten, en zal het lot daarvan moeten delen.
34. Onderdeel 6.2 neemt stelling tegen de door het hof aangelegde maatstaf bij de beantwoording van de vraag of de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Volgens het onderdeel is het hof uitgegaan van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'berusting' als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV.
35. Het hof heeft in r.o. 4.7.4 overwogen dat, om te beoordelen of sprake is van berusting, alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen, waarbij gekeken dient te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Het laatste zou volgens het hof immers gebaseerd kunnen zijn op niet volledige, subjectieve of onnauwkeurige waardering van de relevante omstandigheden. Beslissend is, aldus het hof, of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader - gelet op diens actieve of passieve gedragingen - heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de dochter] voortaan bij de moeder in Nederland zou zijn.
36. In het toelichtende rapport op het HKOV van Elisa Pérez-Vera wordt erop gewezen dat bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van berusting in de zin van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, van het verdrag gekeken dient te worden naar het gedrag van de achterblijvende ouder (blz. 461, par. 115). Algemeen wordt aangenomen dat berusting op zowel actieve als passieve wijze kan plaatsvinden (vgl. Beaumont & McEleavy, The Hague Convention on International Child Abduction, 1999, blz. 115 en 123-126) en volgt op de ongeoorloofde overbrenging of achterhouding, terwijl toestemming aan die overbrenging of achterhouding voorafgaat (vgl. Beaumont & McEleavy, a.w., blz. 127; Bach & Gildenast, Internationale Kindesentfürung, 1999, blz. 47/48, RdNr 116-118; S.R.E. Ehrle, Anwendungsprobleme des Haager Übereinkommens über die zivilrechtlichen Aspekte internationaler Kindesentfürung vom 25.10.1980 in der Rechtsprechung, 2000, blz. 69). Voorts is heersend de opvatting dat berusting slechts onder strenge voorwaarden kan worden aangenomen, nu daardoor de ongeoorloofdheid van de overbrenging of achterhouding wordt opgeheven en derhalve grote gevolgen heeft (vgl. J. Pirrung in: Staudingers Kommentar, EGBGB/IPR, Kindschaftsrechtliche Übereinkommen; Art 19 EGBGB, 13. Bearb. 1994, Haager Kindesentfürungsübereinkommen, Art 13, RdNr 682; K. Siehr, in: Münchener Kommentar, EGBGB IPR, 4, Aufl. 2006, HEntÜ, Art 13, RdNr 72) en dat bij de beoordeling of sprake is van berusting niet zozeer van belang is hoe de ontvoerende ouder en anderen het gedrag van de achterblijvende ouder hebben opgevat (vgl. Ehrle, a.w., blz. 70), maar veeleer of het gedrag van de achterblijvende ouder, gelet op alle omstandigheden van het geval, waaronder zijn emotionele toestand (vgl. Siehr, t.a.p.) en onwetendheid over de ongeoorloofdheid van de achterhouding of overbrenging (vgl. Pirrung, t.a.p.), duidelijk maakt dat hij daadwerkelijk heeft gewild te berusten in de overbrenging of achterhouding.
37. De rechtspraak in de kring van verdragsluitende staten stemt hiermee overeen. Zie bijv. House of Lords 10 april 1997, 2 All ER 225 (1997) en de op http://www.incadat.com gepubliceerde uitspraken van de Supreme Court of Israel 14 juni 1999, de Supreme Court of Ireland 5 juni 1998, en de Supreme Court of Apeal of South Africa 16 maart 2001. Ik citeer uit de eerstbedoelde uitspraak (Lord Browne-Wilkinson) (onderstreping door mij toegevoegd, A-G):
"In my judgment (...) in the ordinary case the court has to determine whether in all the circumstances of the case the wronged parent has, in fact, gone along with the wrongful abduction. Acquiescence is a question of the actual intention of the wronged parent, not of the outside world."
38. Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van het hof dat bij de beantwoording van de vraag of sprake is van berusting alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen en dat daarbij gekeken dient te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat, niet getuigt van een van een onjuiste opvatting omtrent het begrip 'berusting' als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV. Onderdeel 6.2 is derhalve tevergeefs voorgesteld.
39. Klacht 7 neemt met een rechtsklacht en subsidiair een motiveringsklacht stelling tegen het oordeel van het hof - in r.o. 4.7.8 - dat geenszins is komen vast te staan dat sprake is van berusting door de vader in het definitief verblijf van [de dochter] in Nederland.
40. De rechtsklacht heeft blijkens de in het cassatierekest onder 2.35 gegeven aanvulling en toelichting op klacht 7 geen zelfstandige betekenis naast de door het middel aangevoerde klachten tegen de door het hof toegepaste maatstaf.
41. De motiveringsklacht is uitgewerkt in vier subklachten. Zij komen erop neer dat het hof bij zijn oordeelsvorming niet (voldoende) is ingegaan op (a) de door de moeder aan haar stellingen ten grondslag gelegde e-mail van de vader aan de broer van de moeder, (b) de stelling van de moeder dat het voor de vader niet mogelijk was om een enkele reis te boeken en dat het gezin daarom met een retourticket naar Nederland is gekomen, en (c) de getuigenverklaringen dat de vader duidelijk het vertrouwen heeft gewekt dat hij het in het belang van [de dochter] achtte dat zij in Nederland zou verblijven. Voorts wordt het hof verweten (d) uit het oog te hebben verloren dat de omstandigheid dat de vader na zijn terugkeer in Australië op 27 juli 2005 de procedure heeft gestart om teruggeleiding van [de dochter] te bewerkstelligen, niet uitsluit dat hij eerder heeft ingestemd met of berust in het verblijf van [de dochter] bij de moeder.
42. Deze klachten hebben alle betrekking op de wijze waarop het hof stellingen van partijen en bijgebrachte bewijsmiddelen heeft gewaardeerd. Deze waardering is in beginsel aan het hof als feitenrechter voorbehouden, waarbij geldt dat niet op alle door partijen ter ondersteuning van hun standpunten aangevoerde stellingen en argumenten behoeft te worden ingegaan, om de beslissing begrijpelijk te doen zijn in het licht van hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd. Naar deze maat gemeten, moet de motiveringsklacht falen. Ik loop de subklachten kort na.
43. De tekst van de onder (a) bedoelde e-mail (gehecht aan het faxbericht van de advocaat van de moeder d.d. 30 mei 2006 aan het hof) houdt niet een ondubbelzinnige mededeling aan de broer in dat de vader berust in de achterhouding van [de dochter] in Nederland en noopt dus niet tot de conclusie dat de vader met de achterhouding van [de dochter] heeft ingestemd of daarin heeft berust, zodat ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is dat het hof heeft geoordeeld dat aan de inhoud van de e-mail, afgewogen tegen de andere gebleken omstandigheden, geen doorslaggevende betekenis toekomt.
44. De onder (b) bedoelde stelling van de moeder heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk niet aannemelijk geacht tegenover de gebleken omstandigheden dat ten aanzien van de woning in Australië en een eventuele verblijfstitel voor de vader in Nederland niets geregeld was en dat de moeder in april 2005 via e-mail [de dochter] heeft aangemeld bij de kleuterschool in Australië.
45. Het onder (c) bedoelde verwijt aan het hof faalt, reeds omdat het miskend dat het hof bij de beoordeling van de vraag of de vader heeft berust in de achterhouding van [de dochter] in Nederland terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat het daarbij niet aankomt op de vraag hoe anderen de gedragingen van de vader hebben opgevat, maar op de vraag of de vader daadwerkelijk heeft gewild te berusten in de achterhouding (verwezen zij naar hetgeen hierboven onder 36 t/m 38 is aangetekend bij het tweede onderdeel van klacht 6).
46. Het onder (d) bedoelde verwijt aan het hof faalt, omdat de omstandigheid dat de vader na zijn terugkeer in Australië de procedure heeft gestart om teruggeleiding van [de dochter] te bewerkstelligen naar 's hofs kennelijke oordeel steun kan bieden aan de bevinding dat de vader ook eerder niet met de achterhouding heeft ingestemd of daarin heeft berust. Dat is niet onbegrijpelijk.
47. Klacht 8 richt zich tegen r.o. 4.8.2 van de bestreden beschikking. In deze rechtsoverweging bespreekt het hof het in eerste aanleg gedane beroep op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV: terugkeer van [de dochter] naar Australië zal ertoe leiden dat [de dochter] van de moeder wordt gescheiden en daardoor in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, aldus de moeder. Het hof heeft het beroep op deze weigeringsgrond afgewezen op grond van onder meer de overweging dat de moeder de keuze heeft om samen met [de dochter] naar Australië terug te gaan en daar in afwachting van de beslissing van de Australische rechter inzake (wijziging van) van het gezag over [de dochter], haar hoofdverblijf en de omgang tussen haar en de niet-verzorgende ouder, de feitelijke verzorging op zich te nemen.
48. Volgens de klacht is het oordeel van het hof onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, gelet op de door de moeder in feitelijke instanties aangevoerde stellingen dat het voor haar onmogelijk is om terug te keren naar Australië waar zij niet beschikt over inkomen, over woonruimte en over een sociaal vangnet.
49. De klacht zal niet tot cassatie kunnen leiden. De enkele omstandigheid dat door terugkeer van het kind naar het land van herkomst het kind van de moeder dreigt te worden gescheiden, kan naar de heersende opvatting in de kring van verdragsluitende staten niet de conclusie rechtvaardigen dat er sprake is van een ernstig risico dat het kind wordt blootgesteld aan het gevaar als bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV. Vgl. HR 20 januari 2006, LJN: AU4795, RvdW 2006, 103 en de literatuur- en rechtspraakgegeven vermeld in de conclusie onder 21 voor deze beschikking. Dit betekent dat ook indien aannemelijk gemaakt zou worden dat de moeder wordt belemmerd in haar terugkeer naar Australië als gevolg van de omstandigheid dat zij daar niet over inkomen, woonruimte en een sociaal vangnet beschikt, dit niet kan leiden tot een ander oordeel dan waartoe het hof is gekomen. De klacht faalt derhalve wegens gebrek aan belang.
Verzoek schorsing uitvoerbaarheid bestreden beschikking
50. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het middel in al zijn onderdelen faalt en de bestreden beschikking van het hof standhoudt. Daarmee komt het belang te ontvallen aan het verzoek van de moeder aan de Hoge Raad om de uitvoerbaarheid bij voorraad van het in de bestreden beschikking gegeven bevel te schorsen. Het verzoek kan derhalve, wat er verder ook zij van de vraag of de wet in de mogelijkheid van een zodanig verzoek voorziet en of de Hoge Raad mag kennisnemen van de in het kader van dit verzoek door de moeder overgelegde bijlage, niet worden ingewilligd.
Conclusie
De conclusie strekt tot afwijzing van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking en tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Uitspraak 01‑12‑2006
Inhoudsindicatie
Internationale kinderontvoeringszaak; ongeoorloofde achterhouding van een minderjarig kind nadat het met zijn ouders uit Australië naar in Nederland was gekomen, bevel aan de moeder tot terugbrenging c.q. tot afgifte voor terugkeer; restrictieve toepassing van weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV; ‘gewone verblijfplaats’ en ‘ongeoorloofd’ in art. 3 lid 1; heeft de man uitdrukkelijk of impliciet ingestemd met de achterhouding en een definitief verblijf van het kind in Nederland dan wel ‘berust’ als bedoeld in de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV?, maatstaf, stelplicht en bewijslastverdeling; in cassatie geen plaats voor een incidenteel verzoek tot schorsing van het uitvoerbaar bij voorraad verklaard bevel.
1 december 2006
Eerste Kamer
Rek.nr. R06/092HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De moeder],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
DE DIRECTIE JUSTITIEEL JEUGDBELEID, AFDELING JURIDISCHE EN INTERNATIONALE ZAKEN VAN HET MINISTERIE VAN JUSTITIE, belast met de taak van CENTRALE AUTORITEIT,
gevestigd te 's-Gravenhage,
VERWEERSTER in cassatie,
optredend voor zichzelf en namens, [de vader],
wonende te [woonplaats], Australië,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 14 december 2005 ter griffie van de rechtbank te Breda ingekomen verzoekschrift heeft verweerster in cassatie (verder te noemen: de Centrale Autoriteit) zich, mede namens [de vader] (verder te noemen: de vader), gewend tot die rechtbank en verzocht op de voet van art. 12 van het Haags Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, Trb. 1987, 139, (hierna: HKOV) verzoekster tot cassatie (verder te noemen: de moeder) te gelasten de minderjarige [de dochter] (hierna: [de dochter]), geboren te [geboorteplaats], Australië, op [geboortedatum] 2001, voor een door de rechtbank te bepalen datum terug te brengen naar Australië, dan wel - ingeval de moeder om haar moverende redenen in Nederland wenst te blijven - [de dochter] aan de vader af te geven.
De moeder heeft het verzoek bestreden.
De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 13 februari 2006 de moeder toegelaten te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Na getuigenverhoren heeft de rechtbank bij eindbeschikking van 28 april 2006 het verzoek afgewezen.
De Centrale Autoriteit heeft in hoger beroep verzocht de eindbeschikking van de rechtbank te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, eventueel onder aanvulling van gronden, het in eerste aanleg gedane verzoek tot teruggeleiding van [de dochter] alsnog toe te wijzen en een datum vast te stellen waarop [de dochter] uiterlijk door de moeder naar Australië wordt gebracht, althans waarop [de dochter] door de moeder aan de vader wordt afgegeven voor de terugkeer naar Australië.
De moeder heeft het verzoek van de Centrale Autoriteit bestreden.
Na mondelinge behandeling van de zaak op 14 juni 2006 heeft het hof bij beschikking van 15 juni 2006 de bestreden beschikking van de rechtbank van 28 april 2006 vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de moeder bevolen [de dochter] vóór 15 juli 2006 terug te brengen naar Australië dan wel, ingeval de moeder aan dit bevel geen gehoor geeft, [de dochter] vóór 1 augustus 2006 aan de vader af te geven voor terugkeer naar Australië.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de moeder beroep in cassatie ingesteld. De moeder heeft tevens verzocht de uitvoerbaarheid bij voorraad van het in de bestreden beschikking gegeven bevel te schorsen.
