JOL 2006, 755:Internationale kinderontvoering. Haags Kinderontvoeringsverdrag 1980 (HKOV). Verzoek teruggeleiding kind. Weigeringsgrond art. 13 lid 1 sub a (instemming achterblijvende ouder); bewijslastverdeling. Weigeringsgrond art. 13 lid 1 sub a (berusting achterblijvende ouder): maatstaf. Weigeringsgrond art. 13 lid 1 sub b (ernstig risico lichamelijk of geestelijk gevaar voor kind bij terugkeer); maatstaf. Verzoek schorsing uitvoerbaarheid bij voorraad bestreden beschikking. De bewijslast ter zake van de door de moeder in het kader van haar beroep op de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub a HKOV gestelde uitdrukkelijke instemming van de vader met het definitieve verblijf van het kind in Nederland, rust op de moeder. Niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt het oordeel van het hof dat, om te beoordelen of sprake is van ‘berusting’ als bedoeld in art. 13 lid 1 sub a HKOV, alle concrete omstandigheden van het geval in aanmerking dienen te worden genomen en dat daarbij gekeken dient te worden naar de gedragingen van de achterblijvende ouder zelf, zowel in actieve als in passieve zin, en niet naar de wijze waarop anderen deze gedragingen hebben opgevat. Als uitgangspunt dient de weigeringsgrond van art. 13 lid 1 sub b HKOV restrictief te worden toegepast. De omstandigheid dat door de onmiddellijke teruggeleiding ingevolge de verdragsregeling de moeder van haar kind dreigt te worden gescheiden, kan slechts bij het bestaan van bijkomende uitzonderlijke omstandigheden tot de gevolgtrekking leiden dat sprake is van een ernstig risico dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, den wel op enigerlei andere wijze in een ondraaglijke toestand wordt gebracht. Voor een verzoek tot schorsing van de uitvoerbaarheid van het in de bestreden beschikking gegeven bevel is in cassatie geen plaats.