Het cassatierekest (tevens behelzende verzoekschrift tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het door het gerechtshof gegeven bevel) is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Centrale Autoriteit, optredende namens zichzelf en namens de vader, heeft verzocht het beroep te verwerpen, de moeder in haar verzoek tot schorsing niet-ontvankelijk te verklaren en te bepalen dat een bij het cassatieverzoek overgelegde bijlage zal worden geweigerd en uit het procesdossier zal worden verwijderd.
De moeder heeft bij brief van 30 augustus 2006 gereageerd op het niet-ontvankelijkheidsverweer van de Centrale Autoriteit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot afwijzing van het verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van de bestreden beschikking en tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De vader en de moeder hebben in 1993 een affectieve relatie gekregen. De vader heeft de Australische nationaliteit. De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en sinds 2004 tevens de Australische nationaliteit.
(ii) Zij zijn in juli 1993 in Griekenland gaan samenwonen en vervolgens in 1994 samen naar Australië vertrokken, waar zij op 13 april 1996 met elkaar zijn gehuwd.
(iii) Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2001 [de dochter] geboren. De vader en de moeder hebben volgens het Australische recht gezamenlijk het gezag over haar.
(iv) Op 14 november 2004 zijn de vader en de moeder samen met [de dochter] voor een langer verblijf naar Nederland afgereisd.
(v) Op 27 februari 2005 is de vader in verband met zijn werk voor een periode van vier maanden teruggekeerd naar Australië, terwijl de moeder en [de dochter] met instemming van de vader in Nederland zijn gebleven.
(vi) Op 14 juni 2005 heeft de moeder de vader per e-mail bericht dat zij het huwelijk met de vader wenste te beëindigen en dat zij met [de dochter] in Nederland wilde blijven.
(vii) Op 21 juni 2005 is de vader, samen met zijn moeder, naar Nederland afgereisd om de ontstane situatie te bespreken.
(viii) Op 14 juli 2005 is de vader, na een week bij familie in Griekenland te hebben doorgebracht, teruggekeerd naar Australië.
3.2 Nadat de moeder niet bereid was gebleken mee te werken aan de teruggeleiding van [de dochter] naar Australië en de vader de voorstellen van de moeder om te komen tot een minnelijke regeling had afgewezen, heeft de Centrale Autoriteit de rechtbank verzocht op de voet van art. 12 HKOV te gelasten dat de moeder [de dochter] terugbrengt naar Australië vóór een door de rechtbank te bepalen datum of dat zij [de dochter] aan de vader afgeeft. De moeder heeft tegen dit verzoek verweer gevoerd en zich onder meer erop beroepen dat geen sprake is van een ongeoorloofd achterhouden van [de dochter] in de zin van art. 3 HKOV, omdat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Verder heeft zij gesteld dat de vader met het niet doen terugkeren van [de dochter] uitdrukkelijk heeft ingestemd of daarin heeft berust, zodat de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV zich voordoet. Voorts heeft de moeder nog een beroep gedaan op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV.
3.3 De rechtbank heeft bij tussenbeschikking van 13 februari 2006 de moeder toegelaten te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Bij eindbeschikking van 28 april 2006 heeft de rechtbank het verzoek van de Centrale Autoriteit afgewezen. De rechtbank was van oordeel dat de moeder weliswaar niet erin geslaagd is te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland doch gelet op de houding van de vader tijdens zijn verblijf in Nederland in de zomer van 2005 mocht de moeder erop vertrouwen dat de vader instemde met een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland. Daarmee staat volgens de rechtbank vast dat geen sprake is van ongeoorloofd achterhouden van [de dochter].
3.4 In hoger beroep heeft het hof bij beschikking van 15 juni 2006 de eindbeschikking van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de moeder bevolen [de dochter] vóór 15 juli 2006 terug te brengen naar Australië dan wel, ingeval de moeder aan dit bevel geen gevolg geeft, [de dochter] vóór 1 augustus 2006 aan de vader af te geven voor terugkeer naar Australië.
Het hof overwoog, samengevat, dat geen grief is gericht tegen de overweging van de rechtbank in haar tussenbeschikking van 13 februari 2006, inhoudende dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder, als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV. Hiermee staat de ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] door de moeder in Nederland en daarmee de toepasselijkheid van het HKOV in beginsel vast (rov. 4.7.1). Het hof overwoog voorts dat geen van de partijen tegen de tussenbeschikking van de rechtbank appel heeft ingesteld, zodat hetgeen daarin is beslist rechtens onaantastbaar is en het hof ook van voornoemde bewijsopdracht uitgaat. Vervolgens overwoog het hof dat ook geen grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in de eindbeschikking dat de moeder niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, zodat ook in hoger beroep hiervan kan worden uitgegaan. Daarmee is komen vast te staan dat de vader in ieder geval niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met de achterhouding van [de dochter] in Nederland, zodat niet voldaan is aan de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV voorzover het betreft het geven van toestemming door de vader voor het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië (rov. 4.7.3). Volgens het hof dient dan, gelet op de tekst van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV, uitsluitend nog de vraag te worden beantwoord of de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Beslissend is, aldus het hof, of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader - gelet op diens actieve of passieve gedragingen - heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de dochter] voortaan bij de moeder in Nederland zou zijn (rov. 4.7.4). Het hof komt vervolgens tot het oordeel dat voorzover al sprake is van enige vorm van berusting aan de zijde van de vader, deze opgevat dient te worden als een berusting in een tijdelijk verblijf van [de dochter] in Nederland met het oog op een niet uit te sluiten mogelijkheid van terugkeer naar Australië. Ook op grond van de overige aangevoerde omstandigheden kan volgens het hof niet worden gezegd dat sprake is van berusting zoals bedoeld in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV (rov. 4.7.5-4.7.7).
3.5.1 Onderdeel 1 klaagt over het oordeel van het hof in rov. 2.1 dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit van 12 mei 2006 (slechts) wordt verzocht om vernietiging van de eindbeschikking van de rechtbank.
Dit oordeel is, althans zonder te dezen ontbrekende motivering, onbegrijpelijk, althans onvolledig en (derhalve) onvoldoende gemotiveerd, nu op de eerste pagina van het beroepschrift expliciet staat vermeld dat de vader hoger beroep instelt tegen zowel de eindbeschikking als tegen de tussenbeschikking van 13 februari 2006. Het hof had hiervan melding moeten maken en dit in ieder geval als uitgangspunt moeten nemen, aldus de klacht.
3.5.2 De Centrale Autoriteit heeft op de eerste bladzijde van haar beroepschrift vermeld dat het hoger beroep zich richt tegen zowel de tussenbeschikking als de eindbeschikking van de rechtbank. De grieven richten zich echter uitsluitend tegen de eindbeschikking van de rechtbank (punt 13 van het beroepschrift). Voorts strekt het petitum eveneens slechts tot vernietiging van de eindbeschikking. Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit wordt verzocht de eindbeschikking van de rechtbank te vernietigen, niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd. De klacht faalt derhalve.
3.6.1 Onderdeel 2 stelt dat het hof, blijkens het gestelde in rov. 2.4 en latere overwegingen, ten onrechte, althans zonder voldoende begrijpelijke motivering, kennis heeft genomen van de inhoud van een namens de Centrale Autoriteit door mr. Wehrung aan het hof toegezonden brief met bijlagen van 13 juni 2006. Voor zover het hof beslissingen in zijn beschikking (rov. 4.5, 4.7.5 tot en met 4.7.7 en 4.8.2) mede op een of meer van deze stukken heeft gebaseerd, is dit in strijd met de regels van een goede procesorde en de op grond daarvan door het hof tijdens de zitting genomen beslissing deze stukken niet toe te laten.
3.6.2 Het onderdeel kan bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. In rov. 2.4. maakt het hof geen melding van een brief met bijlagen van 13 juni 2006 van mr. Wehrung. Een dergelijke brief met bijlagen bevindt zich ook niet in de procesdossiers van partijen. In de door het onderdeel aangehaalde rechtsoverwegingen wordt door het hof niet verwezen naar de inhoud van een brief met bijlagen van 13 juni 2006. Uit die rechtsoverwegingen volgt overigens ook niet dat het hof zijn oordeel op de inhoud van een brief van die datum of daarbij gevoegde bijlagen heeft gebaseerd.
3.7.1 Onderdeel 3 richt zich met een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8.1 dat de ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] is aangevangen op of omstreeks 14 juli 2005, zijnde de datum waarop de vader zonder de moeder en [de dochter] is teruggekeerd naar Australië. Indien de achterhouding van [de dochter] ongeoorloofd is als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV, hetgeen de moeder betwist, dan is deze achterhouding aangevangen op 14 juni 2005, zijnde de datum waarop de moeder aan de vader kenbaar maakte dat zij met [de dochter] in Nederland wilde blijven, althans ving de achterhouding aan op of kort na 21 juni 2005, op welke datum de vader naar Nederland kwam en de moeder hem mondeling kenbaar maakte dat zij [de dochter] in Nederland wilde laten verblijven.
3.7.2 Het onderdeel richt zich tegen rov. 4.8.1 waarin het hof oordeelde dat de weigeringsgrond van art. 12 lid 2 HKOV, waarop de moeder in eerste aanleg een beroep had gedaan, geen toepassing vindt, omdat de ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] is aangevangen op of omstreeks 14 juli 2005 en de Centrale Autoriteit op 14 december 2005 een verzoek tot teruggeleiding van [de dochter] naar Australië heeft ingediend bij de rechtbank, zodat tussen de achterhouding en het verzoek tot teruggeleiding minder dan een jaar is verstreken. Nu dit laatste ook het geval is indien de ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] niet is aangevangen op of omstreeks 14 juli 2005 maar op 14 juni 2005 of op 21 juni 2005, kan het onderdeel wegens gebrek aan belang niet tot cassatie leiden.
3.8.1 Onderdeel 4 keert zich tegen rov. 4.7.1 waarin het hof oordeelde dat, nu geen grief is aangevoerd tegen de overweging van de rechtbank in haar tussenbeschikking dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV, hiermee in beginsel de ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] door de moeder in Nederland en daarmee de toepasselijkheid van het HKOV vaststaat. Geklaagd wordt dat het hof aldus de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel heeft miskend (onderdeel 4.1), althans dat de moeder wel degelijk een grief heeft gericht tegen de bedoelde overweging van de rechtbank (onderdeel 4.2). Voorts wordt, hierop voortbouwend, geklaagd dat het hof heeft nagelaten te reageren op de stellingen van de moeder die ertoe strekten dat geen sprake is van ongeoorloofd overbrengen of achterhouden in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV (onderdeel 4.3).
3.8.2 Deze klachten kunnen bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. Het hof heeft immers de volgens de onderdelen niet prijsgegeven of in een incidentele grief opnieuw naar voren gebrachte stellingen van de moeder niet over het hoofd gezien. Het hof heeft in rov. 4.7.5, kort samengevat, geoordeeld dat het standpunt van de moeder dat partijen met [de dochter] in november 2004 naar Nederland zijn gekomen met het oogmerk zich als gezin definitief in Nederland te vestigen, niet kan worden gevolgd, omdat op grond van de in die overweging vermelde omstandigheden aannemelijk is dat het verblijf in Nederland van eerst de beide ouders en [de dochter] en later alleen de moeder en [de dochter] als een tijdelijk verblijf dient te worden aangemerkt. Daarin ligt besloten dat naar het oordeel van het hof met de komst van het gezin naar Nederland geen sprake was van een wijziging van de gewone verblijfplaats van [de dochter], en dat het achterhouden van [de dochter] door de moeder in Nederland na het verstrijken van de periode die partijen bij hun komst naar Nederland op het oog hadden, ongeoorloofd in de zin van art. 3 lid 1, aanhef en onder a, HKOV was, tenzij zou blijken dat de vader heeft ingestemd met een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland en daarmee met een wijziging van de gewone verblijfplaats van [de dochter].
3.8.3 De onderdelen 4.4 en 4.5 komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen de zojuist kort weergegeven rov. 4.7.5, doch tevergeefs. Het oordeel van het hof dat bij de komst van het gezin naar Nederland in november 2004 slechts een tijdelijk verblijf in de bedoeling van partijen lag en niet een definitieve vestiging in Nederland, is van feitelijke aard en kan in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Dat oordeel is in het licht van de door het hof vermelde omstandigheden ook niet onbegrijpelijk. Het hof heeft dit oordeel gegrond op hetgeen de moeder zelf heeft verklaard en op door de Centrale Autoriteit (mede namens de vader) gestelde omstandigheden die door de moeder ten dele zijn erkend en ten dele niet zijn weersproken. Het verwijt dat het hof zou hebben miskend dat de bewijslast ter zake van de gewone verblijfplaats van [de dochter] op de Centrale Autoriteit rust, mist daarom feitelijke grondslag. Het hof heeft ook geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de begrippen "gewone verblijfplaats" of "ongeoorloofd" in art. 3 lid 1 HKOV. In het licht van de door het hof vastgestelde omstandigheden geeft het oordeel dat met de komst van het gezin naar Nederland geen wijziging is gekomen in de gewone verblijfplaats van [de dochter] in Australië geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "gewone verblijfplaats". Van dat oordeel uitgaande heeft het hof voorts, in aanmerking genomen dat de vader en de moeder naar het Australische recht gezamenlijk het gezag over [de dochter] hebben, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het begrip "ongeoorloofd" in de zin van art. 3 lid 1 HKOV kunnen oordelen dat het achterhouden van [de dochter] in Nederland zonder toestemming van de vader ongeoorloofd was.
3.9.1 Onderdeel 5 keert zich tegen rov. 4.7.3, waarin het hof in de eerste plaats oordeelde dat, nu geen der partijen beroep heeft ingesteld tegen de tussenbeschikking van de rechtbank, waarin de moeder werd toegelaten tot het bewijs dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland, het hof van die bewijsopdracht had uit te gaan. Voorzover wordt geklaagd dat het hof heeft miskend dat de Centrale Autoriteit wel beroep had ingesteld tegen de tussenbeschikking, wordt die klacht blijkens hetgeen hiervoor in 3.5.2 is overwogen tevergeefs voorgesteld. Voorts voert het onderdeel aan dat het hof ook bij het ontbreken van een daarop betrekking hebbende grief de juistheid van het in de tussenbeschikking gegeven oordeel van de rechtbank omtrent de verdeling van de bewijslast had moeten onderzoeken. Deze klacht kan bij gebrek aan belang niet tot cassatie leiden. De rechtbank heeft immers terecht geoordeeld dat de bewijslast ter zake van de door de moeder in het kader van haar beroep op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV gestelde uitdrukkelijke instemming van de vader met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland op de moeder rust.
3.9.2 Het hof heeft in rov. 4.7.3 in de tweede plaats geoordeeld dat evenmin een grief is gericht tegen het oordeel van de rechtbank in haar eindbeschikking dat de moeder niet in haar bewijsopdracht is geslaagd, zodat daarvan in hoger beroep eveneens kan worden uitgegaan. Deze klacht kan niet tot cassatie leiden reeds omdat de bewijsopdracht betrekking had op een uitdrukkelijke instemming met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland, en uit de gedingstukken niet blijkt - het onderdeel noemt ook geen vindplaatsen - dat de moeder heeft gesteld dat, waar en wanneer de vader uitdrukkelijk zou hebben ingestemd. Het debat tussen partijen heeft zich dan ook toegespitst op de vraag of een impliciete toestemming van de vader aannemelijk kon worden geacht, en daarover heeft het hof in rov. 4.7.5 zijn oordeel gegeven.
3.9.3 Het onderdeel klaagt ten slotte dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "toestemming" in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV, omdat die toestemming geen betrekking behoeft te hebben op een definitief verblijf en omdat de toestemming niet uitdrukkelijk behoeft te zijn gegeven maar ook impliciet kan zijn gegeven. Dit laatste heeft het hof niet miskend, zoals volgt uit het slot van hetgeen hiervoor in 3.9.2 is overwogen. Voorts heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de gedingstukken afgeleid dat het debat van partijen betrekking had op de vraag of de vader impliciet toestemming had verleend tot het definitief verblijf van [de dochter] in Nederland. Het hof behoefde daarom niet in te gaan op de vraag of de gestelde toestemming van de vader op iets anders betrekking had dan op een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland.
3.10.1 Onderdeel 6.1 bouwt voort op de hiervoor ongegrond bevonden klachten en behoeft geen afzonderlijke behandeling meer. Onderdeel 6.2 klaagt dat 's hofs overwegingen in rov. 4.7.4, alsmede de overwegingen waarin daarop wordt voortgebouwd, getuigen van een onjuiste opvatting omtrent de uitleg van het begrip "berusting" in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV.
3.10.2 Het hof heeft in de rov. 4.7.5 tot en met 4.7.8 beoordeeld of de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. De daarbij door het hof gehanteerde maatstaf, omschreven in rov. 4.7.4, komt op het volgende neer. Om te beoordelen of sprake is van berusting dienen alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking te worden genomen. Daarbij dient gekeken te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat, omdat dit laatste gebaseerd zou kunnen zijn op niet volledige, subjectieve of onnauwkeurige waardering van de relevante omstandigheden. Beslissend is, aldus het hof, of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader - gelet op diens actieve of passieve gedragingen - heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de dochter] voortaan bij de moeder in Nederland zou zijn. In het licht van de in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 36 en 37 vermelde gegevens omtrent het toelichtend rapport betreffende het HKOV en literatuur en rechtspraak, getuigt dit oordeel niet van een onjuiste opvatting omtrent het begrip "berusting" in art. 13 lid 1, aanhef en onder a, HKOV. Het onderdeel faalt derhalve.
3.11.1 Onderdeel 7 acht het oordeel van het hof in rov. 4.7.8 dat geenszins is komen vast te staan dat sprake is van berusting door de vader in het definitief verblijf van [de dochter] in Nederland, onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
3.11.2 Voorzover het onderdeel opnieuw de door het hof gehanteerde maatstaf onjuist noemt, mist het zelfstandige betekenis naast onderdeel 6, zodat het het lot van dat onderdeel deelt. Voorzover het zich keert tegen de motivering van het bestreden oordeel, geldt in de eerste plaats dat het oordeel van het hof, dat is gebaseerd op de in rov. 4.7.5 tot en met 4.7.7 gegeven overwegingen met betrekking tot het over en weer door partijen gestelde, verweven is met waarderingen van feitelijke aard en daarom in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. Het oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. De in het onderdeel bedoelde e-mail van de vader aan de broer van de moeder noopte het hof niet tot een nadere motivering om zijn oordeel begrijpelijk te doen zijn. Dat de vader, zoals het onderdeel verder aanvoert, de brief van de advocaat van de moeder van 4 juli 2005 heeft ontvangen waarin deze aankondigde dat de moeder echtscheiding en het gezag over [de dochter] zou aanvragen, maakte evenmin een nadere motivering nodig. Het hof behoefde, gelet op de daarin voorkomende zin "You understand hopefully, that she wants to keep [de dochter] with her" en de mededeling dat een voorlopige voorziening "to decide that [de dochter] can stay with her mother and give you the opportunity to meet [de dochter]" zou worden verzocht, die brief niet te beschouwen als een serieuze aanwijzing dat van berusting door de vader sprake was. Het hof heeft voorts de verklaring die de moeder ervoor gaf dat het gezin met een retourticket naar Nederland is gereisd, kennelijk en niet onbegrijpelijk onvoldoende aannemelijk geacht tegenover de andere door het hof vastgestelde omstandigheden, waaronder die dat de moeder [de dochter] heeft aangemeld voor de kleuterschool in Australië en deze aanmelding eerst in juli 2005 ongedaan heeft gemaakt, omdat zij toen met [de dochter] in Nederland wilde blijven. Dat het hof belang heeft gehecht aan de omstandigheid dat de vader vrijwel onmiddellijk na terugkeer in Australië actie heeft ondernomen met betrekking tot [de dochter] is niet onbegrijpelijk. De waardering van de afgelegde getuigenverklaringen is voorbehouden aan het hof als feitenrechter, zodat ook de klacht dat het hof deze onvoldoende heeft meegewogen tevergeefs is voorgesteld. Het onderdeel faalt.
3.12.1 Onderdeel 8 betreft de verwerping in rov. 4.8.2 van het beroep dat de moeder in eerste aanleg heeft gedaan op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV. In dat verband achtte het hof de stelling van de moeder dat zij en [de dochter] van elkaar gescheiden worden door de terugkeer van [de dochter] naar Australië niet toereikend voor een beroep op de weigeringsgrond. Het hof overwoog onder meer dat de moeder de keuze heeft samen met [de dochter] naar Australië terug te gaan en daar de feitelijke verzorging van [de dochter] op zich te nemen in afwachting van de beslissing van de Australische rechter inzake (wijziging van) het gezag over [de dochter], haar hoofdverblijf en de omgang tussen haar en de niet-verzorgende ouder. De klacht houdt in dat dit oordeel onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd, gelet op de door de moeder in feitelijke instanties aangevoerde stellingen dat het voor haar onmogelijk is om terug te keren naar Australië waar zij niet beschikt over inkomen, over woonruimte en over een sociaal vangnet.
3.12.2 Bij de beoordeling van deze klacht geldt als uitgangspunt dat, naar het hof terecht en in cassatie niet bestreden heeft vooropgesteld, de weigeringsgrond van art. 13 lid 1, aanhef en onder b, HKOV restrictief dient te worden toegepast (vgl. HR 20 januari 2006, nr. R05/083, NJ 2006, 545). De omstandigheid dat door de onmiddellijke teruggeleiding ingevolge de verdragsregeling de moeder van haar kind dreigt te worden gescheiden, kan slechts bij het bestaan van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden tot de gevolgtrekking leiden dat sprake is van een ernstig risico dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht, als bedoeld in de genoemde verdragsbepaling. Tegen deze achtergrond heeft het hof terecht geoordeeld dat de door het hof in rov. 4.8.2 behandelde, door de moeder gestelde omstandigheden onvoldoende zijn om een beroep op de weigeringsgrond te kunnen dragen. Ook de in het onderdeel genoemde omstandigheden dat de moeder in Australië niet beschikt over een inkomen, woonruimte en een sociaal vangnet zijn daartoe onvoldoende, zodat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden.
3.13 Het hiervoor overwogene brengt mee dat de moeder geen belang heeft bij haar verzoek de uitvoerbaarheid bij voorraad van het in de bestreden beschikking gegeven bevel te schorsen, zodat dit verzoek - nog daargelaten dat daarvoor blijkens HR 8 april 2005, nr. R03/129, NJ 2005, 529 in cassatie geen plaats is - geen behandeling meer behoeft.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren O. de Savornin Lohman, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 1 december 2006.
Beroepschrift 13‑07‑2006
Toevoeging aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand te 's‑Gravenhage
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
(tevens behelzende verzoekschrift tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het door het Gerechtshof gegeven bevel)
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Geeft eerbiedig te kennen:
[de moeder], hierna ook: ‘de moeder’, wonende te [woonplaats], te dezer domicilie kiezende te (2514 GC) 's‑Gravenhage aan het Noordeinde nr. 33 ten kantore van Mr. R.S. Meijer, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door verzoekster wordt aangewezen om haar in cassatie te vertegenwoordigen en die als zodanig dit verzoekschrift ondertekent en indient.
Verzoekster stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van de Familiekamer van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 15 juni 2006, onder rek.nr. R200600521 in hoger beroep gegeven tussen verzoekster tot cassatie als verweerster in hoger beroep en de Nederlandse CENTRALE AUTORITEIT als bedoeld in art. 6 van het HKOV betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139) en de Wet van 2 mei 1990 (stb. 202), gevestigd te (2511 EX) 's‑Gravenhage aan de Schedeldoekshaven nr. 100, als verzoeker in hoger beroep, in vorige instantie bijgestaan door de gemachtigde Mw. Mr. C.L. Wehrung, werkzaam bij de Centrale Autoriteit.
De Centrale Autoriteit treedt op voor zichzelf en namens [de vader], hierna ook ‘de vader’.
Ten tijde van het indienen van dit verzoekschrift heeft verzoekster nog niet de beschikking over het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof op 14 juni 2006. Verzoekster wenst zich het recht voor te behouden haar cassatiemiddelen, alsmede de toelichting daarop, bij nader verzoekschrift aan te vullen indien en voor zover het proces-verbaal daartoe aanleiding geeft. Het proces-verbaal is al opgevraagd en onmiddellijk na ontvangst daarvan zal ofwel een nader verzoekschrift worden ingediend, ofwel aan Uw Raad worden bericht dat daarvoor geen aanleiding bestaat.
1. Inleiding
Preliminaire opmerkingen met betrekking tot het Haags Kinderontvoeringsverdrag
Algemeen
1.1
Het Haags Verdrag betreffende de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen (Trb. 1987, 139) d.d. 25 oktober 1980, hierna ‘HKOV’ te noemen, is op 1 september 1990 voor Nederland van kracht geworden. Op dezelfde datum is de Uitvoeringswet in werking getreden.
1.2
Het doel van het HKOV is de preventie en repressie — ongedaanmaking — van internationale ontvoering van kinderen.
1.3
Een onder het Ministerie van Justitie ressorterende dienst — de Hoofdafdeling Staats- en Strafrecht — is aangewezen als centrale autoriteit, belast met de uitvoering van het HKOV. Als een verzoek bij haar is binnengekomen, kan zij zonder uitdrukkelijke volmacht van de verzoeker in en buiten rechte optreden (art. 5 Uitvoeringswet).
Art. 3 HKOV: ‘ongeoorloofd overbrengen of niet doen terugkeren’
1.4
Het niet doen terugkeren van een kind naar zijn gewone verblijfplaats valt slechts onder het verdrag, als het ‘ongeoorloofd’ is. Zie ook § 64 van het ‘Explanatory Report’ bij het Verdrag, waar wordt gesteld: ‘In fact, the duty to return a child arises only if its removal or retention is considered wrongful in terms of the Convention’. Het Explanatory Report, opgesteld door Elisa Pérez-Vera', is te vinden op Internet: http://hcch.e-vision.nl/upioad/expl28.pdf.
In casu heeft de moeder betwist dat sprake is van ongeoorloofd achterhouden.
1.5
Volgens art. 3 HKOV is het overbrengen of niet doen terugkeren van een kind onder meer ongeoorloofd ‘wanneer dit geschiedt in strijd met een gezagsrecht, dat is toegekend aan een persoon (…) en dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of het niet doen terugkeren (…)’.
1.6
Van een dergelijk niet doen terugkeren door de ene ouder in strijd met een gezamenlijk gezagsrecht is sprake als dit is geschied zonder de instemming van de andere ouder (in het Explanatory Report wordt het aldus geformuleerd dat als ‘wrongful’ wordt gekwalificeerd ‘the removal of a child by one of the joint holders without the consent of the other’).
Art. 3 HKOV: ‘gewone verblijfplaats’
1.7
De plaats waarvandaan het kind moet zijn overgebracht of waarnaar de ene ouder het kind niet heeft doen terugkeren wil er sprake zijn van ongeoorloofdheid, is ‘het land van de gewone verblijfplaats van het kind’.
1.8
Over de uitleg van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ wordt in de conclusie AG vóór het arrest van 1 oktober 1999, NIPR 2000, 2, onder nrs. 24 en 26, gesteld: ‘Zoveel is zeker dat het in art. 1 (van het HKV van 5 oktober 1961,’Trb.‘1968, 101) gebezigde begrip ‘gewoon verblijf’ (‘résidence habituelle’) bedoeld is als een feitelijk begrip. In het Toelichtend Rapport van de hand van M.W. von Steiger, Conférence de la Haye de droit international privé, Actes et documents de la neuvième session 5 au 26 Octobre 1960, tome lV (1961), blz. 219 e.v., blz. 225–226, wordt onderstreept dat het begrip ‘résidence habituelle’ niet opgevat moet worden als ‘un concept juridique’, maar als ‘une notion de fait’. Waar het om gaat is vast te stellen in welke land ‘le centre effectif de la vie du mineur’ zich bevindt. (…). Begrepen als ‘le centre effectif de la vie du mineur’ is de gewone verblijfplaats van het kind de plaats waarmee het kind maatschappelijk de belangrijkste banden heeft. Daarbij speelt de duur van het verblijf een belangrijke, zij het niet steeds beslissende rol. Vgl. Von Steiger, a.w., blz. 226.’
1.9
Zie ook Ktr. Bergen op Zoom, 21 januari 2002, NIPR 2002, 104: ‘Leidraad voor ‘zijn gewone verblijfplaats’ is de plaats waarmee het kind maatschappelijk de belangrijkste banden heeft, zulks in vergelijking met andere plaatsen die eventueel daarvoor in aanmerking zouden kunnen komen’. Vgl. voorts Hof Leeuwarden 13 november 1991, NIPR 1992, 177: als moeder met instemming van vader de VS verlaat en in Nederland de markt verkent voor een baan voor vader, en enkele maanden later het verzoek van vader om met het kind terug te komen naar de VS afwijst, is er geen sprake van een ongeoorloofd niet doen terugkeren van het kind naar de gewone verblijfplaats. Volgens het Hof had het kind onmiddellijk voor het achterhouden van het kind de gewone verblijfplaats in Nederland. Die gewone verblijfplaats was direct overgegaan naar Nederland toen de moeder en het kind zich conform de afspraak met de vader in Nederland vestigden, met de bedoeling te onderzoeken of definitief verblijf aldaar mogelijk was.
1.10
In het Explanatory Report bij het HKOV wordt met betrekking tot de gewone verblijfplaats ook wel gesproken over:
- —
‘the family and social environment in which its life (van het kind) had developed’ (§ 11);
- —
‘the notion of habituel residence, a welf-established concept in the Hague Conference, which regards it as a question of pure fact, differing in that respect from domicile’ (§ 66);
- —
‘The Convention protects the right of children not to have the emotional, social etc. aspects of their lives altered, unless legal arguments exist which would guarantee their stability in a new situation’ (§ 72).
Hieruit kon worden afgeleid dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ duidelijk moet worden onderscheiden van het begrip ‘woonplaats’, en dat met name van belang is waar het sociale leven van het kind zich afspeelt en waar het kind emotionele stabiliteit heeft.
1.11
In het arrest van 20 januari 2006, RvdW 2006, 103, heeft de Hoge Raad bepaald wat de peildatum is voor de bepaling van de gewone verblijfplaats: de gewone verblijfplaats is ‘de staat waarin het kind zijn gewone verblijfplaats had onmiddellijk voorafgaande aan de overbrenging’. Het relevante tijdstip is dus het moment vlak voor de achterhouding/overbrenging van het kind.
Art. 3 HKOV: stelplicht en bewijslast ten aanzien van de gewone verblijfplaats rust bij Centrale Autoriteit
1.12
Gelet op het bovenstaande heeft de Centrale Autoriteit op grond van art. 12 HKOV slechts het recht om de onmiddellijke terugkeer van het kind te gelasten, wanneer het kind ongeoorloofd wordt achtergehouden van zijn gewone verblijfplaats in de zin van art. 3 HKOV. Als aan die voorwaarde is voldaan, komt de vraag aan de orde of de achterhoudende ouder een beroep toekomt op de hierna te noemen weigeringsgronden, terzake van welke weigeringsgronden de bewijslast rust op de achterhoudende ouder (zie § 114 van het Explanatory Report).
1.13
Wat betreft de ongeoorloofdheid heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 18 oktober 2002, NJ 2003, 345, rov. 3.3.2, bepaald dat wanneer de vader en moeder gezamenlijk het gezagsrecht over een kind uitoefenen en één van hen weigert het kind te doen terugkeren naar zijn gewone verblijfplaats, die ouder zal moeten stellen en zo nodig bewijzen danwel voldoende aannemelijk maken dat de andere ouder ermee heeft ingestemd dat de kinderen niet zullen terugkeren naar deze verblijfplaats (in rov. 3.3.4 wordt gesproken over: ‘feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het niet doen terugkeren van de kinderen met medeweten en instemming van de vader is geschied’).
1.14
Die bewijslast terzake de instemming van de andere ouder komt echter pas aan de orde als vaststaat dat er sprake is — behalve van een gezagsrecht van de andere ouder — van een niet doen terugkeren naar de gewone verblijfplaats. De bewijslast dáárvan rust niet op de achterhoudende ouder, maar op (de andere ouder, in casu de vader) c.q. de Centrale Autoriteit. De onder het Nederlandse recht geldende regel ‘wie stelt moet bewijzen’ geldt immers blijkens § 114 van het Explanatory Report ook onder het HKOV, nu aldaar wordt gesproken over ‘the general legal maxim that he who avers a fact (or right) must prove it’. Op de Centrale Autoriteit rust dus de last te stellen en zo nodig te bewijzen dat het land waarnaartoe teruggeleiding wordt gelast, en niet het land waar het kind beweerdelijk wordt achtergehouden door de andere ouder (in casu Nederland), de gewone verblijfplaats van het kind was.
Weigeringsgronden van art. 12 lid 2 en art. 13 HKOV
1.15
Art. 12 lid 2 en art. 13 HKOV bevatten een aantal gronden waarop de aangezochte autoriteit teruggeleiding moet weigeren, waaronder:
- —
het kind is inmiddels geworteld in zijn nieuwe omgeving (art. 12 lid 2),
- —
de ouder die zich tegen de terugkeer verzet toont aan dat de achtergebleven ouder naderhand in de overbrenging of het niet doen terugkeren heeft toegestemd …
- —
… of berust (art. 13 lid 1 sub a),
- —
de ouder die zich tegen de terugkeer verzet toont aan dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht (art. 13 lid 1 sub b),
- —
de rechterlijke of administratieve autoriteit stelt vast dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden (art. 13 lid 2).
In casu heeft de moeder een beroep gedaan op deze weigeringsgronden.
Ad art. 13 lid 1 sub a HKOV
1.16
Wat betreft de tweede weigeringsgrond, de toestemming van de andere ouder bedoeld in art. 13 lid 1 sub a HKOV, heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 14 juli 2000 in de zaak H. te O. tegen Centrale Autoriteit, NJ 2001, 451, rov. 3.3, geoordeeld dat ‘noch het Verdrag noch het Rapport explicatief enig aanknopingspunt (biedt) voor de opvatting dat de ouder die zich tegen de terugkeer verzet, slechts kan worden toegelaten tot bewijs van de stelling dat toestemming is verleend, indien deze tevens stelt dat toestemming voor een definitief verblijf is gegeven’.
1.17
Als dit voor toestemming geldt (dat dit geen betrekking hoeft te hebben op een definitief verblijf), geldt dit uiteraard ook voor berusting (de derde weigeringsgrond hierboven). Als de andere ouder erin berust dat de achterhoudende ouder de kinderen niet onmiddellijk deed terugkeren naar het land van hun gewone verblijfplaats, is er geen sprake van ongeoorloofd achterhouden (althans niet op de relevante peildatum).
1.18
Het is ook in overeenstemming met de bedoeling van het HKOV dat een beroep op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a niet slechts mogelijk is als de verzoekende ouder heeft ingestemd met of berust in het definitief verblijf van de kinderen buiten hun gewone verblijfplaats. In § 71 van het Explanatory Report is omtrent het doel van het Verdrag te lezen: ‘The Convention (…) is not concerned with establishing the person to whom custody of the child will belong at some point in the future’. Hieruit volgt dat al voldoende is dat de ouder die de teruggeleiding verzoekt heeft ingestemd met het verblijf van de kinderen buiten hun gewone verblijfplaats tijdens een procedure over de (voorlopige) voogdij. Dergelijke procedures zullen in de regel weinig tijd in beslag nemen.
1.19
Tenslotte behoeft de instemming of berusting niet expliciet te geschieden, maar kan dit ook impliciet geschieden c.q. is voldoende dat bij de achterhoudende ouder het vertrouwen gewekt is dat werd ingestemd met c.q. berust in het achterhouden van de kinderen. Dit volgt onder meer uit § 28 van het Explanatory Report. Daarin wordt eerst verwezen naar onder meer de situatie dat de persoon die de teruggeleiding verzoekt naderhand in het niet doen terugkeren heeft berust (een weigeringsgrond in art. 13 lid 1 sub a), en vervolgens wordt gesteld: ‘Consequently, the situations envisaged are those in which (…) the subsequent behaviour of the dispossessed parent shows his acceptance of the new situation thus brought about’. Er is dus niet slechts sprake van berusting als dit expliciet is geschied, maar ook als de ene ouder (in casu de moeder) uit het gedrag van de andere ouder (in casu de vader) kan afleiden dat die andere ouder de verblijfssituatie van de kinderen aanvaardt.
1.20
Het zou ook niet reëel c.q. in overeenstemming met de dagelijkse realiteit zijn om bewijs van expliciete toestemming of berusting te eisen. Binnen een huwelijk, met name als de verhoudingen verslechterd zijn, bijvoorbeeld omdat eén van beiden wil scheiden, zal het zeer vaak voorkomen dat afspraken tot stand komen doordat de ene echtgenoot een voorstel doet en de ander noch bezwaar noch enig voorbehoud maakt. De andere echtgenoot mag daar dan uit afleiden dat in het voorstel wordt berust of toegestemd. Als een moeder voorstelt het kind in Nederland te laten wonen en de vader protesteert op geen enkele wijze maar bespreekt daarentegen de details van het verblijf in Nederland (school etc.), dan mag de moeder erop vertrouwen dat de vader in het verblijf van het kind in Nederland berust als bedoeld in art. 13 lid 1 sub a HKOV.
Tot zover deze preliminaire opmerkingen.
Feiten
1.21
De vader is van Australische nationaliteit. De moeder is van Nederlandse nationaliteit en sinds 2004 tevens van Australische nationaliteit.
1.22
De vader en de moeder hebben in 1993 een affectieve relatie gekregen. Zij zijn in 1993 in Griekenland gaan samenwonen. In 1994 zijn zij samen naar Australië vertrokken. In 1994 keerde de moeder terug naar Nederland. In 1995 is zij weer in Australië gaan wonen. Op 13 april 1996 zijn de vader en de moeder daar gehuwd. Op [geboortedatum] 2001 is dochter [de dochter] geboren.
1.23
De vader en de moeder zijn op 14 november 2004 samen met [de dochter] naar Nederland afgereisd met de intentie zich daar langdurig te vestigen. Zowel voor als na het vertrek naar Nederland hebben zij maatregelen genomen met het oog op langdurige vestiging: navraag is gedaan naar een verblijfsvergunning voor de vader in Nederland, beiden hebben in Nederland actief naar werk gezocht (de vrouw met succes), beiden hadden zich reeds in 2003 ingeschreven voor een woning bij de woningbouwstichting te [plaats], samen gingen ze in november 2004 naar de burgerlijke stand van de gemeente met het verzoek hen daar beiden in te schrijven (hetgeen toen niet gebeurde omdat de gemeente hen — naar later bleek abusievelijk — mededeelde dat ze zich eerst zelf moesten uitschrijven in Australië voor ze zich in [plaats] konden inschrijven). [de dochter] heeft in Nederland vanaf het begin een peuterschool bezocht en sinds 18 februari 2005 — een dag na haar vierde verjaardag — bezoekt [de dochter] een basisschool in [plaats].
1.24
Ondanks dit voornemen tot langdurige vestiging in Nederland, besloten de vader en de moeder om zekerheidshalve het — reeds geheel afgeloste — huis in Australië nog even aan te houden en de baan van de man aan te houden. Voorts kwamen ze met retourtickets naar Nederland, omdat de vader slechts een visum kreeg voor Nederland als hij kon aantonen dat hij een retourticket had en dit bovendien weinig extra kostte. De bedoeling was dat men het huis zou verkopen en de verblijfsvergunning van de man zou aanvragen nadat gebleken was dat de verhuizing naar Nederland beviel.
1.25
Op 27 februari 1995 ging de vader voor vier maanden — tijdelijk dus — naar Australië.
1.26
Op 14 juni 2005 heeft de moeder de vader per email bericht dat zij het huwelijk met de vader wenste te beëindigen. De vader is van 21 juni tot 14 juli 2005 in Nederland geweest om de situatie te bespreken. Er is toen afgesproken dat [de dochter] bij de moeder in Nederland zou opgroeien, zoals de moeder wenste en ook de vader in het belang van [de dochter] achtte. De vader heeft dus mondeling ingestemd met [de dochter]'s definitieve verblijf in Nederland. Voorts heeft hij gezegd dat hij in de toekomst tijd met [de dochter] wilde doorbrengen in Nederland en haar tijdens de vakanties wilde zien.
1.27
In oktober 2005 ontving de moeder opeens tot haar grote verbazing en schrik een bericht van de Centrale Autoriteit dat zij zich schuldig zou maken aan kinderontvoering, omdat de vader niet zou hebben ingestemd met het verblijf van [de dochter] in Nederland. De moeder is het in het geheel niet eens met deze aantijging.
Procesverloop
1.28
Bij verzoekschrift van 14 december 2005, heeft de Centrale Autoriteit betoogd dat de moeder [de dochter] ongeoorloofd zou achterhouden. Zij heeft de Rechtbank te Breda verzocht om te gelasten dat de moeder [de dochter] uiterlijk op een door de Rechtbank te bepalen datum terugbrengt naar Australië, althans afgeeft aan de vader.
1.29
De Rechtbank heeft in rov. 3.9 en 3.10 van haar tussenbeschikking van 13 februari 2006 geoordeeld dat de Centrale Autoriteit zou hebben voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van een ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder, als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV. Dit oordeel — dat gelet op de woorden ‘in beginsel’ als voorlopig oordeel kan worden beschouwd — is louter gebaseerd op de volgende overweging:
‘De rechtbank stelt vast dat de gewone verblijfplaats van [de dochter], voordat partijen naar Nederland vertrokken, Australië was. Weliswaar zijn de moeder en [de dochter] sedert november 2004 in [plaats] in de Gemeentelijke basisadministratie ingeschreven, doch uit de als productie 1 overgelegde brief van de gemeente [plaats] van 23 juni 2005 blijkt dat zij zich voor hun vertrek uit Australië niet hebben laten uitschrijven. Deze inschrijving is door de moeder alleen gedaan. Ook overigens is niet gebleken dat de vader heeft ingestemd met een wijziging van de gewone verblijfplaats van de minderjarige, anders dan voor de duur van een vakantie. Derhalve geldt nog steeds Australië als gewone verblijfplaats van de minderjarige.’
1.30
De Rechtbank vervolgt in de tussenbeschikking dat de bewijslast ten aanzien van de weigeringsgronden van het HKOV, met als meest verstrekkende dat de man ondubbelzinnig toestemming heeft gegeven voor een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland, op de moeder rust. De Rechtbank laat de moeder toe door alle middelen rechtens te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland.
1.31
Op 15 maart 2006 heeft een getuigenverhoor plaatsgevonden. Zowel de moeder als haar broer en moeder hebben verklaard dat de man ermee heeft ingestemd dat [de dochter] in Nederland zou blijven bij haar moeder. De man heeft tegenover ieder van hen meerdere malen gezegd dat hij dit het beste vond voor [de dochter].
1.32
Bij eindbeschikking van 28 april 2006 oordeelt de Rechtbank op grond van de getuigenverklaringen:
‘2.10
… dat het de vader duidelijk moet zijn geweest dat de moeder de intentie had [de dochter] in Nederland te houden en dat de vader niet kenbaar heeft gemaakt dat hij [de dochter] wilde meenemen naar Australië. Dit wordt ook door de vader in zijn schriftelijke reactie niet weersproken. Gelet op de getuigenverklaringen moet voorts worden geoordeeld, dat de vader daarentegen bij de moeder en haar familie het vertrouwen heeft gewekt, dat hij met een voortgezet verblijf van [de dochter] in Nederland instemde. Het verblijf van de man in juni/juli 2005 in Nederland en de contacten met de vrouw en haar familie verliepen, zo is gebleken, in goede harmonie. Toen de man op een bepaald moment in juli 2005 terugkeerde naar Australië, heeft hij afscheid genomen van [de dochter] zonder daarbij aan te geven richting de moeder en haar familie, dat hij feitelijk wilde dat [de dochter] met hem mee zou gaan of dat hij daar de vrouw op korte termijn mee zou confronteren.
(…)
2.12
De Rechtbank is van oordeel dat de moeder er weliswaar niet in is geslaagd te bewijzen dat vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland, doch gelet op de houding van de man die hij aannam tijdens zijn verblijf in Nederland in de zomer van 2005 en waarvan naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam is gebleken uit de verklaringen van de gehoorde getuigen, in onderling verband en samenhang bezien, mocht de vrouw erop vertrouwen dat de man instemde met een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland.’
1.33
Tenslotte oordeelt de Rechtbank in rov. 2.13 dat daarmee vaststaat dat geen sprake is van een ongeoorloofd achterhouden van het kind in de zin van het HKOV, en wijst zij het verzoek van de Centrale Autoriteit af.
1.34
De Centrale Autoriteit heeft bij beroepschrift van 12 mei 2006 hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch tegen zowel de tussenbeschikking van 13 februari 2006 als de eindbeschikking van 28 april 2006 hoger beroep ingesteld. De appelzaak is op 14 juni 2006 mondeling behandeld.
1.35
Bij beschikking van 15 juni 2006, heeft het Hof de eindbeschikking van de Rechtbank van 28 april 2006 vernietigd en bevolen dat de moeder [de dochter] hetzij vóór 15 juli 2006 terugbrengt naar Nederland, hetzij vóór 1 augustus 2006 aan de vader afgeeft voor terugkeer naar Australië, onder compensatie van de proceskosten.
1.36
De gronden waarop die beslissing was gebaseerd zijn later toegevoegd aan de beschikking, en op 28 juni 2006 aan partijen toegezonden. Waar in dit cassatierekest wordt gesproken over de beschikking van 15 juni 2006 wordt gedoeld op deze laatste versie.
1.37
De overwegingen van het Hof waar voornoemde beslissingen op zijn gebaseerd, kunnen als volgt worden samengevat:
- —
De ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] door moeder in Nederland zou vaststaan, omdat niet is gegriefd tegen de overweging van de Rechtbank in haar tussenbeschikking van 13 februari 2006, inhoudende dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV. De vraag komt dan aan de orde of het beroep van de moeder op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a HKOV slaagt, derhalve of de vader heeft toegestemd in, dan wel heeft berust in een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland, waardoor de ongeoorloofdheid van voornoemde achterhouding is komen te vervallen (rov. 4.7.1);
- —
Niet is gegriefd tegen het oordeel van de Rechtbank in haar eindbeschikking dat de moeder niet is geslaagd in de opdracht in de tussenbeschikking waartegen evenmin gegriefd is — te bewijzen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Daarmee staat vast dat de vader in ieder geval niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met de achterhouding van [de dochter] in Nederland, zodat niet is voldaan aan de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a HKOV voor zover het betreft het geven van toestemming door de vader voor het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië (rov. 4.7.3).
- —
Gelet op de tekst van art. 13 lid 1 sub a HKOV rest dan de vraag of de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. In dat kader moet gekeken worden naar de gedragingen van de vader en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader — gelet op diens actieve en passieve gedragingen — heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de dochter] voortaan bij de moeder in Nederland zou zijn (rov. 4.7.4).
- —
De vraag of de vader heeft berust in de achterhouding van [de dochter] dient te worden beantwoord in het licht van een langdurig doch tijdelijk verblijf van partijen in Nederland met ingang van november 2004 (rov. 4.7.5).
- —
Ook al zou de vader bij de moeder en haar familie de indruk hebben gewekt de definitieve vestiging van [de dochter] in Nederland geaccepteerd te hebben, dan kan dit de moeder niet baten. Genoegzaam kan worden aangenomen dat de vader destijds in een zodanige emotionele toestand verkeerde dat hij de situatie niet kon overzien en dat de breuk tussen hem en de moeder en de gevolgen daarvan nog niet (volledig) tot hem waren doorgedrongen. Onder de gegeven omstandigheden behoefde dit naar het oordeel van het Hof ook niet van de vader verwacht te worden. Dat eventuele uitspraken dan wel gedragingen van de vader tijdens die korte periode door de moeder opgevat zijn als een berusting in het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië, betekent dan ook niet dat er sprake is van een berusting in de zin van het HKOV. Voor zover er al enige sprake is van enige vorm van berusting aan de zijde van de vader, dient deze te worden opgevat als een berusting in een tijdelijk verblijf van [de dochter] in Nederland met het oog op een niet uit te sluiten mogelijkheid van terugkeer naar Australië, hetgeen naar het oordeel van het Hof — verwijzend naar het gesteld in rov. 4.7.4 — niet te kwalificeren is als een berusting zoals bedoeld in art. 13 lid 1 sub a HKOV (rov. 4.7.6).
- —
Voldoende staat vast dat de vader vrijwel onmiddellijk na zijn terugkeer in Australië actie heeft ondernomen met betrekking tot [de dochter] en dat deze actie bekend is gemaakt en geworden aan de moeder. Ook op grond van deze omstandigheden kan dus niet worden gezegd dat er sprake is van berusting aan de zijde van de vader als bedoeld in art. 13 lid 1 sub a HKOV (rov. 4.7.7).
- —
Art. 13 lid 1 sub a HKOV is dus niet van toepassing (rov. 4.7.8).
- —
Het voorgaande heeft tot gevolg dat het Hof alsnog toekomt aan de bespreking van de overige, door de rechtbank niet behandelde verweren van de moeder in eerste aanleg (rov. 4.8).
- —
Het Hof verwerpt het verweer van de moeder dat op grond van art. 12 lid 2 HKOV de teruggeleiding van [de dochter] niet gelast kan worden omdat zij meer dan een haar in Nederland verblijft en inmiddels is geworteld in haar omgeving. De ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] in Nederland is aangevangen op of omstreeks 14 juli 2005, zijnde de datum waarop de vader zonder de moeder en [de dochter] is teruggekeerd naar Australië. De Centrale Autoriteit heeft op 14 december 2005, een verzoek tot teruggeleiding van [de dochter] naar Australië ingediend bij de Rechtbank te Breda, dus minder dan een jaar later, zodat de weigeringsgrond van art. 12 lid 2 HKOV geen toepassing vindt (rov. 4.8.1).
- —
Het Hof acht niet aangetoond dat een terugkeer naar Australië [de dochter] zou blootstellen aan lichamelijk of geestelijk gevaar als bedoeld in art. 13 lid 1 sub b HKOV, en verwerpt het beroep van de moeder op die weigeringsgrond (rov. 4.8.2).
- —
Ook het beroep van de moeder op het ontbreken van een verklaring ex art. 15 HKOV wordt verworpen (rov. 4.8.3).
- —
- —
De beschikking van de Rechtbank te Breda van 18 mei 2006 om [de dochter] aan de moeder toe te vertrouwen houdt naar het oordeel van het Hof op te bestaan met ingang van de beschikking van het Hof, gelet op art. 16 HKOV en art. 15 van de Uitvoeringswet Verdragen inzake Internationale Ontvoering van Kinderen (rov. 4.10).
Processtukken feitelijke instanties
1.38
De moeder houdt de processtukken van de voorgaande instanties in het geding, te weten:
- Eerste aanleg
- 1.
Verzoekschrift Centrale Autoriteit d.d. 14 december 2005 met 7 produkties
- 2.
Pleitnota mr. [advocaat moeder] (advocaat moeder) d.d. 30 januari 2006
- 3.
Produkties zijdens de moeder
- 4.
Proces-verbaal zitting van 30 januari 2006
- 5.
Tussenbeschikking Rechtbank d.d. 13 februari 2006
- 6.
Brief mr. [advocaat CA] (advocaat CA) aan Rechtbank d.d. 14 maart met bijlagen
- 7.
Proces-verbaal getuigenverhoor d.d. 15 maart 2006
- 8.
Brief mr. [advocaat CA] aan Rechtbank d.d. 3 april 2006 met bijlagen
- 9.
Reactie mr. [advocaat moeder] d.d. 6 april 2006
- 10.
Eindbeschikking Rechtbank d.d. 28 april 2006
- Hoger beroep:
- 11.
Beroepschrift d.d. 12 mei 2006 met produkties
- 12.
Brief Mr. [advocaat moeder] d.d. 30 mei 2006 met produkties
- 13.
Brief mr. [advocaat CA] d.d. 31 mei 2006
- 14.
Verweerschrift namens de moeder d.d. 13 juni 2006
- 15.
Beschikking Gerechtshof 's‑Hertogenbosch d. d. 15 juni 2006 (lange versie).
1.39
Tegen de beslissingen en overwegingen van het Hof in zijn beschikking van 15 juni 2006 richt de moeder het navolgende
2. Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich meebrengt, doordat het Hof heeft overwogen en beslist als in de beschikking van 15 juni 2006 (rek.nr. R200600521) is weergegeven, zulks om de navolgende, mede in hun onderlinge samenhang te lezen redenen:
Klacht 1
's Hofs overweging in rov. 2.1 dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit van 12 mei 2006 (slechts) wordt verzocht om vernietiging van de beschikking van de Bredase Rechtbank van 28 april 2006 is, althans zonder te dezen ontbrekende nadere motivering, onbegrijpelijk, althans onvolledig en (derhalve) onvoldoende gemotiveerd.
Aanvulling van en toelichting op klacht 1
2.1
Op de eerste pagina van het beroepschrift van de Centrale Autoriteit staat expliciet vermeld dat de vader hoger beroep instelt tegen zowel de eindbeschikking van 28 april 2006 als de tussenbeschikking van 13 februari 2006. Het Hof had hiervan melding moeten maken en dit in ieder geval als uitgangspunt moeten nemen in zijn hier bestreden beschikking.
2.2
Deze cassatieklacht houdt verband met klachten 4 en 5.
Klacht 2
Ten onrechte, althans zonder voldoende begrijpelijke motivering, heeft het Hof blijkens het gestelde in rov. 2.4 en blijkens latere overwegingen kennisgenomen van de inhoud van de door mr. [advocaat CA] ter zitting overgelegde aantekeningen en/of andere door mr. [advocaat CA] vlak voor en tijdig de zitting door mr. [advocaat CA] overgelegde stukken. Voor zover het Hof beslissingen in zijn beschikking mede op één of meer van deze stukken baseert is dit in strijd met de regels van een goede procesorde en de op grond daarvan door het Hof tijdens de zitting genomen beslissing om deze stukken niet toe te laten.
Aanvulling van en toelichting op klacht 2
2.3
Het Hof stelt in rov. 2.4 van zijn beschikking dat het Hof kennis heeft genomen van onder meer de aantekeningen van mr. [advocaat CA] overgelegd op de zitting van 14 juni 2006. Het eerste stuk van de hand van mr. [advocaat CA] van rond 14 juni 2006 dat de moeder en haar advocaten bekend is, betreft een brief met bijlagen d.d. 13 juni 2006 genaamd ‘aanvullende stukken vader t.b.v. zitting d.d. 14 juni 2006’. Mr. [advocaat moeder] heeft —met een beroep op onder meer art. 6 EVRM — uitdrukkelijk bezwaar gemaakt tegen de late overlegging van deze nieuwe stukken en na beraad heeft het Hof dat bezwaar gehonoreerd en deze stukken niet toegestaan. Ook andere ter zitting door de Centrale Autoriteit overgelegde stukken — een pleitnota en produkties — zijn niet toegestaan door het Hof.
2.4
In strijd met deze weigering die stukken toe te staan, verwijst het Hof toch naar een stuk in rov. 2.4 en haalt het de inhoud van andere stukken aan in onder meer rov. 4.5, 4.7.5 t/m 4.7.7 en 4.8.2. Die rechtsoverwegingen staan (mede) om die reden dan ook aan vernietiging bloot.
Klacht 3
Ten onrechte althans zonder toereikende motivering overweegt het Hof in rov. 4.8.1 dat de volgens het Hof ongeoorloofde achterhouding van [de dochter] in Nederland is aangevangen op of omstreeks 14 juli 2005, zijnde de datum waarop de vader zonder de moeder en [de dochter] is teruggekeerd naar Australië.
Aanvulling van en toelichting op klacht 3
2.5
Indien de achterhouding van [de dochter] ongeoorloofd is als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV — hetgeen de moeder betwist —, dan is deze achterhouding aangevangen op 14 juni 2005. In een mail van de moeder van die datum maakte de moeder kenbaar aan de vader dat zij met [de dochter] in Nederland wilde blijven. Althans ving de achterhouding aan op of kort na 21 juni 2005, op welke datum de vader naar Nederland kwam en de moeder mondeling kenbaar maakte dat zij [de dochter] in Nederland wilde laten verblijven.
Klacht 4
4.1
Ten onrechte althans zonder toereikende motivering overweegt het Hof in rov. 4.7.1 dat de ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] door moeder in Nederland en daarmee de toepasselijkheid van het HKOV in beginsel vaststaat, nu de moeder niet gegriefd zou hebben tegen de overweging van de Rechtbank in haar tussenbeschikking van 13 februari 2006, inhoudende dat de Centrale Autoriteit heeft voldaan aan haar stelplicht dat in beginsel sprake is van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door moeder als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV. Het Hof miskent aldus — en ook blijkens rov. 4.8 — de regel van de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel, althans past die regel onjuist toe.
4.2
Voorts/althans miskent het Hof dat de moeder wel degelijk heeft gegriefd tegen de hier bedoelde overweging van de Rechtbank in haar tussenbeschikking van 13 februari 2006.
4.3
Mede om voornoemde redenen heeft het Hof ten onrechte, althans zonder toereikende motivering, nagelaten te reageren op de (niet prijsgegeven) essentiële stellingen en verweren van de moeder inhoudend dat er geen sprake was van ongeoorloofde overbrenging van [de dochter] door de moeder als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV nu gezien de omstandigheden van die geval aan de voorwaarden van dat artikel (het ‘zonder instemming van de andere ouder’ niet doen terugbrengen naar de ‘gewone verblijfplaats’) niet is voldaan.
4.4
Althans heeft het Hof deze verweren en stellingen ten onrechte althans zonder toereikende motivering verworpen.
4.5
Althans geven de hier bestreden beslissingen van het Hof er blijk van dat het Hof miskent dat de bewijslast terzake de gewone verblijfplaats van [de dochter] op de Centrale Autoriteit rust, althans geeft het Hof blijk van een onjuiste uitleg van (het begrip ‘gewone verblijfplaats’ en/of ‘ongeoorloofd’ als bedoeld in) art. 3 lid 1 HKOV.
Aanvulling van en toelichting op klacht 4
2.6
Wil er sprake zijn van ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] in de zin van art. 3 lid 1 HKOV, dan moet er voldaan zijn aan onder meer de volgende voorwaarden:
- —
[de dochter]'s gewone verblijfplaats was Australië. De peildatum om te beoordelen wat de gewone verblijfplaats was, is het moment onmiddellijk voorafgaand aan de beweerdelijk ongeoorloofde achterhouding (verwezen zij naar § 1.11 hierboven). In casu is de peildatum derhalve 14 juni 2005, althans op of kort na 21 juni 2005, althans 14 juli 2005 (zie klacht 3 hiervóór).
- —
De vader had op dat moment nog niet ermee ingestemd dat [de dochter] in Nederland zou blijven wonen, hetzij definitief, hetzij voor de duur van de procedure over voorlopige voorzieningen (verwezen zij naar § 1.16 t/m 1.18 hierboven).
2.7
De Rechtbank heeft in haar tussenbeschikking slechts een oordeel gegeven over de eerste voorwaarde (zie rov. 3.9). De Rechtbank heeft nog geen (definitief) oordeel gegeven over de tweede voorwaarde, doch haar beslissing op dit punt aangehouden tot na de bewijslevering door de vrouw. Reeds om die reden leidt het Hof ten onrechte uit beweerdelijk onbesproken overwegingen van de Rechtbank in haar tussenbeschikking af dat de ongeoorloofdheid van de achterhouding als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV vast zou staan.
2.8
De hier bestreden beslissingen van het Hof geven blijk van een onjuiste opvatting over de devolutieve werking van het appel, inhoudend dat de hele zaak van de eerste op de tweede rechter wordt overgebracht. De positieve zijde van die devolutieve werking verruimt op de volgende wijze de rechtsstrijd in hoger beroep: in eerste aanleg door geïntimeerde aan de orde gestelde, maar destijds buiten behandeling gelaten óf verworpen stellingen of weren moeten (alsnog) ambtshalve door de appelrechter worden behandeld, voorzover deze door gegrondbevinding van een grief van appellant relevant worden voor de bepaling van het uiteindelijke dictum in appel en mits deze stellingen of weren niet in appel zijn prijsgegeven door de geïntimeerde in appel. De term ‘prijsgegeven’ duidt erop dat ‘niet uitdrukkelijk handhaven’ onvoldoende is om van prijsgeven te spreken; daarvoor is een uitdrukkelijk afstand van recht nodig.
Het beginsel van (de positieve zijde van) de devolutieve werking van het appel geldt ook voor de rekestprocedure, zoals bijvoorbeeld heel uitdrukkelijk is uitgesproken in HR 30 september 1983, NJ 1984, 231.
Zie H.J. Snijders en A. Wendels, Civiel appel (2003), nrs. 216, 219 t/m 221 en 377 en HR 29 november 2002, NJ 2003, 549.
2.9
In casu slaagde de grief van de Centrale Autoriteit gericht tegen het oordeel van de Rechtbank dat de moeder een beroep toekwam op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a HKOV omdat volgens de Rechtbank genoegzaam was gebleken uit de verklaringen van de gehoorde getuigen dat de moeder erop mocht vertrouwen dat de vader instemde met een definitief verblijf van [de dochter] in Nederland (rov. 2.12 en 2.13 eindbeschikking Rechtbank). Door de gegrondbevinding van deze grief, werden zowel de onbehandeld gebleven als de door de Rechtbank verworpen verweren van de moeder, zoals de verweren inhoudend dat niet aan de voorwaarden van art. 3 lid 1 HKOV was voldaan, relevant voor de bepaling van het uiteindelijke dictum van het Hof Het Hof had deze verweren dus ambtshalve moeten behandelen.
2.10
Dit geldt ten eerste voor de verweren van de moeder in eerste aanleg terzake de tweede in § 2.6 hiervoor bedoelde voorwaarde voor ongeoorloofdheid van de achterhouding van [de dochter] in Nederland (vóór peildatum geen instemming vader met wijziging gewone verblijfplaats naar Nederland), over welke verweren de Rechtbank in de tussenbeschikking nog geen oordeel heeft gegeven, in afwachting van bewijslevering door de moeder.
2.11
Ten tweede geldt dit voor de verweren van de moeder in eerste aanleg terzake de eerste in § 2.6 genoemde voorwaarde voor ongeoorloofdheid van de achterhouding als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV (gewone verblijfplaats [de dochter] Australië), over welke verweren de Rechtbank een oordeel heeft gegeven dat inhield dat die verweren werden verworpen. Immers, de leer van de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel geldt niet alleen voor niet-in-appelprijsgegeven verweren van de geïntimeerde die door de Rechtbank onbehandeld waren gelaten, maar tevens voor niet-in-appel-prijsgegeven verweren van de geïntimeerde die door de Rechtbank waren verworpen.
Dat het Hof dit miskent, blijkt ook duidelijk uit zijn rov. 4.8.
2.12
De moeder heeft haar stellingen ter ondersteuning van haar verweer dat niet aan voornoemde voorwaarden van art. 3 lid 1 HKOV is voldaan, in appel niet prijsgegeven, maar daartegen juist (ten overvloede) uitdrukkelijk gehandhaafd.
2.13
Ten eerste heeft de moeder in § 22 van haar verweerschrift uitdrukkelijk haar stellingen in eerste aanleg onverkort gehandhaafd. Hiermee zijn dus bijvoorbeeld gehandhaafd de stellingen van de moeder de pleitnota (zie m.n. p. 2 en 3) in eerste aanleg, ondersteund door de in eerste aanleg overgelegde produkties:
- —
dat de moeder en de vader zich vanaf medio 2003 serieus hebben georiënteerd op een verhuizing naar Nederland;
- —
dat zij zich daartoe in oktober 2003 als woningzoekende hebben laten inschrijven bij de woningbouwvereniging te [plaats] (bewijs van inschrijving gehecht aan de pleitnota);
- —
dat ze in november 2004 naar Nederland zijn afgereisd met het voornemen daar langdurig te verblijven (dus niet een tijdelijk of vakantieverblijf);
- —
dat de vader en de moeder samen zich in november 2004 naar het gemeentehuis in [plaats] hebben begeven om zich in te schrijven als inwoners van de gemeente [plaats], en dat [de dochter] ook met ingang van 17 november 2004 aldaar staat ingeschreven;
- —
dat [de dochter] met ingang van 29 november 2004 is ingeschreven bij een peuterschool te [plaats] voor vijf dagen per week, waar zowel de vader als de moeder haar dagelijks naar toe hebben gebracht;
- —
dat de vader en de moeder [de dochter] hebben ingeschreven voor een basisschool te [plaats] met ingang van 18 februari 2005, waar ook de man [de dochter] regelmatig naartoe heeft gebracht;
- —
dat [de dochter] vanaf de eerste schooldag het goed doet op school en volop vriendjes en vriendinnetjes heeft;
- —
dat [de dochter] op 1 februari 2005 is gestart met zwemlessen, welke inschrijving door de vader en de moeder is verzorgd, en dat de vader [de dochter] regelmatig naar zwemles heeft gebracht;
- —
dat de moeder zich met ingang van maart 2005 is gaan oriënteren op een baan in Nederland en per 1 mei 2005 op parttime basis werkt; dat ook de man intensief heeft getracht werk te vinden in Nederland;
- —
en dat de man in februari 2005 alleen terug ging naar Australië, met de intente daar slechts tijdelijk te gaan werken, en dat de vrouw en [de dochter] in Nederland mochten blijven.
2.14
Ten tweede heeft de moeder in appel, zoals het Hof ook vermeld in rov. 4.6, wederom expliciet een beroep gedaan op deze omstandigheden, althans deze in ieder geval niet prijsgegeven. Zie onder meer verweerschrift, m.n. p. 2. De moeder heeft aldaar nog toegevoegd een beroep op de omstandigheden:
- —
dat het verblijf in Nederland vanaf november 2004 nadrukkelijk niet bedoeld was als langere vakantieperiode;
- —
dat het gezin in februari 2005 al redelijk was geïntegreerd in Nederland;
- —
dat de vader na zijn terugkeer naar Australië om daar te gaan werken expliciet ermee heeft ingestemd dat [de dochter] met de moeder in Nederland zou blijven wonen;
- —
dat de stelling van de vader dat het gezin later gezamenlijk zou terugkeren naar Australië uitdrukkelijk wordt betwist;
- —
dat eveneens betwist wordt dat [de dochter] naar de peuterspeelzaal in Australië zou gaan.
2.15
Subsidiair— voor het geval het Hof terecht zou hebben geoordeeld dat incidentele appelgrieven nodig waren om te voorkomen dat de juistheid van de betreffende overweging van de Rechtbank in haar tussenbeschikking tussen partijen vast zou komen te staan — wenst de moeder het volgende aan te voeren: het Hof heeft ten onrechte het beroep op voornoemde omstandigheden niet opgevat als incidentele appelgrieven. Dergelijke grieven behoeven niet expliciet als zodanig te worden gekwalificeerd. Voldoende is dat in het verweerschrift een oordeel van de Rechtbank voldoende kenbaar wordt betwist met uiteenzetting waarom tot een ander oordeel moet worden gekomen. Aan die voorwaarde is in casu voldaan.
2.16
Gelet op al het voorgaande, had het Hof dus sowieso de hiervoor aangehaalde stellingen van de moeder die in eerste aanleg zijn aangevoerd en in appel gehandhaafd moeten behandelen.
2.17
Althans, voor zover het Hof geacht moet worden op één of meer van deze stellingen en verweren te hebben gereageerd doch deze te hebben verworpen, getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting, althans een onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van de moeder, althans een ontoereikend gemotiveerde beslissing.
2.18
In dit kader wijst de moeder er ten eerste op dat 's Hofs oordeel in rov. 4.6 dat alleen de moeder en [de dochter] zich hebben laten inschrijven als inwoner van de gemeente [plaats] zonder te dezen ontbrekende nadere motivering onbegrijpelijk is. De moeder heeft nadrukkelijk aangevoerd in onder meer pleitnota in eerste aanleg p. 2 dat zowel de vader als de moeder naar de gemeente zijn geweest om zich in te schrijven, doch dat die inschrijving door foute informatie van de gemeente toen niet is gelukt (de gemeente deelde hen abusievelijk mede dat die inschrijving slechts mogelijk was als zij zich eerst zelf formeel lieten uitschrijven in Australië).
2.19
Ten tweede wijst de moeder erop dat het Hof blijk geeft van een onjuiste opvatting omtrent de uitleg van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ en omtrent de relevante peildatum. Als in klacht 3 hierboven uiteengezet is de relevante peildatum 14 juli, althans op of kort na 21 juni, althans 14 juli 2005. Gelet op de in §§ 2.13 en 2.14 hierboven genoemde omstandigheden, was de gewone verblijfplaats van [de dochter] op al deze data in juni en juli 2005 Nederland. Die omstandigheden laten immers geen andere conclusie toe dan dat Nederland op de relevante peildatum de plaats is waarmee het kind maatschappelijk de belangrijkste banden heeft, waar haar sociale leven zich primair afspeelde en waar partijen hadden afgesproken zich daar in beginsel definitief te zullen vestigen, zodat Nederland de ‘gewone verblijfplaats’ was (verwezen zij naar § 1.7 t/m 1.11 hierboven).
Indien en voor zover het Hof hier in zijn beschikking anders over heeft geoordeeld, in de zin dat het Hof Australië als gewone verblijfplaats van [de dochter] op de relevante peildatum beschouwt, is dit onjuist althans zonder te dezen ontbrekende nadere motivering onbegrijpelijk, te meer daar — hetgeen het Hof kennelijk miskent — de bewijslast terzake de gewone verblijfplaats van [de dochter] op de Centrale Autoriteit rust (verwezen zij naar § 1.12 t/m 1.14 hierboven).
2.20
Niet alleen aan de eerste, maar ook aan de tweede in § 2.6 genoemde voorwaarde waaraan voldaan moet zijn wil er sprake zijn van ongeoorloofde achterhouding in de zin van art. 3 lid 1 HKOV (de vader had op de relevante peildatum nog niet ermee ingestemd dat [de dochter] in Nederland zou blijven wonen), is in casu voldaan. Voor zover het Hof hier anders over oordeelt, is dit onvoldoende begrijpelijk (gemotiveerd), althans getuigt dit van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, uit de in § 2.13 en 2.14 hierboven genoemde omstandigheden blijkt dat de vader op enig moment vóór de relevante peildatum ermee heeft ingestemd dat Nederland — hetzij definitief, hetzij voor een bepaalde tijd (verwezen zij naar § 1.18 hierboven) — de gewone verblijfplaats van [de dochter] zou worden. Toen die gewone verblijfplaats eenmaal Nederland was geworden, kon deze slechts weer Australië worden met toestemming van de moeder, de andere gezaghebbende ouder (vgl. ook § 1.9 hierboven). Die toestemming heeft de moeder nimmer verleend.
2.21
Het zou zeer onwenselijk zijn indien de vader na een berusting of toestemming het verblijf van het kind in Nederland alsnog ongeoorloofd zou kunnen maken door zijn eerdere berusting of instemming in te trekken, met andere woorden dat hij de reeds geëffectueerde gevolgen van zijn eerdere instemming ongedaan zou kunnen maken. Ware dit anders, dan zou de vader zijn standpunt naar willekeur kunnen wijzigen. Het is niet in het belang van een kind als de vader eenzijdig wijziging kan aanbrengen in de situatie door zijn instemming met het verblijf in Nederland in te trekken. Ook in dit geval was/is het verwarrend voor [de dochter] dat zij eerst van haar vader heeft begrepen dat zij in Nederland zou blijven wonen met haar moeder, en dat haar vader hier later op terugkwam.
2.22
Althans was in ieder geval op de peildatum het verblijf van [de dochter] in Nederland niet zonder toestemming van de vader, althans voor zover het Hof hier anders over oordeelt is de beschikking innerlijk tegenstrijdig. In rov. 4.7.5 overweegt het Hof immers dat partijen de bedoeling hadden om maximaal 8 tot 10 maanden in Nederland te blijven. Die periode verstreek op zijn vroegst eind juli 2005, dus ná de relevante peildatum. Op de peildatum was er dus sowieso geen sprake van ongeoorloofdheid van de achterhouding.
Vergelijk de conclusie van de Advocaat-Generaal vóór 14 april 2000, NIPR 2000, 170: het gaat om het niet geven van toestemming voor een voortgezet verblijf in Nederland na afloop van een afgesproken tijdelijke bezoekperiode; eerder dan na, ommekomst van die periode kan de ongeoorloofde achterhouding dus niet beginnen.
Klacht 5
's Hofs overwegingen in rov. 4.7.3:
- —
dat geen der partijen appel heeft ingesteld tegen de tussenbeschikking van 13 februari 2006 en dat hetgeen daarin is beslist rechtens onaantastbaar is en het Hof ook van de daarin gegeven bewijsopdracht uitgaat,
- —
dat de Rechtbank in de eindbeschikking heeft geoordeeld dat de moeder niet in haar bewijsopdracht is geslaagd en dat, nu evenmin tegen dat oordeel is gegriefd, hiervan in hoger beroep kan worden uitgegaan,
- —
dat daarmee vast is komen te staan dat de vader in ieder geval niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met de achterhouding van [de dochter] in Nederland, zodat niet voldaan is aan de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a HKOV voor zover het betreft het geven van toestemming door de vader voor het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië, getuigen van een onjuiste rechtsopvatting althans een onbegrijpelijke uitleg van de gedingstukken. Althans zijn deze overwegingen onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Aanvulling van en toelichting op klacht 5
2.23
Het Hof miskent dat in het beroepschrift van de Centrale Autoriteit zowel appel wordt ingesteld tegen de eindbeschikking als tegen de tussenbeschikking van de Rechtbank (zie p. 1 beroepschrift en klacht 1 hierboven).
2.24
Voorts resp. althans is de overweging dat hetgeen in de tussenbeschikking is beslist alsmede het oordeel dat de moeder niet in de bewijsopdracht is geslaagd rechtens onaantastbaar zijn, onjuist, gelet op de hiervóór uiteengezette leer van de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel.
2.25
Bovendien resp. althans miskent het Hof dat een bewijsopdracht in een tussenbeschikking geen definitief en/of bindend oordeel is, maar een voorlopig oordeel waarop in de verdere loop van het geding kan worden teruggekomen.
2.26
Door deze rechts- en motiveringsfouten kan het op deze overwegingen gebaseerde oordeel van het Hof dat vast is komen te staan dat de vader niet uitdrukkelijk heeft ingestemd met de achterhouding van [de dochter] in Nederland zodat niet is voldaan aan de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a HKOV voor zover het betreft het geven van toestemming door de vader voor het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië, geen stand houden.
2.27
Tenslotte merkt de moeder nog op dat de laatste volzin van rov. 4.7.3 getuigt van een onbegrijpelijke uitleg van de eindbeschikking van het Hof. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de moeder niet zou hebben bewezen dat de vader uitdrukkelijk heeft ingestemd met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland, maar dat wel bewezen is dat de moeder erop mocht vertrouwen dat de man instemde met het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland. Aldus staat in ieder geval niet vast ‘dat niet voldaan is aan de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a HKOV voor zover het betreft het geven van toestemming door de vader voor het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië’. Het Hof miskent dat die in art. 13 lid 1 sub a HKOV bedoelde toestemming geen betrekking hoeft te hebben op een definitief verblijf (verwezen zij naar § 1.16 t/m 1.18 hierboven), en/althans dat die toestemming niet uitdrukkelijk behoeft te zijn gegeven maar ook impliciet kan zijn gegeven en dat opgewekt vertrouwen dat toestemming wordt gegeven voldoende is (verwezen zij naar § 1.19 en 1.20 hierboven).
Klacht 6
6.1
Ten onrechte althans zonder toereikende motivering overweegt het Hof in rov. 4.7.4:‘Gelet op de tekst van artikel 13 lid 1 sub a HKOV dient dan uitsluitend nog de vraag te worden beantwoord of de vader heeft berust in het definitieve verblijf van [de dochter] in Nederland’, en bouwt het Hof op deze overweging voort in het vervolg van zijn beschikking. Deze overweging getuigt van een onbegrijpelijke uitleg van de beschikking van de Rechtbank, althans een onjuiste uitleg van art. 13 lid 1 sub a HKOV. Voorts is dit onjuist althans ontoereikend gemotiveerd voor zover het Hof aldus voortbouwt op haar eerdere, hiervoor aangevallen, overwegingen.
6.2
Ook overigens getuigen 's Hofs overwegingen in rov. 4.7.4, alsmede de overwegingen waarin daarop wordt voortgebouwd (m.n. rov. 4.7.5 t/m 4.7.8), van een onjuiste opvatting omtrent de uitleg van art. 13 lid 1 sub a HKOV, met name het begrip ‘berusting’ bedoeld in dat artikel.
Aanvulling van en toelichting op klacht 6
2.28
Verwezen zij naar het in de vorige paragrafen gestelde omtrent de uitleg van de eindbeschikking van de Rechtbank en de uitleg van art. 13 lid 1 sub a HKOV.
2.29
0ok hier miskent het Hof dat die in art. 13 lid 1 sub a HKOV bedoelde toestemming:
- —
geen betrekking hoeft te hebben op een definitief verblijf; verwezen zij naar § 1.16 t/m 1.18 hierboven,
- —
en/althans dat die toestemming niet uitdrukkelijk behoeft te zijn gegeven maar ook impliciet kan zijn gegeven en/althans dat opgewekt vertrouwen dat toestemming wordt gegeven voldoende is; verwezen zij naar § 1.19 en 1.20 hierboven.
Op deze onjuiste rechtsopvattingen bouwt het Hof onder meer voort in rov. 4.7.5 en 4.7.7, waarin gedragingen die de moeder heeft opgevat als een berusting in het niet doen terugkeren van [de dochter] naar Australië, alsmede berusting in een (langdurig) tijdelijk verblijf, niet wordt aangemerkt als ‘berusting’ in de zin van art. 13 lid 1 sub a HKOV.
2.30
Het Hof overweegt in rov. 4.7.4 dat bij de beoordeling van de vraag of er sprake is van berusting gekeken moet worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als passieve zin, waarbij van belang zouden zijn het moment waarop uitlatingen door de achterblijvende ouder zijn gedaan, de emotionele toestand van deze ouder op dat moment, de duur van de eventuele berusting en omstandigheden die van invloed waren op deze duur, alsmede of de achterblijvende ouder op het moment van eventuele berusting op de hoogte was of geacht kon worden te zijn van de ongeoorloofdheid van de achterhouding of meeneming van het kind.
2.31
Aldus miskent het Hof ten eerste dat indien uitlatingen worden gedaan of gedragingen richting de achterhoudende ouder inhoudend dat berust wordt in die achterhouding, niet van belang is — althans niet in de mate waarin het Hof kennelijk bedoeld — of die berusting in een emotioneel labiele toestand geschiedde of uit onwetendheid over de ongeoorloofdheid van de achterhouding als bedoeld in art. 3 lid 1 HKOV. Dit geldt temeer indien de achterhoudende ouder niet weet en/of behoeft te weten dat de berusting onder invloed van dergelijke omstandigheden is geschied.
2.32
Voorts/althans miskent het Hof dat indien eenmaal is berust, dit niet op een later moment kan worden ingetrokken. Dat zou immers in strijd zijn met de rechtszekerheid. De berusting ontneemt met onmiddellijke ingang en definitief het ongeoorloofde karakter aan de achterhouding. Zie ook §§ 2.20 en 2.21 hierboven.
2.33
Het Hof overweegt in rov. 4.7.4 dat ‘in dit kader’ niet dient te worden gekeken naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat, en dat beslissend is of uit objectieve omstandigheden kan worden afgeleid dat de vader — gelet op diens actieve of passieve gedragingen — heeft aanvaard dat het hoofdverblijf van [de dochter] voortaan bij de moeder in Nederland zou zijn.
2.34
Aldus miskent het Hof dat de wijze waarop de achterhoudende ouder de actieve of passieve gedragingen van de andere ouder heeft opgevat wel degelijk van belang is. Verwezen zij naar het gestelde in § 1.19 en 1.20 hierboven.
Klacht 7
's Hof — onder meer op de overwegingen in rov. 4.7.5 t/m 4.7.7 gebaseerde — oordeel in rov. 4.7.8 dat geenszins is komen vast te staan dat sprake is van berusting door de vader in het definitief verblijf van [de dochter] in Nederland, is onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd.
Aanvulling van en toelichting op klacht 7
2.35
Ter toelichting van deze klacht zij ten eerste verwezen naar de toelichting op de eerdere klachten.
2.36
Voorts is dit oordeel onvoldoende begrijpelijk gemotiveerd, om onder meer de volgende redenen:
- —
Het Hof betrekt in het geheel niet in zijn overweging de email van de vader aan de broer van moeder waarin de vader (opnieuw) berust in het verblijf van [de dochter] in Nederland (zie het faxbericht van mr. [advocaat moeder] aan het Hof d.d. 30 mei 2005). Zijdens de moeder is in § 12 van het verweerschrift in appel een beroep gedaan op deze email, hetgeen kan worden beschouwd als essentiële stelling nu de beoordeling van deze stelling doorslaggevend kan zijn voor de uitkomst van deze zaak. Het Hof mocht dit beroep c.q. deze stellingen niet onbesproken laten.
- —
In rov. 4.7.6 miskent het Hof dat de vader niet betwist dat hij de brief van mr. [advocaat moeder], gehecht aan het verweerschrift in appel, heeft ontvangen. De vader heeft de ontvangst van deze brief bevestigd. Verwezen zij naar rov. 2.11 van de eindbeschikking van de Rechtbank, waartegen de Centrale Autoriteit geen grieven heeft gericht.
- —
De moeder heeft tijdens de zitting bij het Hof uiteengezet dat partijen in november 2004 met een retourticket naar Nederland zijn gekomen, omdat de vader — die niet de Nederlandse nationaliteit heeft — slechts een visum kreeg voor Nederland als hij kon aantonen dat hij een retourticket had, en een dergelijk ticket bovendien weinig extra kostte ten opzichte van een enkele reis. De bedoeling was dat men het huis zou verkopen en de verblijfsvergunning van de man zou aanvragen nadat gebleken was dat de verhuizing naar Nederland beviel. Het Hof heeft deze stellingen van de vrouw onvoldoende (kenbaar) betrokken in zijn oordeel.
2.37
In rov. 4.7.7 — waar het Hof (te)veel gewicht toekent aan het feit dat de vader op 27 juli 2005 de procedure in Australië is gestart — verliest het Hof uit het oog hetgeen de Centrale Autoriteit volgens AG Strikwerda ook uit het oog verloor in de zaak H. te O. tegen de Centrale Autoriteit, zie conclusie AG nr. 30: ‘… verliest uit het oog dat uit de omstandigheid dat de vader na terugkeer in de Verenigde Staten vrijwel onmiddellijk stappen heeft ondernomen om de teruggeleiding van de kinderen te bewerkstelligen volgt dat hij toen de terugkeer van de kinderen naar de Verenigde Staten wenste, maar niet uitsluit dat hij eerder, namelijk op het moment dat de moeder hem te kennen gaf met de kinderen in Nederland te willen blijven, daarmee heeft ingestemd’. Vgl. ook § 2.20, 2.21 en 2.32 hierboven.
2.38
Het Hof heeft, kennelijk uitgaande van het in klacht 6 aangevallen uitgangspunt dat het Hof bij de beantwoording van de vraag of de moeder een beroep toekomt op art. 13 lid 1 sub a HKOV niet zou mogen kijken naar de wijze waarop de actieve en passieve gedragingen van de vader zijn opgevat door de moeder en anderen, doch slechts naar die (objectief bekeken) gedragingen zelf, de tijdens het getuigenverhoor afgelegde verklaringen onvoldoende meegewogen in zijn oordeel. Zowel de moeder als de andere getuigen hebben verklaard dat de vader duidelijk het vertrouwen heeft opgewekt dat hij het in het belang van [de dochter] achtte dat zij in Nederland zou verblijven en dat hij daarmee instemde dan wel daarin berustte. Aldus is 's Hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Klacht 8
Zonder voldoende begrijpelijke motivering oordeelt het Hof aan het slot van rov. 4.8.2 dat de moeder de keuze heeft om samen met [de dochter] naar Australië terug te gaan en daar in afwachting van de beslissing van de rechter de feitelijke verzorging van [de dochter] op zich te nemen. De afwijzing van het beroep op art. 13 lid 1 sub b HKOV in rov. 4.8.2 is dus ontoereikend gemotiveerd.
Aanvulling van en toelichting op klacht 8
2.39
Deze overweging is — althans zonder te dezen ontbrekende nadere motivering — onbegrijpelijk, gelet op de stellingen van de moeder tijdens de procedure in feitelijke instanties dat het voor de moeder onmogelijk is om terug te keren naar Australië. Zij beschikt daar noch over inkomen, noch over woonruimte, noch over een sociaal vangnet.
2.40
De vader heeft bij de moeder een alimentatieachterstand van EURO 3.600,-- krachtens een voorlopige beslissing van de Rechtbank te Breda d.d. 13 februari 2006. De Centrale Autoriteit heeft gesteld dat de vader geen alimentatie kan betalen, geen woonruimte voor de moeder beschikbaar heeft maar desalniettemin staat op teruggeleiding. Gezien het gebrek aan financiële middelen zou de moeder dan niet meekunnen.
3. Verzoekschrift tot schorsing van de werking van de uitvoerbaarheid bij voorraad van het bevel van de rechtbank
3.1
De moeder verzoekt Uw Raad om:
- —
tijdens de loop van de cassatieprocedure,
- —
alsmede/of (voor het geval Uw Raad enig onderdeel van het cassatieberoep van de moeder gegrond acht, de beschikking van het Hof vernietigt en de zaak ter verdere behandeling naar het Hof danwel een ander Hof (terug)verwijst) tijdens de loop van de procedure na cassatie en verwijzing,
de uit art. 12 lid 5 Uitvoeringswet voortvloeiende uitvoerbaarheid bij voorraad van het in de beschikking van het Gerechtshof van 15 juni 2006 gegeven bevel te schorsen.
3.2
Volgens art. 429p (oud) Rv welke bepaling gelet op de verwijzing in art.12 Uitvoeringswet in casu van toepassing is en welke bepaling overeenkomt met art. 360 lid 2 Rv kan de hogere rechter schorsing van de werking van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad bevelen. Niet valt in te zien waarom dat niet mogelijk zou zijn als de uitvoerbaarheid bij voorraad rechtstreeks voortvloeit uit een wettelijke bepaling, zoals art. 12 lid 5 laatste volzin Uitvoeringswet. In art. 12 lid 5 Uitvoeringswet wordt ook niet gesteld dat de uitvoerbaarheid bij voorraad van de beschikking niet geschorst zou kunnen worden.
3.3
Ook de Hoge Raad kan de werking van een uitvoerbaarverklaring bij voorraad schorsen. Dit blijkt uit HR 12 september 1997, NJ 1998, 345 en HR 21 november 1997, NJ 1998, 346. Uw Raad heeft aldaar uitdrukkelijk bepaald dat het bepaalde in art. 429p lid 2 (oud) Rv (c.q. art. 360 Rv) geacht moet worden in cassatie in rekestprocedures van overeenkomstige toepassing te zijn. Derhalve heeft ook de Hoge Raad de bevoegdheid de uitvoerbaarheid bij voorraad van een bevel als door het Hof in casu gegeven te schorsen. Zie ook Snijders/Wendels, Civiel appel (2003), nr. 382.
3.4
Bij de behandeling van dit schorsingsverzoek treedt Uw Raad niet op als cassatierechter, doch mag Uw Raad zijn taak als rechter in volle omvang uitoefenen.
Zie: Burgerlijke Rechtsvordering (Korthals Altes), aant. 1 op art. 404.
3.5
In casu is er alle reden voor schorsing van de uitvoerbaarheid bij voorraad.
3.6
Ten eerste zou het recht om cassatieberoep in te stellen tegen een bevel als thans door het Gerechtshof gegeven illusoir worden gemaakt, indien de uitvoerbaarheid bij voorraad niet wordt geschorst. Immers, zodra [de dochter] weer terug is naar Australië, wordt het onmogelijk voor de moeder om haar na een gunstige uitspraak in cassatie weer terug te halen naar Nederland. In ieder geval kan de Centrale Autoriteit niet garanderen dat [de dochter] dan weer spoedig wordt teruggehaald naar Nederland, de Centrale Autoriteit heeft daar geen middelen voor. De moeder heeft daar evenmin middelen voor.
3.7
Dit zou betekenen dat er sprake is van ‘unequality of arms’ wat betreft de procedurele middelen die de beide partijen in deze procedure ter beschikking staan. De Centrale Autoriteit kan tegen elk negatieve beschikking hoger beroep instellen om alsnog het door haar gewenste resultaat — uitzetting van het kind naar het land waar de vader verblijft — te bereiken, ‘nieuwe ronde nieuwe kansen’ dus. Maar voor de moeder biedt een nieuwe ronde geen reële nieuwe kansen: het winnen van die nieuwe ronde bij het Gerechtshof of de Hoge Raad maakt de reeds uitgevoerde uitzetting van het kind niet ongedaan.
3.8
De praktijk laat zien dat de Centrale Autoriteit er een gewoonte van maakt om in deze procedures tegen Nederlandse moeders die — nietsvermoedend veronderstellend dat de mondelinge of stilzwijgende toestemming van hun echtgenoot met het kind of de kinderen definitief in Nederland te mogen wonen voldoende bescherming biedt en niet wetend dat de bewijslast terzake die toestemming op hen rust — na een gestrand huwelijk een nieuw leven met hun kind(eren) in Nederland willen opbouwen, tegen elke negatieve beschikking hoger beroep c.q. cassatieberoep instellen. De Centrale Autoriteit gunt zichzelf dus drie kansen om het verzochte bevel te krijgen: er hoeft maar één van de drie rechters van oordeel te zijn dat de moeder het van haar gevergde bewijs niet geleverd heeft, en de moeder moet haar kind afgeven. Het omgekeerde geldt niet voor de moeder: als de Rechtbank een voor de moeder ongunstige uitspraak geeft, krijgt zij in feite niet de kans erachter te komen of het Hof daar anders over denkt: wat heeft een appel of cassatieberoep immers voor zin als het kind al van haar is afgenomen?
3.9
De zaak H. te O. tegen de Centrale Autoriteit, die leidde tot de Hoge Raadbeschikking van 14 juli 2000, NJ 2001, 451, is daar een mooi voordeel van. Deze zaak is aan de zijde van de moeder behandeld door de feitelijke en cassatieadvocaat die ook de onderhavige zaak van moeder [de moeder] behandelen. De Rechtbank wees in die zaak het verzoek van de Centrale Autoriteit tot afgifte van de kinderen af. Meteen na de uitspraak stond de politie al op de stoep om de drie kinderen bij de moeder weg te halen. De moeder was inmiddels echter ondergedoken, en is de gehele appelprocedure ondergedoken gebleven met de kinderen. Uiteindelijk won zij het door haar ingestelde appel en vervolgens ook het door de Centrale Autoriteit ingestelde cassatieberoep. Alleen doordat zij het illegale middel van onderduiking aangreep kreeg zij een reële kans op herstel in hoger beroep, welk herstel zij uiteindelijk ook verkreeg. Ware het niet veel beter geweest als zij legaal de uitkomst van de geboden herstelmogelijkheid had kunnen afwachten?
3.10
Eén en ander geldt temeer in cassatie. Normaalgesproken, los van (in casu niet aan de orde zijnde) onderduiksituaties zoals in de zaak H. te 0./ Centrale Autoriteit, komt een zaak als de onderhavige alleen bij de Hoge Raad terecht als tenminste één van de twee feitelijke colleges ervan overtuigd is geraakt dat de moeder afdoende heeft bewezen dat zij de kinderen niet ongeoorloofd heeft achtergehouden (elke verlies van een instantie betekent immers onmiddellijke uitzetting van het kind). Tegen de tijd dat de zaak bij de Hoge Raad terecht komt, is het kind reeds vele maanden bij de moeder. Het belang dat de Centrale Autoriteit er dan bij heeft dat de vader het kind onmiddellijk krijgt en zonder afwachting van de cassatieprocedure, weegt alsdan niet op tegen het belang dat de moeder heeft bij een reële cassatiekans, dus een cassatieprocedure waar zij in geval van ‘winst’ ook daadwerkelijk van kan profiteren. En natuurlijk het belang dat het kind erbij heeft om niet — naar achteraf kan blijken ongegrond — abrupt van haar/zijn moeder gescheiden te worden, met alle schadelijke gevolgen vandien.
3.11
Met dat laatste — het belang van het kind — kom ik dan gelijk bij een volgende reden voor dit schorsingsverzoek: de Centrale Autoriteit heeft nog niets geregeld om te controleren of en zo nodig ervoor zorg te dragen dat de moeder met [de dochter] mee kan naar Australië, zodat [de dochter] niet van haar moeder gescheiden hoeft te zijn.
3.12
Zoals o.m. in klacht 8 hiervoor al aangegeven, is het enerzijds schadelijk voor [de dochter] gescheiden te zijn van de moeder en anderzijds praktisch onmogelijk voor de moeder terug te keren naar Australië gezien haar gebrek aan inkomsten en huisvesting aldaar. Bovendien is aannemelijk dat de moeder bij aankomst in Australië geconfronteerd wordt met een ‘motion without notice’ waarin de algehele voogdij van [de dochter] aan de vader is gegeven zonder dat de moeder recht heeft op omgang met [de dochter]. Een dergelijke motion kan in Australië worden aangevraagd door de vader zonder dat de moeder daar tijdens haar verblijf in Nederland van op de hoogte wordt gesteld, waar de moeder dan pas achterkomt als zij in Australië aankomt en [de dochter] dan onmiddellijk van de moeder wordt afgenomen en aan de vader overgedragen. Het is — gezien de aanvraag van voogdij door de vader in juli 2005 en de aangifte van ongeoorloofd achterhouden — heel aannemelijk dat de vader dit heeft aangevraagd. Als de moeder het kind op deze wijze kwijtraakt door de toewijzing van het verzoek van de Centrale Autoriteit, zou dit zeer onredelijk zijn nu zij in een procedure op tegenspraak als verzorgende ouder zonder twijfel [de dochter] zou hebben toegewezen gekregen.
3.13
Vgl. Hof 's‑Gravenhage 31 maart 1995, NIPR 1995, 333. Het Hof wees er daar op dat ingevolge art. 7 lid 2 sub h HKOV maatregelen moeten worden getroffen opdat de kinderen zonder gevaar kunnen terugkeren. In dat verband denkt het Hof aan adequate huisvesting, opvang en begeleiding. Het Hof meent dat voor deze kwestie in het kader van de samenwerking tussen de centrale autoriteiten regelingen kunnen worden getroffen. Daarom wordt niet onmiddellijke terugkeer gelast, maar wordt terugkeer op een later tijdstip bepaald. Deze gekozen oplossing kan worden geplaatst in de door het verdrag beoogde samenwerking tussen de centrale autoriteiten.
3.14
Zie naast art. 7 lid 2 sub h ook art. 7 lid 2 sub b HKOV: de centrale autoriteit heeft de taak te voorkomen dat het kind aan nieuwe gevaren wordt blootgesteld, te voorkomen dat de belangen van de betrokken partijen worden geschaad, en te verzekeren dat zodanige administratieve maatregelen worden getroffen dat het kind zonder gevaar kan terugkeren.
3.15
En ‘last but not least’ is toewijzing van het schorsingsverzoek alleszins in het belang van [de dochter].
3.16
Als gezegd heeft de vrouw geen financiële middelen om het kind te begeleiden naar en in Australië, mede doordat de vader zijn alimentatieverplichtingen niet nakomt. Dit zou inhouden dat het kind zonder de moeder terug zou moeten naar Australië, weg van haar moeder en weg van haar vertrouwde omgeving. [de dochter] woont alweer twee jaar in Nederland, heeft geen herinneringen aan Australië (ze was toen nog zeer jong) en is geheel geïntegreerd in Nederland waar haar hele sociale leven zich al geruime tijd afspeelt. Pas hier in Nederland is zij zich gaan ontwikkelen met betrekking tot omgang met leeftijdsgenootjes, vriendschappen, het leren van zinsconstructies en gesprekken, leren zwemmen, leren fietsen, rolschaatsen, letters herkennen etc. Dingen waar zij in Australië nog helemaal niet aan toe was gezien haar leeftijd toen zij daar woonde.
3.17
Als BIJLAGE 2 wordt hierbij overgelegd een observatieverslag dat zeer recentelijk door een kinderpsycholoog is opgesteld na onderzoek van [de dochter]. Deze overlegging van feitelijke informatie is toegestaan, nu de Hoge Raad bij de behandeling van dit schorsingsverzoek niet optreedt als cassatierechter, doch zijn taak als rechter in volle omvang mag uitoefenen. Haar conclusie is onomwonden dat het zeer schadelijk zou zijn voor [de dochter] indien ze nu zou worden teruggeleid naar Australië. Er is dus alle reden om deze teruggeleiding in ieder geval niet eerder te laten plaatsvinden dan nadat alle aan de moeder ter beschikking staande rechtsmiddelen zijn uitgeput.
3.18
Opvang door de vader in Australië is voor [de dochter] veel minder ideaal dan opvang in Nederland door de moeder, hetgeen zwaar moet wegen bij de beslissing of [de dochter] tijdens de cassatieprocedure het beste in Nederland of in Australië kan verblijven. De moeder heeft — naast veel moederliefde — voor [de dochter] huisvesting, alsmede een baan waarbij zij inkomsten heeft voor hen beiden en waarbij zij alleen tijdens de schooluren werkt. Daarentegen heeft de vader altijd heel lange dagen gemaakt en was hij pas thuis als [de dochter] sliep. De vader heeft tijdens de zitting gesteld dat hij een beroep gaat doen op zijn sociale vangnet voor [de dochter]'s opvang, doch de vader van de vader is (voor zover bekend) alcoholist en de moeder van de vader heeft slechts een gebrekkige kennis van de Engelse taal en een geheel andere culturele achtergrond dan waarin [de dochter] tot op heden is opgevoed.
3.19
Tenslotte zou de tenuitvoerlegging van de beschikking van het Hof door de Centrale Autoriteit misbruik van executiebevoegdheid opleveren, nu die beschikking klaarblijkelijk op één of meer kennelijke juridische misslagen berust, zoals een onjuiste uitleg van begrippen uit het HKOV en miskenning van de positieve zijde van de devolutieve werking van het appel.
Zie A.A. van Rossum, Uitvoerbaarheid bij voorraad van rechterlijke beslissingen (1995), § 3.2 en de aldaar in de noten 98, 99, 101 en 107 genoemde jurisprudentie.
REDENEN WAAROM:
De moeder zich wendt tot Uw Raad met het eerbiedige verzoek:
- 1.
de beschikking waarvan beroep te vernietigen;
- 2.
(de werking van) de uitvoerbaarheid bij voorraad van het door het Gerechtshof op 15 juni 2006 gegeven bevel te schorsen en de Centrale Autoriteit en de vader te bevelen de tenuitvoerlegging van de beschikking van het Gerechtshof te staken en/of gestaakt te houden;
één en ander met zodanige verdere voorziening, mede ten aanzien van de kosten, als Uw Raad vermeent te behoren.
's‑Gravenhage, 13 juli 2006
Advocaat